Spiritualiteit en Mystiek
3. vervolg
De mens zit nooit ergens rustig genesteld. Hij kan nooit lekker achterover leunen in zijn luie stoel. Hij is steeds op weg. Nooit ergens. Als de wind nooit te lokaliseren. Nooit aangekomen waar hij zijn moet of zijn wil. Steeds ver voor zich uit. Steeds ginds. Steeds verwijderd van waar hij moet zijn, van wat hij moet zijn. Onaf, onderweg, onvoltooid, bedreigd. Steeds met een taak in uitvoering, een opdracht te volbrengen. Steeds elders. Ook nooit thuis bij zichzelf of gewoon zichzelf, steeds in opbouw en in aanleg. Nergens op weg naar Ergens. Nomade in eigen psyche. Steeds op de drempel van een uittocht. Voor wanneer de intocht? De weg is een aaneenschakeling van startblokken. Steeds 'Vaarwel!', nooit een 'Welkom!' Dat zou een droom zijn!
Daarom mag de mens zich ook nooit mentaal ergens vestigen. Spiritualiteit is daarvoor de leidraad. De spiritualiteit zit nooit dik gepelst in het heden, in de actualiteit, in de gegeven cultuur of taal. Een spirituele mens zit altijd op het randje van... Landt steeds met de hakken amper over de sloot. Forceert wat boven zijn krachten ligt. Geeft uitdrukking aan wat nog geen blijvende gestalte kreeg. Spiritualiteit voelt, bevroedt, vermoedt het onzegbare, het onaantoonbare of onaanwijsbare. Ze 'epifaneert' wat boven, wat achter de contractio schuilt en op openbaring wacht: de weelde van de Exuberante.
Spiritualiteit probeert dat onzegbare, dat gestalteloze in de mens toch in beeld te brengen, probeert te focussen op wat niet in een focus te lokaliseren valt, op wat lichtschuw verdampt bij elke belichting. Het spirituele is als het gesproken woord: dat sterft op de lippen die het uitspreken en ter wereld brengen. Spiritualiteit is steeds het stollingsmoment of het verdampingsmoment, of het smeltpunt of het sublimeringsmoment. (Teilhard de Chardin) Alleen ginds. Altijd in de overgang. In het vloeiende, het vervloeiende. In de transitie. Spiritus. Van. Naar. Efemeer Nu.
Wie de wind vast legt, houdt geen wind over.
Spiritualiteit is een dissipatieve structuur.
Een spiritueel mens waakt over zijn vrijheid. Zijn is vrij zijn.
Elke mens snakt naar vrijheid. De mens staat als een losse flodder in het Zijn. Hij heeft daarbij zelfs geen richting. Enkel dynamiek. Weg. Naar elders. Naar een onbepaald ginds. Mensen staan daarom met eindeloze mogelijkheden in het Zijn. Het Zijn zit om ons heen als een te wijde, te luchtige en te losse blouse. We lijken niet te zijn meegegroeid met ons zijnsjasje. Niet meegegroeid met de mogelijkheden die het Zijn ons aanbiedt. En over die vrije mogelijkheden moet onze spiritualiteit waken. Over dat vrij zijn. Over het open houden van onze mogelijkheden en onze onbepaalde toekomst.
Vele moeders verlangen voor hun kind een opgroeien in zuiverheid. Een zuiverheid, waardoor voor de toekomst alle mogelijkheden opengehouden moeten worden. Er mag bij een kind geen mogelijkheid afsterven of atrofiëren. Dat is het verlangen naar de Adam-status, de ongerepte beginstatus, met zijn onbeperkte beloftes.
Omdat die openheid naar grenzeloze mogelijkheden diep in de mens zit, bij hem hoort en de grond van zijn humanitas uitmaakt, daarom vind je de zorg ervoor en dus ook spiritualiteit overal: bij Boeddhisten, bij Moslisms, bij Shintoïsten, etc. Op zich heeft spiritualiteit niets vandoen met religie. Althans met religie verstaan als ' religare' = binden, vastbinden, vastpinnen. Religie als de toevallige, voorlopige sociale gestalte van een godsdienst.
Uit een eikel groeit onontkoombaar een eikenboom. Uit beukennootjes ontwikkelen zich onontkoombaar beukenbomen. Uit een veulen groeit onontkoombaar een paard. Daar is geen opvoeding, geen vorming, geen opleiding voor nodig.
Maar uit een mensenkind groeit wel een specimen van de soort mens, maar nooit vanzelf, noch spontaan, noch onontkoombar een humaan persoon. En sommigen mislukken, in die humanisering, en blijven louter een exemplaar van de soort. Het vraagt nogal wat inspanningen van het mensenjong zelf, van zijn ouders, van de omringende gemeenschap om tot een humaan mens op te groeien. Ontsporingen zijn ingebakken in het concept mens zelf.
Spiritualiteit waakt erover dat de mens noch door zijn oorsprong of afkomst, noch door zijn einde of doel, noch door zijn functie of rol bepaald wordt en ingeriemd wordt in een sjabloon en een préprint-mens wordt.
In dit zich vrij maken tegenover de kosmos speelt de taal een stichtende rol. Taal maakt ons vrij van de bepalingen, van de belemmeringen en de beslommeringen van onze kosmische gebondenheid, van het klitterige, kleverige van het actuele en concrete. Taal doorbreekt de beknelling van de exacte beperkingen en bepalingen van de kosmos, van de stof. Taal bevrijdt van de kluisters aan het Hic et Nunc. Bevrijdt van de gebondenheid aan exacte bepalingen en afmetingen, van de afspraken en coördinaties. Sartre (La nausée) vindt het concrete 'poisseux', klitterig, kleverig. En zò is het. Het concrete is 'poisseux', is hinderlijk plakkerig als slijm en kauwgom.
Taal echter, talig denken heeft geen last van Hic et Nunc, van lengte noch breedte noch diepte noch hoogte, van meetlint noch van winkelhaak, noch van aanpassingen, of accorderen. In taal kun je vrijelijk en zinvol spreken over roze olifanten. Zelfs logisch en samenhangend nadenken over de Grijns van het Niets. En als een conferencier zijn publiek vraagt even niet meer aan roze olifanten te denken, dan kan niemand het laten zich roze olifanten voor de geest te halen. Taal heeft macht. Méér soms dan de realiteit.
Taal 'ont-wereldt', 'ont-kosmost'. Taal abstraheert van het kleverig concrete. Taal houdt zo alle mogelijkheden open en gaaf. In de Nazi-kampen hielden mensen zich mentaal recht en bewaarden ze hun humaniteit door steeds weer voor zichzelf dezelfde teksten te reciteren, door ideële constructies op te zetten, en zo de kern van hun mens-zijn gaaf te houden: hun vrije geest. Door alle ruimtes in hun geheugen, georganiseerd als een paleis, te bemeubelen en in te richten met teksten en gedachten. Ooit volstond het dat Pasternak, in een volle zaal waarin een angstige stilte heerste die klonk tot in Vladivostok, één getal vernoemde om de hele zaal monddood gemaakte Russen zijn vertaling van sonnet 30 van Shakespeare als uit één mond hardop te doen declameren. In Shakespeares woorden klonk luid het innerlijk verzet tegen de Stalin-dictatuur, die in de zaal nadrukkelijk aanwezig was via talrijke spionnen.