Julius V.E. Dreyfsandt zu Schlamm : gedichten 2
26-08-2007
gaan en komen
ver weg maar toch helder hoor ik engelen zingen over het lied van Licht zij hebben weet van aardse tranen telkens als iemand naar het ongrijpbare wordt toegedicht met een tedere lach heffen zij haar op ervaren de pijn van een onuitgesproken gedag toch klinken er zachte geluiden van duizenden harpen, ontelbare handen reiken naar haar, afscheid en aankomen raken elkaar
natte droom
als nimfen leunen zij met hun blanke lijven tegen mijn vragend vel vier handen glijden willekeurig over een geurige vlakte waar hemelse nagels het genot verfijnen om de eenheid van samen uit te breiden lange haren schuren elkaars naakte aarde plakkend waar vocht verschijnt totdat de nog prille liaan langzaam een verhoogde potentie baarde verward open ik mijn ogen was de tijd vergeten ik had te lang in het bad gezeten het water was koud, ontzettend nat
witte droom
ik word op een wit gespreid vlies voortbewogen door zes maagdelijke engelen langs azuur blauwe luchten zij spannen een doorzichtig veld van geluk met een uitgestrekte gracieuze geste genade schenkend met verleidelijke ogen die mij onderwijl bedwelmende bloemengeuren toe zuchten waarop geen enkel aards genot kan bogen uit hun frêle goddelijke flanken klinkt een kwetsbare Mahler symfonie mij zuigend naar opperste verrukking, het hart doorzeeft met bevrijdende klanken in dit verblijf van eeuwige symbiose wuiven de hemelse vleugelschepsels al het zoets rond mijn lijf zij beminnen mij met gedurige passie koesteren, beschermen mij opdat ik immer in deze schone droom gedij
zwarte droom
de armen zijn te kort als ik de bloesem wil plukken lang rek ik me uit om te grijpen, te rukken een slechte droom gaat aan mij voorbij een kerker moeten ontvluchten maar niet wil lukken mijn voeten in grijs beton gegoten verstard beeld van stuurloos voelen langs muren van beslagen glas waar doornen spiegelen aan het schaduwlicht van wat is maar vooral was ik adem mijn verleden, heb een leven lang de draak bereden
verlate vlinders
ik zag verlate vlinders dichtbij maar ook ver weg ze hadden op mij gewacht had ze ver verbannen, uit mijn denken gedacht had het pad verengd zag nog weinig licht sloot mij verkrampt voor ander goeds het bleek, uiteindelijk, niet echt gedicht heb die fladderaars bij me geroepen mijn ramen weer wijds open gezet dat heb ik nodig met meerdere te gaan over mijn levensstoepen kan mijzelf aan anderen niet onthouden dat is wat ik zo van het leven leer ik laat me daarom opnieuw roepen één kostbare vlinder koos voor de nacht hij is mijn ziel vergeten vloog voorbij de innerlijke spiegel ik word nu veracht
getijden
zoeken over de grens van de schaduw is een wens het blijft bij een schuchtere verbeelding van ravijnen die ik vul met goden of te zoete rozijnen soms schep ik een verduisterd einde, opgaan in niets van al het zijnde zo bewegen mijn getijden als liefde en verlies van vermijden of bezitten het is maar net hoe het gemoed vaart, ik ongewild kies
izabella
waarom zie ik toch telkens weer die bleke vrouw met donkere ogen en lokken als ragfijne draden die niet gedogen dat ik mijn handen strek vol wellustige begeerte om haar eer te versmaden haar uitdagende lippen zo intens zwoel zuigen mij nog dichter naar haar lijf zij dwaalt af, ik mis mijn doel raak verstrikt in het erotisch gevoel als ik in gedachten de liefde bedrijf
laatste mijmeringen
de man, oud, maar geen prater ziet uit over golvend groen water ietwat in gedachten verzonken denkt hij aan het nabije later niet dat hij die blind miskent het einde is reeds eerder verkend zijn tijd is allengs versleten de dood is sluipend al gaan eten aan hem is vrees niet besteed verlangt naar het oneindig niets de komende rust is geen leed van het aardse wil hij zich bevrijden dat is slechts zijn laatste wil zijn hoofd knikt al naar hemelse weiden
de lijkenmars
in de mars der lijken voert grauwheid de toon het dof gekletter der botten kent geen verschil tussen armen en rijken op muziek van de stilte waggelt men voort door de donkere steeg van de ijzige kilte her en der sluiten kornuiten zich aan om het peloton te versterken met wezenloze botten zo gaat men voort donkere gaten tegemoet alwaar zij zich begraven totdat de dood weer een beroep op hen doet
ik, de nietsnut
ik ben een nietsnut tot nut van het algemeen moeiteloos gaat mij dit af zo waar een gave en geen straf immers ik ben gewenst onnodig en dat geeft rust voor al die strebers met hun ongebreidelde must zonder mij waren zij verloren; er is een grote behoefte zich aan mij te storen
de Bevrijding
als het gras weer groeit is jouw oorlog niet gestorven nog steeds wordt in jou gestreden ook al heb je al lang geleden de vrijheid verworven je zwoegt in opgejaagde dromen en zweet aldoor de angst van barakken ja, je zult nimmer aan het gevang ontkomen en eindeloos naar verlichting snakken
de Bevrijding 2
als het verre zicht is begraven in het verleden als loze hoop er slechts is om te beleven zie ik niet meer dat wat komt voel ik niet verder dan de scherven van oud zeer ik adem alleen om door te leven het kan niet anders mijn blik raakt verstrikt in een machteloos web door anderen eerder voor mij geweven ben ik wel bevrijd als de oorlog is verdreven?
as icke sterfe ( iegene taole)
As icke meuge sterfe Ick sieje aol werumme Ende sie freugt ende piene In haort ende lieve geprieme So mien jung, moei kieke Ungelieke ende so rieke T'is recht unne gaeve Hunne siele te laeven Al dieje mense, o so tere Gelieke vao ende mien mude Maoke mien so mere Icke sou so gere die lefe kere As icke meuge sterfe Ende alle werumme sie Laeve mie die stille Gelieke die dode hunne ruste wille Waor dan bluuve die piene In haort ende lief de miene Icke groete dich sere Mien al lieve, so tere
prille lente
op het jonge gras
groen sprietig
in een open plek van
het speelse sparrenbos
tel ik de zwoele zuchten
van de oostenwind
ik proef een prille lente
die mij bemint
en een hemelse passie
wordt mij geschonken
in haar natuurlijke
verschijning
heb ik even
naar heelheid
mogen lonken
25-08-2007
foto
fotografie: cornelia ettl
13-11-2006
foto
fotografie: cornelia ettl
09-11-2006
ik, de mens
ik ben geen engel des heren doch mens, kwetsbaar en klein geen adelaar met omvangrijke veren maar aan aard en aarde gebonden kan onmogelijk alleen het ontij keren kan mijzelf niet eens bezitten laat staan een mens, de ander ik tracht mijzelf wel te delen in wezen een binding aan elkander
een sleutel te smeden
wat is toch de zin als mijn armen naar jou strekken en zij in schaduw vertoeven je zag in mij wat zonnige vlekken die naarmate de tijd voortschreed jouw hoop en verwachting in desillusie begroeven waarom zal ik jouw boeien nog raken als slechts verdriet en wanhoop je bestaan zo wraken vertel maar niets ik ontbeer de macht evenzeer een sleutel te smeden en vertoef voortaan verblind op het braakliggend veld van heden
08-11-2006
gedag
telkens als ik ga en zeg mijn tijd is daar, sluit jij snel je ogen alsof een knop wordt omgedraaid, jij naar binnen wordt gezogen diepte verzandt dan in een verkoeld gedag, verkleint al wat is gezegd is het de pijn van verscheiden die je in vermeden woorden legt
foto
fotografie: cornelia ettl
loop even mee -- een rondje om -- door zwijgende straten -- ik ben dan stil -- als ik met jou -- bij mezelf kom ----- jij kan praten.............