1.
Iemand zei me onlangs: "God is misschien ongelukkiger dan de mens. Want God heeft niemand of niets om zijn volheid mee te delen. God kan niet eens Bourgondisch gul zijn."Hoe dat controleren? Geeft de Bijbel zelf hier geen dubbele signalen?
In het scheppingsverhaal staat herhaalde malen:"God sprak". Tegen wie sprak Hij? Praatte de Schepper als een oudje tegen zichzelf? Als Mozes aan Jahweh vraagt van wie hij de groeten mag doen aan zijn clangenoten, dan krijgt Mozes hem eerst alleen als een brandend braambos te zien. (Ex. 3.3) Later wordt hem gezegd dat hij de groeten mag doen van:"Ik ben die ben."(Ex. 3.12) Ook de profeet Elia krijgt Jahweh niet in het vizier. Hij ervaart Jahweh enkel als een zachte bries in de rug. (1 Kon. 19.13) Wat de Bijbel ons vertelt over Jahweh, kunnen we alleen toetsen aan onszelf of aan de werkelijkheid rondom ons. Jahweh zelf krijgen we nooit rechtstreeks in het vizier. (Gen. 28.16) God bereiken we alleen indirect, via een carambolebeweging over onszelf of over de zijnden om ons heen. Als God spreekt tot ons, dan moet dat in mensentaal. We zouden anders onder zijn adem verschroeien.
En wat leert ons die carambole via de eindige zijnden? Waar we onze blik ook richten, we zien enkel eindige zijnden. En al kunnen we er niet naast kijken, al worden we er aan alle kanten door omstuwd, toch zijn die eindige zijnden niet probleemloos. Ook wat bestaat, het eindige zijnde, het 'iets' blijkt problemen te geven; het kan niet op eigen benen alleen staan, maar moet gestut en onderschoord worden.
Volgens Leibniz geeft Niets minder problemen dan Iets. Daarom vraagt hij:"Waarom is er iets, en niet veeleer Niets?". Waarom die vraag? Als je deze vraag nauwkeurig onder de loep neemt, blijken er verschillende vooronderstellingen onder te schuilen, zoals: het Niets lijkt de maatstaf, de startblok van het denken, want alleen het Niets geeft geen problemen, heeft een aureool van eenvoud, van waarschijnlijkheid en vanzelfsprekendheid. Het Niets wordt verondersteld, het lijkt geen verwondering op te roepen noch vragen los te weken. Dat er iets is, dat er eindige zijnden zijn, dàt lijkt pas verwondering op te wekken, dat lijkt noch vanzelfsprekend noch waarschijnlijk te zijn, en dat vraagt om een uitleg, om een verantwoording, al zijn die eindige zijnden met miljarden.
Het Zijn geeft problemen. M. Heidegger klaagt herhaalde malen : "Was bedeutet Sein? Von wo aus ist dergleichen wie Sein überhaupt zu verstehen? Wie ist Seinsverständnis überhaupt möglich?" ( GA 24, p. 19 & 21 ) Hij weet dat hij voor een onmogelijke opgave staat, hij, die al zijn denkvermogen inzette om net dat mysterie te doorgronden.
Toch wel opmerkelijk. Waarom geeft iets, waarom geeft een eindige zijnde meer problemen dan Niets? Het iets is in zijn Zijn beperkt en bedreigd, en moet daarom steun zoeken bij het volle, zelfstandige Zijn. En die steun ligt niet voor de hand. Hoe immers kan het volle, oeverloze Zijn het beperkte, eindige zijnde tot zijn dienen? Wie of wat kan het oeverloze Zijn in dit Zijn zò beperken, dat het in een beperkt, eindig zijnde inpast als steun, als compensatie voor het eigen zijnstekort? Wie of wat legt dat niet-in-te-perken Zijn aan banden? Wie of wat heeft daartoe voldoende body of krachtig uitstralende présence? Wie kan op tegen het Zijn om het in te perken? Wat staat er buiten het Zijn om die miniaturisatie te presteren?
Blijkbaar: alleen als het Zijn zichzelf inkort, zichzelf beperkt in zijn wezen, zelf de buikriem aanhaalt, pas dan kunnen beperkte zijnden bestaan. Dan ontstaat er binnen het Zijn voldoende ruimte voor beperkte zijnden. Pas als miniatuur-karikatuur van zichzelf past het Zijn in een eindig zijnde.
Zijnden worden niet door het Niets ingeperkt. Wel door de leegte aan Zijn mogelijk gemaakt. Door een volle leegte binnen het Zijn. Door de volle leegte van het zich terugtrekkende Zijn. Door de kenosis van het Zijn. En dat is pas een wonder.
In zijn 'Der Satz vom Grund' van 1957 probeert Martin Heidegger zijn onblusbare verwondering over de schijnbaar onmogelijke relatie tussen het volle Zijn en het eindige zijnde onder woorden te brengen en mede te delen. Dat het overweldigende Zijn de zijndheid, de zijnsgrond van het eindige zijnde kan zijn, over dat mysterie mediteert hij dertien colleges lang. Dat mysterie heeft hem van jongs af nooit losgelaten, dat is hem blijven fascineren. In het pas in 1943 toegevoegde Nawoord tot zijn Oratie van 1929, 'Wat is metafysica?', spreekt Martin Heidegger nogmaals zijn verwondering uit:"het wonder aller wonderen: Dat er zijnde is". (WiM, p. 46-47) Het Zijn heeft het eindige zijnde niet nodig om te zijn. Wel om exuberant gul te kunnen zijn. In al zijn schamelheid kan het zijnde echter niet zonder het Zijn. Hoe kan echter het onbegrensbare Zijn zich zo klein maken dat het het eindige zijnde kan doen zijn; dat het oneindige zich als aanvulling inpast in de eindigheid, in de begrenzing, in het zijnstekort van het eindige zijnde? Hoe past de oceaan in een mosselschelp? Het Zijn kan zich toch niet vernederen tot de status van loutere compensatie van het zijnstekort van het zijnde. Het volle Zijn kan toch onmogelijk het huisslaafje van het eindige zijnde worden. Waar liggen dan de verhoudingen? Hoe kan dat? Hoe moet dat? Het Zijn moet wel diep door de knieën gaan om in de wereld te kunnen kruipen.
De modernen lezen de Bijbel niet meer. En ook de exegeten van M. Heidegger kennen blijkbaar hun klassieken maar voor de helft meer. In de eerste, handgeschreven versie van zijn verhandeling over 'Het wezen der Waarheid', in de Urfassung van 1930, spreekt M. Heidegger over de 'Verborgenheit', in de termen van de beroemde hymne van Paulus, in zijn brief aan zijn geliefde Filippensen, 2,6 in termen van kenosis en roof. Heel M. Heideggers denken draait rond de wonderbaarlijke verhouding tussen Zijn en zijnde, rond de cirkelgang tussen 'Verborgenheit' en 'Unverborgenheit' van het Zijn. Ik vertaal dat, trouw aan de Urfassung, in termen van kenosis, of contractio en epifanie.
Om uit zijn eenzaamheid te treden realiseert God zijn schepping. Hij kan echter onmogelijk een tweede volheid aan hem gelijk naast zich scheppen. Naast hem kan immers onmogelijk iets even volmaakts, iets even perfects, iets even volledigs, iets even groots bestaan als Hijzelf. Zelfs om een onvolledig zijnde te creëren, moest Hij noodgedwongen ruimte vrij maken en 'zijn buik intrekken'. Dat noemen de joodse mystici de Tsimtsoem. Het wordt in de Middeleeuwen ook wel de contractio, of de kenosis genoemd. God kan niet verdwijnen, maar verbergt zich, trekt zich terug, maakt voor ons ruimte vrij. Men spreekt soms ook van de Exitus of de Anachorese. Simone Weil muntte daarvoor de term 'décréer', ont-scheppen.