ik word op een wit gespreid vlies voortbewogen door zes maagdelijke engelen langs azuur blauwe luchten
zij spannen een doorzichtig veld van geluk met een uitgestrekte gracieuze geste genade schenkend met verleidelijke ogen die mij onderwijl bedwelmende bloemengeuren toe zuchten waarop geen enkel aards genot kan bogen
uit hun frêle goddelijke flanken klinkt een kwetsbare Mahler symfonie mij zuigend naar opperste verrukking, het hart doorzeeft met bevrijdende klanken
in dit verblijf van eeuwige symbiose wuiven de hemelse vleugelschepsels al het zoets rond mijn lijf zij beminnen mij met gedurige passie koesteren, beschermen mij opdat ik immer in deze schone droom gedij
waarom zie ik toch telkens weer die bleke vrouw met donkere ogen en lokken als ragfijne draden die niet gedogen dat ik mijn handen strek vol wellustige begeerte om haar eer te versmaden
haar uitdagende lippen zo intens zwoel zuigen mij nog dichter naar haar lijf zij dwaalt af, ik mis mijn doel raak verstrikt in het erotisch gevoel als ik in gedachten de liefde bedrijf
ik ben geen engel des heren doch mens, kwetsbaar en klein geen adelaar met omvangrijke veren maar aan aard en aarde gebonden kan onmogelijk alleen het ontij keren
kan mijzelf niet eens bezitten laat staan een mens, de ander ik tracht mijzelf wel te delen in wezen een binding aan elkander