waarom zie ik toch telkens weer die bleke vrouw met donkere ogen en lokken als ragfijne draden die niet gedogen dat ik mijn handen strek vol wellustige begeerte om haar eer te versmaden
haar uitdagende lippen zo intens zwoel zuigen mij nog dichter naar haar lijf zij dwaalt af, ik mis mijn doel raak verstrikt in het erotisch gevoel als ik in gedachten de liefde bedrijf
ik ben geen engel des heren doch mens, kwetsbaar en klein geen adelaar met omvangrijke veren maar aan aard en aarde gebonden kan onmogelijk alleen het ontij keren
kan mijzelf niet eens bezitten laat staan een mens, de ander ik tracht mijzelf wel te delen in wezen een binding aan elkander
heden ten dage waar licht knokt tegen donkerte en blaren dwarrelen naar vaste bodem lijkt het dat ook ik ga schuilen om mijn ziel weer te ontwaren
niet dat ik in de vroege mist geheel zal opgaan ook in mij is een terugtrekkende beweging een tocht naar binnen waar in afscherming de dood rijpt naar winterse termen en mijn gedachten doelloos zullen zwermen
een herhalende tred van groeiend sterven ogenschijnlijk een pas op de plaats rust tenware het flamboyante voor een wijle in slaap moet worden gesust
deze kracht zo natuurlijk en gewoon is sterker dan mijn speelse geest toch vertel ik mijzelf morgen, met weemoed weliswaar, hoe de zomer is geweest
een lieve meis heeft haar jeugd verloren zinloos en plots eindigen haar woorden stokt de weg naar voren
haar jong verleden een scheppende bloem sterft in het heden bladeren van geluk zuigend naar het licht buigen troosteloos worden machteloos afgesneden..
de toekomst komt haar niet meer toe ook die liefhebben ervaren met ongeloof de gemiste verwachting schreeuwende pijn bevriest het redelijk denken hoop daalt in de menselijke achting
daar gaat zij nu op een onbekende weg heeft ons ongewild verlaten een ding kan ik zeggen niemand, nee niemand zal haar uit ons hart kunnen praten