Spreken is shuttlen in de kloof tussen twee Zelfs.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Vanmorgen las ik een inspirerend stukje tekst in mijn geliefde theoloog, L.-M. Chauvet. Deze theoloog wordt blijkbaar door zijn Nederlandstalige collegas gemeden, genegeerd! Althans, ik vind nooit een citaat van hem of enige verwijzing naar hem, noch vermeldingen in de bibliografie. Opmerkelijk ostracisme! ( Ik moest in Leuven van het hoofdwerk van deze Parijse theoloog een Engelse vertaling kopen, omdat de originele Franse versie daar niet beschikbaar bleek! ) In de beschouwingen die ik las, denkt Chauvet na over taal, over de relatie tussen auteur, tekst en lezers. Ze brachten me tot de volgend vragen: Waarom denken we? Waarom denken we in taal? Waarom spreken we? Waarom lezen we? Waarom schrijven we? Waarom wil wie schrijft zijn tekst gepubliceerd zien, en reacties op zijn inzichten vernemen? Wat is denken?
Voor een antwoord op die vragen ga ik uit van een fundamenteel gegeven: de mens valt nooit samen met zichzelf! De mens zit niet dik gepelst in het eigen Zijn! Hij loopt zijns-kalend rond als een ruiende kip. De mens is geen compact - monolithisch Zelf! Hij is een in zichzelf verdeeld wezen. Daarom denkt hij, overlegt hij, twijfelt hij, pendelt hij van het ene Zelf om het andere Zelf te overtuigen. Daarom raast in elke mens voortdurend een inwendige dialoog. Elke mens is een gespleten wezen, dat met zichzelf overhoop ligt, voortdurend met zichzelf in de contramine is, en met zichzelf in debat ligt: Quaestio mihi factus sum ( Augustinus ). Elke mens mummelt ononderbroken met zichzelf op zoek naar de ware Zelf. Chauvet zegt dat: this non-coincidence is the very place from which the word arises.
Niet-coïncidentie! Ik noem het liever innerlijke gespletenheid. Allen dragen we een béance diep in ons! Verderop spreekt Chauvet van een circularité. Een inspirerende term, maar toch vind ik het een minder gelukkige term. Ik verkies te spreken over interne wederkerigheid, over wederzijdsheid, over ogivale stabiliteit. Taal is een soort shuttle die heen en weer schiet tussen onze twee behoeftige en verdeelde Zelfs. Geen gebroken Zelf vindt in zichzelf voldoende Zijn, en klopt daarom bij de overbuur , bij de innerlijke roommate aan bedelend om compensatie van het eigen tekort: vandaar de onophoudelijke innerlijke dialoog. Dat innerlijk kibbelen, dat inwendige parlement streeft naar een autonome, een zelfstandige gedaante, die in woorden, in taal of tekst losstaat van ons. Wie zocht niet naar woorden om inzichten zum Wort zu bringen? Dat interne tastende gesprek ontspringt aan die innerlijke zijnsbehoefte, aan die innerlijke leegte, aan die innerlijke onbepaaldheid en aan de wil die onbepaaldheid gestalde te geven in denkbare, hanteerbare taal.
Waarom vragen we? Uit zijnsnood vragen we om aanvulling! Door te vragen stappen we over de eigen grens, treden we buiten de grenzen van deze body, gaan we vreemd. De vragen ontspringen aan de béance diep in ons, aan het niet te ontlopen eigen zijnsmanco. Zijn er b.v. erger tekorten dan niet te weten waar we vandaan komen? En waar we na dit leven heen gaan? Erger grenzen dan die van een niet te lokaliseren begin of van een onvoorstelbaar, ondenkbaar het einde? Geboorte en dood. De mysterieuze Uitersten! Alle vragen overschrijden de eigen grenzen , doorbreken de inperking tot het hiernumaals tot het Hier een Nu doorbreken. En toch, aan de eigen innerlijke dialoog hebben we niet genoeg. Dat driftige shuttlen blijkt geen garen te tot blijvende, coherente tekst te weven. Schreef G. Bomans niet: Ik wou dat ik twee hondjes was, dan konden we samen spelen?
Die woorden van de innerlijke dialoog blijken geen gaatjes te vullen: de gaping blijft! De béance blijft geeuwen. De onbepaaldheid tast naar duidelijke omlijningen. Taal als shuttle dus, tussen twee onvolledige, behoeftige, nooddruftige Zelfs brengt geen toenadering, overbrugt geen kloof. De taal van dat innerlijk gesprek vol-doet niet, compenseert niet tastbaar de zijnsbehoefte. Taal blijkt te weinig corpus te hebben Er moet méér bij! En daarom gaan we op zoek naar extra aanvulling, en hopen in externe dialogen bijkomende aanvullende zijnstransfusies met anderen te vinden. Via vragen en antwoorden roepen we anderen op, nodigen we anderen uit, dagen ze anderen uit. Elk antwoord echter staat open voor nieuwe vragen. In tussen blijft de béance geeuwen.
Dat vragen kleeft onlosmakelijk aan onze vorm van bestaan. We ZIJN, we bestaan maar als gespleten wezens. We vallen niet samen met ons zelf! Diep in ons zuigt een zwart gat al onze gedachten aan en verslindt ze; het verzwelgt die efemere, fluïde wezentjes. We blijven met lege handen, met niets achter; als hongerige nestmusjes blijven we met wijd opengesperde, geelomrande bekjes reikhalzen naar aanvoer van elders. Geschreven taal is voor het vluchtige fan de gedachten een geneesmiddel: Platos pharmakon tegen het voorbij flitsen, tegen de vergankelijkheid van onze gedachten zelfs als ze in taal gestalte kregen.
Toch voldoet het eigen geschrijf niet! We horen in het eigen geschrijf geen andere klok klinken dan de eigen onzekerheid en twijfelen, dan het eigen dubben. We grijpen daarom naar teksten om tegen de inzichten van anderen aan te scheuken. We grijpen naar dat rare wezen dat de tekst is, tekst die maar tot effectief tot dragend weefsel wordt in het lezen door een lezer! De tekst weeft je in jezelf. Al lezend word je zelf de tekst. Tekst die je zelf wordt; die in je eigen béance als echo blijft weerkaatsen en waarvan je hoopt dat hij die zal dichten, shuttlend dicht weven! We lezen kranten, boeken, romans, essays, we palaveren in café, verbroederen in sportstadia, duiken onder in de massa van discos, vlijen ons neer in de fauteuils van cinemas, etc. Honger, naar andere inzichten! Voer voor het alles aanzuigende, alles verslindende zwarte gat diep in ons. Lezen uit honger! De ochtendloop naar de brievenbus, het zich verdiepen in de krant., de gehechtheid aan het journaal. We grijpent naar teksten van anderen. We overschrijden weer de eigen grens! Uit eb. Uit gebrek. Uit zijnsnood.
En uit overvloed grijpen we soms zelf naar de pen, en smeren we eigen zijn, eigen inzichten breed uit voor anderen. Weer grenzen overschrijdend. Maar nu zijn we onszelf te veel! We strooien onszelf uit, te grabbel voor anderen. Uit overvloed, uit weelde. We hebben honger. We zijn onszelf niet genoeg, en zoeken bij anderen, we bedelen bij externe gesprekspartners naar aanvullende inzichten. ( Opmerkelijk dat dit fluïde zijnde, louter etherische inzichten, ons zijn kan aanvullen! )
Publiceren, uit overvloed. En ook uit behoefte aan externe bevestiging van het eigen wiebelende en wankelende zijn . Ontspringen niet beide bewegingen: het inhalige lezen én het uitstrooiende schrijven, aan het diepe verlangen om ont-grensd-te-zijn, aan het fundamentele hunkeren naar een grens-loos-bestaan. Om te onkomen aan het zonder anker rond zwalpen op de oceaan. Naakt, huidloos zelfs! Zonder eelt???
Waar ligt ons Zelf? Ligt dat elders? Da? Zijn we allochtonen in eigen psyche? Dolend in eigen psyche als in een vreemde, onbekende wereld?
Denken is een onophoudelijk debat tussen twee helften van een gevorkt Zelf, met de anderen rond je, met de zijnden die je dragen of lijken te hinderen. Is denken niet een constante, onophoudelijke bekering, òverlopen van de ene zijnshelft naar de andere? Shuttlen tussen onze twee Zelfs. Wat zei Goethe? Iets als : Twee zielen in zijn borst?
Ovidius dichtte reeds, en Paulus citeerde hem: Video meliora proboque, deteriora sequor, ik zie het betere, maar doe het slechtere.
Ik wil om af te sluiten nog even verwijlen dicht bij de bron van alle spreken, waar het het ononderbroken innerlijk gekibbel in een de dubbelen beweging opwelt: de shuttlebeweging om de eigen gespletenheid dicht te rijgen en het aanbeuken tegen de eigen grenzen. Denken is een vlietende, soms rustig kabbelende, soms onstuimig voortrazende woordenstroom tussen twee vlottende oevers. Een tastend grabbelen naar zekerheid, naar een houvast, naar een totempaal waarop we ons kunnen enten.
Denken is ook de eigen gespletenheid aanvaarden; je zijnsschuld assumeren, je toevertrouwen aan de augures om los van de dwingende logica vrij te beslissen op de viersprongen die onze weg uitmaken. Je neerleggen bij je begrenzing, als een basiskamp om verder op verkenning te trekken. Denken is het wisselend spel van je verzoenen met je innerlijke roommate om hem meteen te wantrouwen en af te stoten. Denken is de eigen tijd gestalte geven, is je toekomst in je verleden verankeren en de gemiste kansen uit je verleden een toekomst geven.
Denken is dus, assumeren, aanvaarden, toevertrouwen en beslissen. Het eet uit twee hooiruiven. En dat in de frêle gedaante van woorden een efemeer aanzijn geven. Taal is de shuttle tussen je als molenwieken kijvende en op elkaar jagende Zelfs, tussen jezelf en de anderen en tussen de wereld, en dat vanuit het eigen knagende zijnstekort, de béance in de eigen ziel. Klapwiekend shuttlen om te ontkomen aan de aanzuigende baaierd diep in je Zelf. Het denken is de navelstreng waarin de hartslag van de humane levensnood klopt . Binnen de dragende schoot, om te ontkomen aan het kosmische aanzuigende Niets.
De mens, een woordenvloed tussen twee vlottende oevers.
|