De mens, tot de enkels in de klei, het hoofd in de wolken
Tijdens mijn zondagse theologische lectuur, nu in A. Houtepen, Uit aarde, naar Gods beeld, (2006), krijgt pagina 343 in de rechter bovenhoek XXX, omdat ik ontroerd word door volgende passage :
« Het is nu alsof de waardigheid en de rechten van de mens meekomen met onze geboorte, met ons blote, broze, lijfelijke bestaan als zodanig. Het lijfelijke bestaan als zodanaig maakt ons tot rechtspersoon, tot gelijkwaardige dragers van rechten, onafhankelijk van geslacht, ras, nationaliteit of bezit. Op grond van ons verstand en ons geweten hebben we tegelijk ook plichten, met name de plicht tot gedrag in een geest van broederschap. We delen dus ons bestaan van meet af aan en principieel met de anderen. »
Zelden heb ik de extremen van het spanningsveld van de complexiteit van ons mens-zijn, van onze humaniteit zo juist, zo volledig, zo helder en toch zo beknopt geformuleerd gezien.
De fragiele grootsheid van onze humaniteit wortelt diep in de naakte kwetsbaarheid van ons lijfelijk bestaan. Uit Aarde !
Ik wil daarom de lijfelijkheid van ons bestaan even beklemtonen. Omdat dat lijfelijke het voetstuk is waarop de glorie van onze humaniteit zich kan verheffen. En juist dat lijfelijke voetstuk maakt ons zo kwetsbaar. Het is de tuilijn die ons verankert in de kosmos. Een wel erg strak gespannen en broze tuilijn. Door ons lichaam zitten we immers diep verankerd in de geschiedenis van de kosmos en zijn fysisch en chemisch causale interactiemodus. Dat humane lichaam biedt ons, vanuit de evolutie, tevens de mogelijkheden uit die deterministische, dwingende en inkluisterende causale relaties te emergeren, er vrij bovenuit te stijgen. Onze lijfelijkheid is, gaande de evolutie, zo complex geworden, dat ze ver uit de greep van het brute stoffelijke weggegroeid is, en de louter gesloten causale relaties ver achter zich laat. ( Griet Vandermassen, Darwin voor dames, 2005 ,p ; 138 sq. )
Maar de tuilijn, het lichamelijke, het lijfelijke blijft het vaste voetstuk. Zonder dat lijfelijke zouden we geen mens zijn. En daarbovenop opende dit lijf ons, via onze heel aparte hersenstructuur, een poort naar een ander zijnsbereik, waar de louter causale relaties niet meer gelden. Het bereik van het emergente bestaan, waar onderscheid tussen goed en kwaad, tussen rechvaardigheid en rechteloosheid gelden, waar kunst en poëzie, waar denken en spreken, waar beschouwing en mystiek ons inschakelen in een queeste naar een eindapotheose. Het lijf brengt dat tere zijnsbereik binnen ons bereik, maar bedreigt het ook.
De verovering van dat nieuwe zijnsbereik deed ons zo ver van de kosmos evolueren, vervreemde ons ook zo ver van de Aarde, dat deze ons niet meer als vanzelfsprekend dragen, steunen noch beschermen. De mens evolueerde in een andere dimensie en richting dan de kosmos. De kosmos volgde de mens niet toen deze uit de dwingende causale verbanden emergeerde. Ons lijfelijke bestaan, dat uitgroeide tot een allerlindividueelst en uniek gesitueerd bestaan, staat nu als individueelste Zelf bloot aan de lineaire universele causale wetten van de kosmos. De tsumani had op zijn rampentocht met geen enkele individu enig respect.
Wel diep in de Aarde verankerd, maar niet door de Aarde beschermd, want ervan weggegroeid, ervan vervreemd. De kosmos bleef onveranderd gevangen in fysica en chemie, terwijl de mens er bovenuit emergeerde. Zo wordt ons Uit aarde , ons lijf onze achelleshiel. Zo bestaat de mens : gekluisterd aan de Aarde, reikhalzend naar de hemelse sferen van humaniteit , naar menselijke rechtvaardigheid, naar goedheid, naar gelijkwaardigheid in verscheidenheid.
Zò bestaan we ! Kwetsbaar in onze aardse verankering. Waarom ? Omdat onze evolutie erover is. Omdat ze zich te ver van de Aarde verwijderde. Een brug te ver. Met onze eis als een Ego, als een Zelf erkend te worden.
Het is nu net dat erover dat beschermd moet worden. En dat moet door he tlijf te beschermen. Want zonder lijf geen erover. Ons lijf en ons Ego zijn als twee ossen onder hetzelfde juk gebonden. Ons lijf en ons erover !
|