xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Stromen en stormen
Eicel, zaadcel, embryo.
Je bent foetus.
Je drijft uit, je glijdt in
wit licht zo wit maar log stroomt
het leven door je longen.
Adem.
Je blaast de kaarsen uit, jaar na jaar.
Gezwicht voor schone schijn
staar je verbaast naar de hoogste bomen
die als bloemen de kelken keren
naar het zoemend zonlicht.
Je ademt jachtig. Je jaagt. Je raakt
opgewonden van onweer
omdat bliksem je nog niet treft,
van de hitsige blik van de zon
omdat je nog niet op de blaren zit.
Je weet alles. Je liegt niet,
oh nee, niet jij. Het eerste woord
was het zaad van de leugen.
Jij bent waarheid en
niets dan de waarheid.
Maar de stroom haalt je in.
Hij klopt je op de borst. Ja,
je raast en rent in rondjes
je staart achterna.
Ik heb geen tijd, is al wat de klok slaat.
Er is nooit tijd. Er is altijd tijd.
Er komt een tijd dat tijd
adem is.
Je wordt als de wolken
hooghartig en luchtdun,
maar week en wenensklaar
wervel je in stroom neer.
Hoor hoe het stort en stoot
en onstuimig slingert.
Storm + storm = stromen.
Het begint bij een druppel
en geen mens staat er bij stil dat
wie regen trotseert, nat wordt.
Geen mens weet nog hoe de avond,
rood als een gestoofde appel,
de voetnoten van de dag inkorft,
of hoe alles gebeurt als
men het niet verwacht.
De nacht sluit je slaap in
zoals je mond het gemurmel
van je eigen stormen
anagram van stromen.
Adem.
De pot van inzicht
wordt opengedraaid,
je lichaam weigert en luwt
en ik, ik frons je voorhoofd,
ik lees je lippen,
ik trek je na elke regel
dichterbij het besef
dat als het einde nadert
je zal denken dat het begint.
Stormen of stromen,
van leven ga je sowieso dood.
Een infuus als laatste zegen.
Nog een zalvend ogenblik.
Iemand zucht, iemand snikt.
Je drijft uit, je glijdt in
wit licht zo wit zo licht.
© Marleen De Smet
|