Vlaamse geschiedenis zoals u die nog nooit beleefd hebt Vlaamse geschiedenis zoals u die nog nooit beleefd hebt.
20-11-2017
De witte haan van Bikschote
Sedert enige tijd bevindt zich hier op de parochie een kerel die een gevaarlijk spelletje speelt. Die man is gekend onder de naam van 'de witte haan' en schept behagen in alles af te luisteren en over te dragen.
Er is niet een herberg waar hij onder de stoors of door het spleetje van de gordijn niet gaat zien wie er is, niet één danspartij of hij wil weten wie er meedoet, niet één gezelschap waar een liedje gezongen wordt of hij wil de zanger en de woorden van het lied kennen en dit alles draagt hij over aan de pastoor.
Wij weten niet hoeveel hem dat stieltje van spion wel opbrengt, maar wat we zeker weten is dat 'de witte haan' wel moet opletten dat hij niet gevangen wordt, want men zou hem kunnen zijn slagpennen uittrekken om hem te beletten uit te vliegen en te kraaien.
Want men moet lafaard zijn tot spion te dienen van een man die zelf te lafhartig is om te gaan zien wat hij graag zou willen weten en met zulke mannen kan men niet streng genoeg handelen.
Dat 'de witte haan' dus maar oppast en zijn zwarte roofvogel ook, want we zijn voornemens dit niet langer te dulden.
Een Bikschotenaar .....
een weekje later in de krant:
Het schijnt dat de bespieder, overdrager, mouwvager, enfin 'de witte haan', waarvan wij verleden week hebben gesproken, reeds het loon voor zijn daden heeft ontvangen. Voor enkele dagen begaf hij zich naar een hofstede, waarvan hij wist dat de boer niet thuis was en hij vroeg er een aalmoes. Want we haasten ons om te vertellen dat hij, bij al de stieltjes die we al eerder opsomden, ook nog die van bedelaar uitoefent. Het was rond de middag en de boerin was bezig met de pap te scheppen. De 'witte haan' stak voorzichtig de deur open en bad; 'Ter ere Gods, als 't u belieft!'
De boerin, die een goed en medelijdend hart heeft, zag in de bedelaar slechts een ongelukkige en uitgehongerde broeder en nodigde hem uit om bij te zitten en een teljoor pap te eten. Het volk was ondertussen van de akker gekomen.
De bedelaar nam het aanbod aan en plaatste zich bij de tafel met het gedacht zijn buikske eens een goed zielmis te doen. Maar al met eens gaat de deur open en de boer treedt binnen. Hij werpt een blik van voldoening op het volk, maar schielijk versombert zijn gelaat en roept hij uit: 'wat is dat? Wat doet den dezen hier?'
Hij had 'de witte haan bemerkt'. De boerin wilde uitleg geven, maar ondertussen was de bespieder opgesprongen om te vluchten. In zijn haast viel hij over de pappot, de boer vatte hem bij de kraag en met een schop in zijn achterwerk wipte hij hem de deur uit.
Ongelukkigen wil ik helpen, sprak de boer, maar ik zal nooit gedogen dat een spion op mijn hof zal komen, hij kan gaan eten bij diegenen die hem uitzenden om alles af te loeren wat er op de parochie gebeurt.
-
Uit de krant van 1888 - www.historischekranten.be -
Samenstellingen met het woord 'gat' komen er zo veel voor dat we ons enkel tot de meest gebruikte gaan beperken.
't Is eenèn mei e 'n hoandegat (hij heeft een kaarsrechte rug, steekt zijn achterwerk uit en waggelt als een eend als hij loopt)
-
E makt fan z'n moent z'n sjytchat (hij houdt zjin woord niet)
-
E trap'lgat (een vrouw – mannen worden trappelaars genoemd – die onrustig en zonder specifiekie reden heen en weer loopt.)
-
E vyschat (een vrouw die zelden welgezind is – bij mannen is dat een vieszak)
-
E proat'lgat (een vrouw die babbelziek is – mannelijk is een babbelare)
-
E domgat (een vrouw die doorgaans een verkeerde beslissing neemt – mannelijk = dommekloot)
-
E poepchat (een vleinaam die sommige moeders meegeven aan hun kleine – O myn kleeeèn poepchatje)
-
En hennegat (een vrouw die veel domme praat verkoopt. Ze wordt weleens misprijzend è kloekhenne genoemd)
-
Serieus is èn hennegat (wordt geantwoord tot iemand die gezegd heeft dat je serieus of ernstig moeten zijn)
-
E zotgat (een liefkozende benaming voor een speels meisje of kind)
-
E kacht'lgat (letterlijk het achterwerk van een kachtel of veulen. Een groot rond achterwerk, een bijnaam die gegeven wordt aan mensen met een dik bolrond achterwerk)
-
E kukchat (wordt gezegd van iemand met een kleine gestalte)
-
E gatlek'r (een persoon die op een overdreven kruiperige manier vleit om een speciale gunst te bekomen)
-
E gatfoag'r (is iemand die zich niet bekommert om iets of iemand)
-
Van mijn grootvader die cduivenmelker was, hoorde ik meermaals dat hij sakkerde omdat zijn beestjes è gatprys gevlogen hadden, hij had maar één van de laatste plaatsen bekomen.
-
Gatkyk'rs syn vuuloars (in het kaartspel wordt dat soms gezegd tot iemand die de onderste kaart van het stapeltje kaarten bekijkt)
–
Uit 'Scatologische spreekwoorden en zegswijzen uit de Westhoek van Willy Tillie' uit 1993 (een uitgave van de vrienden van het Poperings archief)
Ter inleiding: de koeke van kinders was zo één van die kinderkwalen waar men voor ging dienen. Een soort vage buikziekte die gepaard ging met maagkrampen, spijsverteringsklachten en andere ongemakken van de darmen. Onderstaande tekst heeft het over dat gaan doenen voor de koeke. Ook volwassenen konden er het slachtoffer van worden. - Als ge de koeke hebt, daar is maar één middel mee, en 'k meuge 'k ik daarvan meespreken, daar is maar één dingen mee te doen, en dat is: van te gaan dienen! Alzo verzekerde mij een mens uit Bissegem en hij vertelde mij heel 'zijn koeke'; het was nog maar een paar maanden geleden en hij was er al bijna aan geweest, 't scheelde maar een haar of hij was 't herte rond.
Ei wel, dat heeft ne keer juiste alzo gegaan lijk of da'k het u gaan vertellen: ik kwame thuis van mijn werk en 'k zette mij op een stoel. Mijn vrouw bezag mij en zei 'emaar Remieten, 't scheelt het entwatte met u?' En 'k zegge 'ja 't', ik was, alla, ik voelde mij zo tenden, zo tenden, 'k en had geen sensie meer voor niet, 'k en koste niet meer werken; van als ik wilde roeren, mijn handen vielen langs mijn lijf. Zo enja, in bedde gekropen en 'k heb er zeven weken lang in gezeten.
Maar ge moet niet peinzen dat 't daarmee gedaan was. Als ik opstond, 'k was nog zo fientig als te voren, 'k en koste geene stoel verzetten, geen klutske patatten oppakken, da'k zo beefde! Het en is maar toen dat ik begoste te peizen dat is al zij leven de koeke, en ...daarvoor moet gediend zijn! En de gebeurs peinsden 't ook en da'k om raad moeste naar emerence in de Kasteelstrate.
't Was hoog tijd, hoog tijd! Dat zei toch 't mens als ze mijn ogen zag, 'ge moet van seffens gaan dienen, hij is albij 't herte rond!' En 't en is niet gelijk hoe da' ge dient: dat moet alzo gaan, en niet anders.
Eerste alleene naar Zwevegem. Ge krijgt daar een gewijd lint voor in de leên en een medaaldje. Ge draagt twee koeken mee, en als ze gezegend zijn, ge laat er een van liggen in de kerke en den anderen doet ge mee naar huis. Ge eet er negen dagen lang een beetje van en binst die negen dagen moet ge alle dagen lezen 'da ge wilt' op uw knieën. En te Zwevegem moet ge de toer van de kerke doen, als ge buiten komt.
Als 't achter die negen dagen niet en pakt, dan moet ge met tweeën were naar Zwevegem; en alzo alweer die negen dagen doen. Als 't achter die negen dagen nog niet en betert, dan moet ge veel verder gaan: naar Wannegem (bij Oudenaarde): 't moet dan in negen dagen genezen zijn ofwel is daar geen genezen meer aan.
Maar die dat doet, moet het doen met een goe gedacht, met meenste van 'ik ga om te genezen'. Onderwege en meugt ge nievers binnen gaan en niets aanveerden zonder geld en maar klappen dat nodig is, als ge een kennisse tegenkomt of met tweeën zijt. En ge moet lezen al gaan, niet al keren.
Van seffens als 't gediend is, moet ge 'op de pot' naar bachten gaan, want ge moet 'de koeke afgaan'. Dat gebeurt geweunlijk de derde of de vierde dag en als ge hem afgaat, dat is juiste alzo gelijk ne koeke en als ge datte kwijt zijt, ge zijt de koeke kwijt! Ik heb verschrikkelijk afgezien om hem af te gaan, alla, 'k hielde deuren en meuren vaste ...maar 'k was er mee geschapeerd!
Als 't kan zijn, moet ge zelve gaan dienen of anders een van de naaste familie. Ik was te fientig en te flauw om zelve te gaan. 't Is mijn vader die geweest is voor mij. Maar ge meugt het zeker zijn: 'k en zou nooit zo lange meer wachten van te gaan dienen.
Een man van Hulste wist mij ook van de koeke te spreken: ge krijgt dat alzo van de machinatie van uw gedachten op iets te zetten. Een keer dat ge uwe vingers onder uw onderste ribben niet meer en kunt steken is 't al verre gezet. Ge moet zere gaan dienen naar Zwevegem.
Onderwege en meugt ge niets aanveerden voor niets, zelfs niet bij familie: geen drank, zelfs geen mente, ge moet het betalen, of 't is al om niet da' ge dient. Als 't achter negen dagen niet gedaan is, dan moet ge met tweeën gaan, en ook niets aanveerden zonder geld. Achter die negen dagen dan moet het genezen zijn. Onze Hulstenaar en wist niet te spreken van het verre Wannegem.
Tisten Verzande van 't ende de plaatse van Bambeke moeste voor affairens naar 't stee. En op nen schonen uchtend stijf vroeg pakte ie den 'patattetrein' die overtijd liep van Hondschoote naar Haezebroek. 't Wos ol den winterkant en alzo kwam ie met zijn dikken winterfrak, zijn panen klakke en zijn besten plastron rond den zeven toe in de statie van Haezebroek.
't Was nog half donker en er was nog bijkans niemand op route. Maar dat was een geheel ende geweest van Bambeke tot daar en gelijk of dat 'n een komme of drie viere kaffie gedronken hadde voor dat 'n ie hem op gang zette, jaa't, dat zou met olleman gebeuren.
Tisten peinsde .... 't en gaat hier niemand mishanden ...en hij ging ie daar tewege een blinden muur aanspreken uit oorzake van een kleene kommissie.
Jamaar, je weet waarachtig niet waar da ze uutkomen of hoe da ze 't rieken ...maar daar kwam d'r juuste nen politie-agent die ol vroeg op ronde was toegelopen en die zag wuk dat Tisten tewege was.
Hola, zei de vent van de wet kortweg ...hier nie ...zulle. Hoe.... hier nie ...zei Tisten ..waar toen? 't Is mien ol gelijk, zei de agent, maar niet tegen de muren van d'huuzen.
G'hebt gie schone klappen, zei Tisten, maar ik en zijn ik van olhier nie... Ge moet gie maar klinken hier of daar aan een huus in de strate, zei de agent.
Zo, Tisten trok rechte naar een groot huus en een beetje gepresseerd trok ie zeere twee keers aan de belle. Maar 't en duurde geen onze-vaders lezens.... Tisten hoorde geruchte in de gang.... de deure ging open en ... men stak deur de splete een grote melkpanne buiten.
Wuk voor een aardige moden in 't stee, peinsde Tisten ..en ie gaf een moment later de panne weere bijkans vul.
Ja.... maar 't raarste van die affaire ..als Tisten de panne weere gaf... stak men hem zes frank vijf en twintig in de hand.
Potdorie ...zei Tisten ..aan die tarief, ik gaan hier nog oltemets een keer weere keeren..olles is maar een wete.
Over de geschiedenis van stad en abdij Mesen bestaat geen enkel degelijk werk. Het beste wat men bezit is een hoofdstuk dat Gheldolf aan de stad wijdde. Ook de inleiding tot de uitgave van de Coutume de Messines door van Rille, bevat een zeker aantal gegevens, welis waarmeestal van de tweede hand. Op het ogenblik waarop ze in de geschiedenis opdaagt is Mesen een grafelijke 'villa', de 'villa Mecinensi', die te midden andere uitgestrekte grafelijke goederen is gelegen. Wat bij het behandelen van deze plaats het eerst opvalt, is dat ze een van de plekken is, waar een grote foor werd gehouden. Dit feit kan worden verklaard door de uitzonderlijke ligging van Mesen.
Zoals bekend, gingen de belangrijkste foren van Vlaanderen door te Sint-Omaars, Dowaai, Gent, Rijsel, Mesen, Ieper en Torhout. Wat aan deze vier laatste steden gemeenschappelijk is, is dat ze pas op het einde der 11de eeuw opdagen en dat ze al van meetaf aan een bloeiende foor bezitten. Ook in hun ligging is er iets eigenaardigs: ze zijn alle vier ten westen van de grote economische levensader van Vlaanderen, de Schelde, gelegen en vormen om zo te zeggen een westelijke economische as, die parallel met de Scheldestroom loopt en eerder van Brugge dan van Gent schijnt af te hangen.
Dit laatste, en tevens de verklaring voor Mesens' bloei, blijkt uit het bestudeeren van het toenmalige verkeersnet. We zullen eerst het bestaan van een verkeersas Rijsel, Mesen, Ieper, Torhout, Brugge aantonen. Tussen Rijsel en Mesen kon men hetzij over land, hetzij per schip reizen. Verkoos men de landweg, dan volstond het de (Romeinsche heir-)baan Rijsel, Kortrijk, Deinze, Gent te volgen tot aan haar kruispunt - omtrent Toerkonje vermoedelijk - met de heirbaan Bavai-Doornik-Wervik-Mesen; deze baan liep immers naar Mesen, die ze van Wijtschate scheidde. Het bestaan van deze verkeersweg blijkt ook uit het verhaal van Galbert, Histoire du meurtre de Charles le Bon, die vertelt hoe de koning met zijn leger van Rijsel naar Gent trekt over Deinze.
Dat de steenweg Wervik-Cassel over Wijtschate of Mesen liep, – iets wat algemeen gezegd wordt zonder eigenlijk afdoende bewezen te worden – berust op twee gronden: Wijtschate ligt op de rechte lijn tusschen Wervik en Cassel, en de baan, die Mesen van Wijtschate scheidt, werd ' Steenstrate' genoemd. Geen van beide gronden zou op zichzelf volstaan, maar hun combinatie geeft vrijwel zekerheid: de Steenstraat is de oude steenweg en de oude steenweg liep daar, omdat men een 'Steenstraat', een baan die geplaveid was, toen dit nog iets uitzonderlijks was, ter plaatse aantreft.
Wenste men echter per schip te reizen, wat gemakkelijker, veiliger en voordeliger was, vooral wanneer men grote hoeveelheden koopwaren meevoerde, dan volstond het de Deule - die minstens vanaf Rijsel bevaarbaar was - af te varen, daarna de Leie stroomafwaarts en de Douve stroomopwaarts tot aan Mesen, want daar was deze rivier nog toegankelijk voor schepen. Tussen Mesen en Ieper lag een baan, waarvan het bestaan in 1127 wordt bevestigd door Walter van Terwaan. Vanuit Ieper tenslotte liep een baan over Staden en Torhout naar Brugge. Vermits het leger op één dag van Brugge naar Ieper komt, - vertrek uit Brugge op 25 April 1127, beleg van Ieper op den 26ste van dezelfde maand - kan aan het bestaan van een rechtstreekse verbindingsweg niet worden getwijfeld. Vermits deze baan over Staden liep – halverwege tussen Torhout en Ieper, thans nog op de verbindingsweg tussen deze steden - is het vrij waarschijnlijk, dat de baan over Torhout ging.
Het staat dus vast, dat één baan van Rijsel naar Brugge liep over Mesen, Ieper en Torhout. Vanuit Ieper was Brugge ook per water te bereiken via Ieperleet en Ijzer. Dat er vanuit Brugge een baan liep naar Gent, spreekt voor zich en ook per schip kon men gemakke]ijk van het een naar het andere varen – over het Zwin, de zee en de Schelde. Van Gent anderzijds kon men weer per land en per boot - langs de Leie namelijk - naar Rijsel terugkeren. Het economisch leven, nauw verbonden met deze verkeerswegen, vormde dus een gesloten kring waarvan het noorderpunt Brugge was. Slechts in de sector Mesen-Ieper was het verkeer over het water uitgesloten.
Mesen lag dus aan een terminuspunt, aan de plek waar de waren die vanuit het zuiden kwamen en voor Ieper en Torhout waren bestemd, uit de schepen werden gelost om over land verder te reizen. Het is immers niet denkbaar dat ze de reusachtige omweg over Gent, zee, Ijzer en Ieperleet zouden doen om Ieper te bereiken!
Ieper was een stad met grote lakenproductie. Ontelbare hoeveelheden voortbrengselen van de plaatselijke nijverheid moesten dus naar het noorden, én naar het zuiden - naar de foren van de Champagne bijvoorbeeld - worden gebracht. Dat laatste vervoer geschiedde natuurlijk voor een deel langs de Schelde, maar hoe was deze vanuit Ieper te bereiken? Over Ieperleet en de zee? Dat was toch wel een grote omweg, daar waar het zo gemakkelijk was de tien kilometer die Ieper van Mesen scheiden over land af te leggen, ginder de waren op schepen te laden en ze verder per water te vervoeren. Dat was ook de gemakkelijkste en minst vermoeiende wijze om vanuit Ieper al de economische centra van Dowaai, Kamerijk, Valencijn, Doornik, Gent en Antwerpen te bereiken.
Mesen was dus het aangewezen contactpunt tussen - de economie van de Scheldevallei en deze van Zuidelijk West-Vlaanderen. Tenslotte was deze stad ook nog rechtstreeks verbonden met Sint-Omaars en Boonen, via de grote heirweg Bavai-Doomik-Cassel-Bonen. Deze uiteenzetting over de toenmalige verkeerswegen verschaft een voldoende verklaring voor het bestaan van een foor te Mesen in de elfde eeuw.
In verband hiermee kan misschien ook worden uitgelegd, dat de graven van Vlaanderen daar een abdij hebben opgericht. Ze hebben dit, in de elfde eeuw en zelfs in een tijdspanne van dertig jaar, gedaan op een reeks plaatsen, die allemaal het nodige economisch belang opleverden, ondermeer kennelijk op de drie plekken, waar een foor bestond: Rijsel, Torhout en Mesen.
Wat verband bestaat er tussen de abdij en de foor? De oorkonde van Robrecht de Fries laat het duidelijk uitschijnen: hij schenkt goederen aan de gemeenschap, zegt hij, 'ut (abbatissa) ... possit ... hospitesque et peregrinos ... suscipere', en verder wordt uitdrukkelijk bepaald dat veertien van de 'broeders en zusters', 'in hospitali domo sunt', een aantal nonnen en kanunniken moesten dus bijzonder werk maken van het onderhoud van een gasthuis of gasthof. Het zal trouwens. verder blijken dat de kanunniken effectief de aangewezen gastheren zijn geworden van de handelslieden en de pelgrims die naar Mesen komen, en ze daar in de ' domue canonicorum' onderbrengen.
Waar de foren bloeien, ontwaart men altijd een versterkt slot in de nabijheid. Dat dit ook voor Mesen geldt is waarschijnlijk: oude locale tradities bevestigen het, en men treft in de I3e eeuw een 'castellania Mecinensis' aan. De burggraaf van Ieper houdt de 'chatellenie de Messines' in leen van de abdis van Mesen. Het terrier situeert het grafelijk castrum ten oosten van deon huidige grote markt. Wat dit vermoeden enige kracht bijzet, is dat de weg - die aan dat hypothetische castrum paalt, 'Graevestraat' heette.
Indien we ons niet vergissen, was Mesen reeds vóór het stichten van de abdij aldaar, een kleine niet-landelijke agglomeratie, rondom een grafelijke burcht, waar om het jaar de kooplieden van Vlaanderen hun waren kwamen aan de man brengen. Danks zijn de banen die Mesen met Ieper, Torhout, Brugge eenerzijds, met Rijsel anderzijds, met Cassel en Bonen langs de westkant, met Doornik en de Scheldevallei naar het oosten toe, verbonden, moest de handelsbedrijvigheid daar spoedig ontluiken en bloeien.
De door graaf Boudewijn geschonken goederen omvatten in de eerste plaats de villa Mesen, tussen Douve en Rozebeke , naast bezittingen in de streek van Terwaan, Atrecht, Veurne, het domein Deulemont en tenslotte nog mindere landgoederen. Te Mesen kreeg de gemeenschap niet alleen de grond, echter ook de pasopgerichte O. L.V. kerk en de tienden ervan.
Daarmee was het stoffelijk bestaan van de gemeenschap verzekerd. De graaf zorgde dan ook voor de geestelijke autonomie: mits het afstaan van wat grond te Pernes aan de kerk van Terwaan, verklaarde bisschop Drogo van Terwaan zich bereid af te zien van alle batige en andere rechten die hij als bisschop op de O. L.V. kerk bezat. De verkiezing van de abdis zou vrij mogen gedaan worden door de zusters en de bisschop zou de nieuwe kloosterlingen en kanunniken gratis wijden. Drogo schonk tevens aan de jonge gemeenschap het altaar van Waasten. Er bleef nog een derde stap te doen: de abdij moest ook de wereldlijke zelfstandigheid verkrijgen. Boudewijn, die toen voogd was over de jonge koning Filips den 1ste van Frankrijk, wist hij die gemakkelijk te overhalen tot het schenken van de 'libertas' aan de abdij. Zo verkreeg de abdis de heerlijke jurisdictie over de bezittingen van de gemeenschap, met uitsluiting van de grafelijke ambtenaren en van de burggraaf. De abdis. werd 'gravin' van Mesen en had een laathof.
De officiële titel van de abdis luidt in de latere tijden: gravin en dame van Mesen, vorstin van Croisettes, dame van Noordschote, Zuidschote en Deulemont. In elk van die gebieden bezat de abdis de volledige rechtspraak, een baljuw en een schepenbank. Er waren ook schepenen van de abdis in kleinere gebieden. De schepenen van Mesen zelf, waarover verder zal worden gehandeld, waren bevoegd te Mesen, en in de bezittingen van de abdij te Wijtschate, Kemmel, Voormezele, Zillebeke en Nieuwkerke.
De gemeenschap en haar goederen stonden onder bescherming van den graaf. Hij gaf waarschijnlijk de daartoe nodige opdrachten aan de burggraaf van Ieper. Wel te verstaan, voor de bezittingen van Mesen binnen de kasselrij Ieper; daarbuiten was de plaatselijke heer voogd. Het is niet gemakkelijk te zeggen of de burggraven van Ieper van meet af aan de ondervoogdij over de abdij hebben uitgeoefend, omdat men deze burggraven slecht kent en men slechts weinige oorkonden van Mesen bezit uit het tijdperk dat de troonsbeklimming van het huis van den Elzas voorafgaat.
De oorkonde van Robrecht den Fries wordt nochtans ondertekend door een Tebaldus, die wel de gelijktijdige en gelijknamige burggraaf van Ieper zal zijn. Vanaf 1128 ondertekenen de burggraven van Ieper uit het huis van Belle dikwijls de charters betreffende Mesen. Dat ze ondervoogden waren wordt uitdrukkelijk gezegd in een oorkonde van Filips van den Elzas. Boudewijn ván Belle was toen burggraaf van Ieper.
Het spreekt vanzelf dat aan het primitieve eigendom van de abdij, slechts de wijzigingen werden aangebracht die nodig waren om de uitbating ervan te bevorderen: geen van de bezittingen van Mesen, in de nabijheid van de abdij gelegen, verdween. Integendeel, de goederen te Eeke, Wijtschate, Alveringem en in het Land van Veurne werden uitgebreid. Anderzijds worden de vier domeinen van Ternois vervangen door het ene, uitgebreide Croisettes. Het is wellicht om het verschil in waarde tussen dat domein en de vier verloren landgoederen goed te maken, dat de graaf aan de gemeenschap nog enige mansi te Eeke, Wijtschate e. a. en daarnaast tenslotte nog tien pond rente te Ieper toekent.
Tijdens haar eerste bestaansjaren genoot de gemeenschap de bijzondere gunst van het vorstelijk geslacht dat over Vlaanderen heerste; de weduwe van Boudewijn den 5de verbleef onder de nonnen van het door haar opgerichte klooster en werd ook daar begraven. Haar kleinzoon, een vroeg gestorven zoontje van Robrecht den Fries, werd ook daar te rusten gelegd. Deze betrekkingen met de dynastie bezorgden aan Mesen zoals gezegd rijke en milde giften. Het is daarentegen opvallend, hoe weinig private heren de abdij spontaan begiftigen.
Na het stichtings- en ontwikkelingstijdperk kwam een periode van stagnatie en waarschijnlijk van verval. Met uitzondering van één enkele gift, die dan nog van de abdis zelve uitgaat, ontvangt de gemeenschap niets tussen 1081 en 1141. Dit zal misschien te wijten zijn aan het minder stichtelijke leven dat daar werd geleid onder abdis Ogina, dochter van Robrecht den Fries, die een berisping van de paus ontving. Hij verbood haar om nog mannen in de abdij binnen te laten, zo kan men de aard van de uitspattingen licht raden.
In die tijd blijkt Mesen zich uit economisch ocgpunt te ontwikkelen. Hoe zag de primitieve agglomeratie eruit? Het is moeilijk deze vraag te beantwoorden. De abdij is opgerezen ten zuiden van het kruispunt tussen de steenweg Doornik-Cassel en de baan naar Ieper. Men kan de grenzen van de vroegste kloosteromheining nogal nauwkeurig bepalen: ten oosten de steenweg op Waasten, ten westen de Dalstraat, ten zuiden de grachten die nog eeuwen later 'Fossé de Madame l 'abbesse' worden genoemd.
Wat deze drie begrenzingen betreft, ze zijn vanzelfsprekend: nooit heeft Mesen zich naar het zuiden uitgebreid, want de grote verkeerswegen lagen in het noorden en bepaalden de verdere ontwikkeling van de agglomeratie. Het mag dus gerust worden aanvaard dat de zuidelijke grens van Mesen ook het zuidelijkste punt was van de primitieve kloosteromheining. Het bestaan, reeds in het begin der 13de eeuw, van de Waasten en Dalstraat wettigt het vermoeden dat de abdijgebouwen door deze straten werden begrensd.
De noordelijke grens is niet zo nauwkeurig afgebakend; de markt, en het kerkhof lagen nochtans stellig vlak buiten de omheining, wat het waarschijnlijk maakt dat deze laatste juist tot aan de markt reikte. Weliswaar moet dan worden aanvaard dat de kerk aan de grens van de omheining lag, maar dit is niet bevreemdend ze diende immers voor parochiekerk, en er zijn andere gevallen van dergelijke kerken die aan de buitenkant van de kloosteromheining lagen. Dat de kerk juist daar, en naar de kant van het vermoedelijke vicus - aan de kruising van de banen - gebouwd werd - vóór 1065 - bewijst eens te meer de prioriteit in de tijd van het economisch centrum op de abdij. De kloosteromheining omvatte dus waarschijnlijk den zuidoostelijke hoek van de latere stad, tussen de latere wallen, het kerkhof en markt en de Dalstraat.
Het oprichten van een parochiekerk, en dan nog wel van een Sint-Niklaaskerk, volstaat om te bewijzen hoe sterk de bevolking van Mesen toenam en dat dit in verband stond met de handelsbedrijvigheid. Er wordt immers wel bepaald dat de parochiekerk niet bevoegd is voor de handelslieden en pelgrims; het is dus wel voor een bestendige bevolking van Mesen dat ze wordt opgericht, wat alleszins bewijst dat een niet onaanzienlijke agglomeratie naast de abdij is tot stand gekomen.
-
Bewerkt uit 'Bijdrage tot het Cartularium van Mesen (1065-1334)' van Jan Dhondt (1941)
Lieden die gewoonlijk misbruik maken van tabak of drank verwekken abnormale afscheiding van slijm. Willen die mensen hun slechte gewoonte daarlaten, het slijm zal ook achter blijven. Overmatig gebruik van drank en tabak kan ook zuur aan de maag veroorzaken, maar de gewone oorzaak is elders te zoeken.
Ondervinding en proefnemingen hebben bewezen dat het zuur aan de maag meestal aan gebrekkige werking van de maagzenuwen toe te schrijven is en in verband staat met stoornissen van het algemeen zenuwgestel.
Zo vindt men het zuur aan de maag bij lieden getroffen door een hevige gemoedsaandoening, ofwel bij deze van wie de spijsvertering gestoord is door hoofdbreking, overwerk van de geest, bekommernissen en verdriet.
Een goede spijsvertering vergt volkomen rust van geest en lichaam. Na het innemen van de spijzen voelen veel mensen een huivering, een rilling en een behoefte om te slapen. In de oude tijd werd aan deze behoefte toegegeven. De mensen gingen voor een half uur op hun bed liggen en nog heden bestaat het noenspel of rustuur na de maaltijd.
Wanneer dadelijk na het eten een mens aan de arbeid begint, wordt de spijsvertering verhinderd en het eten verzuurt in de maag. We herinneren ons dat voor 40 jaar te Gent de werklieden nog geen uur schoftijd hadden om 's noens te gaan eten. Op een loopken van de fabriek naar huis, de pap gereed uitgeschept en zohaast de man zijn telloor had uitgegeten, goot de vrouw er haastig de aardappelen in en de ajuinsaus erover.
En gulzig werd alles ingeslikt en met de laatste brokken in de krop, het koffiepulleken in de hand, trok de dompelaar op zijn blokken, wederom naar zijn werk. Dat eten kon niet verteren, het bleef op de maag liggen waar het zuurwording verwekte.
Thans zijn de toestanden onder dit opzicht veel beter. Maar er mag er wel eens aan gedacht worden om het jong geslacht te doen inzien wat een schoon leven zij thans hebben vergeleken met het lot van de ouderen.
Bepaalde spijzen kunnen het zuur aan de maag veroorzaken. Vettige brandige spijzen, gelijk geregeld vlees, opgelegd goed, zalm, haring, sommige groenten met zwavel inhoudende vluchtige oliën, gelijk kolen, spruiten, savooien, ajuin, geven aan sommige mensen het zuur.
Er zijn er die geen gehakt varkensvlees mogen eten of ze weten ervan. Een Vlaamse schotel, varkenskarbonaden of saucissen met rode kolen en appelen, een heerlijk gerecht voor goede magen, is verboden aan mensen voorgeschikt tot zuur aan de maag.
Bijtende kaas, hervekaas, gruyère, zware bieren, Oudenaards, Zottegems, jonge wijn, moeten bijzonder afgeraden worden voor lieden die van het zuur weten. Al is zuur aan de maag oprecht geen ziekte, toch kwelt het hevig de drager, maakt hem ongerust en drijft hem naar argwaan toe. Het is eigen aan maagkwalen dat zij diep op het gemoed ingrijpen.
Maaglijders zijn doorgaans droef gestemd, weemoedig, naartrekkelijk. Zij stellen zich voor dat ze met een ongeneesbare kwaal geteisterd zijn. Ze geloven de geneesheer niet wanneer hij hen gerust wil stellen. Ze lopen van de ene naar de andere, kopen allerhande specialiteiten. Ze verliezen alle geduld en denken dat zij aan een maagzweer of maagkanker lijden.
De inwijding van de nieuwe kerk van Westouter zal plaats hebben maandag toekomende 16 juni, zijnde kermismaandag om 9u door de Z.E.H. deken Vervaecke van Poperinge. Een stoet zal het H. Sacrament vergezellen van de voorlopige kerk naar de nieuwe, en daarna wordt de plechtige dienst gedaan voor de overledenen. Deze aloude kerk moest reeds bestaan ten jare 1069; onder bisschop Drogo van Terenburg stichtte er de koning van Frankrijk een altaar en de inkomsten ervan waren toegeëigend aan het kapittel van het bisdom.
De achtkantige toren in bergsteen, door de vroegere tijdsomstandigheden erg beschadigd, moet zeer schoon geweest zijn; tijdens het herstellen vond men er triforiums welke zeer fijn gekapt waren. Hij was opgebouwd in Romaanse trant. De wenteltrap naar de toren, in 1887 afgetrokken en eveneens in bergsteen droeg het jaartal 1441.
Evenals alle andere kerken van de streek werd deze gedurig vermeerderd. Een tekening van Vedastus Plouich, schoolmeester te Westouter in 1630 voor de Flandria Illustrata van Sanderus gemaakt, geeft een gedacht van hetgeen de kerk moet geweest zijn voor de geuzentijd, er waren twee lage beuken, de derde was verdwenen, voorafgegaan van de toren in het westen.
De werk werd afgebrand in de geuzentijd, daarna hersteld en vermeerderd; drie beuken aan de westkant werden er waarschijnlijk in 1588 bijgebouwd en de oude toren werd hersteld. De kerk bevatte twee kapellen. Het zijn deze drie beuken die thans bestaan. Het altaar stond tegen de toren en de ingang aan de westkant. De twee beuken aan de oostkant bleven bestaan. De boog van een derde was zichtbaar in de oude kerk.
In 1782 werd een ontwerp gemaakt tot verplaatsing van het altaar aan de westkant om zo de kerk te vermeerderen, hetgeen niet werd uitgevoerd.
De toren werd dikwijls hersteld. In 1748 werd hij door de wind grotendeels benadeeld, hij had ook veel geleden in het begin van de 18de eeuw. De gemeente werd in 1793 en -94 gedurende elf maanderen het slagveld van de oorlog. De Franse republikeinen poogden ze meermaals te veroveren en gelukten er in op 14 april 1794. De kerk, kasteel en geheel het dorp, buiten drie huizen vielen ten prooi aan de vlammen. Het grootste gedeelte van de hoeven en huizen op het grondgebied ondergingen hetzelfde lot.
Twee beuken van de kerk werden afgemaakt en bedekt met stro in 1796. De kerk werd gesloten de eerste zondag van oktober en heropend in 1802. De drie beuken werden hersteld in 1805; men kocht het hout van de manège van het kasteel van Reningelst om ze te dekken.
Een nieuw sanctuarium, aan de westkant, werd gemaakt in 1807. De ingang, vroeger in het westen, werd onder de toren, in het oosten aangebracht. De twee kapellen werden weggenomen.
In 1887 werd de kerk vermeerder langs de toren en de wenteltrap werd verplaatst. Binst de oorlog is de kerk hoogst beschadigd geweest, meest in de eerste dagen van de vlucht, tijdens de geweldige beschieting van de gemeente op 24,25 en 26 april 1918 door de Duitsers. Het herstel van de kerk, toevertrouwd aan de heer ingenieur Coomans, is wonderwel gelukt en het uitvoeren van de werken, door M. Carron, aannemer uit Ardooie, voldoet zeer.
-
Uit de krant van 1924 - www.historischekranten.be -
Er komt daar een vrouwe bij den apotheker, en zegt ze: 'apotheker, ne kilo arseniek voor mijne vent.' - 'Arseniek', zegt den apotheker, 'maar jong toch! En dan nog voor joene vent!' 'Ik en magge 'k ik da nie geven, zulle!'. - 'Doe je', zegt ze, 'wel geef mij dan wat vitamientjes voor den hond.' 'Dat is al wat anders', zegt den apotheker. En hij weegt haar ne zak vitaminen. 'Voilà' zegt hie, 'en dat 't hem wel meuge bekomen!'
Jamaar, de weke nadien, staat den apotheker achter zijnen toog, met zijn witte schorte aan en zijnen bril op zijn voorhoofd, door de venster te kijken en hij ziet daar een begravinge passeren.
En onmiddellijk achter de lijkwagen tert dat vrouwmens, helegans in 't zwarte gekleed. Trekt ze geen oge naar den apotheker dè! Verdimme, den dien en was er niet wel van!
''k Moete daar het mijne van weten', zegt ie. En 's avonds nadien trekt ie naar dat huis van die vrouwe. 'Madam', zeg ie, 'is 't misschien joene vent die dood is en begraven gisteren?' - 'Ha, jaat hè', zegt ze, ''t' en heeft nog niet lange geduurd hè'.
'Wat wil je zeggen', vraagt den apotheker, 'niet lange geduurd?' 'Hewel', zegt ze, 'geweet toch da'k arseniek ben komen kopen voor mijne vent?'
'Jamaar, 'k en hebbe toch geen gegeven?' - 'Neen gie', zegt ze, 'maar 'k hebbe toch vitaminen gekregen voor den hond. Hewel, dat heeft subiet geholpen! 'k Hebbe die vitaminen natuurlijk in zijn soepe geroerd. Van den eersten dag begost ie al te bassen. Nu, ie had dat vroeger nog gedaan. Maar den tweeden dag schartte ie al met zijne voet achter zijn ore. En den derden dag wilde ie met zijn hoofd aan zijn achterste geraken en heeft ie zijn nekke gebroken!.
Het is te veronderstellen dat er reeds een kerk bestond te Dadizele in 1180 vermits men leest in de gedenkschriften van Jan van Dadizele dat men er alle jaren een jaargetijde deed voor Lambrecht van Dadizele. Deze Lambrecht die leefde omtrent 1180 zal diezelfde kerkdienst gesticht hebben in de kerk van zijn heerlijkheid tot lavenis van zijn ziel.
Het is buiten twijfel dat de kerk bestond in 1245, ermits in dat jaar Margaretha, gravin van Vlaanderen haar de giften schonk die door haar zuster Johanna eerder waren vastgesteld geweest. Het jaargetijde van Willem Martin werd al gedaan in het jaar 1270.
De kerk had herstellingen nodig in 1458. Men besloot om ze volledig te herbouwen. Jan van Dadizele legde de eerste steen van dit gebouw in 1462. In april 1467, net voor Pasen legde diezelfde Jan van Dadizele de eerste steen van de toren die aan de westkant gebouwd werd. Deze kapel was groot. Men ziet er de zuidkapel en de kapel van Sint-Pieter en later het groot koor, het koor van Onze Lieve Vrouw en dat van Sint-Catharina, de altaren van Sint-Pieter, van Sint-Michiel en van Sint-Sebastiaan. Er stond een standbeeld van Sinte-Godelieve.
De kerk werd verwoest en verbrand in 1580 door de Schotten die van de partij van de geuzen waren. Ze werd heropgebouwd in het begin van de volgende eeuw. In 1783 kan men er al (met uitzondering van het groot altaar) de altaren zien van het miraculeurs beeld, de Rozenkrans, het Heilig Kruis en de H. Rochus.
Pastoor Ghyselen deed ook herstellingen aan de kerk: hij verplaatste de doopvont in het jaar 1797. Hij vermeerderde het koor van het heilig Kruis in 1824, bouwde een nieuwe kapel voor Onze Lieve Vrouw in 1827 en plaatste er het klein marmeren altaar welke aan de eerste pilaar van de kerk stond.
De constructie van de praalkerk van Dadizele werd begonnen op 8 september 1857. Ze werd voor de eerste keer voor de godsdienst gebruikt op 1 september 1867. De nieuwe kerk werd gewijd door Mgr. Faict de 8ste september van 1880. Zijn heiligheid Leo XIII heeft ze verheven tot de waardigheid van basiliek op 13 januari 1882.
In de vorige eeuwen behoorde het opperste bestuur en de bijzondere leiding over de kerkgoederen aan de heer van de plaats Dadizele. Hij was in de rekeningen benoemd tot oppertoeziener van de tijdelijke goederen van de kerk. Deze toestand was van die aard dat er daarmee moeilijkheden konden ontstaan. Om deze problemen te voorkomen werd een overeenkomst gesloten op 26 juli 1696, een deal tussen Ferdinandus de Croix, heer van Dadizele en Franciscus De Clercq, pastoor van de parochie. Dat gebeurde door tussenkomst van Mgr. Martin de Ratabon, de bisschop van Ieper. Pastoor Vandermeersch schrijft in zijn kerkboek op de volgende wijze de bijzonderste punten van het akkoord neer:
'Een contract en akkoord is gemaakt de 26ste juli 1696 tussen mr Ignatius Ferdinandus de Croix, heer van Dadizele en pastoor Frans De Clercq, en geconfirmeerd door zijn hoogwaardigheid Martinus de Ratabon, bisschop van Ieper op de 29ste oktober van 1698. In dit akkoord zijn ze overeengekomen nopens de volgende punten aangeaande het aanstellen van de kapelaan, koster, kerkmeesters, dismeesters, ontvangers van de buitenkerk en ook van die van de baljuw of bedelman van de voorzeide kerk.
Ten eerste dat de heer kapelaan gezamenlijk zal benoemd en aangesteld worden door de heer van Dadizele en de heer pastoor, en in het geval dat ze niet overeenkomen zullen ze alternatieve kandidaten mogen zoeken, de heer van Dadizele zal hierbij de eerste beurt krijgen en de pastoor de tweede en zo verder.
Ten tweede dat de koster, de dismeesters en de ontvangers van de bewuste kerk en ook de baljuw en de bedelman zullen gekozen, benoemd en aangesteld worden door de heer van Dadizele, en dat voor altijd. Deze heer zal dat nochtans niet mogen doen zonder voorafgaandelijk de heer pastoor daarover geïnformeerd en geconsulteerd te hebben en zijn kandidaat op de hoogte moet hebben gesteld over de manieren van leven en de religie van die personen dewelke hij voor de voornoemde functies wil in dienst nemen. De kerkmeesters zullen gezamenlijk gekozen worden door de heer van Dadizele en de heer pastoor net zoals dat hetgeval is met de kapelaans.
Ten derde dat de geschenken, audities en het afsluiten van de rekeningen zowel van de kerkfabriek als van de kerk en de armen van de parochie onder de verantwoordelijkheid vallen van de heer van Dadizele, hij wordt aangesteld als superintendant van de tijdelijke goederen van de kerk en as beheerder over de armen en voor de heer pastoor in zijn kwaliteit als geestelijke..
Wat de administratie van de kerk en de disgoederen betreft, die wordt voor eeuwigen dage uitgevoerd door de heer van Dadizele samen met de heer pastoor, de heer als primarus director en de heer pastoor als secundarius. Ze hebben beiden het rechty om ordonnantie te verlenen aan de ontvangers van de kerk als van de dis. Desondanks zullen alle verpachtingen, uitgaven van renten en andere kerkzaken of betreffende de dis en de rekeningen van dieren uitgevoerd worden door de heer van Dadizele of zijn gedeputeerden. Die gedeputeerde is momenteel de heer Jacques Holvoet, griffier van Dadizele....
De klokken van de kerk Het vrolijk geluid van de klokken heeft niet alleen de feestdagen verblijd maar ook de voornaamste omstandigheden van het leven, het doopsel, de eerste communie, het huwelijk, het jubelfeest, soms hebben ze veel tranen doen vloeien. Het valt dan ook niet te verwonderen dat eenieder zoveel verkleefdheid voelt voor de klokken van zijn geboorteplaats. Men kan zo gemakkelijk begrijpen dat de inwoners van Dadizele zoveel milde zorgen gebruikt hebben voor het bezitten en het hergieten van hun drie klokken.
In 1669 bezat de kerk van Dadizele drie klokken die 6365 ponden wogen. De grote was in 1637 gegegoten en de middelste en de kleinere in 1622. Op de grote klok stond volgende inscriptie genoteerd: 'deze klok is gegoten ter eren en gebruik van Onze Lieve Vrouw van Dadizele ten tijde van jonkheer Martinus de Croix, heer van Dadizele, Wallemotte etc... en ten tijde van de heer Pieter Sarlotes pastoor en de heer François Vander Meulen, kapelaan en Laurens Van den Weeghe de koster, ze werd “Salvator' genoemd. Amen 1637.'
Op de middelgrote klok stond geschreven: 'Deze klok is gegoten ter ere en gebruik van de kerk van Onze Lieve Vrouw van Dadizele in het jaar des heren 1622 ten tijde van jonkheer Martin de Croix, heer van Dadizele en Wallemotte etc en van de heer Pieter Middelen Basselier, formeel in de heilig godheid en pastoor van de parochie van Dadizele'. Op de kleine stond geëtst: 'Martinus is mijn naam. Deze klok is gegoten op gebruik van de kerk van Dadizele in het jaar des heren 1622 ten tijde van diezelfde personen.'
Men moest de drie klokken hergieten in 1670. Toussaint Cambron, klokgieter te Rijsel werd met dit werk belast. De drie klokken worden samen 7969 pond, de grote 3600 pond en de anderen 2593 en 1786. Ze droegen de wapens van Martinus de Croix, de heer van Dadizele en een Frans opschrift met onderstaande vertaling. Op de grootste: 'Ik ben Maria genoemd door mijnheer Martinus de Croix, ridderheer van Dadizele, Blauwentorre, Wallemote enz, burgnoot van Vlaanderen en vrouw Isabella de Schoore, zijn gezellin in 1670. Mijnheer meester Franciscus Bouxsioen, pastoor van deze plaats en deken van chistenheid.' Op de middelste stond het volgende vermeld: 'Ik ben genoemd Catharina door edele vrouwe Catharina de Croix, vrouw van Kemmel en Ignatius Ferdinandus de Croix, heer van Devaecker in 1670. De kleinste werd Elisabeth genoemd en verwees naar de edele juffrouw Elisabeth de Bommare en naar Pieter de Croix, de heer van Nederbeke.
Dadizele hadc in die tijd dus drie klokken en een schel die voor de vroegmis van de zondag geluid werden. In 1680 braken twee van de klokken die het akkoord maakten en men besloot ze te hergieten. Dit op verzoek van pastoor Franciscus. Men kwam overeen om een akkoord van vier klokken te doen gieten. Mattheus Chappuis, klokgieter van Kortrijk, nam het op zich om dit werk te verrichten voor de som van 436 gulden. Op voorwaarde dat men het metaal leverde. Ongelukkiglijk kon de veirde klok niet gegoten worden door een gebrek aan metaal en brak de grootste klok nog tijdens datzelfde jaar. Ze werd het jaar daarop hergoten en men gaf haar hetzelfde opschrift als voordien met uitzondering van het jaartal.
Hoe het verder afloopt met de Dadizeelse klokken leren jullie in een volgend hoofdstuk...
-
Uit 'Geschiedenis van Dadizele en van zijn miraculeus beeld' geschreven door pastoor Alphonsus-Maria Coulon in 1889.
Deel 2 (goed voor 66 A4-pagina's tekst) van 'Dagboek van Augustijn 1572-1579' staat op papier. Eindelijk en na twee maanden schrijven. Ik heb zopas een eerste herlees-sessie afgerond. Nu nog de spellingchecker aan het werk zetten en dan nog één leesbeurt. Nog enkele dagen en ik kan mijn nieuwe kroniek gaan inblikken opwww.dekronieken.com. Vanmorgen kwam ik nog voorbij aan onderstaande passage. Die leek me een ideaal opwarmertje voor de rest. Nog een weekje geduld en alles is af. Misschien nog een waarschuwing voor gevoelige lezers: zo hard en meedogenloos ging het er aan toe in de middeleeuwen..
.........................
8 september 1579. Dinsdag, eerlijk gezegd, ik raak helemaal de tel kwijt met de dagen. Een ruiterbrigade van Ieper pakt een lokale lekenbroeder op buiten de stadsmuren. De man heeft een verdacht briefje op zak. De stakker wordt onmiddellijk naar het centrum gebracht en verder doorgelicht. Het briefje moet doorslaggevend bewijs bevatten. Even later wordt er groot alarm geslagen. De poorten gaan allemaal dicht. Bij de militairen heerst er grote animositeit. De burgers weten niet wat ze er over moeten denken. Tot verscheidene Ieperlingen opgepakt worden. Ze worden ervan verdacht om samen te spannen met de Walen, daarom wordt er zo paniekerig ingegrepen. Het algemeen alarm weerklinkt rond 16u, ruiters en soldaten zwerven rusteloos en geagiteerd rond. De burgerij van de stad maakt zich grote zorgen. Een aantal van de opgepakte burgers wordt na een ondervraging van twee uur weer op vrije voeten gesteld.
Er blijven drie verdachte burgers over. Bernaert Byckman, Marx de Quycke en de pachter Paulus de Quycke samen met zijn vrouw. Vier dus, ik tel zijn madam er ook bij, plus natuurlijk ook de lekenbroeder die het boterbriefje aan het binnensmokkelen was. 's Anderendaags worden de poorten haast niet opengezet. De verdachten worden gepijnigd en gemarteld en ondertussen horen we hier en daar geruchten dat de Walen grote verkenningsronden aan het uitvoeren zijn in de dichte buurt.
De 11de september gaat het verhoor en de pijniging van de gevangenen verder. Ze weten veel meer dan ze laten uitschijnen, zoveel is zeker. Aan de zuidkant van de stad wemelt het van de Walen, precies zoals dat zes weken geleden het geval was. De malcontenten lijken wel hier hun boodschappen te komen doen. Het vangen van mensen is nog nooit zo erg geweest. Het volk van De Lamotte zou naar verluidt opgedoken zijn in Lo waardoor het vendel van kapitein Pnese rond middernacht de Elverdingepoort verlaat om zich naar daar te begeven. De volgende dag riskeren de Walen zich nu tot aan het kruis buiten de Mesenpoort waar ze paarden en poorters vangen en landlieden verwonden. De 'protestantse' Ieperlingen lijken wel op een eiland te wonen temidden een zee van 'katholiek' geweld en willekeur.
Guillaume de Quycke wordt op borgtocht vrijgelaten, de belastingen op de verkoop aan Waalsgezinde steden wordt nog verder opgedreven, elk pond boter is nu al goed voor een stuiver taks waardoor de verkoop ervan stilvalt. Broerke de lekenbroeder, alias Basilius Camerlinck, Marx de Quycke en Bernaert Byckman worden op de avond van de 12de nog eens bovenaan de lakenhalle gebracht waar ze aan een nieuwe martelsessie onderworpen worden. De heren van de wet willen een en ander te weten komen en aarzelen niet om de limieten van het menselijk weerstandsvermogen op te zoeken. Op 14 september wordt de geseling verder gezet. 'Maar wat willen jullie dan wel van ons weten?', roepen ze in pijn en agonie uit. De bevolking stelt zich diezelfde vraag, van dit drietal kan in wezen weinig gezegd worden, het enige wat de mensen beseffen is de wetenschap dat Basiel, Marx en Bernaert morgen zullen sterven. Rond 'de Roostere' wordt een hele bende Walen gesignaleerd waarop een groep ruiters er naartoe rijdt. Ze komen te laat, de Walen zijn de pijp uit. Overal waar ze voorbij komen zwijgen de klokken, daar waar ze de voorbije vijf uur nog op uitdagende manier geslagen hebben.
18 september 1579. Het leger van De Lamotte bevindt zich in Roesbrugge. Het zou gaan om twintig vendels en daar krijgen ze nog de assistentie van de vendels van Sint-Winoxbergen en van Zonnevelt. De inwoners daar zullen het wel geweten hebben. Het hele dorp wordt in lichterlaaie gezet, het landvolk loopt rond als kippen zonder kop terwijl de klokken zonder ophouden hun katholieke serenades verkondigen. Jezus zou zich omdraaien in zijn graf, ik mag nog blij zijn dat hij verrezen is en het van hierboven of ergens anders aan het bekijken is.
Zaterdag 19 september 1579. Rond 9u worden de drie patiënten naar boven gebracht. Toch sinister dat ze hier hun terdoodveroordeelden omschrijven als zijnde ziek of gewond, patiënt, maar daar zorgt de wet dan zelf wel voor. Basilius Camerlinck is geboortig van Brugge, de andere twee zijn afkomstig van Ingelmunster. Rond 10u in de voormiddag brengen ze alles in gereedheid om hen te rechten. Het schavot verrijst recht voor de halle, recht voor de comptoir van de hoogbaljuw. Om 13u is het zo ver. De lakenhalle gaat dicht. Voor de toegangsdeur staan wachters, ondertussen leest de vierschaar de akte van beschuldiging. Niemand weet momenteel wat precies de aanklachten zijn tot er toch enkele spiekbriefjes op de marktplaats belanden. Tijdens de marteling zouden de mannen dan toch toegegeven hebben dat ze hier en daar wel wat verraad gepleegd hebben. Na al die pijnen en tormenten zijn ze gezwicht. Het enige wat hen nu nog wacht is een heel erg pijnlijk afscheid van deze wereld.
Hun straf is barbaars. Ik ben beschaamd om in deze inhumane en wreedaardige stad te wonen. Niet de stad natuurlijk maar wel zijn hardvochtige en tirannieke meesters die dergelijke beestachtige behandeling van mensen van vlees en bloed laten uitvoeren. Ik noteer de wrede details, het lijkt er wel op dat ik met bloed aan het schrijven ben. Eerst moeten Basiel, Marx en Bernaert,vastgemaakt op een vlaak en vastgebonden aan paardenstaarten rond de grote markt gesleept worden. Daarbij zien ze alle hoeken van de markt en ongetwijfeld alle kleuren van de regenboog. Basiel moet na zijn dood gevierendeeld worden en de vier stukken van zijn lijk zullen demonstratief opgehangen worden aan een schandpaal buiten een stadspoort. Zijn hoofd blijft binnen in de stad en krijgt een plaatsje naast de andere twee hoofden. Natuurlijk die van Marx en Bernaert.
Die twee zullen dus inderdaad 'onthalsd' worden en omdat de rechters toch enig medelijden hadden met hen, zullen hun lichamen begraven worden. Met uitzondering van hun hoofden die voor de lakenhalle op staven geplaatst worden. Een laatste bizarre glimp van de markt van Ieper anno 1579 zullen de drie sukkelaars niet meer te zien krijgen. Daarvoor zijn ze te dood. En zo is er gerechtigheid gekomen, de rechters maken hun borst nat dat ze goed voor ons hebben gezorgd. 'Zal wel', denk ik, 'menen ze dat nu echt serieus?'. Broeder Basilius stierf terwijl hij dankbare bedankingen schreeuwde naar de Heer en onder de belijdenis van zijn zonden. Ook Marx heeft God bedankt en nog geroepen aan de mensen dat ze deugdzaam moeten leven, en ook Bernaert is tijdens zijn laatste ogenblikken een vroom man geweest, hij bleef dankbaar tot het einde maar bleef wel hardnekkig vasthouden aan zijn onschuld. Het duurt nog tot 17u vooraleer broeder Basilius 'gekwartierd' wordt, De hoofden van de slachtoffers zullen pas op zondag op hun staven voor de halle gespietst worden.
Naast een degelijke kennis van de zee en haar visgronden moet men ook een dosis geluk hebben in de opbrengsten, om een schone reis en goede besomming te maken. Ten eerste komt het er op aan de vis te vangen, ten tweede zonder pech de thuishaven te bereiken en ten derde in de vismijn een goede prijs voor zijn 'vangste' te bekomen.
Het Europees kwotum voor elk land vastgelegd, beperkt de vissen naar willekeur. Wanneer de netten bovengehaald worden en er zit te veel vis in of soorten vis die je niet mag vissen, doet het pijn aan het hart om deze terug over boord te gooien en is de vis meestal dood en een prooi voor de zeevogels in plaats van voor de mensenconsumptie.
Schelvis is een leugenaarsvis, heeft twee zwarte plekken op de kop. De Zonnevis (Sint-Pietersvis) heeft geslapen in de zon en vertoont verbrande plekken in het midden van zijn lijf.
Men mag nooit goeie reis wensen aan de visser die in zee steekt op visvangst. Hij is daarvoor zeer kwaad omdat hij vooraf door deze wens weet dat hij een 'slechte reis' zal maken, geen goede vangst en geen goede prijs voor zijn vis. Daarom reageert hij fel tegen de zegspersoon met een ruwe uitdrukking: 'verrekt gie nieuweers'. 'Ik vertrek met het schip en ik ga hem geheel werebrengen.' is de wens van de schipper (de meester aan boord). 'Ge zijn de vint', betekent 'gij zyt de baas op het schip'.
Wanneer het schip de koppels van het staksel voorbijvaarde naar zee, maakte de visser een kruisteken. Guido Gezelle dichtte 'Kruiske, kruiske, goed begin, heeft het kruis toch wonderen in!' Voor een geslaagde visvangst roept de visser 'In Gods naam'. Aan het net aan boord werd venushaar (in visserstaal muishaar) gebonden en is het aangewezen dat een oude vrouw op de kuil van de korre waters (pist) (aan boord betekent schip). Anderen zeggen: 'hoe jonger het meisje hoe beter'.
Het eerste voorwerp dat men aan boord deed van een nieuw vaartuig, was het kruisbeeld , gewijd door de pastoor. De visser had betoruwen op Sint-Antonius van Padua (Toontje) en deed beroep op hem in geval van penarie en hij moet helpen bij verlies van een voorwerp. Wee echter wanneer het tegenslaat, dan wierp de visser het beeld op de grond van colère (gramschap). Dit noemen ze het beeld kastijden.
Men deed een nagel van de paaskaars in de voorsteven van het schip, ook was daartoe een gaatje voorzien in de achtersteven en in het midden van het vaartuig waar de vis moest liggen. Het gaatje werd met een ringetje toegeslagen door de baas.
Wanneer het stormde tijdens de oude Ijslandvaart en de galette dreigde te vergaan, ging Pier Kloefe uit De Panne naar beneden en ontstak een kaars. De wind draaide en de boot en zijn bemanning (koppage) waren opnieuw veilig. Het geloof verzet bergen, maar kan ook de zee kalmeren.
'Mouwvreters' zijn een ontsteking door het wrijven van de onderkant van de vest op de polsen bij de werkzaamheden aan boord van een vaartuig, vooral bij contactname met het zilte zeewater en ophalen van de korre. Om dit te vermijden verkortte men de mouwen, zodat de polsen vrij kwamen en brandde met de haren van de arm af met een kaars. Remedies voor genezing van de mouwvreters: bandjes lijnwaad rond de bezeerde plekken binden en vet van zeevogels erop smeren. Daartoe werd de buik van de levende vogel opengesneden en het vet uit de buik gehaald. Op verzwering van de vinger (de fieke), deed men levers van de pijlstaartrog (djude) die gerot waren en natuurlijk vreselijk stonken.
Een wonde omzwachtelde men met een gedroogd palingvel. Om een wonde te ontsmetten werd er op gepist. Om katrienewielen af te lezen, een trouwring (niet van een familielid) van het eerste huwelijk laten ronddraaien in de ontsteking.
Een genezer kon het 'vier', verbrandheden, de roze op de kake (wang) en van de neus aflezen. Tegen verhitheid: een stierepees in stukjes kappen, laten weken en koken in kandijsuiker, tintuurjodium en melk in doen en opdrinken.
Wanneer de visser, vooraleer in zee te steken, nonnen of pastoors ontmoette, keerde hij terug huiswaarts en stelde de reis uit tot de volgende dag. Een visser zag eens drie nonnen op het staketsel zwaaien, hij mocht niet terugzwaaien naar deze nonnen. Hij zei 'we gaan er een zak krijgen' (veel tegenslagen hebben op zee). Vast slaan met de korre aan een wrak, de korre weg. Niets te vangen. Een reis voor de paus. Geen stert (staart) te vangen.
Er mocht geen zwarte kat voor de voeten lopen; dat was een toveresse en dus niet in zee gaan. Nooit op zondag of heiligendag in zee steken, men zou slechte vangsten hebben. Ook niet met Kerstdag het ruime sop kiezen, de korre zou vol joengers (kinderen) zitten. Men maakte dat men 's nachts voor 12u op Kerstnacht thuis was.
Op Allerzielen werden de haringnetten (beeg) binnengehaald aan boord, een kaars ontstoken en vijf Onze Vaders gebeden voor de doden. Op Allerheiligendag 12u moest de korre binnen zijn, anders bing men niets anders dan lijken. Men herdacht toen ook de overledenen en stopte het vissen. Op Onnozelekinderendag niet vissen men zou niets anders dan 'puppen' (poppen) vangen.
Vroeger ging men nooit in zeze op Sint-Pietersdag, want dan stormde het altijd. Zo bleef een open boot van Oostende op zee (vergaan). Nooit op een vrijdag de proefreis met een nieuw vaartuig doen, ook geen nieuw materiaal aan boord doen die dag. Niets anders dan tegenslag te verwachten.
Vissers dulden geen spletmatrozen (vrouwen) als bemanningsleden omdat ze niet over boord konden wateren zoals de mannen. Wanneer de vrouwen dit op het dek van het schip deden zou alles rotten aan boord. Meisjes mochten ook niet op het dek wateren.
Geen zoetekoeke, geen taartjes, geen boterkoeken, geen koekestuten aan boord brengen. Het zou al misère en verdriet veroorzaken en het zout in je pap niet verdienen. Iemand had boterkoeken meegebracht, men verloor de korre, een nieuwe aangedaan ging opnieuw te kwiste en met een derde kwam men vast te liggen aan een wrak, na zes uren lreeg men het net los.
Zich niet scheren aan boord, geen vangsten meer. Nooit over pasters en nunnen (nunnetrutten) klappen. Het dek niet met een borstel afvegen, het geluk werd afgeborsteld. Men veegde de vuiligheid met de voet door het gat (spuigat, verloopgat), zelfs legde men een dweil om de voeten af te vegen om over het dek te gaan.
De spreuk; 'de vis komt bij hem door de verloopgaten naar binnen', betekent dat hij een gelukzak is. 'Dat loopt de spuigaten uit' betekent: dit gaat te ver. Een hoer ontmoeten (tegenkomen) betekent geluk. Een rechterpoot van een mol in zijn beurze (zak) hebben tegen ongelukken. Een note van schade (neutemeschate) bij zich dragen was goed tegen de zweren.
Wanneer men op nieuwjaar de koekoek hoorde roepen mocht er geen koude meer komen, 'je zijt uitgewinterd'. Een vissersmoeder plaatste drie kaarsjes in een platte teljoor met zand voor de drie afgestorvenen. Wanneer het eerste kaarsje opgebrand was, was het zieltje naar de hemel gegaan.
Sjanfoeter is een geheel groot schip zo groot als de oceaan. Het sloeg met de kluwerboom al draaiende de top van de kerk van Zuytcote (Frans-Vlaanderen) af. Een mannetje kroop in de top van de mast om de schuifblok, die schreeuwde (piepte) in te smeren en wanneer hij terugkeerde was het een oud ventje. In de kluwerboom kon er een bootje plaats nemen. Ze stonden met 24 man aan het roer om het roer over te steken.
Een 'malfiet' is een bestaand vogeltje dat overdag langs het water fladdert en 's avonds schreeuwt. Het brengt ongelukken mee: geen vis vangen, de korre die scheurt, er is niets te verdienen. Het is een kwaweervogeltje. 'Het zijn malefieten die regen en wind schietten'. Hij is een malfiet: een persoon die de oorzaak is van allerlei malchances en liefst vermeden wordt.
Pastoor Lootens van Oostduinkerke vloog op een borstelstaart, zei men. Hij kon de kokkemare aflezen wanneer men er door bereden werd, dit is een 'brokke zot' zijn en hij besprenkelde de geteisterde.
De 'marionetten spelen in de mast', beteket de wind die schuifelt in de masten wanneer de marionetten in de lucht kletteren, dit is een teken van slecht weer.
Het kacheltje in het logies van het schip noemde men een driepikkeltje, het rustee op drie pootjes en op het rookgat van de stovebuis op het dek werd een rookkapje geplaatst tegen regen en zeewateroverspoeling. –
Gelezen in 'Die Chronycke Bachten de Kupe' van 1998.
Woensdag, omtrent 6 uur 's avonds, zijn er dieven ingebroken in de woonst van Rosalie Vienne bij 'De Ster'. De vrouw was eten gaan dragen naar haar man, die machinist is aan de ijzerweg en de dochter deed dan dienst aan het bareel bij de 'Hoge Brug'.
De schurken zijn over de beek gesprongen en langs achter in het huis gebroken. Juwelen, 100 fr geld, alles wat niet te zwaar of te heet was hebben ze meegenomen. En ze zijn vertrokken zonder hun adres achter te laten, na eerst al de eieren binnen gespeeld te hebben die ze in huis vonden.
De politie, die in zulke gevallen nogal de knepen kent om dergelijke rekels in de val te krijgen, deed ijverige opsporingen. Dat ze er maar snel in slagen en de deugnieten eens loon naar werken zal geven!
Nadere bijzonderheden zeggen ons dat de diefstal wel het schoonste blauw bloemeke moet zijn dat men het mensdom kan wijsmaken. Toen de politie bijna heel de nacht achter de dieven op loer geweest was, vernam men 's morgens dat de bestolene naar de paters was geweest en haar door een kaalkop had laten of doen belezen en dat, bij haar thuiskomst al het gestolene reeds in het koren teruggebracht was, uitgenomen een dertigtal frank welke reeds in derde hand waren.
Dat men ons zulke pil denkt te doen slikken, gaat toch wel wat ver. Het volk is nog wel bijgelovig hoor, maar niet dom genoeg om aan zulk lokaas te bijten.
Van twee dingen maken we er één: of de diefstal was enkel een uitvinding om aan de paters van wie hun aandelen te zeer gedaald zijn wat 'prestige' bij te zetten en enige klanten te bezorgen, ofwel de dieven zijn ergens te weten gekomen dat de vrouw de macht van de paters was gaan inroepen en, uit vrees alles publiek te moeten verantwoorden, hebben ze zich gehaast van alles wat ze nog van de diefstal in hun bezit hadden terug te dragen, iets wat heel mogelijk is ook.
-
Uit de krant van 1889 - www.historischekranten.be -
Ik probeer elke dag opnieuw één bladzijde uit de oude kronieken van Louis Boeteman (uit 1789) te herwerken. Een opdracht waar ik vermoedelijk nog wel een jaar verder zal moeten aan werken. Deze week belandde ik bij de aanval van de geuzen uit 1578. die door hem beschreven worden als 'de tweede beeldenstorm'. Het leek me een prima datum om dat fragment even op jullie los te laten. Wat de ketters hier allemaal uitspoken grenst aan het waanzinnige. Vreselijke toestanden waren het. Ik hoop voor de betrokkenen dat de schrijver ferm overdreven heeft en dat wat hier neergeschreven staat helemaal niet gebeurd is. Lees zelf maar:
Anno 1578, het was omtrent de twaalf jaar geleden dat de calvinisten, op de feestdag van Onze Lieve Vrouw Hemelvaart binnen de stad van Ieper binnengedrongen waren en met een duivels geweld begonnen waren aan de bestorming en het vernietigen van al de ornamenten en sierraden van Gods gewijde kerken, waardoor sedert die tijd veel kwade zielen en oprechte Roomsgezinde katholieken de verwoeste kerken en kloosters tot meerdere eer en glorie van God weer hersteld hadden. Sommige maar deels maar andere stukken waren zelfs kostelijker dan voordien en dat allemaal in de hoop dat die helse monsters uit de muil van Pluto gekropen, hun goddeloze handen niet meer zouden durven uitsteken naar de gewijde vaten en aan het huis van de Heer.
Met deze hoop hadden veel godminnende zielen, uit liefde voor God, zich allemaal voorgenomen om al hun kerken met kostbaarheden te versieren en op te pronken. Daar waren in verscheidene kerken schone nieuw opgerichte altaren, staande beelden en versierde kruisen zowel voor de priester als voor de altaren. Er waren verschillende nieuwe orgels opgesteld en kostbare zilveren lampen opgehangen, en ander zilveren en gouden werken voorzien. Elkeen verhoopte dat een dergelijke stormloop van de ketters niet meer zou gebeuren. Maar zie! De helse duivels, niet tevreden zijnde met de ‘buit Christi’ maar één keer aan te tasten, hebben in 1578 hun razernij hernomen en voor de tweede keer, veel gruwelijker dan tevoren. Ze zijn binnen Ieper de kerken en de kloosters komen bestormen. Dat gebeurde door de handen van een nieuw soort van ketterij, genaamd de malcontenten. Als verklaring voor deze goddeloze daden en ten dienste voor de katholiek gezinde inwoners heeft, geboren inwoner, meester chirurgijn Thomas Derave zijn getuigenissen tijdens die bedroevende tijden neergeschreven in zijn kronieken en zeer ordentelijk achtergelaten. Het is uit zijn geschriften dat wij het hier volgend verslag van de tweede beeldenstorm hebben overgenomen.
Op de 22ste juli 1578 kwam een machtig leger van geuzenrebellen uit Gent onverhoeds voor de stad. Bij de bende bevond zich nog ander gespuis malcontenten. Ze begonnen de stad Ieper te belegeren. Onze stad was op dat moment niet voorzien van eigen soldaten of een garnizoen. Hierdoor moesten de burgers alleen instaan voor het sluiten van de poorten en de bescherming van de stad en dat terwijl er onder de burgers velen waren die de ketters en de rebellen genegen waren. Misschien durfden ze dat niet in het openbaar zeggen, maar heimelijk sympathiseerden ze wel met de geuzen. Men begon van weerszijden hevig te vechten, de vijand de stad te bestormen en de poorters hun stad te verdedigen. Deze confrontatie duurde drie volle dagen en de burgers die zich realiseerden dat ze de stad niet langer konden houden, hebben het nodig gevonden de stad over te geven mits een redelijk akkoord. Indien de stad stormenderhand zou ingenomen worden, riskeerde iedereen van dood gesmeten te worden. En dus hebben ze op 24 juli het appèl geslagen en verzocht de stad over te geven mits eerlijk artikelen van vrede.
De Gentse rebellen, onder het bevel van hun veldoverste Bouclé waren daar echt tevreden over en hebben zich akkoord verklaard om dergelijke artikelen op te stellen. Ze zouden wel zien wat ze wel of niet op papier konden zetten. Dus werden daar besloten en beraamd de hier volgende artikelen die afgegeven werden aan de vier Ieperse gedeputeerden. Dat waren hoogbaljuw Nicolais Uyttenhove, voogd Colaert van Lichtervelde en de schepenen Guilelmus van den Kerkhove en Marcus Dewilde.
Artikelen van de capitulatie der stad Ieper de 20ste juli van het jaar 1578
1. Dat eenieder zou mogen blijven vrij en vrank in zijn religie, zoals hij dat voor God zou willen verantwoorden. en dat zodanig dat de ene de andere geen beletsel zou doen, maar dat elkeen hetzij geestelijke of wereldlijke het zijne met vrede en met rust zou mogen bezitten.
2. Dat eenieder, zowel katholiek als gereformeerd, elk zijn religie in het publiek zou mogen oefenen, maar ver verwijderd van elkaar en elkaar niet zullen beletten of te hinderen tijdens de wederzijdse diensten, preken, voordrachten, bedingen, zangstonden, doopsels, nachtmalen, begrafenissen, huwelijken, scholen en andere zaken.
3. Dat men niemand zal dwingen, noch in het openbaar, noch in het geheim, noch binnenin de burgerwoningen om van geloof te veranderen, elkaar niet te belasteren, te beschimpen, te roepen of te tieren, noch door prediking, ruzies of liederen.
4. Dat al de geestelijke religieuzen, of anderen volledig vrij en zonder hindernissen hun goederen mogen gebruiken, hun tienden en andere voordelen, zonder hierin vervolgd te worden noch ervoor aangesproken te worden.
5. Dat men de kerken gelijk zal verdelen zodat de ene niet in de kleine en de andere in de grote kerken zouden hebben, maar dat de katholieken zouden gepriviligeerd zouden zijn om de kerk van Sint-Maartens te bezitten.
6. Dat men geen onderscheid van religie zou maken voor wat betreft het bedienen van ambten en officies, maar dat het magistraat exclusief zou bestaan uit roomskatholieke belijders.
7. Dat de roomskatholieken hun publieke processies, ommegangen en andere diensten zouden mogen verder uitvoeren zoals ze dat gewoon zijn.
8. Nopens de executie, zowel van de civiele als de criminele justitie, zal elkeen zich gedragen naar de uitspraken van de wet.
9. Dat al de burgers hun eigen krijgsuitrusting zouden mogen behouden en eveneens de sleutels van de stad om de poorten desgewenst te openen of te sluiten.
Al deze en andere artikelen hebben de vijanden direct aanvaard, het document werd ondertekend door hun veldoverste Bouclé.
Maar, van zodra deze verraders langs de Torhoutpoort en de Boezingepoort binnen Ieper gekomen waren, hebben ze niets van deze artikelen gerespecteerd. Want ze stelden zich op als briesende leeuwen en deden de burgers direct allemaal hun wapens inleveren en pas dan begonnen ze iedereen overhoop te lopen. De ene probeerde al meer te roven en te plunderen dan de andere. Kerken en kloosters gingen ze bloeddorstig te lijf. Ze vielen de roomskatholieken aan. De burgers die deze aanvallen noodgedwongen moesten aanschouwen waren zo verbaasd alsof ze van de donder geslagen waren, ze waren werkelijk verpletterd, wisten niet wat ze moesten aanvangen, ze stonden er zonder geest en zonder raad. Iedereen vluchtte dan maar naar de eigen woning om zichzelf en zijn gezin in veiligheid te brengen. Ikzelf, Boeteman, zal hun goddeloze kerkschenderij en beeldenstorm zeker nog eens aan de kaak stellen, precies zoals die beschreven werd door de gedenkwaardige heer Thomas Derave die alles gezien en gehoord heeft.
Eerst werd het klooster van de paters predikheren door de ketters overvallen. Ze hielden hun musketten voor de borst van al de religieuzen en konden zo de sleutels bemachtigen. Daarna verjaagden ze de paters met wel duizend scheldwoorden uit hun abdij en uit de stad. Daarna stormde een grote bende door hun kerk en klooster, waar de Gentenaars alles roofden wat ze vonden. De rest sloegen ze in duizend stukken, vooral de beelden en de altaren waren kop van jut. Ze dronken al het bier en de wijn uit de kelder, ze aten de spijzen op en veranderen de predikherenkerk en de abdij in een open schuur.
Ze besprongen het klooster van de grauwe broeders welke woonden achter de Sint-Pieterskerk waar nu de rijke klaren wonen. Hier hebben ze al de religieuzen geslagen, gesmeten en sommige verwond en hun met zijn allen uit hun klooster en de stad verjaagd. Ze maakten werkelijk alles kapot en ze roofden het zilverwerk, koper, tin, bedden, lijnwaad en zo veel meer. Het Mariabeeld boven de poort werd met sabels in stukken gehakt en alles werd vernield.
Het klooster van de eerwaarde paters augustijnen, staande in de voorste buitenomgeving, buiten de Elverdingepoort, langs het Augustijnenstraatje kreeg er ook van langs. Terwijl de geestelijken bezig waren met een goddelijke dienst in het koor zijn de goddeloze boeven en ketters als een opkomende furie en met groot geweld het klooster binnengedrongen en ze hebben met slagen en stoten de broeders uit de kerk verdreven. Bij hun vlucht werden ze door hen beschoten. Al wat er in de kerk stond werd met grote furie verbrijzeld. Altaren, beelden, biechtstoelen, zitstoelen, het wijnkastje en nog veel meer. Het zilverwerk en de kandelaars werden meegenomen. Van de kerk gingen ze het klooster zelf binnen waar ze alles uitdronken wat ze vonden, ze rolden als beesten van dronkenschap over de vloer. En nadat de hete dampen van de drank wat verteerd waren en hun ogen weer opengingen hebben ze dan al de kasten aangevallen waar ze geld, zilver, koper, tin, lijnwaad, beddengoed enzoverder roofden en naar de stad wegsleepten waar ze het venditiegewijze verkochten. Ze lieten de kerk en het klooster helemaal geruïneerd achter. Het was totaal geschonden en afgebroken.
De paters karmelieten die woonden op het Sint-Janskerkhof in de voorsteden, net buiten de Diksmuidepoort waren met meerderen in de stad gekomen, maar de geuzen hebben drie paters karmelieten gevangen genomen omdat ze zeer vurig bleven staan achter hun katholieke religie en die voortdurend predikten. Onder hen bevond zich een zekere Basilius die nog maar pas tot diaken gewijd was. Ze hebben hem onthoofd en zijn lichaam buiten de stad aan een rad opgehangen. Er was geen raaf of andere vogel die zijn lijk durfde aanraken. De tweede karmeliet was pater Henricus Turck. Ze hebben hem aan een boom gebonden en zijn armen en benen gebroken en dan met een musket neergeschoten. Ze lieten hem halfdood achter waar hij door enkele katholieken bevrijd werd. Achteraf heeft diezelfde Turck opnieuw gepredikt. Dat gebeurde in Nieuwpoort wanneer de stad weer in katholieke handen gevallen was. Hij bekocht dat op latere datum wanneer hij met pieken en zwaarden en met bijzonder veel haat vermoord werd in de buurt van Ieper.
De derde pater was Agidius Consaert, geboren in Ieper. Na veel lijden is hij kunnen ontsnappen richting Broekburg waar hij met zijn vurige sermoenen de inwoners daar tot het katholiek geloof kon doen volharden. Nadat heel Broekburg weer katholiek was geworden werden de kerk en het klooster daar tot aan de grond toe afgebroken. De pater recoletten werden dank zij hun gebed en schoon spreken uit gedoogzaamheid in de stad getolereerd. Als tegenprestatie moesten ze de straten van de stad vegen en alle vuilnis buiten Ieper wegvoeren en als ze dat niet dagelijks deden zouden ze verjaagd worden. Men zag hier dagelijks deze waardige mannen door de straten stappen met wagens, bezems en schoppen, ze liepen door al de straten om alle vuiligheid op te rapen en die weg te voeren. Ze leidden een arm leven omdat ze in alles onvoorzien waren en niemand hen ook maar iets gaf. Gelukkig hadden ze enkele goede vrienden die hun in het geheim iets toestopten. Al de wereldlijke priesters, pastoors, kanunniken probeerden zich te verstoppen, het merendeel was uit de stad gevlucht en wie men vond werd onwaardig behandeld en buiten de poorten verjaagd.
De abdij van de rijke klaren, staande langs de weg tussenin de Dolfijnpoort en de Antwerppoort werd ook door de geuzen aangevallen. De geuzen besprongen de zusters met volle colère. De onnozele en eenvoudige, ja godminnende zielen van de nonnekens waren elk afzonderlijk in hun cel wanneer die schelmen er binnengevallen zijn. Die vermaledijde landstropers braken de sloten met alle geweld open en dreven de nonnen als verstrooide schapen, als een verschrikte kudde verder en verder. Niet wetende waar ze zouden belanden werden ze aangetast en onbetamelijk mishandeld. In het bijzonder de jongste moest het grootste geweld doorstaan. De oudere nonnen werden geslagen, geschopt, gesleept, van de trap gestoten en ze werden allemaal uit hun klooster weggejaagd. Zoals schapen die opgejaagd werden door een wolf, zo probeerden die grijpvogels om alles aan te tasten, buffetten, kasten en kisten open te breken, alles rovende wat ook maar geld kon opbrengen. In hun kerk hebben ze al de versieringen in stukken geslagen. Het orgel, de stoelen, schilderijen, altaren en de beelden van de heiligen hebben ze allemaal verwoest.
De begijnen werden door zo een grote bende geuzengespuis overvallen. Het was precies een zwerm helse bijen. De nonnekes waren van schrik in de kamer van hun overste gelopen en ze hoopten door schoon te spreken te ontsnappen aan de furie van de boeven en dat ze zich zouden tevreden stellen met het aanbieden van geld. Maar de geuzen vonden ze op die kamer en ze riepen ‘gij zotte begijnen, jullie moeten er allemaal aan, neem elk een man of we gaan jullie ophangen.' De overste van de nonnen, onze juffrouw, een oude waardige vrouw, probeerde verzoenende taal te spreken om die wrede tijgers wat tot kalmte aan te sporen, maar ze luisterden niet eens naar wat ze te zeggen had. Ze vlogen op de nonnen met messen en hellebaarden en dreven ze als grijpvogels op de trap, als een onnozel nest duiven.
De jongste begijnen kregen het erg te verduren, de angst gierde door hun kelen. Er was een geus die een non in een kamer sleurde, een andere ging naar achter terwijl een derde ter plaatse bleef om zijn nonneke aan te pakken. Ze behandelden hen onbeschaamd. Achteraf is een van de begijntjes door de buren teruggevonden geweest. Ze was moedernaakt ontkleed en na het vertrek van de mannen had ze zich van schaamte verborgen. Daarvoor was ze al uit hun handen kunnen ontsnappen. De geuzen maakten er natuurlijk grote buit, want op die plaats zaten voornamelijk rijke dochters. Ze troffen er geld, zilver, koper en tin aan. Naast lijnwaad, bedden en matrassen, dekens en lakens, klederen en meubels. Ze roofden werkelijk alles. De rest werd in stukken geslagen. Hetzelfde gebeurde met hun kapel of kleine kerk. De nonnen die ze konden opsporen werden uit de stad verjaagd.
De grauwe zusters werden evenmin gespaard. Hun klooster was gesloten, maar de voordeur werd door het geweld van handbomen in stukken gebroken. Een deel van de nonnen was al via de achterdeur gevlucht met al wat ze dragen konden. De indringende ketters konden de meesten al op straat bij de lurven vatten en namen hen alles af. Ze scheurden de kleren van hun lijf. De zusters werden met touwen rond hun hals naar de tuin meegesleept. Hun kleren werden uitgestroopt, tot de kousen en de schoenen van hun voeten toe. Dan werden ze aan de bomen gebonden en met wissen van de bomen gegeseld tot ze ze allemaal hebben weggejaagd. En dan begonnen ze met het roven. Ze gingen naar boven in de kamers, vonden er nog een non die zich verstopt had. De arme vrouw werd aan haar haren vastgegrepen en meegesleurd. Ze werd met hellebaarden op haar borst geslagen en voor dood achtergelaten. Ze lieten haar daar dan maar liggen terwijl de aan het plunderen sloegen. Geld, lijnwaad, beddengoed, zilver, koper en tin. Ze gooiden alles door de ramen terwijl anderen het op wagens laadden en wegvoerden om venditiegewijs en voor een klein prijsje te verkopen. Ze sloegen de ornamenten van hun kerk in stukken, de gekwetste non was in die tijd weer bij haar bewustzijn gekomen en stelde vast dat alles geroofd en verdwenen was en dat haar lichaam bont en blauw was geslagen. Die avond trok ze weg uit haar vernielde klooster en ging zij zich verstoppen bij haar vrienden.
De nonnen van het Belle Godshuis en ook die van het Sint-Jans Godshuis ondergingen eveneens de meest smadelijke mishandelingen. Ze werden ook al verjaagd, van alles bestolen en geplunderd, tot de laatste lepel toe en hun werk werd bestormd en geschonden. De nonnen van het Onze-Lieve-Vrouwe Godshuis op de grote markt werden ook verjaagd. Ze roofden ook hier alles wat ze in de kerk van het gasthuis vonden. De zieken bleven er achteraf twee dagen liggen zonder verzorgd te zijn. Daarna hebben de geuzen enkele van hun vrouwen de opdracht gegeven om er de zorgen waar te nemen waarop veel zieken weggelopen zijn uit het gasthuis.
De zwarte zusters of nonnen troffen het ook al niet beter. Want een grote bende kwam naar hun klooster aangelopen. Ze hebben enkele nonnen helemaal ontkleed en in de hof door de wissen gejaagd en daarna door het klooster en uit de stad weggejaagd. Ze beroofden heel hun klooster en de kerk van alles. Zowel van geld, zilver, koper, tin, beddengoed, lijnwaad, meubelen enzoverder. Ze deden dat met zo’n ongehoorde stoutigheid alsof ze hiermee een offerande deden aan God.
De zusters van Sinte-Catharina die woonden waar nu de capucijnen wonen, allemaal reguliere nonnen van de orde van Sint-Augustinus waren maar met acht stuks maar ze waren allemaal rijk. Ze hebben veel te lijden gehad. Want wanneer de ketters hun klooster binnendrongen hebben ze al de nonnen vastgegrepen en in een kamer opgesloten. Terwijl ze alles roofden wat ze er vonden. De buit was zo omvangrijk dat ze wel drie wagens nodig hebben om dan nog niet alles te kunnen wegvoeren. Ze verkochten de buit de volgende dag allemaal op de grote markt, recht voor het stadhuis. En nu ze alles weggevoerd hadden, vroegen ze de nonnen om te zeggen waar ze hun geld en hun zilver bewaarden. Zo hebben ze zuster Cecilia Winnebroodt helemaal naakt ontkleed en in een afzonderlijke kamer met haar handen omhoog aan het martelhout van de schouw vastgemaakt. Ze maakten het vuur in de schouw aan zodat haar lichaam gebraden werd. En terwijl ze haar zelf voortdurend ronddraaiden om de brand te ontvluchten, goten zij van voor altijd water op haar, een keer over haar borsten en dan op haar rug en dan keerden ze haar vervolgens om om haar nog meer tormenten aan te doen. Maar als dat spel lang genoeg geduurd had en dat ze zagen dat de zuster kwalijk werd, hebben zij met een mes haar buik opengesneden. En al dood zijnde brachten ze haar lijk naar de tuin waar ze in de grond werd gedolven zoals een dode kat, zonder lijnwaad of doodskist. Met de andere zeven nonnen hebben ze de rest van de dag gedaan wat ze wilden en dan uiteindelijk verjaagd met het bevel om direct uit de stad te vertrekken op pene van opgehangen te worden.
Heel de stad van Ieper, dat zegt Thomas Derave toch, bleef tijdens deze kerkschending en de plunderingen van de geestelijke goederen, in zichzelf gekeerd. Elkeen bleef stil zitten achter de gesloten deuren van zijn of haar huis uit vrees om zelf mishandeld, beroofd of vermoord te worden. Sommige burgers zagen wel het venijn en gingen als een windhaan en met het hoofd in de lucht mee om de kerken en de kloosters te helpen beroven en te plunderen uit hebzucht voor buit en goud. Ja er waren zelfs van onze vrienden bij, goede christenen die het vuur van de ketters smaakten. En zo heeft men in Ieper menigvuldige vrouwen en mannen gezien waarvan men meende dat ze goede Roomse kinderen waren maar nu hun heug naar de wind hebben gehangen en hun geloof in de steek lieten om ketters te worden. Sommigen onder hen deden dit om hun eigendommen te behouden, anderen wilden als gereformeerden of concubienen meer overhouden en er waren er bij die een officie of ambt in de wacht wilden slepen. Zo kwam het dat we in veel mensen bedrogen werden en dat nooit van hem zou gedacht hebben dat ze de hele tijd hun geloof zo geveinsd hadden en zo onstandvastig geweest waren in de katholieke leer.
Toch al een tijd geleden dat ik nog eens de geboorte van een nieuwe kroniek kon aankondigen. Dat is vandaag eindelijk het geval. Het schrijven van 'Dagboek van Augustijn (1572-1579)' heeft me meer dan twee maand werk gekost, maar staat nu eindelijk online voor de geïnteresseerden. De nieuwe kroniek is met zijn 114 bladzijden een behoorlijke kluif om te lezen. Je kan er naartoe via volgende link naarhttp://www.dekronieken.com/P1573100.html.
Het werk is gebaseerd op 'Nederlandsche Historie' van Augustijn van Hernighem die dag na dag het leven in Ieper en de Westhoek omschrijft tussen de jaren 1562 en 1583. Ik probeer dat dagboek te transformeren tot een eigentijdse tekst, het drieluik 'Dagboek van Augustijn'. Deel 1 en 2 zijn nu afgewerkt waardoor ik al aanbeland ben op het einde van 1579. Begin 2018 vat ik het derde deel aan. Het is best een pittige opdracht, maar dat is wel mijn dada.
Voor de volgende maand vertrek ik naar Oostende waar ik de lokale geschiedenis herschrijf op basis van een boek van 1792 geschreven door Jacobus Bowens. Ik ben er al twee dagen mee bezig en begin stilaan een beetje mijn draai te vinden. Elke nieuwe kroniek vergt toch wel iedere keer wat aanpassingen. Na de kroniek van Oostende verhuis ik dan naar Lo waar ik de geschiedenis van Lo ga schrijven op basis van een stapel handschriften, alweer iets totaal anders. Zo weten jullie wat er nog voor de rest van 2017 op mijn programma staat. Zoals gezegd begin ik 2018 dan weer met het derde deel van 'Dagboek van Augustijn'.
Het ontstaan van Roeselare gaat in de nevelen van de tijden verloren. Zijn oeroude bewoners zouden, volgens de vaststellingen van moderne ethnologen, uit het Neolithicum stammen, hetgene zou blijken uit de overblijfselen van een paaldorp, die ten jare 1899 onder de Mandel te Roeselare werden opgegraven, en uit het alsdan eveneens blootgelegd geraamte van een volwassen mens uit het neolithisch tijdperk, welke tot het brachycephale of breedschedelig type behoorde. Terwijl deze raskenmerken nu bij de Roeselaarse 'Nieuwmarktenaren' heden nog kunnen aangetroffen worden zouden de bewoners van de 'Nieuwmarkt' de oorspronkelijkste bevolkingselementen van Roeselare vertegenwoordigen, en de Roeselaarse Voorgeschiedenis tot ongeveer 5000 vóór Christus opvoeren. Met meer recht dan ooit kunnen diensvolgens de beweringen worden beaamd van hen die Malbrancq betoogden dat Roeselare tot een der alleroudste plaatsen van Vlaanderen mocht worden gerekend : 'Roulers, Flandrice Rousselara, ... ab aliquibus inter antiquos annumeratur vicos'.
In die hoge Oudheid lag Roeselare middenin het grote 'Vlaamse Woud', dat toen een groot gedeelte van Vlaanderen bedekte, bij de samenloop van tien waterlopen verscholen, en op de onbebouwde vlakten of velden en de vroegst ontgonnen akkerlanden of kouters leidde de primitieve bevolking er een gemeenschappelijk bestaan.
Inmiddels dagtekent de eerste geschreven vermelding van Roeselare uit de 9de eeuw. Op 29 Juni 822 verleende keizer Lodewijk de Vrome, zoon van Karel de Grote, aan de Benediktijnen der St. Pietersabdij van Elnon te St.-Amand-les-Eaux in Noord-Frankrijk enige goederen, waaronder zich Roeselare bevond : 'in pago qui dicitur Mempiscus in loco nuncupante Roslar'. De betekenis van de naam Roeselare werd in de loop der tijden fel omstreden. Het eerste lid van de naam ontlokte de oudste en meest fantastische verklaringen ; het tweede was het voorwerp van jongere, veelal taalkundige interpretaties.
Het eerste gedeelte van zijn naam zou Roeselare, volgens de volksfantasie, danken aan een forestier van Vlaanderen die, in oeroude tijden, ter beloning van zijn getrouwe diensten, van zijn vorst de plaats ten geschenke zou gekregen hebben en er zijn naam zou op overgezet hebben. Of 'Roe' zou ook de naam van een afgod kunnen zijn; of Roeselare werd genoemd naar de reus Rolarius, de legendarische stichter van de stad, of ontleende zijn naam aan een 'rosselaar', eigenaar van. een 'rossekot' of paardenmolen aldaar.
Later dacht men in 'Roeselare' de naam van Rollo, het opperhoofd der Noormannen, te herkennen: 'Primum constituo Rousselarium, Roulaeam Galli vacant, à Rollone Barbarorum Duce fortassis''; Maelfait kan wel de veronderstelling aanvaarden dat de oudste vorm 'Roslar' (822) een verbastering is van 'Rolslar' (= de laar van Rollo) , maar hij ontkent de mogelijkheid dat Rollo de plaats zou gesticht hebben, omdat deze pas in de 10de eeuw Vlaanderen kwam overrompelen, en Roeselare vóór die tijd reeds bestond.
Hij legt er tevens de nadruk op dat de Noormannen niet als doel hadden steden en dorpen op te richten, maar die te verwoesten. Ook de mening dat rho 'op' of 'boven' zou betekenen, wordt door Maelfait verworpen, terwijl Roeselare geenszins op een hoogte ligt, afgezien nog van het feit dat zodoende de aanwezigheid van de 's' in 'Roslar' helemaal wordt over het hoofd gezien. Hij is de mening toegedaan dat Roeselare als 'Rol's lare' (Rolslare, en daaruit enerzijds Ros lare en anderzijds Rollare), het laar van Rollo of Rol moet worden verklaard; die Rollo echter is niet de Noormannenaanvoerder, maar eenvoudig een Germaans opperhoofd, Rollo of Roeland, die op de oeroude plaats zijn naam heeft overgezet!
Kanunnik De Smet van zijn kant meende in 'Roslar' het woordje 'ros' = paard te ontdekken, terwijl 'roslaar' (weide waarop paarden grazen) voor Delplace de veranderde vorm van het oeroude 'bolaar' (vruchtbare landouw) zou kunnen zijn! Minder uiteenlopend zijn de gissingen omtrent «laar», het tweede gedeelte van de naam. Alleen Lansens heeft gemeend dat 'laar' afgeleid was van het Latijnse 'lares', de naam van de huisgoden die door de Romeinen in Vlaanderen werden binnengebracht!
Voor het overige is het opvallend hoe de andere interpretaties uit de moderne tijden de gegevens van de jongste taalkundige bevindingen ten zeerste benaderen. Recente wetenschappelijke opzoekingen immers hebben er met de meeste zekerheid toe geleid de naam Roeselare te verklaren als de 'vochtige, open, en met riet begroeide plaats in het bos', (roes + laar), hetgene overigens ten duidelijkste door honderdtallen plaatsnamen uit de Roeselaarse toponymie is bewezen geworden.
Het plaatsje Roeselare, dat in de akte van 822 nog als 'locus' werd vermeld, ontwikkelde zich geleidelijk tot 'villa', werd in 957 een met versterkingen omringd 'oppidum', dat tot markten handelsplaats werd ingericht, verkreeg in 1250 de gemeenteprivilegiën uit de hand van Margaretha van Constantinopel: 'municipium est libertate veteri per Margaretam · Constantinepolitanam confirmata', en kwam in het bezit van een halle tijdens de 14de eeuw: Roeselare was uitgegroeid tot een stad!
Intussen was het gemeenschapsbestaan van de oorspronkelijke bevolkingsgroep ten onder gegaan, toen, bij het opkomen van de leenroerigheid, grote grondbezitters en vermogende edellieden de macht, die hun door de vorst was toevertrouwd, wisten toe te eigenen, en in hun domein de volledige politieke macht over hun onderdanen, lijfeigenen en vrije pachters verkregen. Zo werd het grondgebied Roeselare over 24 heerlijkheden verdeeld, waarvan de grenzen en enclaven zich soms ver buiten de eigenlijke stadsgrenzen uitstrekten, en waarvan de zetel niet altijd in Roeselare was gevestigd.
De heer was erfelijk bezitter van de heerlijkheid; hij bezat, binnen zijn gebied, wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht en had geen of slechts geringe verplichtingen tegenover de hoofdheerlijkheid, de heerlijkheid van Roeselare, die de aloude kern van het Roeselaars grondgebied uitmaakte, en nog in de 17de eeuw amper een oppervlakte van 1 km² besloeg. Deze hoofdheerlijkheid behoorde aan de heer van Roeselare, die altijd een vreemdeling was (Abt van St. Amand, gravin Ida van Boulogne, graaf Robrecht van Boulogne en Auvergne, graaf Gwijde van Dampierre, Jan van Namen, Jan zonder Vrees, de familie van Kleef, de familie van Neuburg) , en die zijn macht overdroeg op de Stadsmagistraat (baljuw en zeven schepenen), dewelke in zijn naam het Schependom van Roeselare of Roeselare- Binnen (met dezelfde uitgestrektheid als de Heerlijkheid) beheerde.
De magistraat bezat wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Door haar werden wetten, keuren en politieverordeningen uitgevaardigd, en alle gerecht (hoog, laag en middelbaar) uitgeoefend. Zij had het beheer van de stedelijke financiën, ze bezat de oppervoogdijschap over de 'poorterlijcke weesen'. De stedelijke wetgeving, gegrond op de oorspronkelijke gebruiken en geplogenheden, was vervat in de originele of 'Oude Costume van Rousselare', wier tijdperk van ontstaan onbekend is gebleven, maar die in 1624 werd omgewerkt en aangepast aan de nieuwe tijdsomstandigheden, en bekendgemaakt onder de titel 'Costuymen, Wetten ende Statuten der Stede ende Poorterye van Rousselaere' in welker proëmium gewag wordt gemaakt van 'seker Quoyer Inhoudende de Costuymen ende Usantien der seluer Stede ende Poorterie, die sy seyden dat aldaer te vooren onderhouden zyn gheweest'.
De keuren of bestuurlijke verordeningen, die de ontwikkeling en de vooruitgang van de ambachten en neringen op het oog hadden, stonden samengevat in de 'Politien te onderhouden binnen der stede van Rousselare. Cueren Statuten ende ordonn. binnen der stede van Rousselare' van 25 Oktober 1564.' De politieverordeningen, die de goede gang van het openbaar leven moesten regelen, werden uitgevaardigd in de 'Politycque Ordonnantien ... omme binnen de zelue stede onderhouden te worden', en bekendgemaakt op de pui of de 'bretesque' van de Halle op 2 Augustus 1633.
De stadsrekeningen, die modellen waren van nauwkeurigheid, werden elk jaar op St. Jansdag (24 juni) aan de commissarissen van de heer van de stad en van de burggraaf voorgelegd. De inkomsten bestonden uit de opbrengsten van stederenten, cijnzen (grondcijnzen, enz.), accijnzen (op brood, vlees, bier, wijn, azijn, laken, linnen, leder, was, roet, zout, smout) en tollen. Daarnaast werden gelden geïnd uit het poortersrecht, het hallerecht, het kalsijderecht, het recht op de graanhal, de keuring der zwijnen of het 'swijnebesien', het meten en keuren van lijnwaad en wol.
Onder de uitgaven waren gerangschikt: de intresten van stedelijke renten en leningen, het aandeel in de kasselrijlasten, de vergoeding aan de commissarissen van heer en burggraaf, de weddes van de stadsbedienden, het loon van de stedeboden voor 'voyagen ende anderssins', het onderhoud van de hallekapel, de openbare werken, de giften aan prelaten, predikanten en edellieden, de onderstand aan schutters- en rederijkersgilden, de aalmoezen aan armen, zieken en behoeftigen.
De belastigen die te Roeselare in het Stedecomptoir werden geheven, waren van dubbele aard : de 'beden' of 'ayden', die in naam van de graaf van Vlaanderen geheven werden, en opgedragen aan Oost-Ieperambacht, een van de zestien kasselrijen van het graafschap Vlaanderen, waaronder Roeselare zich in de middeleeuwen bevond, en van welke jurisdictie het alleen voor de algemene landsbelastingen afhankelijk was, - en de 'pointinghen' of stadsbelastingen.
De rechtszittingen geschiedden in de halle, en werden geleid door de schout, medelid van de stadsmagistraat en vertegenwoordiger van de burggraaf, en die, als hoofd van gerecht en politie, gelast was de orde te handhaven en de baljuw bij te staan in de uitvoering der vonnissen. - De vonnissen, die het overtreden van de politieverordeningen moesten bestraffen, werden gewoonlijk uitgesproken in de vorm van boeten; voor zwaarder vergrijp en grotere misdrijven echter waren daarbij nog allerhande lichamelijke straffen voorzien. Daar was vooreerst het pelderijn of de schandpaal aan de zuidwesthoek van de halletoren, waar de schuldige werd ten toon gesteld.
Zo was het o.a. door de 'Politycque Ordonnantien' verboden 'quaede eeden te sweren ende te blasphemeren godt ende zijne heijlighen, ofte Jmant te vervloucken ende plaghen te weynschen met quaede zinnen ende evelen moede (met kwaad inzicht) op de boete van zes ponden parisis ende bouen dien naer t' beuint vande zaeke ghestelt te worden aen 't pelorijn ten exemple van een Jghelyck'.
En dan kwam de lijfstraf, in de vorm van verminking van zekere lichaamsdelen of het toedienen van stokslagen. Wie een diefstal beging voor een bedrag van 10 pond, werd gestraft naar goeddunken van de magistraat; bij herhaling van hetzelfde feit, werd hij gestraft 'met mutillatie van let ofte andere corporele pugnicie' ; gebeurde het een derde maal, dan werd hij 'ghepugniert ... metten baste (stok) lyfvelick'.
Nadat iemand evenwel de verminking had ondergaan, werd hij op kosten van de stad verzorgd: 'voort cureren van den meestere, als zijn let of ghehauwen was'. De vredezoen werd geëist van degene die iemand ten dode gekwetst had: 'wanneer eenich persoonen ghecommen es van levende lyfve ter doodt van wonde ofte quetse by hem ontfaen, ende paeys (vrede) danof ghemaect es, het oudste ende naerste hoir maerle (mannelijke erfgenaam) vanden dooden es schuldich thebbene den montsoen'. Was echter de vader van het slachtoffer nog in leven, dan moest hém de mondzoen worden gegeven.
Sommige misdadigers werden in het openbaar gegeseld: 'ghegheuen pauwels Cappe die hier ghebannen ende ghegheesselt was jn zyn vertrecken xij sch. par.'. - Andere, zoals Pieter vander Scuere, Janijn Flameng en Willeken de Meesteres, konden uit 'het Land van Roeselare en Wijnendale of uit het graafschap Vlaanderen worden verbannen, maar soms zag de stad zich genoodzaakt hun het nodige te verstrekken opdat zij op de ballingsweg niet zouden omkomen van ellende: 'betaelt hanskin W alux die ghebannen was vuter stede ende Lande van wynendale omme mede te vertreckene midts dat hy gheen ghelt en hadde, xij sch. p.'.
De verbanning kon in sommige gevallen voor een duur van vijftig jaar uitgesproken worden : 'soo wie eenich ghestolen goet coopt, vercoopt, logiert ofte herbercht, van wel wetende zonder tselve den heere te kennen te geven, es den ban vichtich jaeren vute lande ende graefschepe van Vlaenderen upden vust'. Kwam de verbannene echter in de stad terug en sloeg hij, uit wraak, de hand aan zijn vijand, vrienden of familieleden, dan werd hij ter doodstraf verwezen: 'wie verbannen ofte verwonnen es van zulcken faicte als hy ghedaen heeft ende wedere binnen der stede commende faict dede up syn partie ofte vrienden ende maghen (familieleden), dat wordt up den ban vutten lande van Vlaendren up syn hooft ter discretie vanden heere ende wedt'.
De doodstraf werd uitgevoerd met de galg of met het zwaard. De ophanging geschiedde aan de galg van de heerlijkheid van Roeselare-Ambacht, die zich bevond op het Galgestuksken bij de samenloop van Gitsstraat en Robaardstraat. De straf met het zwaard werd toegediend door de 'scerprechter', die door de stad betaald werd 'ouer de redemptie vande marct als hij [letstmael] justicie dede metten zwaerde'.
Volgens de toen heersende gebruiken werd de onthoofde daarna gewoonlijk met uitgestrekte armen en benen op een wiel gespannen en aan het volk ter bespotting uitgestald. Zo verging het o.a. Guilielmus Oostinck van Langemark die op 11 Oktober 1634 te Roeselare werd onthoofd, 'capite plexus est', en vervolgens op het wiel werd gehangen: 'et insepultus, in rota positus'.
De gevangenen werden opgesloten 'up de ghyselcamere' in de halletoren, waar hun een 'coutse' was ter beschikking gesteld. Zij werden er in de boeien geslagen of, in erger geval, in ijzeren ketens gekneld, de bewaker mocht ze 'in ysere ende boeyen slaen by sulcke manieren dat hyse niet en quetse noch en myncke in huerlieder beenen ofte andere leden, ten waere datter crym capitael an cleve ... in welcke gheval en de selve in strangher isere legghen sal moghen'. In hun vrije tijd mochten de gevangenen binnen de 'gijzel palen' wandelen. - Na de val van de halletoren in 1704, werden ze in het huis van de schepenen onder bewaking gesteld. Vanaf 1725 werden ze opgesloten in de gevangenis die, op last van de burggraaf, naast de nieuwe burggravij (huidig Postkantoor) in de Ooststraat werd opgericht. Voor de burgerlijke gevangenen waren daar twee kamers ingericht op de beneden- en vier op de bovenverdieping ; de misdadigers beschikten, onder de grond, slechts over 'twee gaten ofte plaetskens', 7 voet lang, 4 voet breed en 5 voet hoog, met eén luchtgat van een vierkante voet.
De meeste Heerlijkheden beschikten over eigen rechtsmacht. Zo zetelde de vierschaar van de heerlijkheid van het Hof te Izegem middenin het schependom, op het Steen, waar tevens het gerechtshof van de heerlijkheid van de Hazelt gevestigd was. Daar was overigens ook het schoutetendom van de Hazelt, het hoger gerechtshof van Oost-Ieperambacht, ondergebracht.
De misdadigers werden opgesloten in het Blokhuizeken bij het Steen, waar ze met hals en voeten aan een houten folterblok vastgeklonken waren. - De galg van de heerlijkheid van Hele of Helle stond bij het Galgestraatje op het Galgebeetje of de Galgeknok, 'een kleen partijeken erfve t' gonne de vierschaere placht te wesen van dese heerlijckhede'. Niet ver van het Galgebeetje bevond zich het Middelste Galgestuk en het perceel genaamd de Oude Galg , waar voorheen misschien ook galgen stonden opgericht. Het foncierhof van de Heerlijkheid staat thans nog in de volksmond als Beulhof bekend.
Voor het bestuur van de stad, het beheer der financiën, het uitoefenen van het recht en alle welkdanige ambtsplichten, waren de schepenen verantwoordelijk tegenover de· vertegenwoordiger van de graaf van Vlaanderen, de burggraaf, die verbleef op de omwalde burggravij of 's Graven Wal ten westen van de St. Michielskerk en, sedert de 17de eeuw, in de Ooststraat. Tot de eigendommen van de burggraaf behoorde het Goed te Vrouwenhove of Vrouwengoed in noordoostelijk Roeselare, genaamd naar de 'edele vrouwe' of echtgenote van de rurggraaf, en de straat, die van de Waalstraat leidde naar de burggravij ten westen van de kerk, werd, om dezelfde reden, Vrouwenstraat geheten.
Het wapenschild van de burggraaf vertoonde een dubbel zilveren kruis op zwart veld, hetgene met omgewisselde kleuren, het latere stadswapen van Roeselare zou worden. De eerste Burggraven droegen de naam 'van Roeselare'· (12de eeuw - eerste helft der 15de eeuw), verschillende andere geslachten volgden daarna elkander op, waarvan het laatste, de familie de Montmorency (17de-18de eeuw), van Franse oorsprong, gedurende de Franse revolutie samen met de burggravij ophield te bestaan.
Aan de Heer der Stad, aan de Burggraaf, aan de leden van de Stadsmagistraat, die gewoonlijk onder de meest vooraanstaande ingezetenen van Roeselare gekozen werden, was alle eerbied verschuldigd: 'men verbiet ende interdiceert wel expresselick aen een Jghelick quaede leelicke ende Jnjurieuse worden te spreken ten laste van heer ende Weth, Raeden, hooft ghesworen ende ghesworen kercke ende dischmesters, ende ander Jn dienste vande stede ende kercke Jn t' regard van t' faict van huerlieder offitien, opde boete van dertich ponden parisis'!
Ze ontvingen telken jare, net zoals de stedelijke bedienden, een nieuwe 'kerel', (opperkleed) of 'kaproen' (hoofddeksel), of werden met geldelijke 'hoofscheden' bedacht: 'betaelt voor de cleedinghe vander wet... ende voor vij Raden voor huerl. capproenen, xxxij p.p. (pond parisis)'; 'betaelt voor de Cleedinghe van heere ende wet', 'betaelt den cleerk vande weeserye te hulpe van een en keerle'.
Ten jare 957 werd Roeselare de vergunning verleend voortaan zijn eigen versterkings- en verdedigingsstelsel in te richten : 'Balduinus Flandriae comes, multa opida erexit ac munivit, Ipram, Dixmudam,.. Rollarium'. Herhaalde malen immers had Roeselare al aan vreemd oorlogsgeweld blootgestaan, en dit zou zich in de loop der tijden, op vreselijke wijze soms, herhalen.
De oude kronieken uit die jaren van rampspoed en ellende hebben er de herinnering aan bewaard. Op het einde der 15de eeuw viel de hele stad, met hal en kerk en alle oude oorkonden, de vlammen ten prooi: 'mids dat de kerke steden huus de gheheele stede, de preuilegen ende alle de brieven vander zeluer stede verbrant ghesiin hadde jnde leste orloghe'. Op 4 April 1579 werden een driehonderdtal huizen door brand vernield, op het einde van de 16de eeuw lag Roeselare verwoest en verlaten: 'gaenschel tot depopulatie gebracht, ende daernaer de voors. Jaeren verlaten ende gheabandonneert ghebleuen' en opnieuw in september 1645 en verder in de jaren 1694-1696 werd de stad neergebrand.
Herhaaldelijk diende Roeselare tot kampplaats voor een of ander leger: Fransen, Engelsen, Duitsers, Spanjaarden, enz. Ganse bundels rekeningen, berustend op het stadsarchief, beschrijven de onkosten die de stad moest gedogen ter oorzake van het 'passeren, logeren en accomoderen van troepen'. Zo is het ten zeerste waarschijnlijk dat vreemde ruitersoldaten in de 18de eeuw gelegerd waren op de 'Kazernestukken', gelegen op de wijk die, naar hen, de 'Ruiter' werd genoemd. Wachten, patrouilles en nachtwakers doorliepen de straten van de stad. In 1489 ontleende de Magistraat al het zilver van het St. Jorisgilde 'omme daermede te betalene de lasten vander vors. stede van Roesselaere'.
Onder de druk van deze omstandigheden zag Roeselare zich gedwongen 'Jnt Ronde vander Stede', rondom de hoofdheerlijkheid of het schependom, 'vesten' aan te leggen en 'trencheen' te delven 'omme dat men de stede fortifieren soude'. Stevige bolwerken zijn deze vestingen echter nooit geworden; het waren meestal niets meer dan grachten en aarden beschuttingswallen die langs of nabij een waterloop werden aangelegd, en die, over de 'Oude Vesten', het 'Langemarksken', de 'Waalstraat', de 'Kattenstraat', de 'Noordbruul', de 'Oostbruul' en de 'Zuidbruul', de oude binnenstad in een verdedigingsgordel omsloten, waarbinnen de omwalde burggravij ten westen van de kerk het sluitstuk en de commandoplaats vormde, en waar het Roeselaarse gemeenteleger waartoe vroeger eerst en vooral de Roeselaarse schuttersgilden behoorden, opgeleid werd en ter beschikking stond van de Stadsmagistraat, die voor zijn inrichting en onderhoud zorgde, terwijl de wapens en het uitrustingsmateriaal onder haar rechtstreeks toezicht in de stadshal werden opgeslagen.
Of de vesting, die op het 'Fort' werd opgericht, en dateren zou uit de tijd 'dat de Fransen op Vlaanderens bodem oorlog voerden', en derhalve waarschijnlijk zou aangelegd geworden zijn door Vauban, die de belegeringswerken van Louis XIV in de Nederlanden leidde tijdens het laatste kwart der 17de van de eeuw, een sterker en steviger bolwerk was, in ons uit de oorkonden niet gebleken.
Door het kamperen en voorbijtrekken van de vreemde krijgsbenden, werd het leven in de stad ten zeerste onveilig gemaakt, zo zelfs dat menig burger het woest soldatengeweld ten offer viel. Zo werden, op 9 en 10 mei van het jaar 1658 vier Roeselaarse ingezetenen door voorbijtrekkende Spaanse soldaten gedood: Petrus de Coene, Georgius van Besien, Joannes Van de Winckel en Paschasius Busschaert 'ab hispanis transeuntibus et tumultuantibus occisi'10. Daarbij kwamen dan nog allerhande bedelaars, rovers, zwervers en ander gespuis, die van de omstandigheden gebruik maakten het de mensen lastig te maken, en het waren landlopers die, op 1 oktober 1696, nabij het Kapelleken van Beveren, de hand sloegen aan Matthias Cuijveele van Roeselare: 'occisus a nebulonibus prope sacellam Beveranam'.
Maar vooral de zigeuners of 'Gyptenaars', – of 'Bohemers' zoals men nu te Roeselare zegt - werden gevreesd, en gedurende de nacht werden overal wakers uitgezonden om de burgers tegen hun wandaden te beschermen: 'betaelt elleuen ghesellen die waecten als de giptenaers hier waeren elc van twee nachten'. Men poogde hen met aalmoezen te bewegen de stad te verlaten: 'ghegheuen den giptenaers die hier vutghelost waren byden heere ende wet Jn aelmoessenen L sch.' Maar men zag zich tenslotte genoodzaakt hen met alle middelen buiten de stad te weren: 'betaelt een mandement jnhoudende dat gheen giptenaers binnen den lande commen en zouden'.
Ter beveiliging van stad en streek werd in 1830 de koninklijke gendarmerie op de Houtmarkt opgericht. Later werd de rijkswacht in de Spanjestraat gevestigd. - In 1864 werd de burgerwacht te Roeselare volledig ingericht, en oefende zich in het hanteren van de wapens op de Houtmarkt, die daarom tot Wapenplaats werd omgedoopt en tot vergader- en schouwingplaats diende. Zij werd in 1914 ontbonden.
Bij het keren van de tijden tekenden zich de eerste tekenen af van het verval en de uiteindelijke ondergang van de oude maatschappelijke organisatie, toen twist en ijverzucht de macht van gilden en ambachten hadden aangetast, en deze niet langer verkozen, in corporatieve eensgezindheid, de vrucht van hun arbeid te koop te stellen in de halle die, gedurende eeuwen, in het hart van de stad geplant, de ontwikkelingsgang van het oude Roeselare had bewaakt.
Verschillende malen door brand vernield, en telkens weer hersteld en heropgebouwd, werd het hallegebouw jammerlijk getroffen door het vallen van de toren, die in 1704 werd neergerukt en het hele gebouw in zijn val beschadigde. Dat was het einde van de oude stadshal. In 1711 werd een nieuwe hal opgetrokken aan de zuidkant van de markt, maar reeds in 1749 werd zij opnieuw door brand vernield.
In de jaren 1769-71 werd dan in haar plaats het stadhuis gebouwd, waar de zetel van de stadsmagistraat gevestigd bleef, die nu meer en meer de leidende rol in de stadszaken op zich zou nemen. Met het einde van het oud regime had ook het oude Roeselare opgehouden te bestaan.
Het moderne Roeselare, dat een oppervlakte van 2313 hectare beslaat, en waarvan het centrum in de laatste honderd jaren zulke enorme proporties (10 km²) heeft aangenomen, dat een groot deel van wat eenmaal daarbuiten lag, in het dichtbewoonde stadscomplex werd opgenomen, en zodoende over het 'oude Roeselare' een 'nieuw Roeselare' is gegroeid, wordt thans beheerd door een burgemeester en vier schepenen, die zetelen op het stadhuis, waar tevens de stadsdiensten zijn ondergebracht.
De Roeselaarse bodem, die hoofdzakelijk samengesteld is uit kwartair Flandriaanzand, afwisselend met Haspengouws leem, doch rustend op tertiaire Ieperiaanse klei, wordt door de Mandel, de Babillebeek, de Bergmolenbeek, de Coillievijverbeek, de Duivelsbeek, de Kasteelbeek, de Klauwaardsbeek, de Kromme Beek, de St. Amandsbeek en de Uittenhovebeek doorsneden. De binnenstad ligt op een hoogte van 20-22 meter. ; in de buitenstad schommelt de verhevenheid van de bodem tussen 20 en 30 meter. Het laagste punt (16,74 m.) ligt op de Pilders, het hoogste punt (40, 78 m.) wordt bereikt op de Zilverberg, die op Roeselare en een aantal omliggende gemeenten, bij helder weer, een enig mooi uitzicht verleent.
–
Uit 'Het Roeselaarse Volksleven' van Désiré Denys uit 1955
De palingschuiten in het lis geschoven, met boven hen een wolkenstoet, roerloos in de verdroomde vloed waarvan het rimpelwater trilt....
–
Verstild, door lisdodden omgeven, zweven wat waterjuffers om de mast. Tot, door het opgetrokken net verrast, zij vluchten bij de palingbuit en, in de schuit, de zondagsvisser schaterlacht.
–
Zo zag ik in de Westhoek, gracht bij gracht, waarin een palingschuit geduldig wacht voor, met zijn glibberige vracht, voldaan de visser huiswaarts keert en dankbaar bij de Westhoek zweert...
-
Uit 'Tussen kinkhoorn en knotwilg', een waaier Noordzee- en Westhoekgedichten, van Bart Peleman uit 1987.
Juul Snak wos nogol dikwijls in onverschil met zyn wettige huusvrouwe Wanne Snegge wegens twee kleene gebreken, waaraan da Juul onderhevig wos: 't eerste wos dat 'n ie olle zundage die God verleende snikkedronke naar huus kwam en het tweede gebrek wos wat 'n ie den maandag nuchtend geeren zyn tuk uutsliep. Dat stak Wanne geweldig tegen. Zeurgewonnen geld verdrinken en den maandag nieten uutmeten dat wos dubbel in de keeringe.
't Kwam eigentlyk oek alzoo dat er daar olle keerndage een haar in de butter wos en 't en wos nog geen kleenen.
Juul en Wanne hadden è kleen doeningske te Watou geheel en gans tegen den kommiezebureau. Ze kweekten een redelyke partie patatten en de reste wos hommel. Juul wos oltyd een groten liefhebber geweest van den hommelkweek en de mensen vertelden dat 't kwam omdat ze van hommel bier maken.
Maar 't ging dat jaar stief slecht en d'r was geen groten bof op den prys van den hommel. Juul hadde vier keers thuus geld geboon geweest d'r voren maar deur 't tegenhouden van Wanne had ie hem nie gelaten.
T'ende wachten ging Juul naar de markt van Poperinge en ie kwam halfweg d'achternoene thuus met een pruime op een savel aan....
'Boerinne', zei Juul, 'Ik hebbe mynen hommel verkocht.' 'Hoevele?', vroeg Wanne. 'Achthonderd frank', zei Juul. 'Ha, gie'n dommen uul..', riep Wanne .. 'G'hadde de keure van 'n te laten aan negenhonderd..4
'Ja .. en deur wien 'n heb ik het nie gedaan dè?' grolde Juul kwaad. 'Nè...', riep Wanne, '....'t gaat op 't ende van 't spil nog aan my liegen ...je moet daarvoren ol zoveel jaren hommelboer zyn!'
En Wanne stak daar een soorte van è redevoeringe of waarby dat de litanie van ol d'heiligen maar een schietgebed wos. Juul, geheel den kluts kwyt, trok naar buuten, 't hof op ..en ging t'ende den voordam zitten...ontstak zyn puupe ...en 'n zei geen woord meer. Wanne, ol voort heur huuswerk doen, liep overentweere ol ruttelen en pruttelen ols Milo den hofhond, die van d'hommelkommerse niet 'n wist, daar ol kwispelsteerten in de keuken kwam.
Ol met ne keer ...tegen da Milo daar 't minste op peinsde, kreeg 'n ie van Wanne's kloefe een wup in zn achterste, waarop dat de voordeure openvloog en dat 'n ol janken en kriepen 't onderste bovezn buuten robbelde.
Juul liet van 't verschot zyn puupe vollen..... en keek met een scheeve ooge naar Milo... 'Nè...', zei Juul ...'den dienen heeft garantie oek zynen hommel verkocht!'
Bij mijn bezoek aan het Ieperse stadsarchief stoot ik per toeval op een krantenknipsel uit 1930. Een heel erg informatief stukje journalistiek uit vroegere dagen. Spijtig genoeg kan ik niet rekenen op enige bronvermelding. Ik wil dat artikel eerst en vooral delen met mijn lezers. Lees misschien eerst de bewuste tekst uit 1930, daarna ga ik er dieper op in...
"Kapel van O.L.V. van Brielen-Watermeulen
Tegen Thuyndag (zondag aanstaande), zal de voorzijde van het altaar, van de kapel van O.L.V. van Brielen-Watermeulen haar voltooiing hebben door het aanbrengen van drie schilden, wezende een staande O.L.V.-beeld in een tuin, en aan de ene zijde het wapen van Ieper van voor de grote Vlaamse kruistocht en aan de andere zijde het wapen van na de grote Vlaamse kruistocht, op dewelke de 'Zwarte Leeuw' veroverd is geweest.
Een woordje geschiedenis:
Vroeger bestond er in de kerk van O.L.V. Watermeulen behalve een zittende O.L.V. van Thuyne ook nog een staande. Dit laatste beeld was in verguld zilver. Het werd aan de Gentse plunderaars onttrokken door kerkmeester Fernand van Brielen. Deze gaf het in bewaring aan Christiaen van Outrive uit de Diksmuidestraat die het uit voorzichtigheid tijdens de grote pest in zijn hof begroef.
Hij stierf en het is enkel door het vellen van een grote notelaar 40 jaar later (in 1609) dat het beeld teruggevonden werd. Het is geschonken geweest aan Brielens noodkerk (de Sint-Niklaaskapel) aan het Brielenpoortje op de Beestenmarkt en is uiteindelijk spoorloos verdwenen. Vermoedelijk verdween het uit een of andere parochiekerk waar het tijdens het verdwijnen van de noodkerk naartoe gebracht werd, waarschijnlijk tijdens de Franse omwenteling.
Ter herinnering aan dit beeld, dat naar schrift en tekening in een stralengeule moet gestaan hebben, is een staand O.L.V-beeld met een tuin aan de voeten te midden van het voorste deel van het altaar aangebracht.
De Zwarte Leeuw, nu de Vlaamse Leeuw
leeuw3
Nooit, behalve in 1383, als ze over Engeland en Gent zegevierden, oogstten de Ieperlingen meer roem dan tijdens een grote Vlaamse kruistocht van Filips van de Elzas, onze koene graaf, wiens lijfwacht vijfhonderd van onze Ieperlingen vormden. Met het groen kruis op de borst welke de Vlaamse en Hollandse kruisvaarders onderscheidde in de gemengde kruistochten, trokken onze mannen naar de Vlaamse kust waar zij inscheepten, en na Spanje enzoverder aangedaan te hebben, gelukkig te Akeren landden.
Hun eerste slag hadden zij in het jaar 1177 te leveren tegen Nobeliter, zoon van Nobilion, koning van Abilenen. Hoe ongunstig de verhoudingen ook waren, zegevierden de onzen en Nobeliter viel door de handen van de broer van onze graaf, Pieter van Bonen (Boulogne). Pieter schonk het zweerd van Nobeliter aan zijn broer de graaf. Het was een zeer goed wapen en Filips streed er in het vervolg zelf mee.
Nobilion, geholpen door zijn broer Agilas van Jeruzalem, kwam met een machtig leger de geleden nederlaag herstellen en zijn broer wreken. Nobilion streed op de voorste lijn en Filips, onze graaf en Pieter van Bonen aan de andere zijde eveneens op de eerste rij.
Filips slaagde er in Nobilion te vellen en stak hem dood met het zwaard van Nobeliter. De stijdvaan van Nobilion, de zwarte leeuw op een gouden veld, werd neergehaald in de strijd van Boudewijn van Komen, Ieperling van geboorte. Hij veroverde deze vaan en overhandigde ze aan de graaf.
Deze nam ze als kenteken en ze werd de standaard van de graaf en van het graafschap en het volk van Vlaanderen die ze in de strijd op de vijand veroverd hadden. In het bijzonder Ieper had er zijn aandeel in bij het bestaande wapen van Ieper werd de Zwarte Leeuw gevoegd.
De patrones, de beschermster van Ieper en de Ieperlingen is die dag vermoedelijk fier geweest over haar kinderen, vooral omdat de strijders haar en God zelf aanroepen hebben voor de strijd. Met recht mag dus O.L.Vr. van Thuyne prijken in de 'raye', de stralengeule tussen het oud en het nieuw wapen van Ieper.
De Poperinghenaar 3/8/1930"
–
Is deze tekst uit de krant van 1930 een indianenverhaal zoals Wikipedia dat aangeeft?
Ik ben er toch niet zo zeker van. Misschien eerst even een andere tekst; die van Marcus van Vaernewyck die het in zijn 'Historie van Belgis' uit 1784 ook heeft over die veldslag van Filips van de Elzas en zijn Vlaamse leeuw.
'Filips van de Elzas, zoon van de voornoemde, de 17de graaf, nadat zijn beide ooms, de koningen van Samaria en van Jeruzalem door de Saracenen verslagen waren, was niet beschroomd, maar trok met grote kloekmoedigheid overzee. Hij deed de koning van Slavonië dopen op Sint-Jorisdag, ter welke gelegenheid hij de naam van die heilige gegeven werd. Hij voerde oorlog tegen Nobiliter, bastaard van de koning Nobilion van Abilenen, met 600 mannen tegen 5000 Saracenen, en behaalde nochtans de overwinning. Zodat er 4000 van deze ongelovigen verslagen werden en 200 van de edelste gevangenen.
In deze strijd hadden de christenen geen andere wapens dan hun kloeke handen en de hulp van de Almogende. Ook heeft de gemelde graaf Filips, met Pieter, zijn broer, benevens drie andere edele graven, te weten die van de Ardennen, Holland en Henegouwen gestreden tegen twee Saraceense koningen. Dat waren Agilas, de koning van Jeruzalem en Nobilion, de koning van Abilenen welke 12.000 mannen bij zich hadden. Hij reeds de laatstgenoemde vorst van zijn paard en doorstak hem met het zwaard van zijn voornoemde bastaardzoon dat hij veroverd had.
In deze slag bleven meer dan 10.000 Saracenen dood en daar werden er 600 gevangen genomen, zodat er maar weinig konden ontkomen.
Deze graaf, bij zijn terugkeer, zegevierend in Vlaanderen, heeft het veroverde wapen van Nobiliter die hij verslagen had, opgericht in zijn eigen banieren om te strijden tegen de koning van Frankrijk voor Soissons. Het oude wapen van Vlaanderen werd zo vervangen in dit nieuwe. Ze bestond uit een veld van Keulen, met een kwartier van goud erboven, en daarin een klimmende leeuw.'
-
Marcus van Vaernewyck in zijn historie van Belgis uit 1784
In principe kan hij perfect de bron zijn voor 'De Poperinghenaar' van 1930.
Maar waar haalt de krant dan de namen van Boudewijn van Komen en Pieter van Bonen?
Misschien nog even volgende info: - Akeren is de oude naam voor Akko of Acre in het huidige noord Israël - Abilenen is een oude stad in de buurt van Damascus (Syrië) (zie twee kaarten met vermelding van de oude steden Iturea en Abila
kaart
kaart2
- Slavonië is een regio in Kroatië
- Nobilion en Nobiliter verwijzen vermoedelijk naar 'nobele' personen van die tijd.
- Pieter van Bonen moet de proost van Brugge en Sint-Omer geweest zijn, inderdaad een broer van de graaf, maar is in principe al overleden op datum van deze strijd. De vraag is of zijn sterfdatum op Wikipedia correct is. - de verwijzing naar de slag van Soissons refereert naar veldslagen tegen Frankrijk in de regio Picardië. - Vaernewyck rept met geen woord over de Ieperlingen en geeft al helemaal geen details over hun groen kruis.
leeuw
Mijns inziens baseert het krantenartikel zich dus zeker op andere bronnen dan die van Vaernewyck, een wetenschap die het ontstaan van de Vlaamse leeuw legitimeert als zijnde meer dan zomaar een verzinsel. Met toch de bedenking dat dergelijke minderheid van Vlamingen onmogelijk deze overwinning kan behaald hebben (of waren de Vlamingen met veel meer strijders dan de kronieken dat laten uitschijnen zodat de kroniekschrijver van dienst deze zege heldhaftiger kon voorstellen dan wat er in de realiteit gebeurde).
En als alles min of meer waar zou zijn, betekent dit dat onze Vlaamse leeuw in werkelijkheid een Syrische leeuw is.
Anno 2017 een enigszins verwarrende vaststelling als je het mij vraagt. Maar niet a priori fantasie, dat lijkt me een te gemakkelijke conclusie met twee los van elkaar sprekende bronnen!
In de nacht van woensdag op donderdag heeft er zich een vreselijk drama afgespeeld in Dadizele, onder de volgende omstandigheden:
Omstreeks 4 uur, donderdagochtend, kwam een vrouw, haveloos gekleed en op haar sokken bij de rijkswacht in Ledegem en zegde er dat ze haar man had vermoord. Ziehier het verhaal dat ze aan de rijkswachters gaf:
'Ik heet Justine Merckx, geboren te Wieze, de 14de augustus 1900, echtgenote van H. Nessely, 36 jaar en wonende Ketenstraat te Dadizele.
Woensdagavond omstreeks 21u kwam ik van mijn werk thuis. Mijn man die zich reeds verscheidene dagen aan de drank overgaf, zat dronken in de keuken. Spoedig ontstond er een twist. De woesteling greep een hamer en wilde mij daarmee mishandelen. Ik kon hen ontspringen. Hij nam dan een scheermes en zegde dat hij me het hoofd ging afsnijden. Dood van schrik liep ik langs achter buiten en vluchtte het veld in. Ons huis is een kleine noodwoning die gans alleen staat in het veld.
Omstreeks middernacht kwam ik terug, haalde een kapmes achter in een kot, en verstopte het achter mijn rug. Ik kwam dan terug en klopte op de voordeur. De man deed de deur open. Op hetzelfde ogenblik kreeg hij een geweldige slag op het hoofd en struikelde op de grond. Ik gaf hem nog twee slagen, greep hem dan bij de benen en sleurde hem binnen.
Daar lag hij in zijn bloed te spartelen. Blind van woede sloeg ik toen wel een tiental keren, tot hij geen teken van leven meer gaf. Ik nam dan de vlucht, het wapen meenemende en liet het achter op het gehucht het Peerdeken en ben dan naar hier gekomen.'
De vrouw werd aangehouden en er werd een onderzoek ingesteld. Het slachtoffer lag op de rug voor de stoof in de kleine woonkamer. Het was gans bebloed, vreselijk verminkt en onkennelijk. Het huis was helemaal met bloed besmeurd. Buiten voor de deur was de grond ook met bloed doordrenkt en de deur geverfd. Na het onderzoek heeft de gendarmerie het parket van Kortrijk verwittigd.
-
Uit 'De Poperinghenaar' van 1 juni 1930 www.historischekranten.be
Via de website www.geschiedenis.vlaanderen kom je terecht in het verleden van Vlaanderen. Het is er heerlijk vertoeven. Graag jullie mening in mijn gastenboek van SeniorenNet.