Blog als favoriet !

Een variant van deze blog is te vinden op bloggen.be op het volgende adres:

https://www.bloggen.be/tisallemaiet/

Foto
Foto
Foto
Foto

het-grote-interview-met-omsk-van-togenbirger-en-andere-teksten

Foto

Nieuwe uitgavePanopticum Corona:BESTELLEN

Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
CAHIERS
  • blogtekst de verenigde staten van amerika en Het antwoord van Seattle
  • inbrekers en inbrekers e a
  • Smeren ze ons kanker aan e a
  • Water - een verhaal & Over de klimaatsverandering - een commentaar
  • Foto
    Foto
    Muziekpartituren
  • Daer zat een sneeuwwit vogeltje. Pianoconcerto n° 14
  • Juan de la Cruz' Canciones
  • PORTRETTEN
  • Tisallemaiet
    Deze blog beoogt een duplicaat en/of een voortzetting van de blog Tisallemaiet (https://www.bloggen.be/tisallemaiet) - © J. Bauwens, Serskamp
    Deze blog beoogt een duplicaat en/of een voortzetting van de blog Tisallemaiet (https://www.bloggen.be/tisallemaiet ) - © J. Bauwens, Serskamp
    04-07-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hannah Arendt over Totalitarisme (vervolg) - Afleveringen 13 t/m 14

    Hannah Arendt over Totalitarisme

    Afleveringen 13 t/m 14

    Voor de afleveringen 1 t/m 12, klik hier

    Aflevering 13: De levende dode, de triomf van het totalitaire systeem
    “Wellicht onderscheidt niets de moderne massa's radicaler van de massa's uit vorige eeuwen dan het verlies van het geloof in het Laatste Oordeel: de slechtsten hebben hun vrees verloren, de besten hun hoop.” (1) Hun rest de belofte dat de hemel en de hel door de mens gemaakt kunnen worden. De concentratiekampen worden nog het beste benaderd door de middeleeuwse beelden van de hel, die geen mens ooit kan verdiend hebben. De groteske willekeur waarmee mensen worden geliquideerd maakt duidelijk dat allen 'overbodig' zijn. “Het doel van een arbitrair systeem is de burgerrechten van de hele bevolking te vernietigen (...).” (2) Eerst wordt de juridische persoon in de mens gedood: de wetteloosheid eist erkenning, mensen worden 'preventief' veroordeeld, het wordt hun duidelijk gemaakt dat zij nu “alle reden hebben om de gemeenste dief of moordenaar te benijden.” (3) De groepen onschuldigen die gearresteerd worden, “lenen zich het best voor diepgaande experimenten inzake beroving van rechten en vernietiging van de juridische persoon. (…) [Zij vormen] (…) de meest essentiële categorie van de kampbevolking.” (4)
    “De volgende beslissende stap in het klaarstomen van levende lijken is de moord op de morele persoon in de mens. (…) Dit gebeurt (…) door het martelaarschap onmogelijk te maken: (...) wanneer er geen getuigen overblijven, kan er geen getuigenis zijn.” (5) Het gaat om “georganiseerde vergetelheid.” (6) “Smart en herinnering zijn verboden.” (7) “Door de dood anoniem te maken (…) beroofden de concentratiekampen de dood van haar betekenis als einde van een vervuld leven. In zekere zin ontnamen ze het individu zijn eigen dood (…). Zijn dood bezegelt alleen het feit dat hij nooit werkelijk bestaan heeft. Het menselijk geweten zou nog altijd weerstand hebben kunnen bieden aan deze aanval op de morele persoon, omdat het hem vertelt dat het beter is te sterven als slachtoffer dan te leven als een bureaucraat en een moordenaar. De totalitaire terreur haalde haar meest verschrikkelijke triomf op het moment dat ze erin slaagde de persoon van deze individualistische ontsnapping af te snijden en de beslissingen van het geweten absoluut twijfelachtig en dubbelzinnig te maken.” (8) “Door omstandigheden in het leven te roepen waarin (…) het volstrekt onmogelijk is om goed te doen”, worden in het totalitaire regime de slachtoffers mededaders.” (9) De scheidslijn tussen moordenaar en slachtoffer wordt voortdurend verdoezeld.
    Ten derde wordt de unieke identiteit in de mens gedood, wat van mensen beesten maakt. Het begint bij het transport van de opeengepakte naakte mensenhoop naar de kampen, het scheren van het hoofd, het uniform, het nummer, de folteringen. En dan “maakte de oude spontane beestachtigheid plaats voor een absoluut koude en systematische vernietiging van menselijke lichamen, erop berekend om de menselijke waardigheid te vernietigen; de dood werd vermeden of voor onbepaalde tijd uitgesteld.” (10) De vernietiging van de individualiteit “[verklaart] waarom miljoenen menselijke wezens zich zonder weerstand naar de gaskamers hebben laten leiden.” (11) Wat overbleef waren “marionetten met een menselijk gelaat, die zich allen gedragen als de hond van Pavlovs experimenten (…). Dit is de ware triomf van het systeem [dat erin slaagt] zijn slachtoffer te vernietigen vooraleer het het schavot bestijgt.” (12) Aldus toont zich “de macht van de meesters.” (13) “De 'modelburger' van de totalitaire staat is de hond van Pavlov.” (14) “Het ligt in de ware natuur van totalitaire regimes om onbeperkte macht op te eisen. Een dergelijke macht kan alleen verzekerd worden wanneer letterlijk alle mensen, in elk aspect van hun leven afdoende gedomineerd worden.” (15) “Totalitarisme streeft geen despotische heerschappij over mensen na, maar een systeem waarin mensen overbodig zijn.” (16)
    “De poging om mensen overbodig te maken weerspiegelt de ervaring van de moderne massa's, die zich overbodig voelen op een overbevolkte aarde.” (17) Die waanzin is tegelijk de koele logica van de totalitaire ideologie welke gelijkenis vertoont met de systemen van paranoïci waarin “alles op een begrijpelijke en zelfs dwingende manier volgt uit een eens aanvaarde premisse.” (18) Het totalitarisme heeft ideologische motieven: het wil de wereld consistent maken. Alles moet voorspelbaar en maakbaar zijn en alle mensen aldus vervangbaar en overbodig. (19)

    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 18 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 273. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, p. 279.
    (3) Totalitarisme, p. 276.
    (4) Totalitarisme, p. 277.
    (5) Totalitarisme, pp. 280-281.
    (6) Totalitarisme, p. 281.
    (7) Ib.
    (8) Totalitarisme, pp. 281-282.
    (9) Totalitarisme, p. 282.
    (10) Totalitarisme, p. 284.
    (11) Totalitarisme, p. 285.
    (12) Ib.
    (13) Ib.
    (14) Totalitarisme, p. 286.
    (15) Totalitarisme, p. 287.
    (16) Totalitarisme, p. 287.
    (17) Totalitarisme, p. 288.
    (18) Totalitarisme, p. 289.
    (19) Totalitarisme, p. 290-292.


    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 14: De ideale onderdaan van een totalitaire heerschappij is de mens voor wie het onderscheid tussen feit en fictie en tussen waar en onwaar niet langer bestaat
    Het totalitarisme is nieuw en onderscheidt zich van tirannie doordat het alle sociale, wettelijke en politieke tradities vernietigt, klassen tot massa's omvormt en mikt op wereldheerschappij. Met de dood van Hitler en Stalin zal het echter niet verdwijnen. Het totalitarisme staat buiten de tweedeling van legaliteit en wetteloosheid omdat het “pretendeert strikt en ondubbelzinnig te gehoorzamen aan die wetten van de natuur of de geschiedenis, waaraan alle positieve wetten zogezegd ontspringen.” (1) Het houdt zichzelf voor “een hogere vorm van legitimiteit, die de bekrompen wettelijkheid naast zich neer kan leggen, omdat ze zich laat inspireren door de bronnen zelf. De totalitaire wettelijkheid beweert dat ze een manier gevonden heeft om de rechtvaardigheid op aarde te laten zegevieren (...).” (2) “(…) omdat [ze] beweert de mensheid zelf tot belichaming van de wet te maken.” (3) “[Ze] voert de wet van de geschiedenis of de natuur uit, zonder die wet te vertalen in normen die bepalen wat juist en verkeerd is voor individueel gedrag.” (4) “Als de wet van de natuur of de wet van de geschiedenis correct uitgevoerd wordt, dan kan men verwachten dat ze de mensheid als haar eindproduct produceert, en deze verwachting ligt ten grondslag aan de aanspraak van alle totalitaire regeringen op planetaire heerschappij.” (5)
    “Het totalitarisme interpreteert alle wetten als bewegingswetten.” (6) Centraal staat het ontwikkelingsbegrip, zowel in de natuur (Darwinisme) als in de geschiedenis (historisch materialisme) en de dingen zijn slechts fasen in een evolutieproces. Uit de totalitaire ideologie volgt een totalitaire politiek. Zegt de natuurwet dat al het schadelijke geëlimineerd moet worden en zegt de historische wet dat de klassenstrijd zekere klassen elimineert, dan moet ook in de politiek het elimineren of doden een (blijvende) wet zijn, anders zouden de natuur en de geschiedenis zelf eindigen. Zoals wetten garanderen dat regeringen niet tiranniek zijn, zo garandeert terreur de totalitaire overheersing. Met terreur wil het totalitarisme de natuur en de geschiedenis een handje helpen: het natuurlijke of historische proces is goed; alles wat het in de weg staat, is kwaad; het enige recht is dat van de sterkste; het individu moet opgeofferd worden aan de soort.
    “[De totale terreur] vervangt de (…) communicatiekanalen tussen individuele mensen door een ijzeren band, die hen zo dicht op elkaar perst dat hun pluraliteit als het ware opgelost wordt in één mens van gigantische afmetingen. Het slopen van de omheiningen die de wetten tussen de mensen optrekken, berooft de mens - zoals in een tirannie - van zijn vrijheden en vernietigt zijn vrijheid als levende politieke realiteit.” (7)
    Het instrument waarvan een totalitair regime zich bedient, is de ideologie. “Ideologieën staan bekend om hun wetenschappelijk karakter: ze combineren de wetenschappelijke benadering met resultaten van filosofisch belang en pretenderen wetenschappelijke filosofie te zijn.” (8) Een ideologie pretendeert onterecht dat de werkelijkheid volgens de logica van haar idee verloopt, alsof de realiteit een afgeleide was van die idee, zoals bijvoorbeeld in het racisme en in het deïsme maar ook in de dialectische logica van het marxisme die aldus feitelijke contradicties wegredeneert. Zo wordt “de vrijheid, inherent aan het menselijk vermogen om te denken [ingeruild] voor de dwangbuis van de logica, waarmee de mens zichzelf haast even gewelddadig kan dwingen als wanneer hij gedwongen wordt door een of andere uitwendige macht.” (9)
    Pas in een totalitair regime komt de ware natuur van een ideologie aan het licht. Ten eerste maken ideologieën aanspraak op een totale verklaring en derhalve op een verklaring van de geschiedenis van de dingen. Ten tweede zetten ze daardoor de ervaring buiten spel: de ideologie komt los van de realiteit omdat ze het zintuiglijke verwerpt en alleen steunt op haar idee (een premisse) waaruit alles 'logisch' voortvloeit, wat “ideologische indoctrinatie” is. (10) “De propaganda van de totalitaire beweging (…) streeft er altijd naar om in elke publieke en tastbare gebeurtenis een geheime betekenis in te spuiten en achter elke publieke, politieke daad een geheime inhoud te vermoeden. Zodra de bewegingen aan de macht gekomen zijn, beginnen ze de werkelijkheid te wijzigen, tot ze overeenstemt met hun ideologische beweringen.” (11)
    “Het begrijpen wordt gerealiseerd, doordat de geest, hetzij op een logische hetzij op een dialectische manier, de wetten van de 'wetenschappelijk' vastgesteld bewegingen imiteert; de geest integreert deze processen door ze te imiteren.” (12) “De kunstgreep die beide totalitaire heersers [Stalin en Hitler] gebruikten om hun respectieve ideologieën om te smeden tot wapens, waarmee elk van hun onderdanen zichzelf kon dwingen om gelijke tred te houden met de terreurbeweging, was bedrieglijk eenvoudig en onopvallend: zij namen hun ideologieën doodernstig [en trokken ze door tot] de uitersten van logische consistentie (...)”, (13) zijnde de uitroeiing van bijvoorbeeld zogenaamd niet-levensvatbare klassen. “Het ligt in de aard zelf van een ideologische politiek (…) dat de werkelijke inhoud van de ideologie (…) waaruit de 'idee' (…) oorspronkelijk ontstaan is, verteerd wordt door de logica waarmee de 'idee' wordt uitgevoerd.” (14) Het argument van zowel Stalin als Hitler luidt: “Je kan niet A zeggen zonder B en C te zeggen, enzovoort, het rijtje af tot aan het einde van het moorddadige alfabet.” (15) Deze tirannie van de logiciteit creëert een innerlijke dwang in dienst van de totalitaire heersers en zij maakt ons onvrij.
    “De dwang van de totale terreur perst (…) massa's geïsoleerde mensen samen en ondersteunt ze in een wereld die voor hen een wildernis geworden is; de dwingende kracht van de logische deductie stoomt elk individu klaar om in verlatenheid en afzondering, weg van alle anderen, te leven; (...)” (16) “Juist zoals de terreur (…) alle verhoudingen tussen mensen kapot maakt, zo maakt de dwang van het ideologische denken elke verhouding tot de werkelijkheid kapot.” (17) Arendt besluit deze paragraaf met een bijzonder belangrijke conclusie nadat zij vastgesteld heeft dat mensen het vermogen om te ervaren en om te denken verliezen samen met het verlies van de contacten met de medemensen en met de werkelijkheid: “De ideale onderdaan van een totalitaire heerschappij is niet de overtuigde nazi noch de overtuigde communist, maar de mens voor wie het onderscheid tussen feit en fictie (dat wil zeggen de werkelijkheid en de ervaring) en het onderscheid tussen waar en onwaar (dat wil zeggen de normen van het denken) niet langer bestaan.” (18)
    De isolering van de individuen bewerkt hun onmacht en is daarom de ideale voedingsbodem voor het totalitarisme en zeker het gevolg ervan. Terwijl de tirannie de privésfeer nog intact laat, fnuikt het totalitarisme deze eveneens. (19) “Afzondering [die zelfs nodig is om te arbeiden] wordt (…) ondraaglijk, wanneer de meest elementaire vorm van menselijke creativiteit, namelijk het vermogen om iets van zichzelf aan de gemeenschappelijke wereld toe te voegen, vernietigd wordt.” (20) “Op dat moment wordt afzondering verlatenheid”. (21) Ook de privésfeer is dan vernietigd.
    Afzondering is verwant met ontworteling (“geen plaats in de wereld hebben die door anderen erkend en gewaarborgd wordt” (22)) en met overbodigheid (“helemaal niet tot de wereld behoren” (23)). “Verlatenheid is geen eenzaamheid [want] laat zich het scherpst voelen in gezelschap met anderen.” (24) Arendt verwijst naar Epictetus in wiens visie “de verlaten mens zich omringd weet door anderen met wie hij niet in contact kan treden en aan de vijandigheid van wie hij is blootgesteld. De eenzame mens daarentegen is alleen en kan daarom 'samenzijn met zichzelf' aangezien mensen over het vermogen beschikken om 'met zichzelf te spreken'.” (25) Toch is het contact met anderen onmisbaar teneinde de eenzame “te redden uit de dialoog van het denken waarin iemand altijd gespleten blijft (...)” (26) en die verlatenheid is. Daarin verliest een mens zijn zelfvertrouwen en zijn vertrouwen in de wereld, het vermogen om te denken en om te ervaren. Alleen de bekwaamheid tot logisch redeneren vanuit een vanzelfsprekende premisse blijft intact. “Maar deze waarheid is 'leeg', of beter gezegd, het is helemaal geen waarheid, omdat ze niets openbaart.” (27) Arendt voegt hier aan toe: “(De stelling dat consistentie waarheid is, die sommige moderne logici verdedigen, betekent dat men het bestaan van de waarheid ontkent.)” (28) “Wat mensen in de niet-totalitaire wereld klaar stoomt voor de totale overheersing, is het feit dat de verlatenheid, die ooit een grenservaring was, meestal ondergaan in bepaalde marginale sociale situaties zoals de oude dag, voor de steeds groeiende massa's in onze eeuw een alledaagse ervaring geworden is. Het meedogenloze proces waarin het totalitarisme de massa's drijft en organiseert, lijkt op een suïcidale ontsnapping uit deze werkelijkheid. Het 'ijskoude redeneren' (…) verschijnt als de laatste steun in een wereld waar niemand betrouwbaar is (…).” (29) De georganiseerde verlatenheid van het totalitarisme kan onze wereld verwoesten en dit gevaar blijft aanwezig.

    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 19 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 321. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, p. 322.
    (3) Totalitarisme, p. 323.
    (4) Totalitarisme, p. 322.
    (5) Totalitarisme, pp. 322-323.
    (6) Totalitarisme, p. 324.
    (7) Totalitarisme, p. 328.
    (8) Totalitarisme, p. 333.
    (9) Totalitarisme, p. 335.
    (10) Totalitarisme, p. 337.
    (11) Ib.
    (12) Totalitarisme, pp. 337-338.
    (13) Totalitarisme, p. 338.
    (14) Totalitarisme, pp. 339-340.
    (15) Totalitarisme, p. 340.
    (16) Totalitarisme, p. 341.
    (17) Totalitarisme, p. 342.
    (18) Ib.
    (19) Totalitarisme, p. 343.
    (20) Totalitarisme, pp. 343-344.
    (21) Totalitarisme, p. 344.
    (22) Totalitarisme, pp. 344-345.
    (23) Ib.
    (24) Totalitarisme, p. 345.
    (25) Totalitarisme, p. 346.
    (26) Ib.
    (27) Totalitarisme, p. 348.
    (28) Ib.
    (29) Totalitarisme, pp. 348-349.


    03-07-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hannah Arendt over Totalitarisme - afleveringen 1 t/m 12

    Hannah Arendt over Totalitarisme

    Afleveringen 1 t/m 12

    Aflevering 1
    In 1933 werd de joodse filosofe Hannah Arendt (1906-1975) opgepakt door de Gestapo en belandde zij voor acht dagen in de cel waarna ze naar Parijs vluchtte; na het begin van de oorlog week ze uit naar Amerika. Zij werd Amerikaans staatsburger nadat in 1951 The Origins of Totalitarianism verscheen. (1)
    Het werk handelt over de oorsprong van de totalitaire staat: over de vrijheid, de kampen en het door elkaar gehaspeld worden van feit en fictie. De geplande genocide van Auschwitz, de banaliteit van het kwaad, de massamoord als product van een ijverig gehoorzame ambtenarij. (2) Het eerste deel gaat over antisemitisme en bespreekt het wetenschappelijk racisme en het kolonialisme; het tweede gaat over imperialisme en het derde waarvan wij de Nederlandse vertaling – Totalitarisme – van Remi Peeters en Dirk De Schutter hier bekijken, gaat over totalitaire regimes – nazisme en stalinisme. Dat bevat nog een appendix (Het verval van de nationale staten en het einde van de rechten van de mens) met ideeën uit het tweede deel. De vertalers schreven ook een inleiding (Makelaars in overbodigheid).
    In die inleiding (3) verwijzen de vertalers meteen naar Arendts tot nog toe bewaarheide "ontnuchterende conclusie dat het totalitaire regime een nieuwe regeringsvorm is, 'waarmee wij heel waarschijnlijk blijvend opgezadeld zitten'". (4) Totalitarisme vernietigt systematisch alle vrijheid en zin. "Wat is nog de betekenis van 'moord' als dagelijks tienduizenden lijken gefabriceerd worden?" (5) Er wordt op gehamerd dat het totalitarisme volstrekt nieuw is: terwijl de tiran terreur zaait vanuit willekeur, acht de totalitaire heerser zich een dienaar van de (wrede) natuur en van de geschiedenis: hij maakt de terreur tot wet die dan geïnterioriseerd wordt: de door het regime veroordeelden zijn er zelf van overtuigd dat zij hun veroordeling verdienen. "(...) op het hoogtepunt van de totalitaire terreur volstonden drie soldaten om honderd mensen weg te voeren, terwijl jaren tevoren drie soldaten niet meer dan vijf mensen in bedwang konden houden". (6)
    De megalomane bewering dat voortaan alles mogelijk is, blijkt slechts te betekenen dat alles kan vernietigd worden. De kampen vernietigen de menselijke natuur "onder het voorwendsel die te veranderen". (7) "[De [onverantwoordelijke] almachtswaan] pleegt verraad aan de menselijkheid omdat ze de wereld uitlevert aan anonieme processen en krachten." (8) Arendt beseft dat de tragedie niet de joden betreft, zoals vaak wordt misverstaan, maar de mens als zodanig. De terreur van de kampen diende ook helemaal geen bepaald (politiek) doel: "Wij staan hier oog in oog met een terreur die haar eigen doel geworden is." (9) Het totalitair regime wil "alle mensen, zonder enige uitzondering en waar ook ter wereld, in alle aspecten van hun leven domineren." (10)
    Ofschoon zij elkaar niet alleen bewonderd maar ook bestreden hebben, zijn het nazisme en het stalinisme verwant als twee varianten van het totalitarisme. Het nazisme beroept zich weliswaar op de laagste instincten (racisme en tribalisme) maar “[Arendt] begrijpt dat in totalitaire regimes de inhoud van ideologieën er nauwelijks toe doet en uitgevreten wordt door (…) de logiciteit als handelingsprincipe: elke ideologie (…) leent zich tot een totalitair gebruik. (…) als een passe-partout om alles (…) logisch uit te leggen. (…) De veelzijdige, altijd meerduidige ervaring van de complexe werkelijkheid wordt ingeruild voor de logische zekerheid van een idee. Ofwel worden feiten ontkend tot ze passen binnen het keurslijf van een tot in het absurde uitgewerkte, volkomen fictieve ideologische consistentie (…). Ofwel worden feiten gecreëerd zodat ze passen binnen het keurslijf van de ideologie: aanvaarden dat er 'inferieure rassen' of 'uitstervende klassen' bestaan en niets doen om ze daadwerkelijk uit te roeien, is inconsequent”. En de vertalers citeren Arendt: “'Je kunt niet A zeggen zonder B en C te zeggen, enzovoort, het rijtje af tot aan het einde van het moorddadige alfabet' (p. 340)” (11)
    De totalitaire staat minacht het eigen volk en staat derhalve wars van nationalisme. Het totalitarisme minacht ook de waarheid, zoals onder meer blijkt uit de (door de Russische Geheime Politie opgestelde) fabrikaat De Protocollen van de Wijzen van Zion, een frauduleus document waaruit moest blijken dat zionisten en vrijmetselaars samen de wereldheerschappij nastreven en dat het antisemitisme moest rechtvaardigen. (12) De bolsjevistenslogan 'Goed is wat goed is voor de beweging' is verwant aan de nazistische slogan 'Goed is wat goed is voor Duitsland' en aan die van extreemrechts: 'Eigen volk eerst', maar nationalisme is nog steeds geen totalitarisme: totalitarisme is volstrekt nieuw: het wil “bestaande klassen (…) omvormen tot massa's” en de macht in handen geven van een geheime politie. (13) De vertalers vatten Arendts analyse als volgt samen.
    Een totalitair regime vergt “de fabricatie van grote massa's geïsoleerde en verlaten individuen, die niet samengehouden worden door een gemeenschappelijk belang.” (14) Leugenachtige propaganda “presenteert ideologieën als onfeilbare wetenschappelijke voorspellingen.” (15) “De fictieve waarheid van de propaganda [wordt omgezet] in een functionerende werkelijkheid” waarbij de fanatieke kern en de leider verborgen worden gehouden. (16) Er is een 'wij-zij denken'. Het regime onderscheidt zich van de staat die de façade is waarachter het regime zich verbergt. Niet leger doch een geheime politie handhaaft de macht en het streven naar wereldheerschappij middels terreur en liquidaties. Niet 'vijanden' doch 'vermoedelijke vijanden' worden vervolgd. De grenzen van het mogelijke worden experimenteel opgezocht in de kampen. Hannah Arendt ontmaskert de grootheidswaan van het totalitarisme.
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 27 mei 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) https://nl.wikipedia.org/wiki/Hannah_Arendt
    (3) Totalitarisme, pp. 7-32.
    (4) Totalitarisme, p. 7.
    (5) Totalitarisme, p. 10.
    (6) Totalitarisme, p. 12.
    (7) Totalitarisme, p. 12.
    (8) Totalitarisme, pp. 12-13.
    (9) Totalitarisme, p. 13.
    (10) Totalitarisme, p. 14.
    (11) Totalitarisme, p. 14-15.
    (12) Totalitarisme, pp. 16 en 422.
    (13) Totalitarisme, p. 17-18.
    (14) Totalitarisme, p. 18.
    (15) Totalitarisme, p. 18.
    (16) Totalitarisme, pp. 18-19.

    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 2
    Wanneer de zuiver economische expansiedrang van de negentiende-eeuwse kolonisering omsloeg in politieke expansiezucht, zijn Hitler en Stalin beginnen te dromen van wereldheerschappij. Voorwaarde voor de totalitaire catastrofe was een toestand van verval van de naties. De kolonisering van Afrika bracht het racisme dat de uitbuiting rechtvaardigde met een 'wetenschappelijke' onderbouw: een jood kan zich hier nooit integreren omdat het burgerschap een zaak wordt van ras. Het kapitalisme maakt van de wereld koopwaar: onder het voorwendsel dat iedereen rijk kan worden (de wortel voor de neus van de ezel; 'the American dream'), krijgt uitbuiting vrij spel. (1)
    Tenslotte illustreren de vertalers de actualiteit van dit werk van Hannah Arendt: “Het totalitarisme (…) levert de menselijke wereld uit aan processen van afbraak. De beschaving maakt plaats voor barbarij.” (2) Er is almachtswaan ingevolge wetenschap en techniek die zich bijvoorbeeld toont in de verregaande medicalisering die slechts afhankelijk maakt. De mens wordt maakbaar, ook het man- en vrouw-zijn, het leven wordt gerekt, de (zielloze) mens wordt herleid tot leverancier van organen en al dergelijke praktijken werden ontworpen in de vernietigingskampen. De productie omwille van de productie schept overbodigheid, roofbouw, menselijke vervangbaarheid, werkloosheid. De mens wordt herleid tot een producent-consument en een behoeftenbevrediger, zijn mening bestaat niet meer en de wereld wordt herleid tot een markt waarin hij economisch overbodig wordt en die (kapitalistische) economie domineert de politiek die er ook een wordt van vraag en aanbod: wat verlangen de kiezers? Het kortetermijndenken is desastreus voor de natuur en voor de toekomst. Als gevolg hiervan ontstaat onverschilligheid tegenover de politiek en gaan steeds meer burgers weigeren om zich maatschappelijk in te schakelen zodat de democratie zelf bedreigd wordt. De bureaucratie, zo zegt Arendt, is een niemandsbewind: niemand draagt verantwoordelijkheid en zo ontstaat het kwaad als banaliteit. (3)
    In haar woord vooraf bij de eerste uitgave schrijft Hannah Arendt dat de twee wereldoorlogen geen vrede brachten doch het voorgevoel dat een derde wereldoorlog dreigt. Sommigen voelen zich overgeleverd aan onbetrouwbare politieke krachten terwijl anderen massa's danig willen organiseren dat zij almacht voortbrengen. De beschaving lijkt teneinde en Arendt zegt dat zij schrijft zowel vanuit roekeloos optimisme als vanuit roekeloze wanhoop. “Het probleem is dat goed en kwaad in onze tijd zo akelig verweven zijn.” Een nieuw fundament is nodig, een nieuwe wet die voor de ganse mensheid geldt. (4)
    In haar woord vooraf bij het derde deel over totalitarisme waarvan wij de Nederlandse vertaling lezen, vraagt Hannah Arendt zich af met betrekking tot de tragedie van het nazisme en het stalinisme: “wat is er gebeurd? Waarom is het gebeurd? En hoe heeft het kunnen gebeuren?” (5) Maar de oorlog betekende zeker niet het einde van het totalitarisme.
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 28 mei 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 21-23. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, p. 23.
    (3) Totalitarisme, p. 23-29.
    (4) Totalitarisme, p. 39-42.
    (5) Totalitarisme, p. 44.

    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 3: “Gewone mensen weten niet dat alles mogelijk is”
    Na de oorlog is het totalitarisme geenszins weg, zo schrijft Arendt (in haar woord vooraf bij het derde deel van de heruitgave van haar werk in 1966): kijk maar naar het bolsjevisme in Rusland en naar de miljoenen doden (in 1949 was dat 3 percent van de bevolking) in het China van Mao: de hersenspoelingen “produceerden (echter) niets anders dan een gigantische hypocrisie.” (1) Het communisme is totalitaristisch vanwege zijn mondiale aspiraties maar ook het anticommunisme wil de hele wereld veroveren. “De totalitaire regering verschilt van de dictatuur en de tirannie (…); de totale heerschappij is de enige regeringsvorm waarmee niet te leven valt.” (2) Arendt vertelt dat zij in haar uitgebreide bibliografie opzettelijk de talrijke memoires heeft weggelaten: zij zijn meestal oneerlijk en “vertonen een werkelijk verbijsterend gebrek aan inzicht in wat zich feitelijk heeft voorgedaan.” (3)
    De totalitaire terreur (massazuiveringen, deportatie, genocide) wordt ontketend “op het moment dat elke georganiseerde oppositie uitgedoofd is en de totalitaire heerser weet dat hij niets meer te vrezen heeft.” (4) Volgens Arendt wordt de weg naar het totalitarisme geëffend door de omvorming van klassen tot massa's en de uitschakeling van elke groepssolidariteit. (5) In het totalitair systeem worden feiten geminacht en aan de fictie aangepast. Hannah Arendt schrijft inzake het Rusland van Stalin: “alle feiten die niet overeenstemden, of dreigden niet overeen te stemmen, met de officiële fictie – gegevens over de oogstopbrengst, criminaliteit, echt gepleegde 'contrarevolutionaire daden', in tegenstelling tot de latere verzonnen samenzweringen – werden behandeld als niet-feiten (…) zodat elke regio en elk district van de Sovjet-Unie zijn officiële, fictieve statistieken kreeg op dezelfde manier als ze de niet minder fictieve normen van de vijfjarenplannen ontvingen.” (6)
    Het stalinistische regime was een personencultus, niet de partij doch de politie was er de uitvoerende macht van. Miljoenen volkomen onschuldige en van hun onschuld bewuste mensen werden geliquideerd. De paranoïde Stalin wordt geciteerd: “De onvervreemdbare eigenschap van elke bolsjevist (…) moet het vermogen zijn om een vijand van de partij te herkennen, hoe goed die zich ook vermomd heeft.” (7) Stalin eiste valse getuigenissen van zijn elite, zoals Hitler van hen massamoord eiste. De terreur werd beschouwd als een prijs die men moest bereid zijn te betalen voor de economische vooruitgang maar ze leidde tot het tegendeel: hongersnood, chaos en ontvolking, crisis en vernietiging van alle know-how. Het 'bestuur' was in handen van analfabeten. (8) Na Stalin herhaalde zich het totalitarisme onder Chroesjtsjov, te beginnen met zijn machtsgreep in 1957.
    Opstanden tegen totalitaire regimes worden telkens bloedig neergeslagen. De vrijheid wordt beperkt inzake politieke vereniging maar ook inzake mening en publieke meningsuiting. “Toen Stalin stierf waren de laden van de schrijvers en de artiesten leeg.” (9) In een totalitair regime krijgen beschuldigden geen proces, zij worden tot bekentenissen gedwongen, kunnen niet rekenen op steun van buiten en kunnen niet onschuldig pleiten: zij verdwijnen gewoon in de vergeetput. Met zijn wet van 1957 'tegen sociale parasieten', probeerde Chroesjtsjov de massadeportaties en de slavernij her in te voeren – vergeefs maar het toont aan dat een terugval in totalitarisme altijd op de loer ligt. De satellietstaten kregen na de oorlog alras een eenpartijdictatuur na de opruiming van de door Moskou gewantrouwde politici; in de Baltische staten volgden deportaties; in Oost-Duitsland werd de Berlijnse Muur gebouwd; Stalin herbegon met zijn grote zuiveringsacties. Aan de joden werd een mondiale samenzwering ten laste gelegd zoals met het frauduleuze document over de zogenaamde 'Wijzen van Zion' en het stalinisme kreeg nazistische trekken. Het begin van het eigenlijke boek werd opgeluisterd met een uitspraak van de Franse schrijver David Rousset die Buchenwald overleefde: “Gewone mensen weten niet dat alles mogelijk is.” (10)
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 30 mei 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 48. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, p. 49.
    (3) Totalitarisme, p. 50.
    (4) Totalitarisme, p. 52.
    (5) Totalitarisme, p. 53.
    (6) Totalitarisme, p. 54.
    (7) Totalitarisme, pp. 54-55.
    (8) Totalitarisme, p. 55.
    (9) Totalitarisme, p. 58.
    (10) Totalitarisme, p. 68.

    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 4: De morbide aantrekkingskracht van het kwaad
    Een totalitaire leider heeft zijn macht te danken aan de massa bij wie hij populair is en die zijn bevelen uitvoert en zo werd Hitler legaal verkozen door meerderheid van stemmen. Die populariteit is te danken aan “een mengeling van oprechtheid en leugenachtigheid” en onthutsend is het volgende feit: “totalitaire leiders in spe starten hun carrière gewoonlijk door te bluffen over hun voorbije misdaden en door hun toekomstige misdaden met precisie aan te kondigen. De nazi's 'waren ervan overtuigd dat het kwaad in onze tijd een morbide aantrekkingskracht bezit'; de stellige verzekering van de bolsjevisten in en buiten Rusland dat ze de gewone morele normen niet erkennen, is een van de steunpilaren van de communistische propaganda geworden; wandaden en algemene minachting voor morele normen bewijzen hun waarde in de propaganda (…) - vermoedelijk de machtigste psychologische factor in de politiek.” (1) Het gepeupel begroet gewelddaden omdat ze die 'erg slim' vinden. En aanhangers van totalitaire regimes zijn verontrustend onzelfzuchtig: zij zijn bereid om mee te werken aan de eigen vervolging op voorwaarde dat niet geraakt wordt aan hun status als lid van de beweging en dit is geen idealisme maar fanatisme. (2)
    De Europese dictaturen van na WOII zijn in feite mislukte totalitaire regimes. Het totalitarisme moet het hebben van massa's, niet van klassen. Totalitaire regimes hebben grote mensenmassa's nodig voor de uitroeiingskampen, “materiaal om de machtsaccumulerende en mensenvernietigende machinerie van de totale overheersing te voeden.” (3) De waarde van een menselijk leven wordt er geminacht. “De term massa is alleen van toepassing waar we te maken hebben met mensen die, hetzij omwille van hun pure aantal, hetzij omwille van hun onverschilligheid (…) niet geïntegreerd kunnen worden in om het even welke organisatie met een gemeenschappelijk belang (...)” (4)
    Desinteresse in de politiek ontstond toen het klassensysteem instortte: dan stortte het partijsysteem eveneens in vanwege het feit dat specifieke belangen niet langer verdedigd werden. “De afbraak van de beschermende muren tussen de klassen transformeerde de achter alle partijen sluimerende meerderheden tot één grote, niet-georganiseerde, structuurloze massa van woedende individuen, die niets met elkaar gemeen hadden, behalve dan hun vage aanvoelen dat de hoop van partijleden vergeefs was, dat bijgevolg de meest gerespecteerde leden van de gemeenschap gekken waren, en dat alle gevestigde machten niet zozeer slecht, maar wel zonder uitzondering dom en frauduleus waren.” (5) De klassenmens werd vervangen door de massamens: een egocentrisch verbitterd individu zonder gemeenschappelijk belang, abstract en uniform, egocentrisch maar tevens zonder drang tot zelfbehoud, zonder interesse in het eigen welzijn. “De gigantische opeenhoping van individuen produceerde een mentaliteit zoals die van Cécil Rhodes een goede veertig jaar eerder, waarbij men denkt in continenten en voelt in eeuwen.” (6)
    Sinds de negentiende eeuw hadden intellectuelen de opkomst van de massamens voorspeld samen met de verwantschap tussen democratie en dictatuur, gepeupel en tirannen. Maar toen deze voorspellingen uitkwamen, “verloren ze veel van hun betekenis, zodra zulke onverwachte en niet-voorspelde fenomenen opdoken als het radicale verlies van het eigenbelang, de cynische of verveelde onverschilligheid tegenover de dood of andere persoonlijke catastrofes, de hartstochtelijke neiging om de meest abstracte noties tot leefregel te maken en de algemeen verbreide minachting voor de meest vanzelfsprekende regels van het gezond verstand.” (7) Massageest zou hand in hand gaan met individualisering: “Sociale atomisering en extreme individualisering gingen aan de massabewegingen vooraf.” (8) “(...) massa's ontstonden uit de brokstukken van een uiterst geatomiseerde samenleving met een competitieve structuur en bijhorende individuele verlatenheid, die alleen een tegengewicht vond in het lidmaatschap van een klasse. Het hoofdkenmerk van de massamens is (…) zijn isolement en het gebrek aan normale sociale relaties.” (9) “Het is dus niet verwonderlijk dat [de massa's] hun toevlucht zochten in een bijzonder gewelddadig nationalisme; om puur demagogische redenen hebben de leiders van de massa hieraan toegegeven, tegen hun eigen instinct en bedoelingen in.” (10)

    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 3 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, pp. 70-71 Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, pp. 71-72.
    (3) Totalitarisme, pp. 73-74.
    (4) Totalitarisme, pp. 74-75.
    (5) Totalitarisme, pp. 79-80.
    (6) Totalitarisme, p. 81.
    (7) Totalitarisme, p. 82.
    (8) Totalitarisme, p. 83.
    (9) Ib.
    (10) Ib.

    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 5: Blinde trouw vereist een geloof zonder inhoud
    Om een amorfe massa te bekomen moeten de mensen eerst geatomiseerd en geïndividualiseerd worden en daartoe moeten eerst de klassen opgeruimd worden: de boeren, de arbeiders, de administratie en de hoogste politieambtenaren: allemaal samen vormden zij onder Stalin “de reusachtige menigte van Russische dwangarbeiders.” (1) Terwijl dictators alleen hun vijanden liquideren, ruimen totalitaire regimes ook de niet-vijandig gezinden op. Onder Stalin bracht dit hongersnood in 1933 en de instorting van de economie en de knowhow. Atomisering werd bereikt door het creëren van achterdocht onder de bevolking waarbij verraad werd verheven tot de hoogste verdienste. (2) Vandaar: “Totalitaire bewegingen zijn massaorganisaties van geatomiseerde, geïsoleerde individuen.” (3) Vanuit hun ideologie die de ganse wereld wil veroveren, eisen ze van hun leden een onbeperkte loyauteit en daarom ook zorgen zij ervoor dat hun leden geïsoleerd zijn zodat zij hun betekenis uitsluitend ontlenen aan hun lidmaatschap van de (totalitaire) beweging of partij. (4) Bovendien: “Totale loyauteit is alleen mogelijk wanneer trouw geheel ontdaan wordt van elke concrete inhoud” (5) en zo weigerde Hitler over het partijprogramma te praten en voelde Stalin het socialistische programma aan als een blok aan het been; Mussolini beschouwde ze als vodjes papier. Het ging nog slechts om pure machtswellust. “De meest perfecte kennis van het marxisme en het leninisme bood geen enkele houvast voor de politieke gedragslijn; integendeel, men kon de partijlijn alleen volgen door elke ochtend te herhalen wat Stalin de vorige avond bekend had gemaakt. Dit resulteerde als vanzelf in de onwankelbare gehoorzaamheid van mensen die nooit twijfelen en die zich nooit afvragen wat ze aan het doen zijn (…).” (6) “Totalitarisme stelt zich nooit tevreden met een heerschappij door externe middelen”, middels een dwangapparaat wil het mensen “van binnen uit overheersen en terroriseren.” (7) Maar de machthebber is een vervangbare functionaris, afhankelijk van de massa die hij belichaamt en leidt. Arendt citeert Hitler: “'Al wat jullie zijn, zijn jullie door mij; al wat ik ben, ben ik alleen door jullie.'” (8)
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 5 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 88. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, pp. 90-91.
    (3) Totalitarisme, p. 91.
    (4) Totalitarisme, pp. 91-92.
    (5) Totalitarisme, p. 92.
    (6) Totalitarisme, p. 93.
    (7) Ib.
    (8) Ib.

    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 6: De fabricatie van mensen die ernaar verlangen nummers te zijn
    Verontrustend is, aldus Hannah Arendt, dat totalitaire regimes niet alleen het gepeupel aantrekken maar ook de elite want ook de elite is tuk op de massa's die de totalitaire regimes voortbrengen. De oorlog werd overigens verwelkomd als een grote zuivering, men walgde van de algemene hypocrisie, men was bereid offers te brengen, men verlangde naar een edele zaak om voor te sterven. “Niets ontziende destructie, chaos en ondergang verkregen de waardigheid van verheven waarden.” (1) “De overlevenden van de loopgraven waren geen pacifisten.” (2) “Deze generatie herinnerde zich de oorlog als het grote voorspel op de instorting van de klassen en hun omvorming tot massa's. (…) het symbool voor de dood, de 'grote gelijkmaker' en daarom de ware vader van een nieuwe wereldorde.” (3) Men verlangde ernaar een nummer te zijn, een anoniem radertje, liever dan een hypocriet type. “De oorlog was ervaren als de 'machtigste massa-actie ooit', die alle individuele verschillen uitwiste.” (4) Het lotgenootschap was belangrijker dan de natie en wreedheid werd de hoofddeugd “omdat wreedheid in tegenspraak is met de humanitaire en liberale hypocrisie van de samenleving.” (5) “Deze generatie [was] diep gekwetst door de hypocrisie (…). Er was geen uitweg (…) uit de makheid, de frustratie en de wrok, opgesmukt door een valse cultuur en geleerde praat: deze combinatie deed hen steeds meer walgen (…).” (6) Vandaar de hang naar geweld in de pre-totalitaire atmosfeer. “Deze mensen voelden zich aangetrokken tot het uitgesproken activisme van de totalitaire bewegingen (…)”. (7) Het kwam er op aan actie te ondernemen en men was bereid daarvoor te betalen met zijn leven. De elite geloofde dat de geschiedenis hoe dan ook een vervalsing was. “(...) de verschrikkelijke demonische fascinatie (…) die uitging van de mogelijkheid dat gigantische leugens en monsterlijke onwaarheden uiteindelijk tot onbetwistbare feiten kunnen worden omgetoverd, (…) dat het verschil tussen waarheid en onwaarheid wel eens zijn objectiviteit zou kunnen verliezen, om te ontaarden tot een pure kwestie van macht en slimheid, pressie en eindeloze herhaling.” (8) Hitler en Stalin konden “de massa's organiseren tot een collectieve eenheid die hun leugens met luister omgaf.” (9)
    Met de slotzin van Arendts eerste hoofdstuk verklaart zij waarom het totalitarisme alle intellect verbant: “Het feit dat de nieuwe massaleiders consistent elke vorm van hogere intellectuele activiteit vervolgden, ontspringt niet alleen aan hun natuurlijke wrok jegens alles wat ze niet kunnen begrijpen. Totale overheersing kan het vrije initiatief - in welk domein van het leven ook - volstrekt niet dulden, geen enkele activiteit die niet helemaal voorspelbaar is. Het totalitarisme aan de macht vervangt onveranderlijk alle talenten van eerste rang, ongeacht hun sympathieën, door charlatans en gekken, wier gebrek aan intelligentie en creativiteit nog altijd de beste waarborg is voor hun loyauteit.” (10)

    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 7 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 98. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Ib.
    (3) Totalitarisme, p. 99.
    (4) Ib.
    (5) Totalitarisme, p. 101.
    (6) Ib.
    (7) Ib.
    (8) Totalitarisme, p. 105.
    (9) Ib.
    (10) Totalitarisme, p. 113.


    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 7: De griezelige rust van een volkomen imaginaire wereld
    De massa wordt gewonnen door propaganda én terreur en zo stelde Stalin zich niet tevreden met het herschrijven van de geschiedenis en met het vernietigen van de oude boeken: hij roeide ook hun auteurs en hun lezers uit. (1) Propaganda is deel van psychologische oorlogsvoering maar zij wordt overbodig waar een totaal onderworpen bevolking geterroriseerd wordt zoals in de concentratiekampen. Het maakte indruk op het volk dat de nazi's politieke moorden openlijk toegaven “omdat ze [zoals de Amerikaanse gangsterorganisaties] geen ijdele praat verkochten, zoals de andere partijen.” (2) Daarnaast zijn er ook de versluierde bedreigingen tegen wie de totalitaire leer niet ernstig nemen.
    In haar reclame zwaait het totalitarisme met 'wetenschappelijkheid' en Stalin bezweert: “Hoe meer inzicht we hebben in het dialectisch materialisme, hoe groter ons succes zal zijn.” (3) Anders dan alle andere regimes wil het totalitarisme de natuur zelf van de mens omvormen. (4) Welvaart, belang en zelfbehoud laten het totalitaire systeem volslagen onverschillig en zo bijvoorbeeld was het helemaal niet om economische redenen dat Hitler de geesteszieken uitmoordde. “Het fanatisme bij leden van totalitaire bewegingen is van een totaal andere orde (…); het wordt voortgebracht door het gebrek aan eigenbelang bij de massa's, die daarom bereid zijn zichzelf op te offeren. De nazi's hebben bewezen dat men een heel volk in een oorlog kan storten met de slogan 'want anders gaan we ten onder.' (...)” (5) en op het einde van de oorlog troostten de nazi's de bevolking dat de Führer “'in zijn wijsheid voor het Duitse volk in geval van een nederlaag een gemakkelijke dood voorzien had, met name vergassing.'” (6) Een leider van de massa's dient onfeilbaar te zijn en de toekomst te kunnen voorspellen: als Hitler de joden uitroeit, is dat dan slechts de uitkomst van een voorspelling (in casu gedaan in zijn toespraak d.d. Januari 1939) (7) en als Stalin de afvalligen uitmoordt, heeft hij voorspeld dat het ging om vertegenwoordigers van 'uitstervende klassen'. (8) “Pas nadat ze de macht gegrepen hebben, zijn massaleiders in staat om de werkelijkheid aan hun leugens aan te passen; voordien leggen ze in hun propaganda al een extreme minachting voor de feiten als zodanig aan de dag, want in hun opvatting hangen feiten volledig af van de macht van diegene die de feiten kan fabriceren. (…) Met andere woorden (…) verraadt deze methode van onfeilbare voorspelling het ultieme doel - wereldverovering -, aangezien de totalitaire heersen zijn leugens slechts kan verwezenlijken en zijn voorspellingen slechts kan doen uitkomen wanneer hij de hele wereld onder controle heeft.” (9) Geheimzinnigheid, complotten, bijgeloof, legenden (over vrijmetselaars, jezuïeten, joden), wereldsamenzweringen (van bijvoorbeeld de zgn. 'driehonderd falilies'), Geheime Diensten: de massa's nemen deze ficties voor werkelijkheid terwijl ze hun eigen oren en ogen wantrouwen. “Massa's worden niet overtuigd door feiten, zelfs niet door verzonnen feiten, maar uitsluitend door de consistentie van het systeem waarvan ze deel menen uit te maken.” (10) “Wat de massa's weigeren te erkennen, is de toevalligheid die de werkelijkheid doordringt. Ze zijn vatbaar voor ideologieën, omdat ideologieën feiten uitleggen als loutere illustraties van wetten en omdat ze elke samenloop van omstandigheden elimineren, dankzij het verzinsel van een alomvattende almacht, die geacht wordt de oorsprong te zijn van elke gebeurtenis. Om te kunnen gedijen, moet de totalitaire propaganda ontsnappen uit de werkelijkheid en haar toevlucht nemen tot fictie, het toeval vervangen door consistentie.” (11) Het geloof vervangt het gezond verstand. De onthutsend grote impact van de propaganda op de geïsoleerde massamens bewezen de bolsjewisten: “De geheime politie in de Sovjet Unie, die erop uit is haar slachtoffers te overtuigen van hun schuld aan misdaden die ze nooit gepleegd hebben, en die ze in veel gevallen onmogelijk kunnen hebben gepleegd, isoleert en vernietigt volledig alle werkelijke factoren, zodat de eigenlijke logica, de eigenlijke consistentie van het 'verhaal', dat in de klaargestoomde bekentenis vervat ligt, verpletterd wordt. In een situatie waarin de scheidingslijn tussen fictie en werkelijkheid uitgewist wordt door de monsterachtigheid en de innerlijke consistentie van de beschuldiging, is niet alleen een sterk karakter vereist om te weerstaan aan de voortdurende bedreigingen, maar ook een groot vertrouwen in medemensen - kennissen, vrienden, buren, die 'het verhaal' nooit zullen geloven - zodat men niet zwicht voor de puur abstracte mogelijkheid van schuld. Zeker, dit toppunt van een kunstmatig gefabriceerde waanzin kan alleen in een totalitaire wereld bereikt worden.” (12) Het volk belandt aldus in “de griezelige rust van een volkomen imaginaire wereld.” (13)
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 9 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 128. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, p. 131.
    (3) Totalitarisme, p. 133.
    (4) Totalitarisme, p. 134.
    (5) Totalitarisme, p. 135.
    (6) Totalitarisme, p. 136.
    (7) Ib.
    (8) Totalitarisme, p. 137.
    (9) Totalitarisme, pp. 137-138.
    (10) Totalitarisme, pp. 139-140.
    (11) Totalitarisme, p. 140.
    (12) Totalitarisme, pp. 141-142.
    (13) Totalitarisme, p. 142.

    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 8: Totalitaire propaganda en de beperkte houdbaarheid van leugens
    “Alleen terreur kan zich volledig op pure fictie verlaten” (1) en die m.b.t. de joodse samenzwering was de meest efficiënte van de nazipropaganda maar paradoxaal en vreemd genoeg nam Hitler voor zijn bestemming van het Duitse volk als wereldheerser een voorbeeld aan het verzinsel van de Protocollen van de wijzen van Zion (“die hij vanbuiten had geleerd” (2)): het uitverkoren volk der joden stond model voor het uitverkoren Germaanse ras. De NSDAP van Hitler verhief zich boven alle andere partijen (- zij pretendeerde, andermaal paradoxaal genoeg, zowel socialistisch als nationalistisch te zijn -) want totalitaire bewegingen (destijds zowel het nazisme als het bolsjewisme) gebruiken de staat slechts als instrument om hun doel te bereiken. Totalitaire leiders creëren trefzeker mét een fictieve vijand (de Protocollen, de trotskistische samenzwering...) een eigen aanhang; hun fictieve wereld wedijvert met de realiteit die lijdt aan een gebrek aan logica, samenhang en organisatie. (3) “(...) het punt was dat de nazi's handelden alsof de wereld door de joden gedomineerd werd en alsof ze zich moesten verdedigen door er hun eigen samenzwering tegenover te stellen.” (4) Onder de nazi's “zou de betwisting van de geldigheid van racisme en antisemitisme geleken hebben op een ontkenning van de wereld.” (5) Maar overtuigde nazi's bleken na de oorlog onvindbaar: de fictieve wereld is slechts houdbaar totdat de leugen aan het licht komt met het in elkaar storten van de totalitaire beweging en dan “keren de massa's terug naar hun oude status van geïsoleerde individuen (…), hun oude, wanhopige overbodigheid”. (6)
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 10 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 143. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, p. 150.
    (3) Totalitarisme, pp. 151-152.
    (4) Totalitarisme, p. 152.
    (5) Totalitarisme, p. 153.
    (6) Totalitarisme, pp. 153-154.

    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 9: Totalitarisme, de verwisseling van fictie en werkelijkheid en het prijskaartje daarvan.
    De totalitaire organisatie moet propagandaleugens omzetten in functionerende werkelijkheid; ze moet “een samenleving opbouwen waarin de leden ageren en reageren in overeenstemming met de regels van een fictieve wereld.” (1) In het totalitaire regime is de wil van de leider wet in die zin dat allen functionarissen zijn die zijn wil blindelings uitvoeren terwijl hij het monopolie heeft op alle verantwoordelijkheid. [Men zou hier kunnen denken aan de organisatie van de katholieke kerk waarin eveneens alle priesters functionarissen zijn van hun geestelijke leider, Christus, of liever: van zijn plaatsvervanger op aarde, de paus, die nota bene over wereldlijke macht beschikt.]
    De leider van de totalitaire organisatie verbergt zich in de kern, omgeven door een kring van ingewijden met daarrond weer een kring van semi-ingewijden, die hem afschermen van de buitenwereld en die er ook een brug naartoe zijn. De leider schept voortdurend intriges, de kern hernieuwt zich onophoudelijk door de vorming van steeds radicalere eliteformaties. De totalitaire organisatie maakt ook duplicaten van politieke beroepsverenigingen: een vals leger, een duplicaat van het lerarenkorps, van de advocaten, de technici, de arbeiders, kortom: van alle niet-totalitaire beroepsverenigingen. Die duplicaten werken paraprofessioneel en ondermijnen van binnenuit de officiële organen die ze vernietigen om zo een perfecte schijnwereld te scheppen. [Men kan hier bijvoorbeeld denken aan de zogenaamde 'burgerwachten' waarvoor men nooit alert genoeg kan zijn]. Bij de nazi's “werden ze georganiseerd naar het model van gangsterbenden en ingezet voor georganiseerde moord.” (2)
    Zoals ook de leden van gangsterbenden, gehoorzamen de leden van totalitaire organisaties hun leider en niet de wet, omdat de (totalitaire) bende strenger optreedt dan de (staats)wet. “Het werkelijke mysterie van de totalitaire leider ligt in een organisatie, die het hem mogelijk maakt de totale verantwoordelijkheid voor alle misdaden, begaan door de eliteformaties van de beweging, op zich te nemen en tegelijk aanspraak te maken op de eerlijke, onschuldige eerbaarheid van de meest naïeve meeloper.” (3)
    Totalitaire systemen hebben dat gemeen met geheime genootschappen (waarvan zowel Hitler als Stalin ooit lid waren voordat ze in de politiek gingen) dat ze ingewijden strikt onderscheiden van outsiders tegen wie zij uiterst vijandig staan en dit volgens het ook in het christendom geldende, esoterische principe: 'Wie niet voor mij is, is tegen mij' en wie niet uitgesloten worden, zien aldus hun insluiting door de uitsluiting van anderen andermaal bevestigd. (4) Partijzuivering, rituelen, ceremonieën, idolatrie, symbolen en geheimen kenmerken zowel totalitaire systemen als geheime genootschappen. Arendt verklaart: “De gelijkenissen zijn tot op zekere hoogte het natuurlijke gevolg van de samenzweringsfictie van het totalitarisme: de totalitaire organisaties zijn vermoedelijk gesticht om geheime genootschappen te neutraliseren” (5), alleen opereren totalitarismen op klaarlichte dag.
    Een totalitaire organisatie wordt pas echt gevaarlijk als zij naar politiek leiderschap grijpt, zoals ook het leger gevaarlijk wordt als het aan het muiten slaat. Het slachtofferen van onschuldigen is een onderdeel van een voor de buitenwereld onbegrijpelijk ritueel, opgezet middels “processen, gebaseerd op absurde bekentenissen” (6) Maar totalitarismen bezitten bovenal “het onovertroffen vermogen om door consistente leugens een fictieve wereld op te richten en in stand te houden (…) [in een] eigenaardige mengeling van lichtgelovigheid en cynisme (…).” (7) “De massapropaganda ontdekte dat haar gehoor ten allen tijde bereid was het slechtste te geloven, ongeacht hoe absurd het was, en dat het er nauwelijks bezwaar tegen had om misleid te worden, aangezien het elke bewering toch als een leugen beschouwde.” (8) “In plaats van leiders afvallig te worden, zouden [de mensen] opwerpen dat ze de hele tijd al geweten hadden dat de bewering [waarvan de onwaarheid bewezen was] een leugen was, en zouden ze de leiders bewonderen voor hun superieure tactische schranderheid.” (9) “De leider stelt altijd de juiste daden, en aangezien deze daden gepland zijn met het oog op de komende eeuwen, is de ultieme test van wat hij doet onttrokken aan de ervaring van zijn tijdgenoten.” (10) Met andere woorden: beloften kunnen onmogelijk gelogenstraft worden op het ogenblik dat zij worden afgelegd. Hitlers eed van wettelijkheid was een cynisch bedrog waarom hij op de koop toe nog geëerd werd; zelfs de lichtgelovigheid van zijn sympathisanten was gespeeld. Worden totalitaristen betrapt op leugens waarvan ze eisen dat allen ze onvoorwaardelijk geloven, dan blijken ze daar volkomen immuun voor. (11) Arendt vertelt hoe totalitaristen “een algemene training [kregen] in opperste minachting voor elk feit en voor elke realiteit” (12) De meest gekoesterde deugd van de totalitaire elite is “trouw aan de leider, de talisman die de uiteindelijke overwinning van de leugen en de fictie op de waarheid en de werkelijkheid verzekert.” (13) Zo bijvoorbeeld werd het racisme door de nazi's in een wetenschappelijk kleedje gestoken maar “het was verzekerd, onafhankelijk van de wetenschappelijkheid van de propaganda (...).” (14)
    Het geloof van totalitaristen dat alles geoorloofd is, berust op de vaste overtuiging dat alles mogelijk is. De werkelijkheid is voor hen slechts een obstakel dat zij in staat zijn op te ruimen. Bovendien geloven ze dat uiteindelijk niet echt “maar zij gebruiken die fictie slechts als een organisatorische kunstgreep”. Ze zijn helemaal niet geïnteresseerd in de waarheid, alleen in hun eigen fictie, ook al weten ze dat die bedrog is. (16) De opruiming van het obstakel van de werkelijkheid voltrekt zich uiteraard middels moord en massamoord. Totalitaristen geloven de werkelijkheid te kunnen opruimen maar in feite ruimen zij de getuigen van de waarheid op.
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 12 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 155. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, p. 164.
    (3) Totalitarisme, p. 168.
    (4) Totalitarisme, pp. 168-170 en p. 174.
    (5) Totalitarisme, p. 170.
    (6) Totalitarisme, pp. 174-175.
    (7) Totalitarisme, p. 175.
    (8) Totalitarisme, p. 176.
    (9) Ib.
    (10) Totalitarisme, p. 177.
    (11) Totalitarisme, p. 178-179. Men zou hier kunnen denken aan wat Michel Foucault schrijft over de manier waarop macht zich doet gelden. In twee woorden: macht manifesteert zich waar men een ander kan doen belijden dat hij de aperte leugens die men hem vertelt, gelooft.
    (12) Totalitarisme, p. 180.
    (13) Ib.
    (14) Totalitarisme, p. 181.
    (15) In feite ruimen zij de getuigen van de waarheid op.
    (16) Totalitarisme, pp. 182-184. Men zou hier ook kunnen denken aan wat Dostojevski schrijft over de bekentenis van de kerkleiders in zijn raamvertelling over de grootinquisiteur van Sevilla in De gebroeders Karamazov.

    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 10: De totalitaire staat
    Wanneer een totalitaire beweging aan de macht komt, wordt zij uiteraard geconfronteerd met de werkelijkheid die helemaal niet overeenstemt met de fictie welke zij aan de massa wil opdringen en het kost haar dan heel wat inspanningen om de belijdenis van haar leugens te blijven afdwingen. Zoals gezegd bestaat het prijskaartje voor het ophouden van de schijnwereld in de liquidatie van wie die leugens verwerpen en deze getuigen van de waarheid zijn dan de tegenstanders van het regime, de zogenaamde dissidenten. (1) Grote zuiveringen en liquidaties worden dan uiteraard onvermijdelijk.
    Opzettelijk worden vormloosheid en verwarring geschapen met een vermenigvuldiging van diensten en divisies en met een onoverzichtelijk ingewikkelde bureaucratie teneinde in de totalitaire dictatuur te allen tijde willekeur mogelijk te maken. Het centrum van de macht verplaatst zich voortdurend, het wordt ongrijpbaar en het verbergt zich, gehoorzamend aan de regel: “(...) hoe zichtbaarder de regeringsinstanties, hoe minder macht ze dragen, en hoe minder van het bestaan van een institutie bekend is, hoe machtiger ze uiteindelijk zal blijken te zijn. (…) De werkelijke macht begint waar de geheimhouding begint.” (2)
    Een totalitaire regering is geen heerschappij van een kliek: de atomisering van de individuen treft evenzeer de elite als de massa en zo werd “monsterachtige trouweloosheid door getuigen in haast identieke termen de meest opvallende karaktertrek van Hitler en Stalin genoemd.” (3)
    Bij het uitbreken van de oorlog begon de radicalisering en werden soldaten verplicht tot deelname aan massamoorden en deportaties zoals “de uitroeiing van het Poolse en Oekraïense volk, de uitroeiing van honderdzeventig miljoen Russen (zoals in één plan vermeld), van de intelligentsia van West-Europa, zoals het Nederlandse volk en de volken van de Elzas en Lotharingen, evenals van al die Duitsers die gediskwalificeerd zouden worden door de prospectieve rijksgezondheidsverklaring of door de geplande 'wet op de gemeenschapsvreemden' (...)” bij de nazi's en bij de bolsjevisten het vijfjarenplan van 1929 “waarin alle logische regels en economische principes op hun kop werden gezet.” (4)
    Totalitaire heersers zagen zichzelf niet als leiders van een volk (zoals ze dat aan het volk voorlogen) maar zij ambieerden een “internationale beweging, op weg naar de verovering van de wereld.” (5) en wel onder de heerschappij van een toekomstige elite, een meesterras dat, naar de woorden van Himmler en Hitler, “in elk geval nog eeuwen verwijderd was” (6).
    “Het systematisch beliegen van de hele wereld is alleen ongestraft vol te houden onder de voorwaarde van een totalitaire heerschappij, waarin het fictieve karakter van de alledaagse werkelijkheid de propaganda grotendeels overbodig maakt. (…) Zolang echter de mogelijkheid aanwezig is om Joden uit te roeien als wandluizen, met name door gifgas, is het niet langer noodzakelijk te propageren dat Joden wandluizen zijn.” (7) De paradox ontstaat “dat de 'geheime samenleving bij klaarlichte dag' qua karakter en methodes pas echt op een samenzwering gaat lijken vanaf het moment waarop ze beschouwd wordt als een volwaardig lid van de beschaafde vereniging der naties.” (8) “Hoe openlijker de macht van het totalitarisme, des te geheimer zijn ware doeleinden.” (9)
    Omdat totalitaire regimes tot doel hebben de ganse aardbol te veroveren, zien zij geen enkel land als buitenland: “elk land zien ze als hun potentieel territorium.” (10) “Elke uiting of daad tegen het Derde Rijk werd bestraft als hoogverraad.” (11) “Als de totalitaire veroveraar zich overal gedraagt alsof hij thuis was, dan moet hij tegenover zijn eigen volk evenzeer optreden als een vreemde veroveraar.” (12) En zo werd “de uitroeiingspolitiek [van de nazi's] uitgebreid tot de rangen van 'radicaal niet levensvatbare' Duitsers.” (13) Ook de Sovjet-Unie gedroeg zich agressief tegen het eigen volk.
    Eerder dan machtswellust en nationalisme, vertonen totalitaire regimes een verontrustend idealisme en het onwankelbaar geloof in een fictieve wereld. Stalin geloofde dat de politie het kostbaarste was van zijn rijk en Hitler zag het grootse van zijn beweging in de uniformiteit van de massa, in het feit “dat zelfs hun gelaatsuitdrukking haast identiek is.” (14) “Welke band macht in de geest van de westerse mens ook mag gehad hebben met aardse bezittingen, welvaart, schatten en rijkdommen, deze band is opgelost tot een soort van gedematerialiseerd mechanisme, waarvan elke beweging macht genereert, juist zoals wrijving of galvanische stromen elektriciteit genereren.” (15) “Een totalitaire staat wordt gekenmerkt door structuurloosheid, door verwaarlozing van materiële belangen, door emancipatie ten overstaan van het winstmotief en door niet-utilitaire houdingen in het algemeen” (16), waardoor ze onvoorspelbaar wordt.
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 14 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Vandaag weten we dat dissidenten of mensen die niet langer bereid zijn om de leugens en de misdaden van het (totalitaire) regime te beamen en die zich (geweldloos) verzetten, hetzij als criminelen, hetzij als krankzinnigen werden weggezet, als ze niet al massaal werden vermoord, zowel in de voormalige Sovjet-Unie (denk aan het Serbski-instituut in Moskou waar dissidenten gediagnostiseerd als schizofrenen werden ondergebracht) als in Nazi-Duitsland. En dat is vandaag niet anders, ook in tal van regimes die terwijl zij aan de macht zijn uiteraard doorgaan voor normale democratieën.
    (2) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 218. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (3) Totalitarisme, p. 223.
    (4) Totalitarisme, p. 227.
    (5) Ib.
    (6) Totalitarisme, pp. 227-228.
    (7) Totalitarisme, pp. 229-230.
    (8) Totalitarisme, p. 230.
    (9) Ib.
    (10) Totalitarisme, p. 231.
    (11) Totalitarisme, p. 232.
    (12) Totalitarisme, p. 233.
    (13) Ib.
    (14) Totalitarisme, p. 235.
    (15) Ib.
    (16) Totalitarisme, p. 236.

    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 11: De geheime politie en facebook, experimenten en liquidaties
    Komt de totalitaire beweging aan de macht, dan bemannen haar handlangers de regering zodat de totalitaristen in feite de staat gebruiken als niet-totalitaire façade waarachter zijzelf geheel verborgen totalitair regeren. Daarbij moeten zij hun fictie kunnen blijven beschermen tegen de feiten en voor de buitenwereld een schijn van normaliteit kunnen ophouden: “Boven de staat en achter de façades van de ogenschijnlijke macht, in een doolhof van menigvuldige diensten, aan de basis van alle gezagsverschuivingen en temidden van een chaos van inefficiëntie, ligt de machtskern van het land: de superefficiënte en supercompetente diensten van de geheime politie [GP].” (1)
    Op de keper beschouwd wordt het leger in een totalitaire staat contradictorisch omdat het zich richt tegen buitenlandse vijanden die er in feite niet zijn omdat het totalitarisme internationalistisch is en daarom wordt het beter vervangen door internationale filialen van de GP die het buitenland eigenlijk inpalmen. In de beginfase worden wie weerstand bieden geliquideerd en pas nadat de uitroeiing van vijanden een feit is, komen de terreur en de totale overheersing. “Praktisch gesproken gaat de totalitaire heerser te werk als een man die hardnekkig iemand anders beledigt, tot iedereen weet dat de laatste zijn vijand is, zodat hij met een zekere geloofwaardigheid zijn gang kan gaan en hem kan doden uit zelfverdediging. Dit is bepaald grof, maar het werkt - zoals iedereen weet die ooit heeft gadegeslagen hoe succesvolle carrièrejagers mededingers elimineren.” (2)
    Totalitaristen spreken ook over 'objectieve vijanden' die ideologisch gedefinieerd worden. De GP, gedefinieerd als 'een staat in de staat', ontleent haar macht aan de geheime informatie waarover zij beschikt en zij is onderworpen aan de wil van de leider, die de te liquideren vijanden aanduidt en die de GP [“bemand door agenten die elkaar niet kennen” (3)] daarom als enige vertrouwt. De GP wordt verdubbeld omwille van de flexibiliteit: “dit maakt wijzigingen op het laatste nippertje mogelijk, zodat één afdeling de voorbereidingen treft om de fabrieksdirecteur de Orde van Lenin uit te reiken, terwijl een andere schikkingen treft voor zijn arrestatie.” (4) De GP voert geheel blindelings haar opdrachten uit; blindelings, want “de voor het totalitarisme centrale veronderstelling dat alles mogelijk is, leidt (…) tot de absurde en vreselijke consequentie dat elke misdaad die de heersers kunnen bedenken, bestraft moet worden, ongeacht of die misdaad al dan niet gepleegd werd.” (5)
    “Onder totalitaire regimes wordt provocatie - vroeger alleen de specialiteit van de geheime politie - een methode om met zijn buurman om te gaan, en iedereen wordt er, gewild of ongewild, toe gedwongen deze methode te gebruiken. Iedereen is in zekere zin de agent provocateur van ieder ander (…).” (6) “In een systeem van alomtegenwoordige spionage, waar iedereen politieagent kan zijn en elk individu zich constant geobserveerd voelt - in omstandigheden bovendien waar carrières uiterst onzeker zijn en waar het dagelijkse kost is dat iemands ster op de meest spectaculaire wijze rijst, om morgen alweer te vallen -, wordt elk woord dubbelzinnig en vatbaar voor retrospectieve 'interpretatie'.” (7)
    Carrières en massale tewerkstelling zijn te danken aan navenante zuiveringen: Stalin gaf trots werk aan een half miljoen bolsjevisten na de reusachtige zuivering van 1939 en ook in Duitsland zorgde de massale opruiming van de joden voor nieuwe banen. En dat de tewerkgestelden aldus aan deze misdaden medeplichtig werden, garandeerde hun loyauteit jegens het regime. (8)
    Het totalitarisme creëerde ook de psychologie van de dubbelagent, “bereid de prijs van een kort leven te betalen voor het opwindende bestaan van enkele jaren aan de top”, (9) wat ook de levensfilosofie werd voor het hele volk. 'Objectieve vijanden' zoals Joden en Polen werd lukrake slachtoffers, hetzij als beschuldigden, hetzij als niet-levensvatbaar verklaarden en 'ongewensten' (zoals geesteszieken): de quota moesten nu eenmaal worden volgemaakt. (10) De moeilijkste taak van de GP bestaat erin de sporen te laten verdwijnen van de door hen geliquideerden.
    De Ochrana vond een klasseersysteem uit met de namen van principieel alle burgers waarbij middels speciale tekens hun onderlinge relaties aanschouwelijk werden: vriendschapsrelaties, vijanden, kennissen, enzovoort. [En ziedaar de voorloper van 'facebook', dat op dat vlak vandaag aan zijn beheerders uiteraard quasi eindeloze mogelijkheden biedt. Arendt zegt erover dat als zo'n perfecte kaart ooit bestond, ze het “wellicht mogelijk zou maken om mensen zonder enig spoor uit te wissen, alsof ze helemaal niet hadden bestaan.” (11)
    Dat laatste is dan ook de grootste zorg van de GP nadat ze hun slachtoffers hebben laten verdwijnen. “Het enige strikt bewaarde geheim in een totalitair land (…) betreft de operaties van de politie en de omstandigheden in de concentratiekampen.” (12) De grootste misdaad bestaat erin over die geheimen te spreken. Edoch, “aangezien een mens voor zijn kennis afhankelijk is van de bevestiging en het begrip van zijn medemensen, verliest deze algemeen gedeelde, maar individueel bewaarde, deze nooit besproken informatie haar werkelijkheidskarakter, en wordt ze een pure nachtmerrie. Alleen zij die in het bezit zijn van [die] strikt geheime kennis (…) zijn in staat met elkaar te communiceren over wat in feite de werkelijkheid van allen uitmaakt. Dat is hun geheim, en om dit geheim te bewaren vormen ze een geheime organisatie (...)” (13) Het geheime genootschap wordt opgericht “met de bedoeling om het onfatsoenlijke experimentele onderzoek naar de grenzen van het mogelijke te kunnen uitvoeren.” (14) Arendt besluit dit hoofdstuk als volgt: “(...) het is haast onmogelijk om te weten hoeveel van deze mensen, wanneer ze verder blootgesteld worden aan (…) werkloosheid, blij zullen berusten in een 'bevolkingsbeleid' dat bestaat in een regelmatige eliminatie van het surplus aan mensen, en hoeveel onder hen, wanneer ze hun groeiend onvermogen ervaren om de lasten van het moderne leven te dragen, zich blij zullen conformeren aan een systeem dat, samen met hun spontaniteit, hun verantwoordelijkheid elimineert. Met andere woorden (…) weten we niet hoe goed (…) het geheim van deze GP tegemoet komt aan de geheime verlangens en de geheime medeplichtigheden van de massa's in onze tijd.” (15)

    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 16 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 238. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, p. 243.
    (3) Totalitarisme, p. 245.
    (4) Ib.
    (5) Totalitarisme, p. 247.
    (6) Totalitarisme, pp. 250-251.
    (7) Totalitarisme, p. 251.
    (8) Totalitarisme, pp. 252-253.
    (9) Totalitarisme, p. 253.
    (10) Totalitarisme, pp. 253-254.
    (11) Totalitarisme, pp. 255-256.
    (12) Totalitarisme, p. 258.
    (13) Ib.
    (14) Totalitarisme, p. 259.
    (15) Totalitarisme, p. 261.


    Hannah Arendt over Totalitarisme
    Aflevering 12: Totale overheersing
    “De concentratie- en uitroeiingskampen van de totalitaire regimes doen dienst als de laboratoria, waarin het fundamentele geloof van het totalitarisme dat alles mogelijk is, geverifieerd wordt.” (1) Het gaat erom “iets te produceren dat niet bestaat”, (2) met name een mensensoort die gelijkt op andere diersoorten en die, als hij al niet uitgeroeid wordt, middels indoctrinatie en terreur ontdaan is van elke spontaniteit: de menselijke persoonlijkheid moet omgevormd worden tot een louter ding, volledig geconditioneerd zoals de hond van Pavlov, een geperverteerd dier. (3) “(...) hoe onwaarschijnlijk het immers ook moge klinken, deze kampen zijn de ware en centrale institutie van de totalitaire organisatorische macht.” (4) De verslagen erover gaan het menselijk verstand en de ervaring te boven. “(...) iedereen die [erover] spreekt of schrijft, wordt nog altijd als verdacht beschouwd (…) en vaak wordt hij zelf bestormd door twijfels over zijn eigen waarachtigheid, als had hij een nachtmerrie voor werkelijkheid gehouden.” (5) De nazi's wisten dat het raadzaam is om misdaden op een onwaarschijnlijk reusachtige schaal te plegen omdat hun ontkenningen dan makkelijker geloofd worden dan wat hun slachtoffers naar waarheid vertellen. “Hitler liet miljoenen kopieën van zijn boek circuleren, waarin hij stelde dat een leugen kolossaal dient te zijn, wil ze succesvol zijn.” (6)
    Vanaf een zeker punt wordt het middel doel en dient terreur niet langer als middel om mensen af te schrikken: de terreur tegen de ander houdt aan nadat die zich allang gewonnen gegeven heeft; overwonnenen worden afgeslacht; de kolonisering ging eeuwenlang gepaard met de uitroeiing van inheemsen. Het nihilistische principe van totalitaristen luidt dat alles geoorloofd is maar “het gezond verstand en 'normale mensen' weigeren te geloven dat alles mogelijk is.” (7) “Wat betekent het begrip moord nog, wanneer we geconfronteerd worden met de massaproductie van lijken? Wij proberen het gedrag van gevangenen in concentratiekampen en van ss'ers psychologisch te begrijpen, terwijl we ons eigenlijk zouden moeten realiseren dat de psyche kan worden vernietigd, ook als men de fysische mens intact laat (…). Het eindresultaat bestaat in elk geval uit onbezielde mensen, dat wil zeggen mensen die men niet langer psychologisch kan verstaan (…).” (8)
    Alle pogingen om over te brengen wat er in wezen in de kampen gebeurde, zijn mislukt. “Vandaag weten wij dat moord slechts een beperkt kwaad is. De moordenaar (…) beweegt zich nog altijd binnen het ons vertrouwde domein van leven en dood. (…) De moordenaar laat een lijk achter en wendt niet voor dat zijn slachtoffer nooit bestaan heeft.” (9)
    “De werkelijke verschrikking van de concentratie- en vernietigingskampen ligt in het feit dat de gevangenen, ook al blijven ze toevallig in leven, effectiever van de wereld van de levenden worden afgesneden dan wanneer ze waren gestorven, omdat terreur dwingt tot vergeten.” (10) “Er bestaan geen parallellen voor het leven in de concentratiekampen. De verschrikking ervan kan nooit volledig door de verbeelding gevat worden, om de eenvoudige reden dat die verschrikking zich buiten het leven en de dood ophoudt. (…) omdat de overlevende terugkeert naar de wereld van de levenden - die het hem onmogelijk maakt volledig geloof te hechten aan zijn voorbije ervaringen.” (11)
    De kampen hadden geen economische functie, de vernietigingsfabrieken waren peperduur, de kampen bestonden omwille van zichzelf. De kampgevangen “worden behandeld alsof ze niet meer bestonden, alsof wat er met hen gebeurde voor niemand nog belang had, alsof ze reeds dood waren en alsof een of andere krankzinnige geest zichzelf amuseerde door ze voor een poos tussen leven en dood op te houden, vooraleer ze toe te laten tot de eeuwige vrede.” (12)
    De kampen zijn een plek waar mensen gefolterd en afgemaakt worden terwijl niemand in staat is zich te realiseren dat dit gebeuren meer is dan een absurde droom. “Het gezond verstand reageerde op de verschrikkingen (…) [met]: 'Wat voor misdaad moeten deze mensen begaan hebben, dat hen zulke dingen worden aangedaan!” (13) Mensen blijken “hun helse fantasieën te kunnen realiseren zonder dat de hemel naar beneden valt of de aarde openscheurt.” (14)

    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 18 juni 2021)
    Verwijzingen:
    (1) Hannah Arendt, Totalitarisme, Boom, Amsterdam, vijfde oplage 2021 (eerste druk 2014), in het Nederlands vertaald door Remi Peeters en Dirk De Schutter, p. 261. Oorspronkelijk: Totalitarianism, deel III, alsook (in een appendix) een gedeeltelijk samengevat negende hoofdstuk uit deel II, getiteld: The Decline of the Nation-State and the End of the Rights of Man.
    (2) Totalitarisme, p. 262.
    (3) Ib.
    (4) Totalitarisme, p. 263.
    (5) Ib.
    (6) Ib.
    (7) Totalitarisme, p. 265.
    (8) Totalitarisme, pp. 265-266.
    (9) Totalitarisme, p. 268.
    (10) Totalitarisme, p. 269.
    (11) Totalitarisme, p. 270.
    (12) Totalitarisme, p. 272.
    (13) Totalitarisme, p. 273.
    (14) Ib.




    02-07-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Stad

    Stad


    01-07-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rudolf Steiner

    Rudolf Steiner


    30-06-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiners “Filosofie der vrijheid”(1): deel 5/5

    Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiners “Filosofie der vrijheid”(1): deel 5/5

    Deel 5/5: Bedenkingen (vervolg 2)

    Het voelen is persoonlijk, zegt Steiner, het denken niet, het denken is universeel. M.i. is dit onderscheid niet wezenlijk. Waar aan het denken enige universaliteit kan toegeschreven worden, is dat veeleer omdat de instrumenten van het denken een zekere universaliteit verworven hebben krachtens hun geldigheid op grond van conventies: de woorden waarmee wij denken, en welke mededeelzaam, uitspreekbaar, onthoudbaar, opschrijfbaar zijn, bezitten wij tezamen, en ook alle dingen die met deze woorden zijn gezegd, alle gebeurtenissen die middels deze woorden werden beschreven of afgebeeld in de taal. Ook alle gevoelens die de mensheid heeft doorleefd zijn in deze zin universeel waar ze tot afbeeldingen middels de instrumenten van het denken zijn geworden. Vele woorden beschrijven of creëren één gevoel dat wij herkennen en dat aldus zijn universaliteit laat zien. Maar ook is het zo, dat elk nieuw kunstwerk iets heel nieuws toevoegt aan de wereld, en dat wij het herkennen betekent geenszins dat het er al was, dit is alleen misleidend. Zoals wij het vanzelfsprekend vinden dat een technisch apparaat functioneert, en niet vanzelfsprekend wanneer het dat niet doet, zoals wij het bewijs van de stelling van Pythagoras vanzelfsprekend vinden als wij het lezen, terwijl we het zelf misschien nooit hadden kunnen vinden, zo vinden wij gemakkelijk elk kunstwerk vanzelfsprekend en des te vanzelfsprekender in de mate het dat eigenlijk niét is. Want wat als het meest vanzelfsprekende overkomt, is precies datgene waar het meest voor gewrocht en gevochten is; alleen het storende, het mislukte, het onvolmaakte, het niet geslaagde heeft geen vanzelfsprekendheid. Comfort is vanzelfsprekend, geluk deert niet, de lach is probleemloos, welvaart achten wij een gewone zaak, wij verwonderen ons het minst over precies die dingen waarin de meeste krachten schuilen. Elk sterfgeval onderbreekt ons gewone leven, maar over het leven zelf verwonderen wij ons niet, dat laten wij ons welgevallen, alsof we er altijd al recht op hadden - en men kan hier verwijzen naar de terechtwijzing van Job. Kortom: de universaliteit die aan het denken toegeschreven wordt, is m.i. ‘slechts’ een maaksel, geen objectiviteit, niet iets extern. Net zoals wij overal ten lande begrepen worden wanneer wij om water vragen als wij onze dorst willen laven, net zo worden wij overal begrepen wanneer we een optelsommetje maken, een redenering produceren of een verhaal vertellen, en de rationaliteit waaraan wij dit toeschrijven is evenmin als de taal zelf, iets dat buiten deze wereld zou staan. Het verschilt van de stof, inderdaad, maar deze wereld is niet van stof. Wij zitten, zoals Steiner zegt, middenin een reële wereld van de geest, maar de stof, of breder nog: de hele natuur, is letterlijk de incarnatie van Gods trouw waardoor wij de garantie hebben dat al onze bedoelingen terecht komen. Het bestaan van die 'drager van de wereld' is een wonder op zich, het getuigt van een persoonlijke aanwezigheid dewelke zich onmiddellijk bij onze wereld betrokken weet.
    “Niet het denken houdt de denker bezig doch wel het object van het denken”, zegt Steiner, en hij wil dit als een uitzonderingstoestand verhalen: het denken is het niet waargenomen element van ons geestesleven, het kan niet tegelijk geschieden en waargenomen worden. In de beschouwing van de wereld is mijn denken afwezig. En het denken scheppen we uit het niets, zonder het te doorgronden (in tegenstelling tot de wereld die we pas zouden kunnen scheppen indien we hem eerst zouden doorgronden - met een verwijzing van Steiner naar Schelling). Het spijsverteren kan geen object zijn van het spijsverteren, het denken daarentegen kan wel object van het denken zijn. Vandaar zijn de dingen mij vreemd omdat ik geen deel heb aan hun ontstaan, terwijl ik wel deel heb aan mijn denken, zodat ik ook deel krijg aan alles wat ik mij middels mijn denken heb eigen gemaakt, aldus Steiner. Maar is dit wel zo?
    Is het zo, dat men het denken kan denken? Wij geloven dit, maar waar we dit geloven te kunnen, krijgen we ook paradoxen, omdat we dan onvermijdelijk objectniveaus en metaniveaus door elkaar gaan haspelen. Het denken waarover wij nadenken, is niet hetzelfde denken als het denken dat wij effectief denken. Het nadenken over het denken is pas mogelijk waar wij het denken dat object is van ons nadenken, eerst tot stilstand hebben gebracht, en dan rijst de vraag of een tot stilstand gebracht denken nog langer het wezenlijke van het denken bevat. Want het denken is in wezen de verinnerlijking van de dialoog, en een dialoog is een levend gebeuren, dat nooit af is, dat wezenlijk in groei is, altijd in wording is, altijd aanvulbaar en verrijkbaar blijft. Het denken dat aan het nadenken onderworpen wordt heeft daarentegen een zekere doodsheid over zich: het is een afbeelding van dat denken, b.v. in de vorm van een tekst of in de vorm van een herinnering. Maar alle activiteit ontbreekt er aan. Doordat het nog langer als denken beschouwd wordt, wordt het ermee geïdentificeerd, en gaan we een verkeerd zicht op het denken krijgen, als ware het denken iets dat men zich kon verwerven, iets dat men kon bezitten of objectiveren. Het denken beschouwen als mogelijk object van een denkactiviteit, betekent aldus het reduceren van dat denken tot een afkooksel van zichzelf. Weliswaar kan men een gedachtegang volgen, b.v. in een wiskundig bewijs, maar dan doet men wezenlijk iets anders dan denken. In de neergeschreven gedachtegang zit immers reeds de doelgerichtheid welke bij de activiteit van het denken wezenlijk is, en die door het denken wordt ontdekt. Het metadenken verhoudt zich tot het denken, zoals het bewandelen van een weg zich verhoudt tot het zoeken van een weg. Het denken is wezenlijk deze zoekende activiteit; het volgen van een weg is louter het waarnemen van de herinnering van een ander. De afstand tussen het bewijzen van een stelling (waarvan de essentie gelegen is in het creëren van die stelling zelf) (2)) en het lezen van een bewijs, lijkt gering, doch is onoverbrugbaar. Het bezichtigen van het Gentse Altaarstuk van Van Eyck, kan gevolgd worden door de uitspraak: “Ik heb het gezien”, maar deze uitspraak is een flagrante leugen, omdat men niet kan zien wat men niet kent. Men neme de proef op de som, en men tracht zich te herinneren wat men dan gezien heeft, men tracht het na te tekenen of te schilderen uit z’n hoofd. Het resultaat is mager, vaak weet men na enkele minuten niet meer hoeveel panelen er waren, welke figuren er afgebeeld zijn, welke de kleur van de mantels was. Men heeft helemaal niets gezien tenzij een schim. De bezichtiger ziet niets, hij wordt gedurende een korte tijdspanne door het werk gehypnotiseerd; zijn ogen zijn de zijne niet meer terwijl hij toekijkt; ze behoren toe aan Van Eyck, en het is Van Eyck die met zijn ogen kijkt en niemand anders. De bezichtiger die de St.-Baafskerk verlaten heeft, kan zich alleen herinneren wat hij zelf met zijn eigen woorden heeft benoemd, luidop of innerlijk, of wat de gids hem heeft verteld, maar iets anders kan hij zich niet meer voor de geest roepen. Dat hij gedurende de bezichtiging het gehele werk in al zijn grootsheid toch gelooft gezien te hebben, komt allen hierdoor, dat Van Eyck het kon zien. De duizelingwekkende rijkdom van de wereld kunnen wij vatten, omdat we deze niet kennen. Ook niet deze van de natuur, deze van het leven. Ook het denken dat een levend proces is, kunnen wij niet aan het denken onderwerpen, en waar we dat toch geloven te doen, vergissen we ons per definitie. In het gesprek delen we aan elkaar dingen mee, vaak zijn dat slechts herinneringen van anderen, dode dingen - zodat er niet echt gesproken of gedacht wordt. Wij rijden zoals treintjes over bestaande sporen die al talloze keren bereden werden. Alleen de ethische dialoog is echt, de dialoog waarin de woorden van de partners door wederzijds vertrouwen worden onderbouwd, de dialoog waarin woorden geschonken worden, beloften gedaan worden, waar men zich borg stelt en daartoe woorden benut. Het denken is functioneel, en zo ook kan het metadenken een zekere functionaliteit hebben. Maar er is een bewustzijn dat van dat denken verschilt, dat daar achter ligt, als een bredere en vastere laag, en dat is het ethisch bewustzijn, dat creatief is, doelgericht, eenmalig en eeuwig.
    Staat het denken, zoals Steiner gelooft, boven object en subject? In het licht van het voorgaande geloof ik te kunnen stellen dat het nu duidelijk is dat het denken zich niet boven het subject en object verheft, terwijl het daarvan wel verschilt, maar in een andere zin: het subject transcendeert het denken, en niet andersom. Wel kunnen we het denken en het (ethisch) bewustzijn onderscheiden, en dan kunnen we zeggen dat, op zijn beurt, het subject door het bewustzijn overstegen wordt (er in baadt). Maar m.i. gaat het daar om het goddelijke bewustzijn of Zijn, dat zich overigens ook in de natuur aan ons manifesteert. De herenigende activiteit waarover Steiner spreekt en die hij aan het denken toeschrijft, zie ik niet in dat denken plaatsgrijpen, doch in het ethische handelen, in de liefde. Hereenmaking via het denken is gedoemd tot onvoltooibaarheid wegens het fundamentele wantrouwen waarmee het in gang werd gezet. Het kan niet worden opgegeven weliswaar, omdat gemaakte schuld nu eenmaal dient ingelost te worden; maar net als het inlossen van schuld niets kan bijbrengen aan de eigen rijkdom, net zo kan het denken ons niet rijker maken aan ware kennis. De beoefening van wetenschap is derhalve misschien nog het best te omschrijven als het ondergaan van een straf dewelke, nutteloos op zich, toch ondergaan moet worden, wil men het vertrouwen herstellen en het werk voortzetten.

    Ik weet niet of het na deze eerder ongeordende en veeleer intuïtieve bedenkingen n.a.v. de lectuur van Steiners Filosofie der Vrijheid, nog zin heeft om in te gaan op diens kritiek op Kant. M.b.t. Steiners kritiek op Kants ethiek heb ik reeds iets gezegd. Steiners behandeling van de metafysica van Kant of van het kritisch idealisme is een meer technische zaak. Ik had in mijn licentiaatsverhandeling (1994) reeds enkele kritieken bij Kant geformuleerd, o.m. deze dat Kants stelling dat we ons kunnen verheffen boven al de denkvormen die hij opsomt, berust op de stelling dat analytische oordelen geen ervaringskennis behoeven, een stelling die op haar beurt berust op de stelling dat de wet van de contradictie geen ervaringskennis behoeft - wat ik daar (en in mijn filosofietekst) geloof weerlegd te hebben. Ook m.b.t. de categorische imperatief valt een en ander aan te merken. En verder lijkt mij ook Kants onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen niet zo fundamenteel als hij ons wil doen geloven (- ik heb dat punt in ‘t lang en in ‘t breed in een aparte tekst uitgewerkt). Ik acht verder de kritiek van Steiner bij Kant correct en relevant, maar ik vind dat Steiners alternatief niet in de goede richting blijft gaan (hij moest zich gewend hebben tot de ‘act’!). Het is bijgevolg een beetje ergerlijk dat in het universitair onderwijs zo weinig aandacht gegeven wordt aan kritieken op grote filosofen, want Steiner dateert van het begin van deze eeuw en hij wordt niet eens vernoemd als Kant aan de orde van de dag is. Ik kan daaruit niets anders besluiten dan dat men met de leerstof niet echt begaan is, al blijf ik wel ontvankelijk voor elke mogelijke andere verklaring.

    (J.B., 7 september 1997)

    Verwijzingen:

    (1) Rudolf Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van een moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op zielsgebied volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende druk, Servire, Katwijk, 1970.

    (2) Hierop berust trouwens mijn vertrouwen in de waarheid van Fermats woorden toen hij zei een bewijs te bezitten voor zijn stelling.


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiners “Filosofie der vrijheid”: delen 1/5 t/m 4/5

    Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiners “Filosofie der vrijheid”(1): delen 1/5 t/m 4/5

    Deel 1/5: Synthese

    In zijn voorrede bij de nieuwe druk van 1918 geeft Steiner het richtsnoer in dit werk weer, in de vorm van twee vragen: (1°) welke antropologie kan ook de wetenschap gronden? (2°) Is de mens vrij? Zijn basisintuïtie houdt in dat de mens leeft middenin een reële wereld van de geest.

    Bij de behandeling van de vrijheid als kennisprobleem komt eerst het bewuste handelen van de mens aan bod: vrijheid berust niet in het feit dat de mens zich bewust is van zijn handelingen, maar in het feit dat hij zich bewust is van de oorzaken van zijn handelingen. Onder die oorzaken moet men de driften strikt onderscheiden van de redenen. De mens is redelijk, hij denkt na, aldus Steiner: de oorsprong en de betekenis van dit denken moeten dan ook onderzocht worden. Toch is het denken, evenmin als het gemoed, de beweegreden voor het handelen. (Wat betreft de relatie tussen het gemoed en het denken: ons gemoed drijft op ons voorstellingsvermogen, want er is geen gevoel zonder voorstellingen).
    Wat is nu de diepere grond voor de wetenschapsdrang? Met Goethe hebben wij een aardse en een goddelijke ziel in ons: dat onze begeerte het haalt op onze rijkdom, maakt ons ontevreden, en onder die ontevredenheid moet ook onze dorst naar kennis gesitueerd worden: we zijn niet tevreden met alleen maar waarnemingen, we willen die ook verklaren. Ons bewustzijn is tegelijk een bewustzijn van de discrepantie tussen ons 'ik' en de wereld en een besef van ons in-de-wereld-zijn. We streven er naar die tegenstelling te overbruggen, en we doen dat door te pogen de inhoud van de wereld tot onze gedachteninhoud te maken. Eén soort van deze pogingen zijn dualistisch, maar hier wordt geen brug tussen subject en object gevonden en strandt men, hetzij in extreem materialisme, hetzij in extreem spiritualisme (idealisme). Een andere poging is monistisch, en loochent de polariteit. Steiner nu, gelooft dat wij zelf de polariteit in de werkelijkheid veroorzaken, dat we onszelf van de natuur vervreemd hebben. En we kunnen die verloren natuur terugvinden in ons innerlijke, omdat we er daar mee verwant zijn. Dat natuurlijke innerlijke echter, transcendeert het loutere 'ik'.
    Vervolgens behandelt Steiner het denken in dienst van de wereldbeschouwing: wanneer we botsende biljartballen waarnemen, doelt ons nadenken daarover op begripsvorming: de van mij onafhankelijke gebeurtenis wordt van mij afhankelijk als gedachte, binnen mijn denken. We zoeken naar de relatie tussen gebeurtenissen en begripsverbindingen, en dan rijst de vraag: wat winnen we er bij om tegenover de gebeurtenissen deze begrippen te plaatsen? Welnu, kennis is anticipatievermogen, het kunnen doen van voorspellingen, los van de ervaring. Nu wordt ook het denken pas via de waarneming (van dit denken) gekend. Maar het waarnemen van het denken is, vergeleken bij de waarneming van de andere dingen, een soort uitzonderingstoestand. Terwijl nu in het voelen het subject betrokken is, is het denken onpersoonlijk: niet het denken houdt de denker bezig, doch het object van z'n denken, zodat, normaal gezien, het denken het niet-waargenomen element van ons geestesleven is; het denken kan immers niet tegelijk geschieden én waargenomen worden. In het denken over de wereld, is mijn denken zelf afwezig, maar in de beschouwing van mijn denken is niets afwezig. Schelling zegt dat wij de natuur pas zouden kunnen scheppen indien we die eerst zouden doorgronden, maar m.b.t. het denken is dit niet nodig: het denken wordt immers gecreëerd vanuit het niets, en we doorgronden onze gedachten pas achteraf. De spijsvertering kan geen object van de spijsvertering zijn, alleen het denken kan een object zijn van zichzelf. Terwijl alle dingen mij vreemd zijn omdat ik geen deel heb aan hun ontstaan, geldt dit niet voor het denken, want ik ben wél deelachtig aan het ontstaan van mijn gedachten. Daarom is het denken het meest oorspronkelijke uitgangspunt ter beschouwing van de wereld (waarbij ook Descartes' "ik denk dus ik ben" voorbeeldig is). Archimedes' hefboom kon de hele wereld opkrikken, als hij maar een steunpunt vond dat louter door zichzelf gedragen werd. Welnu, het denken is zo'n principe dat op zichzelf berust. Dan rijst de vraag of het denken iets anders buiten zichzelf kan begrijpen. Steiner drukt er op dat wij het denken eerst los van het subject moeten beschouwen, zonder een andere grond dan het denken zelf.
    Vervolgens bespreekt Steiner de wereld als waarneming (dit is: als geheel van waargenomen dingen): het denken genereert begrippen, maar het concept 'begrip' is zelf niet uitdrukbaar. Wanneer wij geluid waarnemen, ontstaat een begripsvorming waarbij we tevens kunnen vragen naar de oorzaak van het (waargenomen) geluid. Het denken is derhalve onmogelijk waar het de waarneming niet eerst overstijgt, en dit in tegenstelling tot wat de zgn. 'strenge objectieve wetenschap' voorhoudt, namelijk dat wij ons tot louter waarnemingen dienen te beperken. Analoog, is bewustzijn noodzakelijk zelfbewustzijn. Toch transcendeert het denken de subject-objecttegenstelling. Het denken is geen eigenschap van het subject, doch pas binnen het denken komt het subject tot ontstaan: het subject bestaat bij de gratie van het denken.
    Hoe komt nu het externe in het bewustzijn binnen? De waarneming bevat steeds de waarneming van mezelf, als een constante tussen al het veranderende. We weten dat waarnemingen subjectief zijn. Voor Berkeley geldt dat in extreme mate: niets bestaat los van het bewustzijn, alleen God en de menselijke geesten bestaan, de waarneming wordt rechtstreeks door God veroorzaakt. Daartegenover staat Kant voor wie kennis niets meer is dan onze voorstelling van de wereld: alleen onze eigen veranderingen, niet de veranderende dingen ‘an-Sich’, kennen wij. De naïeve realist gelooft dat wat hij waarneemt ook echt bestaat; de wetenschap leert ons dat wij subjectief waarnemen (- wij reageren subjectief, want fysiek geconstitueerd, op prikkels). Pas de ziel groepeert de afzonderlijke waarnemingen tot een object. Zo bestaat 'rood' enkel in de ziel, niet extern. Waarneming en zintuig vooronderstellen elkaar. En het kritisch idealisme van Kant beweert nu dat de weg van de waarneming onderbroken wordt bij de overgang van het hersenproces naar de gewaarwording. Precies hier zit volgens Steiner de fout van Kant: Kant benoemt de ene waarneming als voorstelling, terwijl hij andere op een naïef-realistische manier aanvaardt... en dit terwijl hij zodoende het naïef realisme gelooft te bestrijden! Kant kan het naïef-realisme dus pas bestrijden door er tegelijk zichzelf aan te bezondigen. Men schiet er niets mee op wanneer men de waarnemingen zintuiglijk gekleurd noemt, want ook het zintuig behoort tot het waargenomene. De relatie tussen waarneming en voorstelling kan aldus niet beschreven worden middels het kritisch idealisme.
    Wat betreft het kennen van de wereld, kan een onderzoek van onze waarnemingsinhoud niet bewijzen dat onze waarnemingen voorstellingen zijn. Het naïef-realisme (NR) heeft niet te maken met de dingen zelf, maar met onze voorstellingen van de dingen. Het kritisch realisme (KR) verwerpt die premissen doch aanvaardt de gevolgtrekkingen, wat ongeoorloofd is. Het KR gelooft dat over het ding op zich niets te zeggen valt, en ziet aldus twee soorten mensen: zij die in de droom geloven, en zij die zich van de droom bewust zijn. Maar volgens het KR zou ook de dromer gedroomd worden. Daaruit zijn twee houdingen mogelijk: ofwel is alles droom, de dromer inbegrepen, ofwel erkent men achter de droom een hogere realiteit (het transcendentaal idealisme (TI) van Eduard von Hartmann). De twee missen echter een vaste basis. Want voor het TI kan de cruciale vraag niet luiden hoe de dingen in de droom samenhangen, maar wel hoe het 'ik' de voorstellingswereld dan produceert. De dromer zoekt de oorzaken van zijn droom immers niet in die droom zelf, maar in de echte wereld. Daarom moet eerst de echtheid van het 'ik' ernstig genomen worden. Volgens Steiner is het gezochte vaste punt hier het denken. Terwijl het NR het denken beschouwt als overbodig voor het bestaan van de wereld, brengt de wereld het denken echter voort met eenzelfde noodzaak als deze waarmee het zaadje de plant voortbrengt. Zoals het zaadje samen met de aarde een plant voortbrengt, zo brengen de plant samen met het bewustzijn daarvan, het begrip van de plant voort. Nu kan ons verstand slechts afzonderlijke begrippen onderscheiden, niet het geheel, omdat onze zelfwaarneming ons subjectief inperkt. Het denken echter is universeel: elkeen participeert in het denken aan dezelfde begrippenwereld en dus aan de ene kosmos. Waarneming en begrip zijn de twee zijden van het gehele ding. Het lichaam is gegeven als object in de voorstelling naast andere objecten, maar ook als de actie die onmiddellijk gevolg geeft aan onze wil. De waarneming op zich geeft me geen inhoud: de inhoud komt van de begrippenwereld, van binnenuit, uit de intuïtie. De bronnen van de kennis zijn én de waarneming én de intuïtie. Een ding verklaren is het terugplaatsen in het verband waaruit het door onze constitutionele structuur is losgerukt: het denken herenigt wat de waarneming heeft gescheiden. Nu is er geen kleur zonder een oog; zowel de kleur als het oog kunnen worden waargenomen; de waarneming die het oog doet, is objectief, maar het verband dat gelegd wordt tussen de waargenomen kleur en het waargenomen oog is een relatie van louter begrippen die herinneringsbeelden en subjectieve voorstellingen geven. Het voorbijgaan aan dit verschil, brengt het idealisme mee.
    De menselijke individualiteit. Subject en object zijn niet gescheiden maar behoren tot eenzelfde wereld. "Zou ik i.p.v. wereldkenner, wereldschepper zijn, dan zouden subject en object in één scheppingsdaad ontstaan”. Als wereldkenner vind ik het gemeenschappelijke van subject en object slechts in de begrippen. Het begrip is geen product van de waarneming, maar wordt aan de waarneming gevormd. Een voorstelling is een herinnering (zonder waarneming), een geïndividualiseerd begrip, staande tussen waarneming en begrip. De ervaring is de totaliteit van alles waarvan ik voorstellingen kan vormen. De individuele relatie met begrip en waarneming is het gevoel (lust en onlust). Het denken kent het algemene gebeuren van de kosmos, terwijl het voelen in betrekking staat tot onze individualiteit; het brengt de begrippen tot concreet leven.

    (Wordt vervolgd)

    (J.B., 7 september 1997)

    Verwijzingen:

    Rudolf Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van een moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op zielsgebied volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende druk, Servire, Katwijk, 1970.

    Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiners “Filosofie der vrijheid”(1)

    Deel 2/5: Synthese (vervolg)

    Zijn er grenzen voor het kennen? Het denken voegt de dubbel lijkende realiteit van waarneming en begrip weer samen: de wereld is ons als tweeheid gegeven, doch wordt door het denken terug herenigd. Kants verkeerde opvatting van het 'kennen' mondt aldus uit in het dualisme: tegenover het waargenomen ding staat aldus (kunstmatig) het onkenbare ding op zich. Nu is het ding op zich geen begrip, het ziet alleen zo uit. De fout zit 'm hier: "Uit de rijke wereld der waarnemingen wordt afgezonderd: ligging en beweging. Deze worden op de uitgedachte wereld der atomen overgebracht. Vervolgens treedt er verwondering op, dat men uit dit zelfgewrochte en aan de waarnemingswereld ontleende principe, het concrete leven niet kan ontwikkelen". Maar de realiteit wordt pas bereikt als het 'ik' voor zichzelf waarneming en begrip met elkaar verbonden heeft d.m.v. het denken. "Het dualisme begaat de fout dat het de tegenstelling van subject en object, die slechts binnen het waarnemingsgebied betekenis heeft, op een zuiver uitgedacht wezen der dingen buiten dit gebied overdraagt". De dualist deelt waarneming en begrip in vieren: (1°) het object zelf; (2°) het subjectief waarnemen van het object; (3°) het subject; (4°) het begrip dat het waarnemen betrekt op het object. Maar de relatie tussen subject en object is reëel. De dualist splitst het kenproces dus in twee: (1°) buiten het BWZ: het verwekken van het waarnemingsobject uit het ding op zich; (2°) in het BWZ: verbinding van waarneming en begrip. Gevolg: voor de dualist blijft de realiteit onbereikbaar. "Voor de dualist ligt de band die de dingen onderling en objectief met onze individuele geest (als ding zelf) in eenheid verbindt, buiten het BWZ in een wezen-zelf, waarvan wij in ons BWZ eveneens slechts begripsmatig een representant kunnen hebben". M.a.w.: "de door het denken te vinden ideële principes komen de dualist te ijl voor, en hij zoekt nog naar realiteitsprincipes, waardoor zij kunnen worden gesteund". De naïeve realist erkent enkel wat kan waargenomen worden, ook de krachten waarmee de dingen onderling inwerken op elkaar moeten waargenomen kunnen worden (want voor hem is het begrip een hersenschim): hij verlangt naast het ideële bewijs van zijn denken, ook het reële bewijs van z'n zinnen. Vandaar het primitief openbaringsgeloof in een waarneembare God die wonderen verricht. Voor het NR is wetenschaps slechts beschrijving van de waarnemingsinhoud: "Het NR met zijn fundamentele stelling omtrent de werkelijkheid van al het waargenomene, wordt door de ervaring, welke leert dat de inhoud van de waarnemingen vergankelijk van aard is, weerlegd. De tulp die ik zie, is heden werkelijk; na een jaar zal deze tulp in het niets verdwenen zijn. Wat heeft standgehouden is de tulpensoort. Deze soort is echter voor het NR louter een idee, geen werkelijkheid. Zo verkeert het NR in de situatie dat zij haar werkelijkheden ziet verschijnen en verdwijnen, terwijl het volgens haar opvatting onwerkelijke, in tegenstelling tot het werkelijke standhoudt". Zo'n onzichtbare realiteiten zijn: erfelijkheid, levensprincipe, ziel, God...Het NR ziet God antropomorf werkzaam (zoals een mens): "De onwaarneembare krachten, die vanuit de waarneembare dingen werken, zijn eigenlijk, vanuit het standpunt van het NR bezien, ten onrechte aangenomen hypothesen. En daar het geen andere realiteiten kent, rust het zijn hypothetische krachten met een waarnemingsinhoud uit. Het gebruikt derhalve een zijnsvorm (de bestaansvorm van de waarneming) op een gebied waar hem het middel, dat alleen tot een uitspraak over deze zijnsvorm bevoegd is, namelijk het zintuiglijke waarnemen, ontbreekt". Het NR spreekt zichzelf tegen, vandaar ontstaat het metafysisch realisme (MR): dit construeert naast de waarneembare nog een onwaarneembare realiteit die analoog aan de eerste denkt (dualisme). Het MR noemt elke relatie tussen waargenomen objecten een realiteit, maar de relatie is niet waarneembaar, enkel denkbaar. Geheel willekeurig wordt de ideële relatie gemaakt tot een relatie die overeenkomt met de waarneembare. De realiteit is dan de waarnemingsobjecten die oneindig evolueren ingevolge onwaarneembare krachten. Het MR is een tegenstrijdig mengsel van NR en KI (- de tegenstrijdig het van de "onwaarneembare waarneming"). Die tegenstrijdigheid kan pas overwonnen worden door te erkennen dat begrippen de relaties vormen tussen waargenomen dingen. De vraag naar de grenzen van het kennen bestaat aldus slechts voor het NR en voor het MR: voor haar is het externe absoluut, de inhoud van het subject is een beeld van het externe en de kennis berust op een overeenkomst tussen die twee.
    Bij de beschouwing van de vrijheid als realiteit, worden eerst de factoren van het leven besproken. De filosofie van het gevoel wil verkeerdelijk het individuele beleven tot het universele maken, terwijl de filosofie van de wil (het thelisme) naïef-realistisch is omdat ze het kennen, het voelen en het willen niet verbindt.
    De idee van de vrijheid. "Intuïtie is het zuiver in de geest verlopende bewuste beleven van een zuiver geestelijke inhoud (...) Slechts door een intuïtie kan het wezen van het denken worden begrepen". Zoals voetstappen sporen nalaten in het zand, zo laat het denken sporen na in de hersenen; net zomin als het zand iets bijdraagt tot de voetstappen, dragen de hersenen tot het denken bij. Onze organische gesteldheid heeft geen deel aan het wezen van het denken. De constitutie heeft alleen te maken met het ontstaan van het ik-BWZ vanuit dit denken. M.b.t. de wilshandeling moeten het motief (dat momenteel is en samenhangt met het begrip) en de drijfveer (die blijvend is en samenhangt met de menselijke constitutie) onderscheiden worden. Steiner onderscheidt (1°) de subjectieve aanleg om bepaalde begrippen tot motieven te verheffen (= drijfveren), en (2°) de begrippen die het karakter beïnvloeden en tot wilsuiting brengen (= doelstellingen). De drijfveren van de zedelijkheid kunnen de driften zijn, de gevoelens en de begrippen. Maar zowel de zedelijkheid op grond van autoriteit als deze op grond van gewetensplicht zijn onecht: echte zedelijkheid gebeurt op grond van inzicht, wat tegenstrijdig is aan het zedelijkheidsideaal van Kant, die de veralgemeenbaarheid van een daad als criterium voor zedelijkheid aanziet. Immers, aldus Steiner, valt volgens Kants criterium het onderscheid tussen goed en kwaad weg, b.v. waar allen het kwade willen. Steiners ethisch individualisme houdt in dat normen en wetten hun ontstaan danken aan natuurlijke individuele aandriften die algemene geldigheid verkrijgen. Zedelijkheid stoelt niet op wetenschap, maar verhoudt zich tot het menselijk handelen zoals natuurwetten zich verhouden tot een afzonderlijk verschijnsel. "Slechts wanneer ik mijn liefde tot een object volg, ben ik het zelf die handelt. Ik ga niet met mijn verstand te rade of mijn daad goed of slecht is, ik breng haar ten uitvoer omdat ik haar uit liefde doe". Daarentegen ontspringt de daad van een misdadiger niet uit een idee: "Dit is immers juist het karakteristiek van misdadige handelingen, dat ze bij de mens uit elementen die buiten de idee liggen, voortspruiten". "Een handeling wordt als een vrije daad aangevoeld, voor zover de beweegreden daarvan uit het ideële deel van mijn individuele wezen voortspruit. Elk ander deel van een handeling, hetzij uit natuurdwang hetzij onder dwang van een zedelijke norm, wordt als onvrij aangevoeld". Vrijheid is het in staat zijn zichzelf te volgen; ze sluit de zedenwet niet uit, doch in. "Zedelijk met elkaar in otsing komen is uitgesloten bij zedelijk vrije mensen". "Leven in de liefde tot de daad en laten leven met begrip voor het willen van een ander, is de fundamentele stelregel voor vrije mensen". Dit wijst op een vertrouwen in de overeenkomst van de intenties, de gezindheid of zielehouding. "In het waarnemingsobject 'mens' ligt de mogelijkheid besloten zich om te vormen, zoals in de plant de mogelijkheid tot groei. De plant middels ingeboren wetmatigheid, de mens middels zijn eigen hand". "De natuur vormt de mens tot louter natuurwezen, de maatschappij tot wezen dat volgens wetten ageert, een vrij wezen kan alleen de mens zelf van zichzelf maken". "De mens is er niet vanwege de zedelijkheid, maar de zedelijkheid is er door de mens". "De vrije mens handelt zedelijk, omdat hij een zedelijk idee heeft; doch hij handelt niet opdat er zedelijkheid zou ontstaan".
    Vrijheidsfilosofie en monisme. Het NR zoekt een autoriteit bij God via het geweten, en de zedenwetten worden zo bovennatuurlijke, op zichzelf staande realiteiten (= MR). Men zoekt de oorsprong van de zedelijkheid buiten zichzelf, waaruit een absolutisme: de zedelijke ontwikkeling van de mensheid is dan een proces om de lijdende God te verlossen: het mede-arbeiden om de weg van lijden en verlossing te bekorten. Volgens Steiner is dit geen vrijheid - vrijheid vindt men pas waar men aan zichzelf gehoorzaamt, in het monisme: "De mens is onvrij in de wereld der waarnemingen; hij brengt in zichzelf de vrije geest tot verwezenlijking". "Voor de monist is zedelijkheid een specifiek menselijke eigenschap en is vrijheid voor de mens de vorm om zedelijk te zijn".
    Werelddoel en levensdoel. In de materie veroorzaakt het vorige het volgende, maar bij de mens kan een plan (een toekomst) een handeling voorafgaan. De NR projecteert z'n doelgerichtheid in de natuur ('schepper'). Het monisme wijst het doelgerichtheidsbegrip overal af (behalve bij de mens), want doelen moeten eerst gesteld worden.
    De morele fantasie (Darwinisme en zedelijkheid). "De vrije geest handelt volgens impulsen, dat zijn intenties, die uit de totaliteit van zijn ideeënwereld door het denken zijn uitgekozen". De onvrije geest ageert volgens een autoriteit (b.v. een voorbeeld). Wetten zijn slechts als verboden in begrippen gesteld. Wat men concreet moet doen, kan men uitvinden via de morele fantasie en de morele techniek, "de natuurwetenschappelijke leer van de morele voorstellingen". Zoals de evolutieleer een ontwikkeling is volgens natuurwetten, zo wordt in de zedelijke evolutie door de mens verricht wat de natuur op een lagere trap doet. De ethische norm is geen natuurwet doch moet geschapen worden. Pas daarna kan hij gekend worden. Net zoals het ontstaan van nieuwe diersoorten, ontstonden nieuwe zedelijke ideeën vanuit de morele fantasie. Het ethisch individualisme (EI) is de kroon op het werk van het zich eigen maken van de doorleefde openbaringsgodsdienst. Het EI is de vergeestelijkte evolutieleer overgebracht op het zedelijk leven. "Onvrij maakt de kerk mij wanneer ze zich tot heerser van mijn geweten maakt".
    De waarde van het leven (pessimisme en optimisme). Twee opvattingen staan tegenover elkaar: (1°) de wereld is de best denkbare (het optimisme van Shaftesburry en Leibniz); het leed is alleen een tekort aan goed; (2°) alles is kommer en kwel; niet-zijn is beter dan zijn (het pessimisme van Schopenhauer en E. von Hartmann). Voor von Hartmann is het zedelijk leven het participerren aan de vernietiging van het bestaan: "God schiep de wereld om zich zo van z'n oneindige smart te bevrijden". Men moet de dwaasheid van het egoïsme inzien; het streven op zich verschaft vreugde. Tegen de voorstanders van een calculus van lust en onlust, brengt Hartmann in, dat lust en onlust slechts bestaan in zoverre ze gevoeld worden: het is geen kwestie van afwegen middels de rede. Luststreven kan geen blijvende bevrediging brengen. De volrijpe mens verleent zichzelf zijn waarde en zoekt geen lust of plichtsvervulling; hij vindt vervulling in het realiseren van wat hij wil.
    Individualiteit en soort. Uit deze tegenstelling distilleert Steiner een pleidooi voor vrouwenemancipatie. De menselijke individualiteit stijgt boven het (wetenschappelijk te benaderen) soortbegrip uit. "Het zedelijk leven van de mensheid is de totaliteit van de scheppingen der morele fantasie door vrije individuele mensen. Tot dit resultaat leidt het monisme".
    Tenslotte worden de consequenties van het monisme behandeld. Het monisme ziet alles als één. Het geeft een wereldverklaring op grond van de ervaring; de bron van het handelen is de morele fantasie; de mens maakt deel uit van de wereld. De realiteit zit in het samenkomen van waarneming en begrip in het denken (- de waarnemingen apart geven slechts een onsamenhangende chaos; de begrippen apart zijn loutere abstracties). Het proces van de werkelijkheid speelt zich in het denkende waarnemen af. Allen kennen wij dezelfde begrippen. “Het leven in de werkelijkheid, vervuld van de gedachteninhoud, is tevens het leven in God”. “De door abstracte gevolgtrekkingen aangenomen God is slechts de mens, overgeplant naar een bovennatuurlijke wereld (...)”. “De menselijke geest komt in werkelijkheid nooit uit boven de realiteit waarin wij leven. Dit heeft hij ook niet van node, daar alles wat hij ter verklaring van de werkelijkheid nodig heeft, in de wereld ligt”. “Het monisme loochent het ideële niet, het ziet zelfs een waarnemingsinhoud waaraan het ideële ontbreekt niet voor werkelijkheid aan. Het vindt echter in het gehele gebied van het denken niets, dat zou kunnen noodzaken - door het loochenen van de objectieve geestelijke werkelijkheid van het denken - buiten het ervaringsgebied van het denken te treden”. Het monisme loochent het transcendente.
    In een eerste aanhangsel typeert Steiner zijn Filosofie der vrijheid als een ‘gedachten-monisme’. In een tweede aanhangsel (de voorrede bij de eerste druk van dit werk) onderstreept hij dat we willen weten i.p.v. louter te geloven. “Dit werk vat derhalve de betrekking tussen de wetenschap en het leven niet op zodanige wijze op, dat de mens zich voor de idee heeft te stellen, , doch in die zin, dat hij de wereld van de idee verovert om deze dienstbaar te maken aan zijn menselijke doelstellingen, die boven de louter wetenschappelijke uitstijgen. Men moet zich bij het beleven tegenover de idee kunnen plaatsen; zo niet, dan wordt men door de idee geknecht”.

    (Wordt vervolgd)

    (J.B., 7 september 1997)

    Verwijzingen:

    Rudolf Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van een moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op zielsgebied volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende druk, Servire, Katwijk, 1970.

    Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiners “Filosofie der vrijheid”(1)

    Deel 3/5: Bedenkingen

    Wat betreft Steiners opvatting dat vrijheid niet berust in het zich bewust zijn van z’n handelingen, doch in het kennen van de oorzaken van z’n handelingen (waarbij hij een onderscheid maakt tussen driften en redenen), het volgende. Men kan zich afvragen of men de oorzaken van z’n handelingen uitputtend kan kennen in dit perspectief. Om te beginnen denkt men vaak dat men handelt overeenkomstig bepaalde redenen, terwijl deze redenen eigenlijk door onbewuste drijfveren onderbouwd worden. In de psychologie werden in verband daarmee proeven gedaan: men vraag de koper van een Mariabeeldje waarom hij dit kocht, en de koper geeft een aantal redenen op. Maar nu blijkt dat het beeldje vaker verkocht wordt als het rechts in de vitrine staat en als er een spot op zit. Wordt i.p.v. een Mariabeeldje een duivelsbeeldje op die plek geplaatst, dan wordt dat duiveltje vaker verkocht dan het Mariabeeldje. En ook de kopers van de duiveltjes geven redenen op voor hun koop. De redenen blijken dus louter dekmantels voor een koopdrift die zich hoofdzakelijk blijkt te laten leiden door onbewuste mechanismen. De kwestie van drijfveren en motieven wordt terecht als een belangrijk vraagstuk aanzien, maar daaraan voorafgaand situeert zich dus nog het vraagstuk naar de (on)mogelijke gegrondheid van ons oordeel m.b.t. het onderscheiden van drijfveren en redenen. De ervaring leert dat wij ons vaak van redenen bedienen terwijl wij in feite door drijfveren waarvan wij ons vaak niet bewust zijn, gestuurd worden. Ofwel worden we gestuurd door redenen die niet de eigenlijke redenen zijn. Net zoals we b.v. in een droom (en ik zinspeel hiermee op een voorbeeld dat Steiner zelf geeft in de loop van zijn boek en m.b.t. een andere zaak) redenen genereren om niet toe te geven aan de drang om te plassen, terwijl de ware reden waarom we niet plassen daarin bestaat dat we in bed liggen - van die reden zijn we ons in de droom niet bewust, terwijl we, dromend, toch geloven dat we niet plassen omdat alle WC’s in de droom bezet zijn. M.i. is het hier nodig om het concept 'redenen' af te bakenen, b.v. als convocatie (waar een intersubjectief waardecriterium wordt aangenomen - meestal samenhangend met schaamte en fatsoen), of als zelfconvocatie t.o.v. een ‘Ueber-Ich’ (waar een gewetenscriterium aanvaard wordt), of t.o.v. zichzelf als ethisch handelende persoon. Het is duidelijk dat Steiner de eerste twee gevallen van de hand zou wijzen als onethisch, daar ze niet op de persoonlijke autonomie berusten, want hij staat een ethisch individualisme voor. Terecht, maar dan rijst de vraag hoe het derde criterium (waar de eigen vrijheid centraal staat) moet afgebakend worden. Mijn antwoord hierop luidt dat de enig mogelijke parameter voor het bepalen van de geldigheid van een criterium bestaat in de persoonlijke bereidheid zich borg te stellen voor z’n handelen, en dit middels z’n hele persoon (arbeid en leed), desnoods ‘tot het bittere einde’ (wat extreem voorbeeldig in het martelaarschap tot uiting komt, maar meestal in minder opzichtige doch even veeleisende toestanden van alledag voorkomt). Daarnaast zou ik de vrijheid niet bepalen m.b.t. de kennis van de oorzaken van z’n handelingen, doch m.b.t. de gevolgen ervan, meer bepaald: m.b.t. de bedoelingen ervan. Wanneer ik instem met mijn geslachtsdrift, en ik heb hierbij het op de wereld brengen van een kind op het oog, dan handel ik in vrijheid wanneer ik mij aan een natuurlijk programma onderwerp, ook al onderwerp ik me daarbij aan natuurlijke driften en doorgrond ik mijn handelen niet. Het willen van een kind hoeft bovendien niet redelijk te zijn, het kan een zaak van puur vertrouwen zijn, wanneer b.v. mijn vrouw naar een kind verlangt, en ik in vertrouwen berust in deze wens van mijn vrouw. M.a.w., waar Steiner het kennen naar voren schuift als cruciaal, zou ik het handelen in het algemeen beklemtonen: het handelen van de mens is vanzelfsprekend in grote mate een zich onderwerpen aan (natuurlijke of sociale) gebeurtenissen, waarbij dan toch de bereidheid om dat te doen doorslaggevend is voor het feit of het al dan niet gebeurt: het ‘sturen’ van wat anders blind gebeurt, of: het op zich nemen van verantwoordelijkheid voor gebeurtenissen, door deze te aanvaarden en te temmen binnen de eigen beschikkingsmacht. Vrijheid is derhalve m.i. niet zozeer in de eerste plaats een kennisprobleem, maar een ethische zaak, afhankelijk van een creatieve daad, dewelke zich laat omschrijven door het opnemen van verantwoordelijkheid voor dingen waarvoor men van nature niet verantwoordelijk is, maar waarbij men ook beseft dat men zich met schuld belaadt waar men zich daarvan niets zou aantrekken, en dit het gezegde indachtig dat “wie pretendeert te weten, schuldig is”.
    Met Steiner neem ik wel aan dat we zelf schuldig zijn aan de discrepantie tussen ‘mens’ en natuur, maar, alweer, kan ik mij niet beperken tot het denken als zijnde de ‘plaats’ bij uitstek waar zich de ware ver- of her-eniging der dingen zou voltrekken (- meer bepaald, in het één worden van waarneming en begrip). Ik geloof meer bepaald niet dat het denken er zomaar is: het is iets dat men pas met veel inspanningen verwerft en ontwikkelt. De wereld der begrippen zou voor iedereen dezelfde zijn, zegt Steiner, maar kan men dan hetzelfde ook niet zeggen over de wereld der materiële (of beter: waarneembare) dingen? Net zoals onze waarneming gekleurd is, is ook onze waarneming van de begrippen gekleurd. Pas waar wij tezamen met anderen de wereld der dingen goed leren kennen hebben, én waar we die op eenzelfde (goede) manier hebben leren waarderen, kunnen we zinvol met die anderen over 'eenzelfde' wereld praten; zo ook m.b.t. de wereld van de begrippen: die eist een tol van allen die zich er enigszins thuis willen kunnen in voelen, en men kan niet over 'eenzelfde' ideeënwereld redetwisten met anderen wanneer niet alle partijen zich die ideeën in zekere mate verworven hebben. De consensus over de materiële wereld groeit in de mate dat onze waarderingen en ons kennen (dat een vorm van waarderen is) zich ontwikkelen, en zo ook ons denken. Het veronderstellen van de aanwezigheid van een aparte zo-en-niet-anders-zijnde materiële wereld op zich, is weliswaar naïef realisme, maar dezelfde fout begaat men m.i. waar men gaat geloven in een op zich staande ideeënwereld. Weliswaar, wanneer men de waargenomen wereld naast de ideeënwereld plaatst, ziet het er naar uit dat de eerste toch minder zeker is dan de tweede, maar m.i. komt dit alleen hierdoor, dat de tweede vaak reeds een vereenvoudigd distillaat van de eerste is, in die zin dat ze zich veroorlooft om zomaar abstractie te maken van werkelijkheden waarmee de waargenomen wereld opgescheept blijft zitten. De gelijkvormigheid van alle gelijkzijdige driehoeken met elkaar, of van alle cirkels met elkaar, ziet er heel mooi uit, maar zegt in feite weinig, eenmaal ‘gelijkvormigheid’ als betekenisvol concept aanvaard werd binnen de wereld van de gedachten. Zo’n concepten vegen eigenlijk sommige problemen van incommensurabiliteit onder de mat, iets wat men m.b.t. de waargenomen wereld echter niet met eenzelfde ongebreideldheid ongestraft kan doen. Wellicht schuilt er binnen de ideeënwereld een dynamiek dewelke ons toelaat om voorspellingen te doen m.b.t. de ervaringswereld, maar precies omdat het nooit gaat om absolute voorspelbaarheid, kunnen we beter aannemen dat daar waar onze voorspellingen samenvallen met wat wij nadien waarnemen, dit veeleer het gevolg is van een bijzonder soort ‘toeval’, welke voortspruit uit het buiten onze gezichtseinder om verbonden zijn van de waargenomen en de gedachte werelden. We zitten m.a.w. ‘ergens’ in de omgeving van de waarheid, maar vaste sporen hebben we niet, en als voorspelbaarheid feitelijk lijkt, kunnen we alleen van geluk spreken, en moeten we goed blijven beseffen dat we niet eens weten hoe dit komt, zodat we ons eigenlijk niet hoeven te verwonderen wanneer plotseling weer het niet voorspelde opduikt. Met de constructie van een overkoepelende theorie kunnen we dan onszelf voorliegen dat we dan toch weer ‘dichter’ bij de waarheid zitten, maar in feite doet men aldus niets anders dan één geval of één soort van gevallen accapareren dewelke men voordien over het hoofd zag. Men vergeet hierbij vaak dat het opduiken van niet voorspelbare gebeurtenissen wellicht (of: zeer zeker) nooit zal kunnen uitgeschakeld worden, al lijkt het zo dat men zo doende binnen bepaalde contexten het optreden van het niet voorspelde kan reduceren. Wanneer we hier te veel belang hechten aan de waarschijnlijkheidsrekening, dreigen we, net zoals de fysicalisten doen die zich beroepen op de informatietheorie waarin zij een relevant model ter beschrijving van de menselijke activiteiten menen te mogen zien - dan dreigen we het primordiale karakter van het kwalitatieve inzake onze kennis en ons handelen uit het oog te verliezen. Ik herhaal het voorbeeld uit mijn ethica [- zie: “Ethica en Metafysica” – J.B. ]: stel dat als je op knop A drukt, je een kans van 1 op 2 hebt dat de wereld ontploft, terwijl je met een druk op knop B een kans van ‘slechts’ 1 op 20 hebt, dan gaat het niet op om zich te verlustigen in het feit dat men toch ook over zo’n knop B beschikt die minder risicovol is; wanneer alles op het spel staat, kàn geen enkel risico geduld worden, en gaat het ook niet op om knoppen te ontwikkelen waar het risico slechts 1 op 30 of zelfs slechts 1 op 300 zou zijn. Wanneer iemand je vraagt om even op zijn tas te passen, dan kan je die tas niet één seconde alleen laten, ook al is het risico dat ze dan verdwijnt, nog zo klein, want je moet verantwoording afleggen tegenover die persoon, die zich op u vertrouwd heeft, het gaat niet op om dan tegen die persoon te zeggen dat je de tas een ogenblik hebt achtergelaten omdat de kans dat ze verdween uiterst miniem was, want daar gaat het nu eenmaal niet om! Daarom zal m.i. niet de kennis kunnen dienen als cruciale hefboom die in zichzelf z’n steunpunt zou vinden, maar veeleer de liefde (waartoe o.m. de liefde tot de kennis behoort, maar die staat dan in functie van de liefde tot de medemens en tot God, anders kan ze niet betekenisvol zijn), die wél absoluut kan zijn, omdat wij beperkt zijn. (Ik kan iemand iets geven omdat mijn bezit beperkt is; indien ik alles zou bezitten, dan kon ik niets geven aan een ander, o.m. omdat ik ook die ander zou bezitten; hoe beperkter mijn bezit, hoe waarachtiger elke gift; doordat de mens absoluut beperkt is, zwak en sterfelijk, eindig, kan hij ook ‘alles’ geven - vandaar ook: “Van wie veel gegeven is, zal veel worden gevraagd”).
    Het herstellen van de eenheid gebeurt derhalve niet louter binnen het denken, maar is een zaak die zich doorheen alle vrije menselijke keuzeactiviteiten heen moet ontwikkelen “in het zweet des aanschijns”, het is geen vanzelfsprekend gegeven dat ons zou in de schoot vallen als we er onze ogen maar voor openden, maar een moeizaam te verwerven goed, iets dat ons heetste hartebloed opeist (zoals A. Van Scheltema dichtte: “Niets schoons werd ooit geboren waarvoor een mens niet zijn heetste hartebloed gegeven heeft” - ook het schone van de werkelijkheid zelf wordt niet zomaar geboren, maar moet worden veroverd). Wie gelooft in de rechtvaardigheid (of beter: in de gerechtigheid) (en daartoe moeten zeker allen zich rekenen die geloven in de kennis, omdat zij fundamenteel berust op het rechtvaardigheidsprincipe), moet ook inzien dat geen goed verwezenlijkt wordt tenzij middels het zich schikken naar dat goed. De bezitter moet zichzelf in bezit geven vooraleer hij kan bezitten, en dat is hetzelfde met alle mogelijke andere handelingen welke niet op het goede gericht zijn en die aldus geconfronteerd worden met hun eigen contraproductiviteit, zoals bij uitstek Machiavelli aantoont waar hij in “Il Principe” de spot drijft met diegene aan wie hij dit werkje opdraagt (en dit in tegenstelling tot de gevestigde interpretaties - getuige het gebruik van het woord ‘macchiavellist’ in de gevestigde betekenis). De handelingen die op het goede gericht zijn, bij uitstek het beminnen, kennen deze contraproductiviteit niet, in tegendeel. In dit opzicht moet m.i. ook Kant opgevat worden m.b.t. het grondvesten van zijn criterium voor het ethisch handelen (dat van de veralgemeenbaarheid van een handeling), dat volgens mij door Steiner vanuit een wanbegrip ten onrechte bekritiseerd wordt (niettemin Steiners kritiek op Kants metafysica tot op zekere hoogte wél stand houdt). Indien er technieken zouden bestaan die ons de toegang zouden verlenen tot een vermeende geesteswereld (en die technieken bestaan, alleen is het zeer de vraag welke de waarde van die geesteswereld dan wel kan zijn), dan zijn deze vergelijkbaar met de werking van medicijnen of drugs, m.a.w.: de pijnstillersmentaliteit, dewelke triomfeert bij de gratie van de blindheid voor het absolute goed dat door zijn bewaker die de pijn is, beschermd wordt. (Ook Steiner brengt op een bepaald moment deze pijnstillersmentaliteit ter sprake, namelijk waar hij het heeft over de kwalitatieve ervaring van lust en onlust dewelke niet kwantificeerbaar is, maar daar doet hij het terecht - het is immers klaar in te zien dat het lustcriterium niet fundamenteel is). Daarentegen lijkt het mij dat deze zaken heden ten dage in alle mogelijke bochten gewrongen aangewend worden om de eigenlijk onontkoombare gerechtigheid van de wereld te ontvluchten, zoals b.v. het geval is waar mensen zich tot ‘psychologen’ of ‘psychotherapeuten’ wenden om hun schuldgevoelens af te kopen. Want waar sprake is van schuldgevoelens, is ook sprake van schuld, net zoals er sprake is van pijn, waar er sprake is van pijngevoelens. Net als fantoompijnen zijn fantoomschulden reëel, alleen kennen we in die gevallen de ware oorzaak daarvan niet (- die kan ook bij derden liggen). Het reduceren van pijn tot een gevoel mondt uit in het (zelf)bedrog van het nemen van pijnstillers, net zoals het reduceren van schuld tot schuldgevoelens, bedrog inhoudt. Dit alles slechts om duidelijk te maken dat wij ons op generlei wijze kunnen onttrekken aan onze ware menselijke verantwoordelijkheid door naast onze zinnen en onze zintuigen, ook ons verstand te verdoven met intellectuele complexen die weliswaar op het vlak van het denken comfort schenken, doch die ons uiteindelijk geen stap verder brengen m.b.t. het volbrengen van onze menselijke plicht.
    De zaak van de autonomie die Steiner aansnijdt (ik ben pas vrij als ik autonoom handel, niet als ik vanuit plicht of vanuit geweten handel, de vrije geest wil zichzelf verwerkelijken en ziet daarin z’n hoogste bevrediging) is m.i. niet zo eenvoudig als daar wordt voorgesteld. Vandaag de dag zien en horen wij weliswaar niets anders dan raadgevingen in de zin van: “je moet je zin doen, je niets aantrekken van anderen en gewoon je zin doen” etc., maar noopt het niet tot nadenken zich de vraag te stellen op welke grond of vanuit welke aandrang steeds meer mensen klaarblijkelijk de behoefte voelen om aan elkaar dergelijke ‘raadgevingen’ te geven? Het is een vorm van gesofisticeerde ‘samenzwering’ vanuit de anonimiteit, de onpersoonlijkheid, die ook de onverantwoordelijkheid is. De gewetensvolle vader daarentegen “hanteert de roede”, zoals de bijbel zegt. Men moet zich maar eens trachten te verplaatsen in de huid van een hongerlijdende zwarte vluchteling in Midden Afrika die zijn laatste ogenblikken meemaakt, en aan wie plotseling beelden zouden getoond worden van enkele Belgen die onderling ernstig discussiëren over de kracht van het denken en over technieken om het te beheersen. Het zou hen al even absurd voorkomen als een discussie over hoe men z’n vork en z’n mes dient vast te houden aan tafel, geloof ik. Natuurlijk erken ik ook het gelijk van Steiner (wat later door Hannah Arendt, die onderzoek deed naar de psychè van haar folteraars in de concentratiekampen, herhaald werd) waar hij zegt: “Dit is immers juist het karakteristieke van misdadige handelingen, dat ze bij de mens uit elementen die buiten de idee liggen, voortspruiten” (Steiner, FdV, p.112), m.a.w.: de afwezigheid van gedachten als oorzaak van het kwaad. Maar wordt hier de conclusie dat het denken in se goed is, niet voorbarig getrokken als men in acht neemt dat ook kwade voorstellingen en gedachten het kwaad kunnen veroorzaken? Weliswaar heeft Steiner, waar hij zegt dat de daad van de misdadiger niet uit een idee ontspringt, uitsluitend de “goede gedachten” voor ogen - het ‘door-dachte’, m.a.w. Edoch, dan moet ook worden verwezen naar de kritiek die elders in het boek dan weer de zijne is, namelijk die m.b.t. de “schranderheidsmoraal”, zodat het doordachte weliswaar het kwade vaak voorkomt, maar tegelijk geenszins een waarborg voor het goede vormt. Maffioso zijn vaak intelligente lieden, geniale kenners van de menselijke psychè, zij denken na, maar overduidelijk kan Steiner dit soort van denken niet bedoelen, niet het 'rekenende denken' van Heidegger, maar het 'goede denken', het 'zijnsdenken'. De ideeënwereld kan worden ontgonnen, maar ook worden misbruikt, net zoals alle goederen ter wereld kunnen worden misbruikt, en de specifieke aanwending van de menselijke middelen, heeft m.i. niet zozeer te maken met het denken als dusdanig, maar veeleer met het geloof, in de betekenis van het 'zich borg stellen voor' - een betekenis die Steiner blijkbaar niet gevat heeft, zie zijn slothoofdstukken waar hij zegt: “wij willen niet langer geloven zonder meer, wij willen weten” (p.184). Ik denk dat het jammer is dat aan Steiner deze betekenis van ‘geloven (in)’ ontgaat, want elders heeft hij het duidelijk over het daaraan sterk verwante criterium van de liefde bij het stellen van een daad in vrijheid.
    Aansluitend kan de grondslag van Steiners veroordeling van de schranderheidsmoraal tevens worden aangewend ter ondermijning van zijn eigen 'ethisch individualisme', precies omdat hij, het denken centraal stellend, de ethische vrijheid op de kennis baseert. Want daar geldt dan ook wat sommigen onder de Ouden zegden, namelijk dat niemand wetens en willens het kwade doet en dat slechts een tekort aan kennis dit kwade veroorzaakt. Want waar kan men een essentieel verschil aanwijzen tussen de schranderheidsmoraal die Steiner veroordeelt waar ze refereert naar autoriteit of geïnterioriseerde autoriteit (geweten en plicht), en deze die zich laat leiden door de kennis? Is zij immers niet van de kennis afhankelijk en mist zij derhalve ook niet de autonomie - het criterium bij uitstek in het ethisch individualisme? Steiner zou antwoorden dat wij met ons denken samenvallen, aangezien alleen in het denken zich de ware werkelijkheid situeert, en dus ook het ware ‘ik’, in zoverre daar nog van een ‘ik’ sprake kan zijn, maar waarheen dan met lieden die niet denken, niet kunnen denken, mensen die over onvoldoende of verkeerde informatie beschikken, mensen die een lot als dat van Olivier Twist deelden en een slechte opvoeding kregen? Steiner was een uiterst begaafd mens die zich bovendien heeft kunnen ontwikkelen, en het komt mij voor dat hij zijn talent (zijn denkkracht) als al te vanzelfsprekend heeft ervaren, wat overigens niet verwonderlijk is, en hem bijgevolg dan ook niet echt kan worden kwalijk genomen. Maar m.i. lijkt zijn leer daar dan toch onder te lijden.

    (Wordt vervolgd)

    (J.B., 7 september 1997)

    Verwijzingen:

    Rudolf Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van een moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op zielsgebied volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende druk, Servire, Katwijk, 1970.

    Enkele bedenkingen bij Rudolf Steiners “Filosofie der vrijheid”(1)

    Deel 4/5: Bedenkingen (vervolg 1)

    De beide vragen die het richtsnoer vormen voor de FdV zijn bijzonder problematisch. Waarom moet de wetenschap op de antropologie worden gebaseerd? En: hoe anders kan de vraag naar het al dan niet vrij zijn van de mens beantwoord worden tenzij via het definiëren van het begrip van de vrijheid zelf? Maar, inderdaad, de vragen zijn belangrijker dan de antwoorden, en elk nieuw concept vraagt in de eerste plaats om zijn definitie; elk oordeel vraagt er ook om, gegrond te worden; het vooropstellen van een voor elkeen toegankelijke ideeënwereld klinkt wel heel democratisch maar krijgt makkelijk een bijsmaakje vanaf het ogenblik dat diegenen die ondanks alles blind blijken voor bepaalde intuïties, te horen zouden kunnen krijgen dat zij de hand in eigen boezem moeten steken. Kortom: geen leer kan zichzelf geheim houden zonder terecht in diskrediet te komen, aangezien datgene wat zich niet tot convocatie bereid weet, zich aan het beginsel van de gerechtigheid onttrekt, hoe goed de bedoelingen ook mogen zijn. Ik onthou mij vooralsnog van het uiten van dergelijke beschuldigingen tegenover Steiner, maar vrees wel voor problemen m.b.t. het beloofde werk over de geestelijke wereld waarover hij heel even spreekt.
    Steiner stelt bij het begin de vraag naar de oorsprong van het denken: wij stellen ons niet met de waarnemingen tevreden, zegt hij: wij willen die ook verklaren, dus datgene wat ze veroorzaakt, kennen. Ik geloof echter dat waarneming reeds een vorm van verklaring is, dat de waarneming aan de gewaarwording voorafgaat (zie mijn bedenking bij het natuurconcept van Whitehead), en dat waarneming en verklaring deel uitmaken van een probleemoplossende activiteit, waardoor ze met het tot oplossing gebracht worden van het probleem mettertijd ook irrelevant worden en verdwijnen, zodat ook het denken als middel moet worden gezien, welke met het bereiken van z’n doel zal hebben afgedaan. Al mag men hier het denken niet verwarren met het bewustzijn dat eerder aan de ziel dan aan het lichaam moet worden toegeschreven: Afasiepatiënten kunnen vaak niet meer in woorden denken, maar hun bewustzijn zelf is aantoonbaar helder en ongeschonden. Ik geloof persoonlijk dat de gebieden die wij momenteel benoemen als bewustzijn, denken, voelen e.d. meer, zich in de toekomst heel sterk zullen gaan differentiëren o.i.v. aan de gang zijnde experimenten met het beïnvloeden van bewustzijnstoestanden via het controleren van chemische en andere processen, en via neurofysiologisch onderzoek. De ziel mag m.i. niet met het denken worden verward, en ook niet met het gevoel. Binnen het denken werden al in de middeleeuwen de notitia en de de cogitatio onderscheiden. Lust en onlust spelen zich net als vreugde en verdriet binnen ons bewustzijn af, maar zijn onderling onvergelijkbaar. Net zoals b.v. de vele geurgewaarwordingen welke vaak in staat zijn om bij ons de prilste herinneringen op te roepen, meestal geen namen dragen, zo ook is het gesteld met de eindeloze variëteit aan mogelijke zielsroerselen. Terwijl we geen namen geven aan geuren omdat het reukzintuig bij de mens afsterft, hopen we te mogen hopen dat de onbenoemdheid van de vele zielstoestanden aan het nog niet helemaal geboren zijn van de ziel te wijten is. Met de literatuur, de oude Griekse tragedies in de eerste plaats, werden fundamentele zielstoestanden in kaart gebracht en kunnen ze a.h.w. met één woord (Oedipus, b.v.) aangeduid worden. In de literatuur en in de kunst in het algemeen is die eindeloze zoektocht naar het in kaart brengen van wezenlijke trekken van de menselijke ziel nog maar pas begonnen, nog onontgonnen, onontdekt, nog in de kinderschoenen staande. De in de psychologie aangebrachte onderscheidingen van driften en drijfveren, en van motieven en redenen, gaan eigenlijk niet verder dan het Griekse onderscheid tussen twee vormen van 'willen', het boulomai en het ethelo, die respectievelijk duiden op het redelijk overleg en het gepassioneerd worden. Als ik mij niet vergis bestaan in het latijn enkel de verba velle voor willen en nolle voor niet willen. Het 'geloven' dat wij vandaag kennen stamt van het Hebreeuwse anumah, dat eigenlijk trouw betekent, waarvoor geen woord was in het Grieks, behalve pistis (geloof), het latijnse credere (geloven) duidt zoals ons werkwoord al meer op het aanvaarden van iets zonder het te zien, wat weliswaar een zeker vertrouwen veronderstelt, maar toch verre van dezelfde religieuze gevoelswaarde heeft, denk maar aan het gebruik van de term 'krediet' in het alles behalve barmhartige bankwezen.
    Misschien kan hier ingegaan worden op de vergelijking die Steiner in een later hoofdstuk (namelijk het vijfde) maakt ter verduidelijking van de situering van het concept ‘begrip’ in zijn filosofie, namelijk waar hij zegt dat het begrip natuurlijkerwijze uit de mens voortkomt zoals de plant voortkomt uit het zaadje, en dus ook tot het natuurlijke behoort. Meteen moet hier ook worden ingegaan op zijn stelling (waarmee ik het overigens roerend eens ben) dat geen bewustzijn zonder zelfbewustzijn kan bestaan. Want hoe zit het dan met de natuurlijkheid van dat bewustzijn waar tegelijk het zelfbewustzijn de kop opsteekt? Geven dergelijke ideeën geen voer aan het fysicalisme dat, eens dit het levensprincipe “als natuurlijk voortspruitende uit het dode ding” zou hebben ontdekt, nog slechts één stap hoeft te doen om unieke wezens te fabrikeren die zich over zichzelf zullen verwonderen? Welnu, omdat ik redenen geloof te kunnen aanbrengen die én de menselijke fabricage van het levensbeginsel én deze van het (zelf)bewustzijn naar een sprookjesland verwijzen, bekijk ik Steiners voorstelling van zaken m.b.t. het ontstaan van het begrip dan ook met argusogen. Men belandt hier onwillekeurig bij het probleem van de genese van de taal en tevens bij de etiologie, waar o.m. taal en gedrag van dieren worden bekeken. Maar, die weg opgaande, lijkt het onderscheid tussen communicatie en interactie te vervagen, of beter: lijkt dit fundamentele onderscheid met opzet vervaagd te worden door een al te technische (een te fysicalistische) aanpak van de zaak zelf, waardoor het probleem niet verhelderd doch vertroebeld wordt, zodat ik niet geneigd ben om heil te zien in die louter materiële benaderingen. De wijze van benaderen zelf zal m.i. van doorslaggevende betekenis zijn voor het resultaat van het onderzoek, en precies daarin moet dan ook de vrije, creatieve menselijke act gesitueerd worden. Als men een mens met een microscoop onderzoekt, vindt men alleen maar stof en cellen, nimmer een mens; een goede roman is een veel doeltreffendere benadering van de mens. Zo ook kan het bewustzijn niet benaderd worden middels concepten die betrekking hebben op kwalitatief andersoortige verschijnselen, en valt m.i. het anders mooi ogende voorbeeld van Steiner voor mijn part in het water. Daarmee samenhangend (met die monistische ‘drang’ om alles tot eenzelfde beginsel te reduceren - het is eigenlijk een (micro)reductionisme zoals een ander -, moet m.i. ook Steiners afwijzende houding t.o.v. een transcendentie begrepen worden, wat m.i. de geloofwaardigheid van zijn hele systeem keldert. Het “ik ben een god in het diepst van mijn gedachten” dat men her en der tussen de regels leest, kan weliswaar aan een (door Steiner zelf overigens afgewezen) mystiek herinneren en religieus aandoen, maar de pantheïstische kleur die het geheel aldus krijgt, nijgt uiteindelijk naar vervlakking en uitdoving. Het menselijke streven naar eenheid, hereniging, zo men wil, is geen pad van koninklijke verrukking doch een smalle weg waarbij diegenen die de moed hebben hem te betreden, een kroon van doornen zullen dragen, omdat de liefde en het geluk dat de vrucht daarvan is, sinds de inmenging van Lucifer, niet langer met de lust gepaard gaan, doch zich noodzakelijk als een lijdensweg voltrekken, en dit alle geschrijf van zgn. 'mystici' ten spijt! Men hale zich maar voor de geest, onze Afrikaanse hongerlijder van enkele paragrafen hoger, aan wie men beelden toont van een mysticus in zalige trance. Mijn gezond verstand zegt mij dat ik alleen daarom al dergelijke lieden (die als mystici geëerd worden) als clowns mag bestempelen. Waarmee ik vanzelfsprekend geen afbreuk wil doen aan de waarde van het gebed, net zomin als ik afbreuk wil doen aan de waarde van het eetmaal of aan die van de slaap.
    Wat betreft de centraal gestelde autonomie, ook in het ethisch individualisme, heb ik de indruk dat Steiner deze te veel voorstelt als een mogelijkheid die voor het grijpen ligt, en niet als een moeizame opdracht, een soort noodlot haast, maar dan niet in de negatieve betekenis, waartoe wij krachtens de erfzonde veroordeeld zijn. Het is m.i. niet zo dat men zomaar autonoom kan handelen wanneer men dat verkiest te doen; autonomie moet daarentegen worden veroverd en verworven, en met dit proces hangen alle registers van het menselijke zijn en handelen samen. Toch is de menselijke autonomie zinloos wanneer ze niet op haar beurt een fundamentele heteronomie erkent, een afhankelijkheid inzake haar heil, van een goddelijke genade. Het is met die menselijke autonomie, die tenslotte toch het geluk beoogt, gesteld zoals met het lot van de enkeling die weliswaar de autonomie beoogt, maar dit uiteindelijk doet omwille van het geluk, welke hij slechts kan ontvangen middels het vertrouwen (het Hebreeuwse anumah) - welke zijn heteronomie impliceert: niemand kan het geluk bekomen waar dit niet de zegen van de ander krijgt. In de menselijke liefde wil men door de ander worden bemind. In de goddelijke liefde kan men de ander beminnen zonder daarvoor iets terug te krijgen, omdat men zich reeds in de liefde van God geborgen weet.
    Het natuurlijke terugvinden kan, zegt Steiner, want we zijn er innerlijk mee verwant. De wijze waarop Steiner over de natuur spreekt verraadt m.i. een soort van verering voor deze natuur, in die zin dat Steiner daarvan op de een of andere manier heil lijkt te verwachten. M.i. is de natuur op zich onbewogen, en een louter geheugen van alle fysieke en fysische activiteit, een soort bewaarplaats van middels handelingen bekrachtigde intenties, dat garant staat voor het terecht komen van alle bedoelingen. Van het natuurlijke hebben wij pas iets te verwachten in de mate dat wij ons ermee bekleden, en in de mate dat dit Gods kleed (of zelfs: zijn lichaam) is. Voor het treffen van de roos met de pijl is een enorme beheersing nodig, oefening en talent, zintuiglijke perfectie, lichaamsbeheersing en concentratie. Wat wij vanzelfsprekend achten, namelijk dat de beste schutter wint, ontleent deze vanzelfsprekendheid enkel aan de gratie van de absolute perfectie waarmee de natuur ons het winnen van de beste garandeert. Het komt ons voor dat wij recht hebben op deze natuurlijke onfeilbaarheid, en het zou ons verschrikkelijk in de war brengen wanneer deze het liet afweten, wat b.v. in een droom het geval kan zijn. Maar meermaals in de geschiedenis van de filosofie werd aangeduid dat het onderscheid tussen werkelijkheid en droom pas middels Gods tussenkomst reëel kan zijn. Slaagt men er in de zaken in zekere zin binnenste buiten te draaien, en het wonder van wat wij zo vanzelfsprekend achtten in de natuurlijke gang van zaken, te zien, dan worden wij een ogenblik lang deelachtig aan het mysterie van de goddelijkheid in de natuur. Een goddelijkheid die niet gelegen is in een of andere wonderbaarlijke 'afwijking' van datgene wat wij vanzelfsprekend achten, doch gelegen is in het nimmer afwijken van Gods trouw, waarvan wij in de zgn. 'natuurwetten' een afspiegeling mogen waarnemen. De natuur betekent orde in de chaos, en aldus de absolute en noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde tot het zich voltrekken van wat gerechtigd is.
    In die zin is de wetenschap eigenlijk ook een activiteit welke de argwaan van de mens tegenover zijn Schepper tot uiting brengt. Aan de basis van de wetenschapsbeoefening ligt wezenlijk het wantrouwen dat feitelijk is sinds de zondeval en dat de mens door de duivel werd aangepraat. Hij, de mens, verwerft zo doende kennis, goddelijke kennis, maar hij slaagt daarin nooit ten volle en is tot een eeuwige onrust, een eeuwig zoeken gedoemd. Alleen het vertrouwen, welke zich kan manifesteren in de liefde, en welke impliceert dat hij, de mens, gaat handelen volgens de liefde, alle reeds verworven kennis omtrent de natuur ten spijt - alleen dat vertrouwen kan hem uit deze benarde toestand van verdoemenis redden. Het wordt hem niettemin hoe langer hoe moeilijker; hoe rijker hij zich weet aan kennis, hoe goddelijker hij zich weet, hoe moeilijker het wordt om zijn vermeende autonomie weer prijs te geven en te kiezen voor de weg van de liefde. Stelselmatig heeft hij het trekpaard vervangen door de bulldozer, de huwelijkstrouw door het contract, de vriendschap door het geconsumeerde vermaak, de familie door het Tv-scherm, zijn krachtige lichaam door de auto en vele andere automaten; zijn natuurlijke gaven worden overbodig in het licht van zijn techniek en hij tekent of schildert niet meer, doch neemt foto’s en maakt films, ook zijn levensgeschiedenissen worden door zelfgemaakte sprookjes vervangen, zijn eigen authentieke verhalen acht hij onwerkelijker dan deze van de televisieseries en het gaat zo ver dat het wel lijkt of men pas bestaat als men bestaat op het scherm. In The Picture of Dorian Gray laat Oscar Wilde een van zijn helden zeggen: “Treur om Julia van Shakespeare, want zij is echter dan dat lief van jou dat zich gezelfmoord heeft”. Zo ver zijn wij gekomen dat we meer bewondering koesteren voor onze eigen afbeeldingen van de schoonheid, dan voor de schoonheid zoals we die in de natuur zelf aantreffen, getuige vele feiten, waarbij men b.v. ziet dat voor een schilderij van Van Gogh miljarden worden neergeteld, terwijl precies datgene waar dat schilderij wil naar verwijzen, genadeloos en zonder scrupules om zeep geholpen wordt.

    (Wordt vervolgd)

    (J.B., 7 september 1997)

    Verwijzingen:

    Rudolf Steiner, Filosofie der vrijheid. Grondtrekken van een moderne wereldbeschouwing. Resultaat van observaties op zielsgebied volgens natuurwetenschappelijke methode. Negende druk, Servire, Katwijk, 1970.


    13-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 4/4

    G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese
    studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele
    losse gedachten n.a.v. de lectuur.
    Deel 4/4
    Ik keer nu terug tot de aanvang en tracht te verduidelijken waar
    het, m.i., om gaat. Welnu, dan moet ik besluiten dat er van een
    realiteit geen sprake kan zijn, tenzij het gaat om een realiteit
    waarvan (impliciet of expliciet) erkend wordt dat deze door een
    transcendente, een hogere realiteit gedragen wordt. Anders
    gezegd: het is doordat het transcendente - datgene wat ons
    transcendeert (en draagt) - zo waterdicht ‘absoluut’ is, dat de
    realiteit waarin wij bestaan zo absoluut is - en dit - het moet nu
    worden gezegd -, alle strubbelingen omtrent het
    ‘realiteitsprobleem’ ten spijt: elke betekenis is ons - uiteindelijk -
    gegeven. Alle dingen en, navenant, al onze handelingen, baden
    a.h.w. in een hogere werkelijkheid, en danken precies daaraan
    hun werkelijkheidsgehalte! Inderdaad: “Maar de ware wereld, de
    wereld van bittere ernst en van onzeggenlike wezenlikheid, die
    stoort zich aan geen etikette en aan geen Euklides of Galileï. Er
    kan dus niet “geweten” worden”(Mannoury, p. 46).
    Mannoury, vervolg tweede hoofdstuk. Om eerst nogmaals terug te
    komen op het voorafgaande, de eerste paragraaf dus, zou ik die
    vooraf op nog een andere manier willen uitdrukken: het is
    weliswaar zo, dat b.v. een streep inderdaad een verzameling van
    vele moleculen etc. is, en vanuit dat opzicht niet zo’n duidelijke
    grens, maar het moet worden opgemerkt dat het niet de moleculen
    zijn die de streep maken: de streep wordt gemaakt door en in
    functie van het hogere; de moleculen van de stoffen waaruit de
    streep als stoffelijkheid bestaat, hebben met de streep als zodanig
    niets te maken. Deze gedachte is analoog aan onze kritiek op het
    fysicalisme: wanneer b.v. een dichter een gedicht neerschrijft, dan
    is zijn poëzie niet het gevolg van bepaalde hand-, arm- of
    zenuwbewegingen, doch andersom: het is de poëzie die de
    zenuwen en de hand- en armbewegingen uitlokt en stuurt.
    Onnauwkeurigheden doen er niet toe, omdat er een voortdurende
    bijsturing is. En voor dit laatste verwijs ik naar een eerdere tekst
    van mijn hand, namelijk m.b.t. het wezen van feed-back en het
    probleem van het wezenlijke onderscheid tussen enkelvoudige en
    samengestelde bewegingen (- zie ook elders). Een automaat, een
    machine, die bepaalde bewegingen moet uitvoeren, kan afwijken
    en hoe gering elke afwijking ook is, het wordt op den duur een
    grove afwijking - de machine mist dan haar doel. Dit komt doordat
    het daar gaat om een enkelvoudige beweging. Waar wij onze
    bewegingen kunnen bijsturen omdat wij steeds het doel voor ogen
    hebben, is zo’n opeenhoping van afwijkingen onbestaande. Maar
    dit is nu juist het verschil tussen een machine en een mens: een
    machine kent geen doelgerichtheid; ze maakt slechts de beweging
    die in haar veroorzaakt wordt - ze kent alleen een oorzaak, en het
    doel van die beweging zit in de machine zelf - in haar vorm en
    bouw - verankerd. Die vorm en bouw, die haar werking zal
    bepalen eenmaal ze door ons werd in gang gezet, is een door ons
    gemaakte “afspiegeling” of “projectie” van haar doel in het
    momentane: de vormgeving draagt daar de verantwoordelijkheid
    voor het al dan niet bereiken van het doel, en deze vormgeving is
    altijd mensenwerk. Zelfs waar men te maken heeft met machines
    die zichzelf zouden kunnen bijsturen, die dus zouden kunnen
    anticiperen, moet ook deze anticipatie worden ingeplant in de
    bouw van de machine, wat wil zeggen dat daaraan een eigenlijk
    nog hogere anticipatie ten grondslag moet liggen. Welnu, zo ook
    moet in zekere zin ook de mens zelf nog een vorm volgen
    (namelijk de wet), teneinde zijn doel (het Goede) te kunnen
    bereiken - al is het daar wel zo, dat deze gevolgzaamheid door de
    mens, bewust en vrijwillig gebeurt. Zoals reeds gezegd, doet het
    niets af van het authenticiteitskarakter van deze vrije wil, of wij al
    dan niet in staat zijn iets anders te willen dan datgene wat wij
    effectief willen.
    “Gezien-hebben is geen weten”, zegt Mannoury. En beweert hij
    hier niet precies hetzelfde? “En verwachten te zullen zien
    evenmin”, voegt hij er aan toe: noch de herinnering, noch de
    verwachting kan een weten worden genoemd. De twee situeren
    zich in het geheugen, ze zijn een soort spoor van de waarneming -
    die per definitie altijd een spoor heeft - lang of kort, het doet er
    niet toe. Wat is dan een weten? Op grond van onze eigen
    bevindingen tot hier toe, heeft het weten te maken met het doel
    van onze handelingen. Het weten heeft te maken met datgene wat
    nog niet gerealiseerd werd (door ons), terwijl het toch datgene is
    dat al onze momentane handelingen stuurt en beheerst. Op
    bladzijde 63 zegt Mannoury: “Maar er is geen stelliger en
    zuiverder weten dan willen (...)”.
    Gezien hebben en verwachten te zullen zien is geen weten,
    “Maar die herinnering en die verwachting in onmiddellik
    evenwicht is onmiddellike wetenschap, d.i. waarneming die boven
    gewaarwording uit is” (p. 46). Ik moet hierbij nogmaals verwijzen
    naar mijn stuk tekst in het hoofdstuk over Whitehead, waar ook
    werd aangetoond dat gewaarwordingen nooit iets anders zullen
    zijn dan abstracties, noodzakelijke veronderstellingen ter
    verklaring van de waarnemingen (p.86). In de daaropvolgende
    bladzijden verklaar ik hoe het doel eigenlijk de bestuurder is van
    wat er momentaan gebeurt, ook al gaat het om een doel dat wij
    zelf niet kennen; maar het feit dat het doel heteronoom aan ons is,
    maakt dit niet minder tot doel. Die heteronomie zal immers
    worden opgeheven middels het mechanisme van de pijn, en dit is,
    nader beschouwd, eigenlijk niets anders dan het mechanisme van
    het vlees - het vlees, het fysieke, datgene waarin een verbond werd
    bezegeld tussen de geest en de stof, een verbond dat geest aan stof
    heeft vastgeketend op een wonderbaarlijke wijze, wat wij als “het
    leven” herkennen. Want sinds de zondeval kunnen wij aan geen
    ander Zijn tenzij aan het Levend-Zijn deelachtig zijn. En er is geen
    ander Zijn mogelijk tenzij het Zijn dat naar zijn doel toe leeft.
    M.a.w.: het Zijn dat niet in relatie staat tot het doel, is geen zijn,
    doch een illusie. Bovendien kan er slechts één einddoel zijn,
    namelijk de Liefde. Maar deze zaken trachtten we elders verder uit
    te diepen.
    “Herkenning” dan, dat is iets anders, zegt Mannoury:
    “Niemand heeft ooit de Boro-Boedoer gezien, maar millioenen
    hebben hem herkend!”. En, hoewel hun betekenis grondig uit
    elkaar ligt, bestaat er een belangrijk verband tussen “herkennen”
    en “erkennen”, dat we hierna even moeten toelichten. De
    erkenning slaat op een waardering, en ook de herkenning houdt
    een waardering in. Als ik iemand erken, dan houdt zulks in dat ik
    hem waardeer als mens. Herken ik iemand, dan waardeer ik het
    feit dat hij momenteel bestaat. Erkenning van iemand houdt in:
    een waardering die inhoudt dat aan iemand het bestaan, als mens,
    gegund wordt, en dit m.b.t. het Goede, het doel, de toekomst ook.
    In het geval van de herkenning beperkt zich de waardering tot het
    momentele: ik kan er niet naast kijken, het is Piet, ik ben
    gedwongen hem te herkennen, ik onderga de herkenning eigenlijk
    - de herkenning is, m.a.w., een notitia, ze is passief. De erkenning
    daarentegen betreft de waardering in de actieve zin: niemand
    dwingt mij er toe de ander te erkennen, maar ik doe het toch, ik
    creëer de erkenning zelf, vrij en bewust. Kortom: Herkenning en
    erkenning gebeuren bewust, maar m.b.t. de herkenning is er
    geen vrijheid in het spel, terwijl dat m.b.t. de erkenning wel
    het geval is. Vandaar heeft de erkenning een ethisch karater,
    een ethische dimensie, terwijl de herkenning die niet heeft.
    Waar sprake is van erkenning, is een creatief proces aan de gang,
    tot stand gebracht door een ethisch subject, tegenover een ander
    (ethisch) subject. Herkenning daarentegen, behoort tot de orde van
    de waarneming.
    Nu zegt Mannoury dat niemand ooit de Boro-Boedoer gezien
    heeft, terwijl velen hem wel herkend hebben. Welnu, ik beweer dat
    elke waarneming noodzakelijk een herkenning inhoudt. Van zodra
    men zegt dat men iets “ziet”, heeft men meteen, impliciet,
    eigenlijk al gezegd dat men het “herkent”. Omdat er nu geen
    waarneming zonder herkenning mogelijk is, heeft het eigenlijk
    weinig zin om te beweren dat men iets niet ziet doch herkent. Wat
    Mannoury doet wanneer hij het geciteerde zegt, is pas relevant in
    de context van de problematiek van de tegenstelling tussen
    “ideeën” en “dingen”. De Boro-Boedoer is immers niet (louter)
    een ding; het is (ook) een idee, maar dit geldt voor alle zgn.
    “dingen” - alleen al het feit dat de waarneming fundamenteler is
    dan de gewaarwording, maakt de stelling hard dat de dingen in de
    eerste plaats ideeën zijn, waarvan hun “ding”-karakter niets meer
    tenzij een (- gezien ons wereldbeeld -) wenselijke veronderstelling
    daarbij is.
    Nog anders uitgedrukt: ons bewustzijn kan zich handhaven
    dank zij de idee “voedsel”, doch sinds de zondeval zijn wij
    dermate verbonden met de stof, dat wij moeten geloven dat onder
    de “idee” “voedsel” ook “werkelijk voedsel” ligt, en dat onder de
    idee “bewustzijn” ook “werkelijk bewustzijn” (“leven”) ligt, én
    dat de twee, namelijk het “werkelijk voedsel” en het “werkelijk
    bewustzijn” of het “leven”, “werkelijk” met elkaar verbonden
    zijn. Wij bestaan dus in een geestelijk wereld die a.h.w. gedragen
    wordt door een stoffelijke wereld, waarbij de geestelijke wereld
    voor ons de ware is, terwijl we niet anders kunnen tenzij de lastige
    stoffelijke erbij te nemen, als ware dit een straf (namelijk voor de
    erfzonde - waarover elders meer). Van de stof geraken we pas
    bevrijd mits de tol van het leed en de dood.
    (J.B., 4 mei 2002)


    12-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 3/4

    G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese
    studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele
    losse gedachten n.a.v. de lectuur.
    Deel 3/4
    Tweede hoofdstuk: Weten en willen. De eerste paragraaf, pp. 45-
    46, gaat eigenlijk over een heel bijzonder fenomeen (dat ik aantrof
    inzake de quantumfysica, in hoofdstuk 22), meer bepaald over het
    feit dat onze waarneming niet zo zuiver is als wij gewoonlijk
    aannemen. Als we b.v. een stoel geloven te zien, dan zitten we
    eigenlijk niet in het gebied van de gewaarwording, maar zijn we al
    volop aan het waarnemen. Een bladzijde verder (p. 46), zegt
    Mannoury dan ook: “Maar die herinnering en die verwachting in
    onmiddellik evenwicht is onmiddellike wetenschap, d.i.
    waarneming, die boven gewaarwording uit is. (...) , en de meest
    primitieve gewaarwording niet denkbaar is zonder énige
    herinnering en zonder énige verwachting (...)” - en dat is, zegt hij
    tenslotte, het meest wezenlijke: “er is niets wezenlikers
    denkbaar”. In het hoofdstuk over Whitehead [Metafysica en
    Ethica – J.B.] delen wij precies dezelfde mening: de waarneming
    is primordiaal op de gewaarwording, m.a.w.: gewaarwording
    zonder waarneming is niet mogelijk. Het probleem waar het hier
    om gaat, laat zich eigenlijk niet zo gemakkelijk viseren of
    omschrijven, maar ik geloof dat het hier om een zeer
    fundamentele zaak gaat en ik doe hierna nog een poging om ze
    duidelijker te formuleren - het gaat, zoals M.W. Weber, naar wie ik
    daar verwezen heb, opmerkt, om het “realiteitsprobleem”.
    Het is waar dat wat wij zien, niet de stoel is, want de stoel is
    grotendeels een begrip, en begrippen kunnen niet “gezien”
    worden. Toch kan men in een stoel gaan zitten, maar wat is zitten?
    Is “het zitten” een begrip? Gedeeltelijk wel: het werkwoord
    “zitten” is een afbeelding van deze handeling binnen de taal, en is
    dus, als (werk)woord, een begrip. Gedeeltelijk is “zitten” ook iets
    anders - iets “stoffelijks” misschien? “Zitten” is in de eerste plaats
    een handeling, een act. Maar wat is een act? Het is nu eerst en
    vooral duidelijk dat een begrip - hier het begrip “stoel” - zijn
    mogelijke relevantie ontleent aan een act - hier de act “zitten” (-
    het kan ook om de act “zien” gaan, of nog andere acten zijn
    mogelijk, naar gelang de omstandigheden, maar hierover weiden
    we hier niet uit). “Zitten”-an-sich is dus een act, terwijl “zittten”
    binnen de taal (- binnen het bewustzijn? -) een begrip is.
    Laten we het nu, in functie van de duidelijkheid, eens niet
    hebben over onze “stoel” en over het “zitten”, maar over
    “voedsel” en over “eten”. We kunnen dan zeggen dat “voedsel”
    een begrip is dat zijn relevantie ontleent aan de act “eten”. “Eten”
    is weliswaar een begrip binnen onze taal, maar we kunnen dit
    begrip pas relevant aanwenden binnen onze taal, als het, zoals
    trouwens elk ander begrip, een betekenis heeft, of beter: als het in
    betrekking staat tot de werkelijkheid - de werkelijkheid die verder
    reikt dan onze taal kan reiken. Telkens als we over “eten” spreken,
    nemen we dus aan dat “eten” meer is dan louter een begrip: we
    veronderstellen dat er een act achter schuilt, dewelke we niet
    kunnen benoemen, aangezien elke benoeming een “degradatie”
    van het “werkelijke” (datgene wat “werkt”, datgene wat “ageert”)
    tot het begripsmatige meebrengt. Nu heb ik eigenlijk vals gespeeld
    door over een “degradatie” te spreken; en indien ik deze
    opmerking niet zou maken, dan had ik impliciet stelling gekozen
    tegen het idealisme. Ik ben me er wel van bewust dat de term
    “degradatie” niet correct is, maar hij kan -voorlopig - volstaan in
    functie van deze opzet. Kortom: wanneer wij over “eten” spreken,
    dan hanteren we, sprekend, weliswaar een begrip, maar
    veronderstellen we tegelijk noodzakelijk een act die de relevantie
    van dit begrip schraagt.
    Aan wat ontleent dan de act “eten”, op zijn beurt, zijn
    relevantie, zijn betekenis? - zo kunnen we ons vervolgens
    afvragen. En nu moeten we heel voorzichtig zijn dat we niet in een
    valstrik lopen, want we hebben het hier over iets dat, enerzijds,
    “buiten” de begrippenwereld staat en dat, anderzijds, niet anders
    meer tenzij binnen de taal en dus als begrip, verder (filosofisch)
    kan behandeld worden.
    Laten we hier eerst abstractie maken van de mogelijke
    valstrik, en doen alsof we ons deze problematiek niet hoeven aan
    te trekken, dan kunnen we zeggen dat “eten” - de act dus -
    betekenisvol is omdat dit ons in leven houdt, of nog eerder: omdat
    eten de honger (die pijn is) wegneemt of voorkomt, terwijl pijn
    datgene is wat ons dwingt, omdat we er mee samenvallen als we
    hem hebben ( we zijn de pijn die we hebben - dat is de definitie
    van pijn - we kùnnen ons er niet van distantiëren). De act van het
    “eten” is dus relevant omdat deze voorkomt dat ons iets wordt
    aangedaan wat wij niet willen (en wat wij ook niet kùnnen
    willen), namelijk (honger) lijden of sterven. De act (van het eten)
    ontleent zijn relevantie aan onze (levens)wil. Nota bene: het gaat
    hier om een bijzondere vorm van willen, het gaat namelijk om een
    willen waarbuiten wij niet kunnen: wij kunnen niet anders tenzij
    zo willen zoals wij dat doen, en deze wil is alleen maar de onze
    omdat wij er toe genoopt zijn ons daarmee te identificeren, omdat
    wij ons moeten identificeren met pijn. Dat wij op dit vlak geen
    keuze hebben, betekent niets anders tenzij: dat wij moéten willen -
    sterker nog: dat wij niet anders kùnnen tenzij zo, en niet anders, te
    willen. Merk op dat de verplichting van een welbepaald willen, dit
    willen er niet minder authentiek om maakt! Wanneer wij b.v.
    deelnemen aan een wedstrijd, dan kunnen wij bezwaarlijk iets
    anders willen tenzij een zo goed mogelijk resultaat te behalen - en
    willen wij niet per se winnen, dan willen we toch tenminste
    onszelf overwinnen, wat Pierre baron de Coubertin ongetwijfeld
    heeft bedoeld met het “deelnemen” dat belangrijker is dan de
    overwinning (op anderen). Kortom: wij kunnen niets anders tenzij
    te willen winnen, maar dat maakt de echtheid van onze wil er niet
    minder om. Zo ook kunnen wij niet anders dan te willen leven, en,
    analoog, houdt zulks niet in dat onze levenswil minder echt zou
    zijn.
    Herhalen we nu waartoe we hier gekomen zijn: de act (van
    het eten) ontleent zijn relevantie aan onze (levens)wil. Deze wil
    wordt gestuurd door iets dat ons transcendeert, en van welker
    transcendentie de feitelijkheid van de pijn constant getuigenis
    aflegt binnen ons bewustzijn. M.a.w.: de act (van het eten)
    ontleent zijn relevantie aan onze (levens)wil, en deze wil ontleent
    zijn relevantie aan een transcendente werkelijkheid.
    Nu kunnen wij de zaken verder onderzoeken, en dan zullen
    wij tot de vaststelling komen dat elke act, op precies dezelfde
    wijze als deze uit ons voorbeeld, zijn relevantie ontleent aan het
    transcendente.
    Maar zoals we eerst hebben opgemerkt, hebben we hierbij
    abstractie gemaakt van enkele belangrijke zaken: we hebben
    namelijk dingen beschreven die in feite geen begrippen meer
    waren. We hebben dus afbeeldingen gemaakt van werkelijkheden
    die eigenlijk “veranderen” wanneer zij afgebeeld worden. We
    hebben, m.a.w., gewerkt met slechts “schaduwen” van de realiteit,
    terwijl de realiteit zelf ons is ontsnapt. Welnu, willen we dit
    corrigeren, dan betekent zulks dat we het veld van de
    beschrijvingen eigenlijk zouden moeten achter ons laten, en dat
    we ons moeten begeven in het veld van de handelingen zelf. Maar
    als we dat doen, dan betekent dit ook dat we er van getuigen dat
    we de grenzen van de filosofie hebben bereikt, erkend en
    overschreden - we belanden dan in het gebied van het religieuze -
    het gebied waarop wij ons niet langer verdienstelijk kunnen
    maken met alleen maar gedachten en verklaringen, maar waar van
    ons gevergd wordt dat we ons effectief borg gaan stellen voor
    datgene wat we geloven afgebeeld te hebben in de filosofie - de
    filosofie als een schaduw, een afschaduwing, van de ware
    werkelijkheid. Wat we binnen het filosofische nog kunnen doen -
    maar dat is dan ook het laatste, de laatste etappe a.h.w. - dat is:
    spreken over het handelen. En als we dit hier effectief doen, dan
    zullen alle dingen waaraan het handelen zijn relevantie ontleent,
    ook dingen zijn die méér zijn dan handelingen, dus: dingen die
    tenminste handelingen zijn, net zoals de dingen die méér zijn dan
    louter begrippen, tenminste begrippen zullen zijn. Zo zijn
    handelingen tenminste begrippen, maar ze zijn ook meer dan
    begrippen. Helaas blijven we, filosoferend, en dus in het gebied
    van de taal vertoevend, op begrippen aangewezen, zodat we
    aangewezen zijn op begripsschakeringen, teneinde iets te kunnen
    laten voelen van wat meer dan begrippen zijn. Zo beelden we de
    act af in het begripsmatige, terwijl we toch moeten erkennen dat
    ageren méér is dan louter een begrip - zouden we dat niet
    erkennen, dan had ageren ook niet de betekenis die het dient te
    hebben (die het moet hebben) teneinde betekenisvol te zijn (- en
    we herinneren hier aan Barbara Léondar over de metafoor: de
    metafoor wordt pas gevat door wie een hoger abstractieniveau
    creëert! - voordien is hij louter onzin). Het transcendente - dus
    datgene wat nog voorbij het ‘ageren’ zelf ligt, datgene waaraan het
    ‘ageren’ z’n relevantie ontleent - is, noodzakelijkerwijze, nog
    méér dan louter handelen - het is “liefhebben”. En pas via een
    dergelijke weg is een ‘begripsmatige’ benadering van ‘de liefde’
    (hier staat het meer-nog-dan-handelen-betekenende als begrip
    afgebeeld) mogelijk.


    11-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 2/4

    G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese
    studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele
    losse gedachten n.a.v. de lectuur.
    Deel 2/4
    Bladzij 30: “allemaal” wordt onderscheiden van “geen één
    niet”. Zeer terecht. En dan, ik had het nooit durven verhopen,
    schrijft Mannoury dat onder ‘berekenen’ eigenlijk moet verstaan
    worden: ‘kunnen berekenen’: “Berekenen-kunnen is eigenlik het
    goede woord niet: bepaald-zijn zou je kunnen zeggen (...) Ik schei
    er uit”. Ik ook. Dat wat betreft de “spreek-wiskunst” (p. 31).
    In de hoor- (- lees-, of aflees-wiskunst) worden
    onderscheiden: de auditieve en de visuele. Het volmaakt
    wiskundeboek van Mannoury: “a=a=a=a” (p. 32). Maar toch een
    bedenking hierbij: a=a... indien a en a één en hetzelfde
    representeren! a en a zijn dus gelijk, op voorwaarde dat ze
    symbolen zijn, wat wil zeggen: op voorwaarde dat ze verschillend
    zijn van zichzelf!!! Want indien a niet een symbool was, en dus
    niet iets anders was dan datgene wat het eigenlijk uitdrukt, dan
    ware die a die voor het gelijkheidsteken staat niet gelijk aan die a
    die op het gelijkheidsteken volgt; immers, alleen qua positie
    zouden de twee al verschillend zijn. Mannoury’s wiskundeboek
    drukt eigenlijk niets anders uit dan het symboolkarakter van de
    tekens!!! a=a drukt uit dat wij stellen dat de twee dingen gelijk
    zijn, terwijl wij toch twee van elkaar verwijderde dingen
    neerschrijven: het drukt dus uit dat die dingen zich eigenlijk
    bevinden in een wereld waar geen verwijdering, geen ruimte,
    bestaat. Het volmaakte wiskundeboek van Mannoury schept
    m.a.w. een nieuwe wereld - een wereld welker bestaan
    noodzakelijk is opdat wij in de onze zouden kunnen tellen! Zo
    gaat het ook met ethiek: dat alle mensen gelijk zijn, kan pas een
    relevante uitspraak genoemd worden indien daaronder verstaan
    wordt dat alle mensen gelijk zijn qua waarde, of: als mens. De
    uitspraak is pas relevant indien abstractie gemaakt wordt van alle
    verschillen die in deze wereld tussen de mensen bestaan, m.a.w.:
    indien een wereld geponeerd wordt waarin deze verschillen er niet
    toe doen: de wereld van het mens-zijn. Het mens-zijn wordt aldus
    verheven van het hebben van die en die bepaalde kenmerken, tot
    een zijn dat van die kenmerken onafhankelijk is - een zijn dat zijn
    volle werkelijkheidswaarde aan de erkenning ontleent - in de
    eerste plaats de erkenning door God (God bemint alle mensen in
    gelijk mate), vervolgens in de erkenning door de medemens
    (waardoor wij het Rijk Gods op aarde trachten te realiseren).
    Bladzijde 35: “‘t Is erg lastig voor een Amsterdammer zich in
    de zielstoestand van ‘n tellende Hottentot te verplaatsen, want die
    telt z’n vingers niet, evenmin als een Amsterdammer z’n
    telwoorden”. Toch zouden we onze telwoorden kunnen tellen, wat
    we eigenlijk doen wanneer we ons talstelsel problematiseren, en
    dan komen we tot de stelling die ik eerder al heb pogen aan te
    halen, namelijk, dat er een oneindig aantal oorspronkelijke
    getallen (priemgetallen) bestaan, die elk recht hebben op een eigen
    naam of teken. Zit daar een regelmaat in? - zo kunnen wij ons
    afvragen, Goldbach indachtig. Het zou moeten, natuurlijk. Maar
    dat we deze regelmaat niet zién, komt m.i. alleen hierdoor, dat wij
    gewoon zijn om met de valse regelmaat van een talstelsel te
    werken. Het talstelsel dat wij gebruiken, om het even het welke,
    spiegelt ons een rad voor de ogen omdat het ons de indruk geeft
    dat 1 a.h.w. terugkeert, namelijk bij 11, bij 21, bij 31, enz., en zo
    ook lijken 2 en 3 en alle andere cijfers terug te komen, maar
    cijfers zijn geen getallen! Kùnnen wij dan abstractie maken van
    cijfers, m.a.w.: van tekens, wanneer wij tellen? Opnieuw dient
    verwezen te worden naar wat we reeds zegden n.a.v. Mannoury’s
    volmaakt wiskundeboek! Wij zitten met twéé werelden, en daar is
    geen ontkomen aan.
    Wat is niets? Wat is twee? Mannoury doet het verhaal van de
    twee stenen-an-sich, en zegt, uiteindelijk: “Ja toch, iéts blijft er
    nog te raden over: wat is het onderscheid tussen een steen, een
    verdwenen steen en een ongeschapen steen? (..) wijzelf (...), wat
    bedoelen wij met dat mysterieuze bestaan van die eenzame steen?
    De significa antwoordt: als je jezelf wilt verstaan, kijk dan naar je
    medemens, dat vereenvoudigt het probleem. (...) dan kun je zien
    wat hij bedoelt: een bod, of een vraag, of een “tip” misschien? En
    let dan eens op, of hij er zij bij spint. Dat is ‘t beurscriterium voor
    gelijk hebben” (p. 42-43). Mannoury besluit met de significa dat
    “an-sich” niets (dood) is, dat alles voor een ander is. En hierbij
    kunnen we ons direct aansluiten: een barbier-an-sich bestaat niet.
    “Neen, als we waarlik tellen willen, dan zullen het
    gedachtedingen en geen stenen of loden tafels moeten zijn”: of
    bedoelt Mannoury hier dan toch iets geheel anders mee? Want
    terwijl dode stenen-an-sich niet kunnen bestaan, terwijl een
    levende mens-an-sich toch wel kan bestaan, zouden dan
    gedachten-an-sich altijd kunnen bestaan, precies omdat zij altijd
    door iemand worden gedacht en dus niet ofwel dood ofwel levend
    kunnen zijn, doch vanuit hun aard, steeds ‘levend’? Ik stel me
    hierbij echter de vraag of we wel mogen zeggen dat
    “gedachtedingen” ‘levend’ zijn. Ik vermoed dat heel wat mij op dit
    punt ontsnapt. Wel volg ik de redenering dat het tellen, het tellen
    van veel-eenheden betreft, dat het om een geestesbeweging gaat.
    Het slot van dit eerste hoofdstuk is wel gecompliceerd; de
    significa is niet zo simpel; wellicht omdat we, zoals Mannoury
    zegt, meestal niet weten wat we willen...
    Hier eindigt het eerste hoofdstuk. Toch zou ik hier graag nog
    iets zeggen over onze “twee werelden”: ze kunnen namelijk met
    elkaar verbonden worden mits men het handelen als
    werkelijkheidsprincipe aanvaardt. (3)
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 4 mei 2002)
    Verwijzingen:
    (3) Deze aanvulling, op grond van een kritiek die ik in 1992-’93
    bij Descartes’ cogito ergo sum maakte. Het gaat over het verband
    tussen ‘kennen’, ‘zijn’ en ‘doen’; ik zie daar ook het woord als de
    brug tussen ‘zijn’ en ‘kennen’ (maar daarover hier verder niets). Ik
    vat mijn bedenkingen van toen hier kort samen.
    Vanuit zijn ongenoegen met het toenmalig onderwijs, stelde
    Descartes zich de vraag naar de mogelijkheid van de kennis:
    kunnen wij zekerheid verwerven? Althans zijn wij zeker van het
    feit dat wij hier omtrent twijfelen, zei Descartes: twijfelen is
    denken, en om te denken moet men bestaan: ik twijfel, dus ik
    denk, dus ik besta. Maar m.i. redeneert Descartes hier veel te snel
    en te gemakkelijk. Ik beperk mij tot deze zaak, ik ga hier niet in op
    andere m.i. foute redeneringen van hem.
    Ik twijfel, maar wat is twijfelen? Is twijfelen een vorm van
    denken? Het is duidelijk dat twijfelen en denken niet hetzelfde
    betekenen: er bestaan vormen van denken die zich van de twijfel
    onderscheiden. Is twijfelen dan een vorm van denken?
    Van denken is pas sprake vanaf het ogenblik dat twee dingen
    aanwezig zijn: de denker en het object van zijn denken (de
    gedachte en, eventueel daarvan onderscheiden, datgene wat de
    gedachte representeert; dus datgene wat verondersteld wordt te
    bestaan los van de gedachte - doch hierover verder niets).
    Ontbreekt één van die twee, dan kan er niet gedacht worden (Ook
    een mogelijke derde factor behandel ik hier niet: ik bedoel de
    factor die analoog is aan het licht bij het zien, dat dus naast de
    ziener en het geziene het licht veronderstelt). Kortom: er kan niet
    gedacht worden als er niet iets is dat gedacht wordt.
    Als ik de twijfel een vorm van denken noem, moet ik het
    object van de twijfel dus kunnen omschrijven: wat is het object
    van de twijfel? Ik ga hier later uitgebreid op in.
    Stel dat ik op een tweesprong sta, en ik twijfel welke weg ik
    zal nemen. Wat precies is dan het object van mijn twijfel? Het is
    niet de keuze, want ik ben er zeker van dat ik een keuze moet
    maken; indien ik niet zeker wist dat ik een keuze moest maken, ik
    zou immers niet twijfelen. Is het object van mijn twijfel dan het
    maken van de keuze? Neen, want indien ik niet wist dat ik een
    keuze moest maken, ik zou niet twijfelen. Precies de zekerheid dat
    ik moet kiezen, brengt mij in twijfel. Noch de keuze zelf, noch het
    feit dat ik een keuze moet maken, is verantwoordelijk voor mijn
    twijfel. Wat dan wel?
    Het object van mijn twijfel is onbestaande. Alleen een
    onbestaand object kan mij tot twijfel brengen: van zodra het object
    bestaat, twijfel ik er immers niet meer over, want ik ken het. Maar
    zolang het niet bestaat, kan ik het niet kennen.
    Wat betekent dan de twijfel, als het object ervan onbestaande
    is, terwijl de twijfel zelf toch voelbaar en uitspreekbaar is?
    Als ik voor een tweesprong sta, en ik twijfel, betekent dit dat
    ik nadenk over dingen die ergens niet bestaan, terwijl ze elders
    toch bestaan. We hebben hierboven beschreven hoe ze niet kunnen
    bestaan. Maar ze bestaan toch, in zoverre hun bestaan afhankelijk
    is van datgene wat ik beslis te doen. Ik heb dus te beslissen over
    het al dan niet bestaan van dingen, en het mij gedwongen weten te
    beslissen over hun al dan niet bestaan, maakt mijn twijfel uit. Wat
    betekent nu precies: “het zich gedwongen weten tot het beslissen
    over het al dan niet bestaan van dingen”?
    Als ik beslis de linkse weg te nemen, beslis ik tegelijk dat een
    aantal dingen zullen gebeuren, terwijl tegelijk een aantal dingen
    daardoor niet zullen gebeuren. Maar twijfelen betekent nu precies
    het onvermogen om zo’n beslissing te nemen, terwijl ik er toe
    gedwongen wordt krachtens de keuze die zich stelt. Vandaar
    herdefiniëren we de twijfel: twijfelen is het zich gedwongen weten
    tot het beslissen over het al dan niet bestaan van dingen terwijl
    men in het onvermogen verkeert om zo’n beslissing te nemen.
    Twijfelen is dus: het moeten doen van iets zonder dat men het
    kan doen, terwijl de daad beslissend is voor het al dan niet bestaan
    van bepaalde dingen. Hierbij verwijst ‘moeten doen’ naar een
    welbepaald aspect van de betreffende handeling, terwijl ‘niet
    kunnen doen’ verwijst naar een totaal ander aspect van deze
    handeling. Het ‘moeten doen’ duidt op de verplichting om één van
    beide wegen op te gaan. Het ‘niet kunnen doen’ duidt op de
    onmogelijkheid om uit eigen beweging één van beide wegen op te
    gaan. Dit betekent dat de essentie van de twijfel ligt in het verlies
    van de controle die men geacht wordt te hebben over z’n
    handelingen. De onmiddellijke handelingen worden gecontroleerd,
    maar deze handelingen worden beroofd van hun intenties. Deze
    handelingen volgen dus niet uit anticipaties ervan.
    Twijfelen heeft aldus te maken met de gedwongen
    loskoppeling van anticiperen (d.i. Denken) en Doen. En omdat
    Doen te maken heeft met Zijn (Doen is immers beslissen over wat,
    krachtens die specifieke handeling, al dan niet zal bestaan), heeft
    Twijfelen tenslotte te maken met de loskoppeling van Denken,
    Doen en Zijn: De twijfel is de onderlinge loskoppeling van
    denken, doen en zijn.
    Keren we nu terug naar Descartes, dan moeten we besluiten
    dat de overgang die hij maakt van Twijfelen naar Denken,
    ongeoorloofd is. Uit het feit dat ik twijfel, kan ik niet besluiten
    dat ik ben, precies omdat de twijfel zelf het denken scheidt van
    het zijn. Vanaf het moment dat ik mij afvraag of ik ben, kan ik
    niet meer zijn.
    Beschouwen we nu het denken, waarvan we bepaalden dat
    het slechts kan bestaan mits de aanwezigheid van een denker,
    enerzijds, en een object van dat denken, anderzijds, dan moeten
    we hierbij vaststellen dat de gedachte altijd voor een deel
    ‘besmet’ wordt met de factor van de twijfel. Als ik voor een
    tweesprong kom, en ik weet heel goed welke weg ik zal gaan, dan
    vindt mijn zekerheid daaromtrent zijn oorsprong in het feit dat ik
    weet wat mijn beslissing inhoudt. Als ik op weg ben naar huis, dan
    weet ik b.v. dat ik thuis geraak als ik de linkse weg opga. Ik kan
    makkelijk beslissen om de linkse weg te kiezen, omdat ik de
    consequenties daarvan m.b.t. het al dan niet bestaan van de dingen
    krachtens mijn beslissing, ken, aanvaard en zelfs verlang. Maar
    deze kennis geeft mij geen absolute zekerheid. Het is b.v. mogelijk
    dat ik halverwege rechtsomkeert moet maken en dus toch via de
    rechtse weg huiswaarts moet. Omdat ik mij aldus steeds kan
    vergissen in mijn beslissingen en dus in mijn kennis (het feit
    buiten beschouwing gelaten of ik voor die vergissing al dan niet
    verantwoordelijk ben), is mijn kennis nooit vrij van onzekerheid.
    Daaruit volgt dat elke kennis twijfel bevat, of: kennis is denken
    met een lage graad van onzekerheid. Hieruit volgt dat de
    overgang van kennen naar zijn, of de overgang van het
    epistemische naar het ontische, onmogelijk is.
    We toonden boven aan hoe het onmogelijk is, wanneer we
    vertekken van het kennen, om de overgang te maken naar het zijn.
    Welnu, laten we hier ook eens onderzoeken of wij niet in
    omgekeerde richting de brug kunnen maken, namelijk van het zijn
    naar het kennen. De eerste vraag die we ons dan moeten stellen,
    luidt: wat betekent het dat iets bestaat?
    Bestaan is steeds ‘bestaan op een bepaalde manier’. D.w.z.
    dat de bestaanswijze van een ding, het bestaan van dat ding zelf
    betekent. Zo b.v. bestaat een orchidee alleen maar omdat ze als
    orchidee bestaat, omdat ze die bepaalde vorm en kleur enz. heeft.
    Anders gezegd: haar kenmerken maken dat de orchidee een
    orchidee is. Een ding dat door de lucht vliegt kan b.v. geen
    orchidee zijn. En alle kenmerken samen, maken de orchidee.
    Nu is het echter tegelijk zo, dat de kenmerken van de
    orchidee, door de mens ervaren kenmerken zijn. De orchidee
    heeft een bepaalde vorm, geur, kleur, maar als er geen oog is die
    deze vorm ziet, geen neus die deze geur ruikt, dan hééft de
    orchidee ook vorm noch geur. Immers, de zichtbaarheid, de
    tastbaarheid, de geur van de orchidee zijn kenmerken die
    noodzakelijk relatief zijn aan het zien, het voelen en het
    ruiken. Omdat dit nu het geval is met àlle kenmerken van de
    orchidee, kan men terecht zeggen dat zij geen kenmerken heeft en
    dat ze dus niet bestaat wanneer er geen sprake is van waarneming
    van deze kenmerken. Anders uitgedrukt: aangezien een wezen of
    een ding gelijk is aan het product van al zijn kenmerken, en
    aangezien het bestaan van kenmerken relatief is aan het kennend
    merken, zal bij afwezigheid van enig kennend merken, er geen
    sprake zijn van kenmerken, en dus ook niet van het bestaan van
    een wezen of een ding. Noemen we nu dit ‘kennend merken’ het
    bewustzijn, dan kan men stellen dat iets niet kan bestaan buiten
    alle bewustzijn om: iets bestaat slechts als het bestaat in een
    bewustzijn.
    Maar als ik de eerste mens ben die deze orchidee ziet: moet
    ik dan niet besluiten dat ze niet bestond voor mijn waarneming?
    Deze kritiek bevat een vergissing: het bewustzijn mag niet
    gelijkgesteld worden met het onmiddellijke, actuele bewustzijn.
    Beethovens zevende bestaat ook op momenten dat ze niet
    uitgevoerd wordt. Ook het potentieel bewustzijn moet in rekening
    gebracht worden, en daartoe is men logisch verplicht: als ik een
    kat door de kamer zie lopen, en ik sluit enkele seconden lang de
    ogen, moet ik ze een eind verder zien wanneer ik terug de ogen
    open, want indien een ander bleef toekijken terwijl ik niet keek,
    dan zouden naderhand onze waarnemingen niet overeenstemmen.
    Op die manier zou dan elkeen in een eigen wereld leven. Het is
    omdat ik wil geloven dat communicatie met anderen bestaat, dat
    ik verplicht ben om rekening te houden met een potentieel
    bewustzijn, altijd en overal: de alomtegenwoordigheid van God.
    Onze volgende stelling nu: “krachtens het feit dat kennis het
    zijn betreft, terwijl het zijn een veronderstelling binnen de kennis
    is, is kennis steeds onzekere kennis”. Stel dat ik het voor mogelijk
    hou dat iemand achter mijn rug staat mee te lezen. Dat geval
    bestaat actueel als het potentiële. Ik draai me nu om en merk dat er
    niemand is. Deze waarneming maakt dat het actuele bestaan van
    het potentiële zich wijzigt, m.a.w.: binnen bepaalde perken kan ik
    bepaalde mogelijkheden omtrent het mogelijke bestaan van de
    dingen uitsluiten. Mijn actuele kennis van de werkelijkheid is dan
    ook op niets anders gebaseerd tenzij op het uitsluiten van bepaalde
    mogelijkheden binnen bepaalde zekerheidsgrenzen (binnen enkele
    minuten kan er wél iemand achter mijn rug hebben plaatsgenomen
    zonder dat ik het gemerkt heb). Hier kan men dan de kennis
    definiëren als volgt: kennis is het uitsluiten van het actuele
    bestaan van het potentiële met een bepaalde graad van
    zekerheid die wordt ontleend aan grondigere kennis. Dat zo’n
    graad van zekerheid ontleend wordt aan grondigere kennis of aan
    het grondiger uitsluiten van mogelijkheden, betekent dat alle
    kennis uiteindelijk zal gebaseerd zijn op een absolute
    zekerheid. Daar deze absolute zekerheid nu niets anders kan zijn
    tenzij een geloof, volgt daaruit: kennis is het geheel van
    consequenties die voortkomen uit een geloofsact.
    Nu kunnen we deze bevingingen uitdrukken in het hierna
    volgende schema. Hierbij moet eerst nog het volgende worden
    opgemerkt.
    Krachtens het feit dat deze redenering slechts geldt mits de
    inachtname van de tussenstellingen, werd hierbij zo doende het
    Zijn gedefinieerd in functie van het Doen, terwijl ook het Denken
    gedefinieerd werd in functie van het Doen. D.w.z. dat wij,
    gedwongen door de noodzaak om de discrepantie tussen het Zijn
    en het Denken te overbruggen, wij deze beiden moeten definiëren
    als vormen van Doen, wat betekent dat dit resulteert in een
    ontologie waarin het handelen centraal staat.
    Schematisch:
    (1) Descartes: IK TWIJFEL = IK DENK (ik denk, dus ik ben)
    (2) We problematiseren deze identiteit (namelijk: “ik twijfel = ik
    denk”)
    (3) DENKEN slechts als DENKER en OBJECT (gedachte)
    (4) ALS TWIJFELEN = DENKEN, DAN HEEFT TWIJFELEN
    EEN OBJECT.
    (5) Opmerking: Descartes’ twijfel is de twijfel over het Zijn van
    iets (afgekort: TZ).
    (6) Eerste tussenstelling (*): TZ C TD (TD = de Twijfel over het
    Doen van iets).
    TD C TZ slechts als het Zijn van iets vervat zit in het Doen.
    Om tot “realisme” te komen, is het noodzakelijk om het Zijn
    middels het (subjectieve) handelen te definiëren: IETS BESTAAT
    VOOR EEN SUBJECT, ALS DAT SUBJECT ER REKENING
    MEE HOUDT IN ZIJN HANDELEN. IETS BESTAAT VOOR
    ALLE SUBJECTEN, ALS ALLE SUBJECTEN ER REKENING
    MEE HOUDEN IN HUN HANDELEN, enz.
    (7) Als TZ C TD, dan mogen we ons hier beperken tot TD.
    (8) Voorbeeld van TD: IK TWIJFEL OF IK OFWEL A OFWEL B
    ZAL DOEN.
    (9) Tweede tussenstelling (*): IETS DENKEN = IETS
    ANTICIPEREN = IETS DOEN.
    We bepalen denken als anticiperen. Ook herinneren is anticiperen
    als het in funktie staat van anticiperen. We maken abstractie van
    de herinnering om de herinnering, en van het hele denken als doel
    op zich.
    (10) DE TWIJFEL BELET MIJ IETS TE DOEN.
    (11) Daaruit volgt: DE TWIJFEL HEEFT GEEN OBJECT.
    (12) Derde tussenstelling (*): IETS DOEN = BESLISSEN OVER
    HET AL DAN NIET BESTAAN VAN IETS; d.w.z.: OVER HET
    BESTAAN VAN EEN HANDELING EN VANDAAR OOK
    (wegens de eerste tussenstelling) OVER HET ZIJN VAN IETS.
    (a) Iets doen is beslissen over het bestaan van een handeling
    (evidentie).
    (b) Elke handeling bewijst het bestaan van datgene krachtens
    hetwelke de handeling geschiedt (wegens (6)).
    (c) Iets doen is dus beslissen over het bestaan van iets (wegens (a)
    en (b)).
    (13) Wegens (10) geldt: TWIJFELEN = NIET KUNNEN
    BESLISSEN OVER HET BESTAAN VAN IETS.
    (14) d.w.z.: DE OVERGANG VAN TWIJFELEN NAAR
    HANDELEN IS ONMOGELIJK WEGENS HET
    NOODZAKELIJK OVERSLAAN VAN HET ANTICIPEREN
    (DENKEN) WEGENS HET GEBREK AAN EEN OBJECT.
    (15) TWIJFELEN = DE LOSKOPPELING VAN DENKEN,
    DOEN EN ZIJN.
    (16) IK TWIJFEL daaruit volgt niet IK DOE
    IK BEN behoort tot IK DOE
    IK TWIJFEL daaruit volgt niet IK BEN
    (*) Opmerking: de eerste en de tweede (en krachtens de tweede
    ook de derde) tussenstelling, zijn beperkingen aan het domein
    waarbinnen deze redenering geldt.


    10-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 1/4

    G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese
    studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele
    losse gedachten n.a.v. de lectuur.
    Deel 1/4
    Slechts enkele losse gedachten, hoe dan ook zonder de pretentie
    alles te doorzien wat hier in een verraderlijk luchtig jargon aan de
    wereld prijsgegeven wordt - maar voor de leek misschien toch net
    genoeg om te kunnen vermoeden dat het hier voor de wiskundige
    om een ware lekkernij gaat waarbij hij zeer zeker zij kan spinnen.
    Bladz. 1: De strijd tussen woord en werktuig, “Der Kampf
    um die Dezimale”. Van de onmogelijke onderlinge verzoening van
    “rangschikking” en “nevenstelling”, komt Mannoury tot
    “uitsluiting”, “negatie”. Als ik me niet vergis, dan herken ik daarin
    zeer zeker mijn kritiek m.b.t. het principium contradictoris. “Ja,
    wenn die Wahrheit Münze wäre!”: maar ook dat helpt niet, want
    munten slijten ook, zegt Mannoury. En dat geldt zeker ook voor de
    namen die wij aan de aantallen geven: 1, 2, 3, 4, ... Het vermoeden
    van Goldbach indachtig: we hebben, in ons decimaal stelsel,
    slechts 10 cijfers nodig om oneindig veel getallen uit te kunnen
    drukken, maar deze truuk verblindt ons eigenlijk voor de
    werkelijkheid, waarin oneindig veel oorspronkelijke getallen zijn
    (ik bedoel: getallen die niet kunnen worden uitgedrukt als
    producten van andere, reeds gekende getallen; dus: priemgetallen).
    Indien wij ons niet bedienden van een of ander talstelsel, dan
    zouden wij voor elk oorspronkelijk getal een nieuwe naam moeten
    bedenken (de niet-oorspronkelijke getallen schrijven we als
    producten van reeds benoemde), en dan zou het aantal tekens dat
    wij te verzinnen hadden precies zo groot zijn als het aantal
    priemgetallen (vermeerderd met 0). (N.B.: de optelling zou ons
    hier niet van pas kunnen komen omdat b.v. 7, uitgedrukt als 3+4,
    dan zou kunnen geschreven worden als het naast elkander
    schrijven van 3 en 4, namelijk als 34 of als 43, wat het
    optellingsteken (- kortom: de bewerking van de optelling zelf)
    overbodig zou maken. Immers, waar er staat: 7, staat er eigenlijk
    7+niets meer. Het wordt duidelijker wanneer men 7 gaat
    voorstellen als zeven op elkaar volgende streepjes:
    III+IIII=IIIIIII. Aldus: “Leve de goede vormen en de mathesis.
    Ja, de mathesis vooral, want dat is welbeschouwd het summum
    van fatsoen”. Maar, driewerf helaas, want ook de symbolen
    hebben een gewicht; ook de lelie, symbool van de zuiverheid,
    ontsnapt niet aan de verwelking.
    Aan de taaldaad onderscheidt Mannoury de spreekbetekenis
    (wat de spreker, in zijn ziel, bedoelde) en de hoorbetekenis (wat er
    van deze bedoeling terecht komt). Ik denk aan “moeder Lambiek”,
    een analfabete buurvrouw van 100 jaar geleden, die met een brief
    van haar echtgenoot uit Frankrijk, bij mijn betovergrootvader te
    rade kwam: ze wilde dat hij haar de brief voorlas, “maar”, voegde
    zij er aan toe: “ik zou niet graag hebben dat ge zelf zoudt weten
    wat er in staat”. “Geen nood”, zegde mijn betovergrootvader:
    “Steekt gij, moeder Lambiek, terwijl ik u de brief voorlees, uw
    vingers in mijn oren”. En aldus geschiedde!
    Mannoury heeft het duidelijk over iets anders,
    vanzelfsprekend. Maar hij zal hier in tegengesproken worden door
    heel wat hedendaagse taalanalysten, om te beginnen door Hegel
    (althans in de interpretatie van EtienneVermeersch), waar deze
    zegt dat wat niet uitdrukbaar is, ook niet gedacht kan worden: in
    die optiek kan men geen excuus vinden in de “ontoereikendheid
    van de taal”, omdat men daar niet zonder woorden kan denken.
    Zou dit kloppen, dan zou ook gelden dat de pijn die wij kunnen
    lijden slechts zo groot kunnen zijn als er woorden bestaan om die
    uit te drukken! En de pijnervaring is geen alleenstaand geval. Ik
    geloof zelfs dat wij er nooit ofte nimmer in slagen om ons volledig
    adequaat uit te drukken. Het is mijn overtuiging dat het
    uitgedrukte noodzakelijk van de uitdrukking moet verschillen (- ze
    moet overstijgen), wil het enige betekenis hebben. Men kan dan
    een uitzondering maken voor de praktische dingen, zoals b.v.:
    “Deze vijf kg aardappelen kost honderd frank”, maar in die
    gevallen schipperen we op een ander niveau, namelijk daar waar
    precies moet en niet precies kan gemeten worden, zoals Mannoury
    aangeeft.
    Mannoury gaat dan over tot voorbeelden. Nu hij het ook over
    de “juristerij” heeft, denk ik aan een spreuk uit de middeleeuwse
    justitie: “Quod non est in scriptis, non est in mundo”. Onjuist?
    Maar toch komt het mij voor dat men in het hedendaagse
    materialisme ten onrechte het andere extreem aanhangt.
    Mannoury onderscheidt de spreek- en de hoorbetekenis van een
    taaldaad, dewelke nooit met elkaar gelijk gesteld kunnen worden,
    want eenieder kijkt vanuit zijn eigen perspectief - volledig
    akkoord. Absolute definities? Definities zijn een agglomeraat van
    taaldaadherinneringen, zegt Mannoury (p. 20). En daar hebben we
    zijn 2x2=2x2. Is “2x2 dan gelijk aan 4”? Welnu, 2x2 is weliswaar
    in zekere zin gelijk aan 4, maar bijvoorbeeld in het dobbelspel is
    1/6 niét gelijk aan 1000/6000. Heeft dat te maken met intentie?
    Maar precies daar ligt het paard gebonden: zonder betrekking op
    de werkelijkheid kan men de getallen en hun onderlinge
    betrekkingen niet op een relevante manier denken! En het
    kansrekenen illustreert dit m.i. uitnemend.
    Ik verwijs naar mijn tekst [Metafysica en Ethica – J.B.], bladzijde
    280, de paragraaf onder de tussentitel: De externe werkelijkheid
    kent geen orde, die ik hier herhaal en aanvul met een voorbeeld.
    Wanneer ik een groot aantal keren een munt opgooi, dan stel
    ik vast, overeenkomstig de wet van de grote getallen, dat de
    relatieve frequentie (RF) van “kruis”, het getal 1/2 benadert.
    Deze Wet is echter triviaal. Het is immers eigen aan de
    rekenkunde zelf, dat de RF naar 1/2 toe evolueert naarmate het
    aantal worpen toeneemt, omdat (1°) de RF van de a-de worp,
    verminderd met de RF van de (a-1)-de worp, kleiner wordt
    naarmate a groter wordt, en (2°) een worp die de RF dichter bij
    1/2 brengt een grotere waarde zal hebben dan een worp die de RF
    verder van 1/2 afbrengt. De Wet van de grote getallen laat het
    uitschijnen dat de externe werkelijkheid (een “demon”, zo men
    wil) borg zou staan voor deze evolutie van de RF naar 1/2 toe,
    maar de rekenkunde zelf is daarvoor verantwoordelijk. Een
    voorbeeld:
    Wat betreft de eerste reden:
    Stel dat a en b een bepaald aantal worpen voorstellen.
    Stel dat geldt: (a-1) is kleiner dan (a) is kleiner dan (b-1) is
    kleiner dan (b),
    dan geldt tevens: (RFa - RF(a-1)) is groter dan (RFb - RF(b-1));
    Wat betreft de tweede reden (namelijk: een worp die de RF dichter
    bij 1/2 brengt is groter dan een worp die de RF verder van 1/2
    afbrengt), het volgende voorbeeld:
    Stel een muntopgooi
    Stel dat TK (dit is: het totaal aantal keren dat “kruis” gegooid
    wordt) gelijk is aan 10;
    Stel dat TM (dit is: het totaal aantal keren dat “munt” gegooid
    wordt) gelijk is aan 12;
    Dan geldt: TK/TM = 10/12 en RFK = 10/22
    Nu kan men bij een volgende worp ofwel K ofwel M gooien.
    Veronderstelling 1: men gooit K. Dit is zo’n worp die de RF
    dichter bij 1/2 brengt; noem die worp “D”.
    Dan volgt daaruit: TK = 11; TM = 12; TK/TM = 11/12 en RFK =
    11/23;
    Veronderstelling 2: men gooit M. Dit is een worp die de RF verder
    van 1/2 afbrengt; noem die worp “V”.
    Dan volgt daaruit: TK = 10; TM = 13; TK/TM = 10/13 en RFK =
    10/23;
    Het verschil teweeg gebracht door “D” = 11/23 - 10/22 =
    12/506;
    Het verschil teweeg gebracht door “V” = 10/22 - 10/23 = 10/506;
    Het is hier duidelijk dat geldt: (12/506) is groter dan (10/506).
    Men denke ook aan het problème des partis (1) waarvan de
    oplossing niet anders tenzij in relatie tot de ‘praktische
    werkelijkheid’ kan gedacht worden. Mannoury (p. 23): “Een
    natuurwet is een katalogus van onze ervaringen, opgesteld in de
    hoop, er onze verwachtingen naar te kunnen richten”. Inderdaad,
    dingen zoals hoop en verwachting zijn geen irrelevante doch
    constituerende begrippen inzake ons wereldbeeld. Bladzijde 28:
    “Zou ‘ik herinner mij’ misschien ook één woord zijn (zoals ‘ik
    verwacht’ één woord is - p. 24). En ‘ik herinnerde mij’ twee?
    (zoals ‘ik verwachtte’ twee woorden zijn - p. 24)”: zeker en vast;
    en om die reden ook is, in de barbierparadox, ‘zich scheren’
    slechts één woord, en dus een ander werkwoord dan ‘iemand
    (anders) scheren’! Mijn hoor-ik is niet mijn spreek-ik, zegt
    Mannoury op p. 29. Zeer zeker: daarom ook moet men in de
    Russell-paradox die twee absoluut onderscheiden: de barbier, dat
    is het spreek-ik, diegene die pas is wat hij tegenover anderen is of
    doet: hij bestaat slechts binnen andermans erkenning als barbier.
    Scheert hij zichzelf, dan is hij niet die barbier, want anders zouden
    allen die zichzelf scheren, in die hoedanigheid althans, als barbiers
    moeten bestempeld worden, wat absurd zou zijn - conferatur Kant.
    (2)
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 4 mei 2002)
    Verwijzingen:
    (*) Uitgegeven door de maatschappij voor goede en goedkoope
    lectuur Amsterdam, 1924. Van de oorspronkelijke tekst is het
    eerste deel als PDF te vinden op de volgende site:
    https://www.math.ru.nl/werkgroepen/gmfw/bronnen/mannoury3.ht
    ml
    (1) Dit probleem behandelt de vraag hoe de winst moet verdeeld
    worden bij een kansspel met verschillende deelnemers dat
    voortijdig wordt beëindigd.
    (2) Ik bedoel de categorische imperatief van Kant: indien -
    bijvoorbeeld - alle mensen zouden liegen, aldus Kant, dan zou het
    onmogelijk worden om te liegen (- er zou geen onderscheid meer
    maakbaar zijn tussen waarheid en leugen). We trekken dit door:
    indien alle mensen zouden liegen, dan zou het spreken zonder
    meer zijn relevantie verliezen en dus verdwijnen (- er zouden
    alleen nog geluiden overschieten).


    09-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Roger Penrose

    Roger Penrose



    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 6

    Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the
    Missing Science of Consciousness.
    Synthese en bedenkingen (in de voetnoten)
    Deel 6
    In het zesde hoofdstuk, Quantumtheorie en realiteit, wordt o.m. de
    vraag gesteld of de quantumsprong een reëel proces is. Dit nogal
    wiskundige deel wordt hier overgeslagen.
    Het zevende hoofdstuk dan: Quantumtheorie en het Brein.(p. 348
    vv.).
    John Eccles wijst op het belang van quantum-effecten op de
    synaptische activiteit in de zenuwgeleiding. Het presynaptisch
    netwerk van blaasjes in de pyramidale cellen van de hersenen zou
    verband houden met het quantumgebeuren. Het is in elk geval zo,
    dat lichtgevoelige cellen reageren als zelfs maar één enkel foton
    erop afgevuurd wordt. Misschien is de quantumonbepaaldheid wel
    datgene wat de geest toelaat om het brein te beïnvloeden, zeggen
    sommige dualisten: de vrije wil zou dan aan de ongedetermineerde
    quantumkeuzen een richting geven. Penrose merkt echter op dat
    de onbepaaldheid van de quantumsprong pas optreedt in de
    overstap van het quantumniveau naar het klassiek niveau. Het
    probleem is echter wààr ergens die overstap ligt. Een ander
    probleem waarmee dualisten kampen, is het volgende: als lichaam
    en ziel dan toch gescheiden zijn, waarom is de vrije wil dan niet in
    staat om de resultaten van quantumexperimenten buiten het
    lichaam te beïnvloeden?! (1)
    In 1943 vergelijken McCullogh en Pitts neuronen met transistoren.
    In de Quantum-computation (Deutsch e.a.) wordt het klassiek
    begrip van een Turing-machine verbreed tot een corresponderend
    quantum-begrip, waarbij de quantum-wetten gelden. Maar zo’n
    quantum-computer is alleen maar sneller dan de conventionele,
    meer niet. Dit betekent dat alles wat de quantum-computation kan
    doen, ook door een gewone computer kan gedaan worden. Hier
    valt dus geen heil te zoeken. Dat is misschien wel het geval
    wanneer we gaan kijken naar de biologie, meer bepaald naar de
    biologische natuur van de hersencellen.
    We zien dat een paramecium, een amoebe of een pantoffeldiertje
    slechts één cel vormen, en dat ze dus geen zenuwcellen en geen
    zenuwstelsel hebben. Nochtans verlopen de ingewikkelde
    bewegingen en werkingen die dit eencellig wezen in leven houden
    heel gecoördineerd. Hoe komt dat, als er geen zenuwstelsel is?
    Eencelligen hebben een cytoskelet, bestaande uit bundels van
    microtubuli die tegelijk fungeren als zenuwstelsel, spierstelsel,
    enz. Microtubuli bestaan uit eiwitachtige moleculen en vormen elk
    een eiwitpolymeer, bestaande uit tubuline, ‘dimers’, die elk 450
    aminozuren bevatten met eiwitparen (-tubuline en -tubuline, die
    twee soorten elektrische potentialen kunnen veroorzaken). Het
    controlecentrum van het cytoskelet is het centrosome, met
    daarbinnen de centriole (een soort celoog), dat zijn twee cylinders
    in T-vorm van elk 9x3 microtubules die het centrosome verbinden
    met de verschillende DNA-strengen in de kern. (Als de DNAstrengen
    zich scheiden, krijgen we celdeling). Er zijn dus twéé
    hoofdkwartieren in de cel: (1°) de celkern (met het
    erfelijkheidsmateriaal, de identiteit, en de eiwitproductie voor de
    opbouw van de cel) en (2°) de centrosome (centriole) die de kern
    is van het cytoskelet. Zo’n twee hoofdkwartieren bevatten alle
    eukariotische cellen - dat zijn de cellen van alle levende wezen,
    behalve bacteriën, virussen en blauw-groene algen. Sagan
    formuleerde in 1976 de theorie dat vroege pro-karioten werden
    geïnfecteerd door spyrocheten (die uit cytoskeletaire eiwitten
    bestaan) en die dan ontwikkelde tot het cytoskelet van de cel.
    Microtubules vormen communicatienetwerken. Het cytoskelet nu,
    beheert de verbinding tussen de synapsen.
    Wat heeft dat nu te maken met de kwestie van het nietcomputationele
    karakter van de geest? Vooreerst zorgt het
    cytoskelet voor een enorme toename van ‘computing power’,
    d.w.z.: veel meer dan de 1014 (signalen per seconde?) die
    neuronetwerken kunnen leveren, namelijk: 1027. Omwille van die
    cytoskeletaire activiteit kan bvb. een mier veel meer dan een
    computer. Als microtubules verantwoordelijk zijn voor de
    meerwaarde van het brein, dan moet iets daarin nietcomputationeel
    zijn: het moet iets quantum-achtigs zijn. We
    hebben daar al met heel kleine dingen te maken, en misschien
    ontmoeten we daar quantum-werking. Welnu, quantum-coherentie
    blijkt een rol te spelen in de cytoskeletaire activiteit!
    In 1975 werkt Fröhlich m.b.t. de mogelijkheid van quantumcoherentie
    in biologische systemen. Supergeleiding en
    supervloeibaarheid, voordien enkel mogelijk gehouden bij
    extreem lage temperaturen, blijken namelijk ook op te treden bij
    hoge temperaturen zoals die heersen in biologische systemen
    (>Bose-Einstein-condensation). Zo’n quantumtoestanden op grote
    schaal blijken zich te realiseren in celmembranen (zie Ian
    Marshall, ‘89 e.a.). Emilio del Giudice (‘83) zegt dat het quantumself-
    focussing effect van elektro-magnetische golven in het
    cytoplasma in de cel, signalen veroorzaakt van de grootte van
    microtubules (>golfgeleidingstheorie). Maar dit is misschien ook
    toepasbaar op de vorming van de microtubules zelf? Bij
    watermolecules leken de tubules leeg te zijn (d.w.z.: dat het water
    daarin geen ionen bevat), maar het water in de cellen blijkt
    geordend (Hameroff ‘87), vandaar de mogelijkheid van quantumcoherente
    oscillaties in de tubules. Dat onderzoek is nog gaande
    en volgens Penrose is het antwoord daar te zoeken.
    Hoe hebben microtubules iets te maken met bewustzijn? We
    kunnen het bewustzijn onderzoeken, onder meer door te
    onderzoeken wat afwezigheid van bewustzijn veroorzaakt. We
    zien namelijk dat er verschillende gassen bestaan die anaesthesie
    kunnen veroorzaken. Is hier sprake van chemische interacties? Er
    zijn immers ook fijnere interactievormen tussen moleculen, zoals
    bvb. de van der Waalskracht, een zwakke aantrekking tussen
    moleculen die elektrische bipolaire momenten hebben. Volgens
    Hameroff en Watt ('83) treedt algemene anaesthesie op via de
    activiteit van de van der Waalsinteracties (op plaatsen waar het
    water verdreven is) die interfereren met de normale switching
    activiteit van de tubulines. Het gas verspreidt zich in de
    individuele zenuwcellen en het onderbreekt daar de activiteit van
    de tubulines. Het ziet er dus naar uit dat de vander
    Waalsinteracties van deze gassen met de eiwitten van de
    hersencellen, bewusteloosheid veroorzaken, en dat de eiwitten in
    kwestie de tubiline-’dimers’ in de tubulines zijn, en dat dus de
    onderbreking van de functie van de tubulines resulteert in
    bewusteloosheid. De verdoving heeft dus blijkbaar niets te maken
    met bvb. het onderbreken van de zenuwgeleiding, maar het heeft
    een effect op het cytoskelet in de zenuwcellen zelf, niet alleen bij
    hogere dieren, maar ook bij bvb. amoeben. Wat niet noodzakelijk
    betekent dat ook eencelligen bewustzijn zouden hebben. Zeker is
    alvast dat, als het cytoskelet verlamd wordt, bewusteloosheid
    intreedt: het cytoskelet is een noodzakelijke voorwaarde voor het
    bewustzijn. Deze voor het bewustzijn wezenlijke cytosceletaire
    activiteit is meer dan louter computationeel: ze situeert zich heel
    dicht bij het quantumgebeuren. Het is door de cytoskeletaire
    controle van de synapsverbindingen dat de tussenfase tussen het
    klassiek- en het quantumniveau een fundamentele invloed
    uitoefent op de activiteit van de hersenen.
    Waar zenuwimpulsen puur klassiek worden benaderd, wordt de
    hersenactiviteit als louter computationeel beschreven. Bewustzijn
    is echter niet computationeel. Komt het mogelijkerwijze tot stand
    middels de totale activiteit van massa’s van cytoskeletten? De link
    tussen de klassieke- en de quantumfysica wordt genoemd: ‘the
    missing OR-theory’. Een theorie is dat alle microtubules in de
    cytoskeletten samen een globale quantumcoherentie vormen. Een
    klassieke benadering moet dus falen. Hebben de quantumoscillaties
    daar iets mee te maken? Bestaat er quantumcomputation
    tussen de micro-tubules onderling? Het is zo dat rond
    een microtubule regio’s van geordend water voorkomen. Alvast
    lijkt het zo te zijn - en hier ontmoeten we de titel van Penrose’s
    werk - dat het neuronennetwerk van het brein slechts de schaduw
    is van een dieper niveau van cytosceletaire activiteit, waar zich de
    fysische basis van de geest bevindt.
    (J.B., 10 oktober 1999)
    Verwijzingen:
    (1) Ons inziens is dit een onterecht argument: de geest kan niet
    buiten het lichaam opereren op quantumniveau omdat hij op dit
    niveau geen waarnemingen kan doen buiten het lichaam (zie de
    paragraaf getiteld De derde component, in het hoofdstuk 22,
    Waarnemen en Zijn van Metafysica en ethica – J.B.). Hij kan wel
    waarnemingen doen buiten het lichaam op klassiek niveau, en kan
    dus ingrijpen buiten het lichaam op klassiek niveau. Verder is het
    ook zo, dat de wilskracht (Penrose spreekt op blz. 350 van ‘willpower’)
    niets buiten het lichaam kan beïnvloeden om de reden dat
    de dingen buiten het lichaam niet met het lichaam ‘mee-leven’. Ik
    verduidelijk dit hier eens, want het is m.i. van groot belang, ook in
    verband met de kwestie waar de energie dan moet vandaan komen
    die de wil moet toelaten om te ageren.
    Laten we eens aannemen dat een lichaam dat niet begeesterd zou
    zijn, helemaal stuurloos zou zijn. Zo’n lichaam zou echter wél
    nog leven (het valt te betwijfelen of dat het geval zou kunnen
    zijn, maar dit laten we hier buiten beschouwing). Een levend
    wezen nu, produceert voortdurend energie, net zoals een
    waterbron voortdurend water voortbrengt. Een levend wezen
    behoeft geen extra energie om bijvoorbeeld te bewegen, want
    het levende beweegt uit zichzelf; het behoort tot het levende dat
    het beweegt, en indien een levend wezen zich onbeweeglijk zou
    houden, dan zou dit aan dit wezen veel meer energie kosten dan
    in het geval het toch bewegingen zou maken. Het ligt dus in de
    natuur van het levend wezen besloten dat het leeft, en
    bijvoorbeeld ook beweegt. Een pasgeboren kind of een jonge
    baby, ligt niet onbeweeglijk in de wieg, maar maakt totaal
    ongestuurde bewegingen. Wanneer het geleerd heeft om zijn
    rammelaar vast te grijpen, dan lijkt het erop, wanneer het zijn
    rammelaar pakt, dat het hier gaat om een beweging die volgt op
    een wilsakt. De feiten leren ons echter dat de bewegingen, zij
    het ongecoördineerd, voorafgaan op de act (van bijvoorbeeld het
    vastgrijpen van een rammelaar) zelf. Het succesvol vastgrijpen
    van de rammelaar is het resultaat van een feed-back-oefening
    van het kind. Het kind heeft dus niet geleerd om energie om te
    zetten in beweging, want die verbinding tussen energie en
    beweging wàs er al, ingegeven door de natuur van het levende
    zelf. Wat het kind wél geleerd heeft, is: het maken van een keuze
    tussen verschillende, mogelijke bewegingen. Ook elders (zie de
    tekst waar hogen naar verwezen wordt) hebben we aangetoond,
    zij het via een heel andere weg, dat de essentie van het willen
    gelegen is in het kiezen. Om nu een keuze te kunnen maken
    tussen mogelijke bewegingen, moeten eerst de verschillende
    bewegingen als zijnde verschillend van elkaar onderscheiden
    kunnen worden door het kind. En het kind kan de bewegingen
    die bvb. zijn armpjes maken onderling onderscheiden op grond
    van de verschillende resultaten die ze elk opleveren (een ‘goede’
    beweging resulteert bvb. in het beet krijgen van de rammelaar,
    een ‘verkeerde’ beweging resulteert in het niet beet krijgen van
    het ding). Vanzelfsprekend moeten ook die resultaten onderling
    onderscheiden kunnen worden door het kind. En het kind leert
    dat, omdat het er belang bij heeft. Dit belang nu, is ook eigen
    aan het leven, want het levende schuwt van nature pijn en zoekt
    van nature bevrediging (dit is: het ongedaan maken van pijn).
    Pijn komt eerst, en bevrediging moet worden uitgedrukt op een
    negatieve manier (namelijk: als het uit de weg gaan van pijn), en
    dat wordt aangetoond in het fenomeen dat een drugsverslaafde,
    eens hij bvb. zijn heroïne gekregen heeft, en dus zijn pijn gestild
    is, geen behoefte meer heeft om zijn hongergevoel te
    bevredigen. Het leven heeft dus belang bij het ‘in-leven-zijn’ en
    middels de truuk van de pijn heeft het de geest van het kind
    ‘natuurlijk’ (dit wil zeggen: door de geboorte) verbonden met
    dat belang: iets wat het leven beschadigt, zal het kind met zijn
    geest aanvoelen als onaangenaam, als pijn, en het zal dus alles in
    het werk stellen om geen pijn te krijgen. Omdat het niet anders
    kan tenzij pijn en niet-pijn onderscheiden, zal het ook datgene
    wat pijn veroorzaakt en datgene wat pijn voorkomt
    onderscheiden, en zal het dus leren om die keuzen te maken die
    zo pijnloos mogelijk zijn. We zagen reeds dat de bewegingen
    niet van het kind zelf afkomstig zijn, doch van het leven. En nu
    zien we daarenboven dat ook het kiezen (tussen specifieke
    bewegingen) niet van het kind afkomstig is, maar opgelegd
    wordt door de natuur (die middels de truuk van de pijn, de geest
    van het kind verbonden heeft met het belang van het leven). Het
    feit dat een kind zijn bewegingen kan leren sturen, is dus een
    natuurlijke, dus ingeboren aangelegenheid en geenszins een zaak
    van de vermeende wil. Het is pas wanneer het kind tot een
    bepaalde graad van bewustzijn gekomen is, dat men over
    ‘vrijheid’ kan spreken. ‘Een bepaalde graad’ van bewustzijn is
    een vaag concept, doch het moet benadrukt worden dat het hier
    gaat om een wezenlijk kwalitatief meetbare aangelegenheid. We
    hebben het hier meer bepaald over ethisch bewustzijn, dit wil
    zeggen: een bewustzijn waarin het besef aanwezig is van de
    evenwaardigheid van andere personen aan de eigen persoon. En
    zoals we hebben uiteengezet in onze tekt (Metafysica en ethiek,
    het hoofdstuk over Job, of: de niet geconditioneerde
    waardering), kan het al dan niet aanwezig zijn van dit
    bewustzijn gemeten worden door het verstand (Lucifer) middels
    de pervertering van het sanctioneringsmechanisme: als blijkt dat
    een persoon alle bestraffingen ten spijt volhardt in wat hij ‘het
    Goede’ noemt, dan moet het werkelijk bestaan van ‘het Goede’
    erkend worden op straffe van contradictie in het andere geval, en
    meteen moet dan ook het bestaan van ‘de wil’ worden erkend,
    dit is: de aanwezigheid van de keuzeactiviteit die zich niet
    langer laat sturen door ‘natuurlijke’ beweegredenen.
    Vatten we dit eens samen: de relatie tussen leven en bewegen is
    natuurlijk (dit wil zeggen: aangeboren). Ook de relatie tussen
    leven en willen (of: kiezen, selecteren, sturen, leren) is natuurlijk
    of aangeboren, met die beperking dat we de term ‘willen’
    gebruiken terwijl het hier eigenlijk om een ‘gewild-worden’
    gaat. Van écht ‘willen’ is pas sprake waar blijkt dat de wil het
    natuurlijke, het aangeborene, overstijgt, er zich van losmaakt,
    het aan zich onderwerpt: het ‘leven’ wordt beheerst of
    onderworpen door het ‘ethisch leven’, en het is ook onmogelijk
    dat een immoreel leven het leven zou kunnen beheersen of
    onderwerpen, aangezien de immoraliteit precies gekenmerkt
    wordt door haar aanslepende afhankelijkheid van ‘beloningen’
    of ‘conditioneringen’, want wie het Goede niet kent heeft er
    geen enkel belang bij om tegen het ‘voordeel’ in te handelen.
    De vraag rijst dan waar die wil tot het doen van het Goede, die
    ethische wil dus, vandaan komt. En hier is slechts één antwoord
    mogelijk: de mogelijkheid van de mens om lief te hebben (want
    dat is de essentie van het kunnen willen in de authentieke zin
    van het woord) komt van God. Meer bepaald is de energie om
    het Goede te doen afkomstig van een objectief gegeven, en dat
    objectief gegeven kunnen wij misschien het beste beschouwen
    als zijnde de aanwezigheid van schuld en/of verdienste. Dit
    wordt enkele alinea’s verder in deze voetnoot nog verduidelijkt.
    Wanneer wij nu een kind zien dat zijn rammelaar pakt, dan
    gebruiken wij de term ‘willen’, we zeggen dat hij hem heeft
    willen pakken. Maar we kunnen die term pas gebruiken vanuit
    onze ervaring van het waarachtige willen: we projecteren m.a.w.
    een term uit het ethische om een natuurlijke werkelijkheid te
    kunnen benoemen, zoals we bvb. ook doen met de term ‘liefde’,
    waar die wordt aangewend om bvb. het natuurlijke ouderinstinct
    bij dieren te benoemen, of zoals wij de term ‘creativiteit’ kunnen
    gebruiken om aan te duiden hoe vindingrijk mieren of vogels
    tewerk gaan bij het bouwen van hun nesten.
    Indien het willen van het Goede een kwestie was van fysische
    energie, dan zouden fysiek zwakkere mensen benadeligd zijn
    tegenover sterkeren. De ervaring leert ons dat het willen van het
    Goede en het overwinnen van het kwade met fysische energie
    niets te maken hebben. Omdat het waarachtige willen per
    definitie een willen van het goede is, zoals boven aangetoond, is
    de wil van die aard dat hij geen fysische energie nodig heeft.
    Het is dus zo dat het ‘willen’ van het kind, geen écht willen is.
    Ook bij de volwassene is er geen sprake van willen wanneer hij
    bvb. naar een werktuig grijpt. Maar het is duidelijk dat alle
    handelingen van de volwassene die tot ethisch handelen
    bekwaam is, net als zijn spierwerking en zijn spijsvertering,
    enz., objectief in dienst zullen staan van zijn ethische keuze
    voor ‘het Goede’, dat, eens men zich ervan bewust is, aan de
    mens de plicht oplegt om te keizen (Zie de eerste paragrafen
    van onze Metafysica – J.B.).
    Keren we nogmaals terug naar het keuzemoment en de kwestie
    waarom er geen extra energie nodig is om te kunnen ‘kiezen’.
    We zagen dat hier geen sprake is van waarachtig willen, doch
    dat het om een natuurlijkheid gaat, een door het leven zelf
    voorziene kracht. Waar waarachtig willen in het spel is, gaat het
    om een ethische aangelegenheid die, getuige Job, zelfs met
    negatieve energie (dus: zelfs ondanks tegenwerking en,
    paradoxaal genoeg precies dank zij die tegenwerking)
    uitvoerbaar (of: manifesteerbaar) is. Daar tussenin ligt een regio
    van ‘sociaal gedrag’ dat vaak verward wordt met ethiek. In het
    gebied van het sociale wordt de keuze-energie gehaald uit al dan
    niet geïnterioriseerde ‘druk’. Een man geladen met een vracht op
    de schouders, voor wie op een bepaald ogenblik de vracht te
    zwaar wordt, moet die laten vallen, hetzij links, hetzij rechts van
    hem, teneinde niet verpletterd te worden. Zit links van hem
    toevallig een kind te spelen, dan zal hij de vracht rechts droppen.
    Dit vraagt geen extra energie: net zoals bij het ‘natuurlijke’
    kiezen, wordt zij keuze hier gestuurd door een afgeleide van het
    natuurlijke, namelijk het sociale. In tegenstelling tot wat in het
    natuurlijke het geval is, is de sanctionering m.b.t. dit soort van
    ‘keuzen’ indirect (de natuur bestraft verkeerde keuzen via de
    tussenkomst van derden), maar wezenlijk niet van het
    natuurlijke verschillend.
    Nog een aansluitende bedenking m.b.t. de problematiek inzake
    mogelijke verbanden tussen quantum-situaties (meer bepaald
    ‘superposities’) en Lebensweltliche toestanden, m.a.w.: de
    kwestie hoe wij ons dergelijke, wat vreemd aandoende
    gegevenheden het best kunnen voorstellen, is de volgende - en
    hiermee kunnen we ook verklaren hoe de energie tot het zich
    realiseren het Goede afkomstig is van God of van een externe,
    objectieve (en rechtvaardige) instantie.
    Op quantum-niveau is het zo dat de waarneming de toestand van
    het waargenomene beïnvloedt. Eigenlijk is iets gelijkaardigs het
    geval op het klassieke niveau, want waarneming is interpretatie;
    het is waarneming van betekenisdragende patronen. Deze
    waarneming gebeurt ‘natuurlijk’, net zoals het ‘willen’ van het
    kind een natuurlijke aangelegenheid is, omdat niets behalve de
    natuur nodig is om de waarneming te verklaren. Vanaf een
    bepaald moment echter, het moment waarop sprake is van
    ethisch bewustzijn (- voor een definitie: zie hoger in deze
    vootnoot -), bevat de interpretatie die in de waarneming
    aanwezig is, meer bepaald in zijn aspect van verwachting, ook
    een ethische dimensie. Concreet betekent dit dat de interpretatie
    in de waarneming mede gestuurd wordt door een specifieke
    verwachting. Van zodra het gaat om een ethisch subject, zal deze
    verwachting echter niet langer louter subjectief zijn, doch door
    een objectieve pool gekleurd (of: ethisch bepaald) worden. Deze
    objectieve pool binnen de verwachting is de aanwezigheid van
    hetzij schuld, hetzij verdienste. Nog concreter uitgedrukt: de
    aanwezigheid van schuld of van verdienste bij het waarnemend
    subject, zal mede de interpretatie van het waargenomene
    bepalen, en zal dus mede bepalen met welke werkelijkheid het
    subject geconfronteerd wordt. Precies omdat het hier gaat om
    een objectieve pool, zal een schuldige waarnemer op die wijze
    in het waargenomene zijn bestraffer ontmoeten, en zal hij dus
    een straffende werkelijkheid ‘scheppen’; analoog voor de
    verdienstige, die aldus een ‘belonende’ werkelijkheid zal
    scheppen. Zoals in onze tekst (zie hoger – J.B.) uitvoeriger
    beschreven: de wereld is ons loon, en ook al delen wij, fysisch
    gezien, dezelfde werkelijkheid, dan nog valt niet te ontkennen
    dat bvb. de ene stervende gelukkiger is dan de andere (- Zie:
    Metafysica en ethica, o.m. hoofdstuk 3: De facticiteit van geluk
    en ongeluk en de paragraaf getiteld: Onze wereld is ons loon, in
    hoofdstuk 26: Werkelijkheid en waan). Samenvattend: op
    klassiek niveau, maar meer specifiek op ethisch niveau, blijkt
    onze wereld ons loon te zijn, m.a.w.: een afspiegeling van onze
    ethische schuld en verdienste. Wij gaan er in onze metafysica
    van uit dat niet het elementaire deeltje, maar wel de ethische act
    de as is waarrond de hele werkelijkheid is opgebouwd. Zo zal
    dus ook de quantumwerkelijkheid een afspiegeling zijn van de
    ethische werkelijkheid, en is in zijn patroon nog dat patroon
    zichtbaar dat geldt in de ethische wereld: de waarneming
    beïnvloedt er het waargenomene. Die quantum-feitelijkheid
    vertoont dus het patroon van de ethische werkelijkheid.
    Een en ander valt verder aan elkaar te relateren als men het
    volgende schema voor ogen houdt. Wij kunnen de Natuur
    beschouwen als een aan de mens ondergeschikt gegeven waarin
    ethiek niet bestaat, en waarin zelfs rede niet bestaat: de Natuur
    komt ons dan voor als een redeloos geheel, toevallig tot stand
    gekomen, waarbij ‘alles zo goed in elkaar past’ alleen omwille
    van een ‘dood’ selectie- en aanpassingsproces: dat vogels zo
    behendig een nest bouwen zou dan terug te voeren zijn naar
    louter ‘dode’ mechanismen. Maar wij kunnen de Natuur ook
    beschouwen als een door de volmaakte Geest van God gestuurd
    geheel. De ingeniositeit waarmee bvb. een spin een web bouwt,
    zal dan worden gezien als een afspiegeling van de ingeniositeit
    van God die in de Natuur werkzaam is. In de eerstgenoemde
    beschouwing is de werkelijkheid niets meer dan een geheel van
    objecten waarin door louter toeval een bepaalde orde, een
    evenwicht of een harmonie ontstaan is. Tot die objecten behoren
    dan ook de menselijke subjecten, die dan moeten gezien worden
    als even toevallig opgebouwd uit elementaire partikels. In de
    laatst genoemde beschouwing van de werkelijkheid echter,
    wordt de werkelijkheid gezien als één geheel, gedijend in het
    (bewuste, vrije, liefdevolle) Subject dat God is, en dus als een
    eenheid. In dat geval ontlenen de delen hun wezen aan het
    geheel, terwijl in het eerstgenoemde geval de delen als op
    zichzelf bestaande dingen gezien worden, die weliswaar kunnen
    gesommeerd worden, maar waarin geen innerlijke eenheid zit.
    Wij opteren voor de laatst genoemde
    werkelijkheidsbeschouwing: er zijn geen objecten tenzij binnen
    een subjectief bewustzijn, wat hier betekent: binnen de
    Subjectiviteit van God. En nu kunnen we de volgende
    (metaforische) analogie maken ter verduidelijking van onze
    visie.
    Net zoals het subject niet een object is tussen andere
    objecten, maar wel dat- of diegene waarbinnen de objecten hun
    bestaan hebben, net zo bestaan de ethische wetten niet binnen het
    subject, maar ontleent daarentegen het subject zijn subjectiviteit
    aan de ethische wetten waarbinnen het gedijt. Anders gezegd:
    zoals de objectenwereld pas bestaat binnen de subjectiviteit, zo
    bestaat de subjectiviteit pas binnen de wereld van de ethische
    wetten, welke een afspiegeling is van de goddelijke Liefde: eerst
    is er dus God, of de Liefde, waarbinnen de subjecten bestaan,
    vervolgens bestaat binnen de wereld van de subjectiviteit de
    wereld van de objecten. En zoals de objecten een specifieke
    tekenwaarde kunnen dragen waarmee zij naar de wereld van de
    subjectiviteit, waaraan zij hun bestaan te danken hebben, kunnen
    verwijzen, zo ook kunnen de subjecten een ‘tekenwaarde’ hebben
    waarmee zij naar de wereld van het goddelijke kunnen verwijzen.
    Nog anders uitgedrukt: in de wereld van de objecten bestaan er
    objecten die verwijzen naar subjecten, en dat zijn, meer bepaald,
    woorden, en in het bijzonder persoonsnamen, welke zich van
    andere onderscheiden door het ontbreken van een lidwoord,
    precies om hun karakter van niet-object-zijn aan te duiden. Zo ook
    kunnen, binnen de wereld van de subjecten, subjecten een
    ‘tekenwaarde’ vertonen die verder wijst dan het louter subjectieve,
    namelijk naar het goddelijke, waaraan de subjectiviteit zijn
    bestaan te danken heeft, en die ‘tekens’ zijn handelingen, meer
    specifiek: eumorele acten of daden die uit liefde gesteld worden
    (en die tegen het natuurlijke of het door de natuur
    geconditioneerde) ingaan.


    08-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 5

    Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the
    Missing Science of Consciousness.
    Synthese en bedenkingen (in de voetnoten)
    Deel 5: zie de PDF:

    Bijlagen:
    penrose_5-1.pdf (82.5 KB)   


    07-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 4

    Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the
    Missing Science of Consciousness.
    Synthese en bedenkingen (in de voetnoten)
    Deel 4
    Zo belanden we bij het tweede deel: What New Physics We Need
    to Understand the Mind. The Quest for a Non-Computational
    Physics of Mind. (p. 211)
    Heeft de geest een plaats in de klassieke fysica? We nemen aan
    dat ons lichaam onderworpen is aan de wetten van de klassieke
    fysica, maar wat dan gezegd van onze geest? Als de geest het
    lichaam zou kunnen beïnvloeden, zodat het lichaam gaat ageren
    los van de wetten van de klassieke fysica, dan zou zulks de
    accuraatheid van die zuivere fysische wetenschappelijke wetten
    verstoren. Het is Penrose’s overtuiging dat de geest deel moét
    uitmaken van het (materiële) universum, want anders zou er geen
    wisselwerking tussen lichaam en geest kunnen bestaan. (1)
    De wetten van de fysica zijn heel precies, maar niets wijst op het
    bestaan van niet computationeel simuleerbare activiteiten.
    Nochtans is het dat wat Penrose zoekt. Vandaar moet gezocht
    worden naar een nieuwe benadering naast die van de klassieke en
    die van de quantumfysica.
    De klassieke fysica beschouwt een fysisch systeem met z’n
    gegevens op basis waarvan ook zijn toekomstige toestanden
    kunnen berekend worden middels Turing-computation. Daartoe
    moeten die gegevens gedigitaliseerd kunnen worden teneinde
    discrete parameters te verkrijgen (zoals in computers). Verder zijn
    heel wat systemen chaotisch: praktisch onvoorspelbaar maar
    niettemin principieel berekenbaar. Vandaar: de vraag of onze
    precisiegraad adequaat is, hangt af van het feit of we hetzij actueel
    gedrag, hetzij een type van gedrag berekenen. Initiële minimale
    afwijkingen kunnen de berekeningen totaal onbruikbaar maken.
    Het blijft mogelijk dat ook in het precies chaotisch gedrag een
    factor van bepaalde continue wiskundige systemen niet door een
    discrete benadering kan gevat worden. In de quantumfysica
    bestaat een vrijheid die random is, naast alle gedetermineerd en
    berekenbaar gedrag, zoals voorzien door de vergelijkingen van de
    quantum-theorie. Vandaar: noch in de klassieke noch in de
    quantum-fysica is plaats voor niet-berekenbaar gedrag. Vandaar de
    vraag: kan het bewustzijn verklaard worden door een nieuwe
    fysica of is het een emergent fenomeen?
    Het bewustzijn veronderstelt een niet-computationeel fysisch
    proces in de hersenen. Dit proces is ook eigen aan de activiteit van
    de dode materie (waaruit ook de hersenen zijn opgebouwd). Dat
    leidt Penrose tot de volgende vragen: waarom is er pas bewustzijn
    in verbinding met de hersenen? En waarom is het nietcomputationeel
    gedrag tot nog toe aan de aandacht van de fysici
    ontsnapt? Penrose: de organisatie van de hersenen (dus: hun
    computationaliteit) biedt geen afdoende verklaring. Ook in de
    dode stof bestaat er niet-computationaliteit, maar de fysica heeft er
    geen oog voor. Een voorbeeld is de Einstein-trechter m.b.t. het
    tijd-ruimte-continuum.
    In 1647 komt Newton’s gravitatiewet. In 1865 Maxwell’s
    electrische en magnetische velden. In 1915 verklaart Einstein de
    gravitatie niet langer als een kracht maar als een ‘geplooidheid’
    van de tijd-ruimte. Houdt dit verband met niet-computationaliteit?
    Alvast is het zo dat het computationeel denken de fysica sterk in
    zijn greep heeft. Verwezen wordt naar de confirmatie in de
    sterrenkunde van Einsteins ‘voorspelling’ in 1974, wat de
    algemene relativiteitstheorie tot de meest accurate ooit maakt.
    Anderzijds is er ook de tweede wet van de thermodynamica (alle
    systemen evolueren naar een toestand van maximale entropie).
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 10 oktober 2021)
    Verwijzingen:
    (1) In de vier standpunten die Penrose onderscheidt, verwerpt hij
    onder meer het dualisme. Zijn hoofdargument luidt: de geest moét
    deel uitmaken van het (materiële(*)) universum, want anders zou
    er geen wisselwerking tussen lichaam en geest kunnen bestaan.
    (Zie: R. Penrose, Shadows of the Mind, onder meer: pag. 213:
    “But if the mind were able to influence the body in ways that
    cause its body to act outside the constraints of the laws of physics,
    then this would disturb the accuracy of those purely physical
    scientific laws. It is thus difficult to entertain the entirely
    ‘dualistic’ view that the mind and the body obey totally
    independent kinds of law. Even if those physical laws that govern
    the action of the body allow for a freedom within which the mind
    may consistently affect its behaviour, then the particular nature of
    this freedom must itself be an important ingredient of those very
    physical laws. Whatever it is that controls or describes the mind
    must indeed be an integral part of the same grand scheme
    which governs, also all the material attributes of our universe”).
    In acht genomen Penrose’s uitgangspunt, namelijk: dat het
    bewustzijn ontspringt uit de hersenwerking - lijkt het ons dat hij
    zo doende de zaken op hun kop zet. We verduidelijken met nog
    een andere vergelijking. We vergelijken de geest met de
    (levende) pottenbakker en het lichaam met de klei. De klei
    behoort tot het materiële universum, de pottenbakker is een
    mens. We stellen vast dat de pottenbakker de klei kan
    beïnvloeden, maar mogen we daarom ook zeggen dat hij behoort
    tot het universum van de materiële dingen, zodat er dus geen
    wezenlijk verschil zou zijn tussen hem en de klei? Het is precies
    andersom: de klei, en al het materiële vormt een
    deelverzameling van het levende, en dààrom is een beïnvloeding
    vanwege de pottenbakker op zijn klei mogelijk! Met andere
    woorden: de (levende) pottenbakker kan de (dode) klei
    bewerken, niet omdat ook hij behoort tot het universum van de
    dode dingen, maar, andersom, omdat de klei behoort tot (of: een
    aspect is van) het universum van de levende dingen. Op analoge
    wijze kan de geest het lichaam beïnvloeden, niet omdat de geest
    wezenlijk stoffelijk van aard zou zijn, maar: omdat het
    stoffelijke behoort tot (of: een deel-aspect is van) het
    geestelijke! Het lagere moet gedacht worden als product van het
    hogere in plaats van andersom; we mogen immers niet (zoals
    Carnap wél doet) de werkelijkheid beschouwen als opgebouwd
    uit zijn deelaspecten! (**)
    (*) Penrose zegt niet dat het universum materieel van aard is -
    zie het laatste zinsdeel van het opgenomen citaat waarin het
    gebruik van de term ‘also’ Penrose redt van dit reductionisme -,
    maar het lijkt er wel op dat hij bij zijn behandeling van de geest
    denkt aan stoffelijke, of dan toch ‘fijnstoffelijke’ werkelijkheden
    (hij gelooft dat het bewustzijn ontstaat uit de fysische activiteit
    van het brein), dus: dat zijn wereldbeeld in wezen geschoeid
    blijft op de leest van de fysica die, klassiek of niet, de
    werkelijkheid als object blijft beschouwen - tenzij de
    Kopenhaagse interpretatie van de quantumfysica, ten eerste, zeer
    ernstig wordt genomen en, ten tweede, op de ene of andere wijze
    geëxtrapoleerd wordt naar de ganse werkelijkheid toe - wat ons
    inziens pas mogelijk is mits het ‘heropbouwen’ van de
    werkelijkheid als zijnde het resultaat van zuiver ethische
    activiteit. Zo’n ‘werkelijkheidsreconstructie’ blijft echter
    onmogelijk voor de quantumfysica omdat deze willens nillens
    gedacht wordt vanuit de uitgangspunten van de klassieke fysica,
    en dus: als een object.
    (**) Het glas is geen wezenlijk onderdeel van (/geen eigenschap
    van) ‘de’ zandloper: er zijn er uit glas, uit plastic, enz.


    06-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 3

    Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the
    Missing Science of Consciousness.
    Synthese en bedenkingen (in de voetnoten)
    Deel 3
    De paragrafen 2.6. Possible technical objections to G (pp.77-88)
    tot en met Appendix A: An explicit Gödelizing Turing machine (pp.
    88-126) slaan we hier over, en we beschouwen nu enkele
    paragrafen uit het derde en laatste hoofdstuk van deel 1, over de
    niet-berekenbaarheid in het wiskundige denken.
    Zoals we zagen, is het wiskundige begrip geen product van een
    algoritme. Maar kan het niet zo zijn dat de wiskundige overtuiging
    het resultaat is van een onbekend, onbewust algoritme, of van een
    kenbaar algoritme dat echter miskend wordt als zijnde datgene wat
    schuilgaat achter de wiskundige overtuiging? En in dit hoofdstuk
    toont Penrose aan dat zulks uitgesloten is.
    De vraag is dus of wiskundigen onbewuste regels of onwrikbare
    waarheden volgen. Zo hebben Gödel en Turing dezelfde
    wiskundige evidenties, maar ze komen tot verschillende, zelfs
    tegengestelde conclusies (m.b.t. G). Volgens Gödel wordt de geest
    niet beperkt door z’n rekenvermogen en evenmin door de
    eindigheid van het brein: de geest kan los van de stof bestaan.
    Turing echter vecht die stelling aan. Penrose schrijft: “Gödel
    rejected Turing’s other contention ‘that there is no mind separate
    from matter’, referring to it as ‘a prejudice of our time’. Thus,
    Gödel appears to have taken it as evident that the physical brain
    must itself behave computationally, but that the mind is something
    beyond the brain (...). He did not regard G as a proof of his
    viewpoint that the mind acts non-computationally, for he allowed
    that: “On the other hand, on the basis of what has been proved so
    far, it remains possible that there may exist (and even empirically
    discoverable) a theorem-proving machine which in fact is
    equivalent to mathematical intuition, but cannot be proved to be
    so, nor even proved to yield only correct theorems of finitary
    number theory.” (Wang (1993), p. 118, Penrose, p. 128). Het zou
    dus mogelijk zijn dat er een theorema-bewijsmachine is die
    equivalent is aan de mathematische intuïtie, terwijl ook niet kan
    bewezen worden dat dit zo is of dat ze correct werkt. Gödel nam
    de logische mogelijkheid van zo’n ‘onkenbaar sound algoritme
    aan, maar hij geloofde er niet in; hij geloofde in het losstaan van
    de geest van de stof. Turing zegt ook dat een machine die feilloos
    is, niet intelligent kan zijn. Hij had ook een eigen computer-versie
    van het Gödel-theorema. Turings visie was consistent met Gödel,
    en volgens standpunt A. Penrose wil nu A en B uitsluiten, en een
    basis geven voor het wiskundig begrip.
    Zijn vraag luidt als volgt: kan het wiskundig begrip resulteren uit
    een algoritme dat onkenbaar en unsound is of dat onkenbaar
    sound is? Met andere woorden: is een vermeende algoritmische
    procedure F, die zou schuilgaan achter dit wiskundig begrip,
    kenbaar? Nog anders gezegd: stel dat het wiskundig begrip berust
    op een algoritmische procedure F; is F dan kenbaar?
    Penrose, die dus verwerpt dat zulks mogelijk is, onderscheidt drie
    standpunten (- we gaan er hier niet verder op in):
    (1°) F is bewust kenbaar, ook in de rol van algoritmische
    procedure achter het wiskundig begrip;
    (2°) F is bewust kenbaar, maar niet in de rol van algoritmische
    procedure achter het wiskundig begrip;
    (3°) F is onbewust en onkenbaar.
    Uit de conclusies bij hoofdstuk 3 (pp. 201-208) onthouden we nog
    dat, met betrekking tot de in het begin van het boek geschetste vier
    standpunten, A en B aldus verworpen worden. Maar ook D levert
    problemen op, want als men aanneemt dat lichaam en geest niets
    met elkaar te maken hebben, hoe komt het dan dat onze geest zo
    onlosmakelijk verbonden is met onze hersenen - ja, dat hij de
    hersenen blijkbaar nodig heeft? Of waarom dan kunnen
    medicijnen of handicaps de geestestoestand beïnvloeden? (1) Maar
    ook standpunt C levert problemen op, want het heeft een zeer
    speculatief karakter. Alle tot nog toe ontdekte natuurwetten
    worden immers computationeel beschreven. We moeten dus
    kiezen, aldus Penrose, voor de harde eerder dan voor de zachte
    versie van C. Penrose blijft echter geloven in het bestaan van nietcomputationele
    activiteit in fysische systemen. En we kunnen die
    ontdekken door de zwakke plekken in de wetten te onderzoeken -
    vooral de quantummechanica leent zich daartoe.
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 10 oktober 1999)
    Verwijzingen:
    (1) O.i. zijn deze tegenwerpingen onterecht. De geest heeft het
    brein nodig op dezelfde manier waarop hij de rest van het lichaam,
    en ook al zijn andere instrumenten (werktuigen) nodig heeft om
    zijn plannen uit te voeren. Een goede schrijnwerker kan geen goed
    werk leveren als de snee van zijn zaagblad is, maar daarom is hij
    nog geen slechte schijnwerker. Zo ook zal zelfs een groot retor die
    zijn gebit mist, moeite hebben om te praten, en nog meer moeite
    heeft hij wanneer zijn hersenen beschadigd werden door een
    beroerte. Indien men de proef of de som zou nemen, en men zou
    van een welbespraakt iemand dat gedeelte van de hersenen
    wegnemen waar zich de spraak situeert, om er nadien ‘nieuwe’ en
    ‘lege’ hersenencellen in te planten, dan zou men tot de vaststelling
    komen dat zich de spraakkundigheid van die man alras zou
    herstellen, net zoals de schrijnwerker, aan wie men de oude, botte
    zaag zou ontnemen om hem een nieuwe en goede in de plaats te
    geven, wel even zou moeten wennen aan het nieuwe werktuig,
    doch weldra weer zijn vakkundigheid zou kunnen bewijzen.
    Immers, we ervaren toch allen dat het de oefening is die de kunst
    baart, dit wil zeggen: de herhaling, het telkens weer trekken van
    nieuwe, betere of diepere sporen en verbindingen. Intelligentie
    wordt grofweg gedefinieerd als ‘aanpassingsvermogen’,
    waaronder niets anders verstaan kan worden tenzij ‘snelheid van
    aanpassingsvermogen’, want zich aanpassen doet alles en
    iedereen, en ook de efficiëntie is uiteindelijk een zaak van snelheid
    en van herhaling. Die snelheid zal dan wel te maken hebben met
    een specifieke chemische huishouding, net zoals de mogelijke
    snelheid van een wagen van zijn constructie en van de toestand
    van het wegdek afhankelijk is, maar élke wagen heeft snelheid,
    anders was het geen wagen. Wij kunnen in ons denken inderdaad
    belemmerd worden door stoffelijke dingen, maar evenzeer stemt
    het tot nadenken dat wij in ons denken ook beïnvloed kunnen
    worden door geestelijke dingen: wie bijvoorbeeld door zijn
    geweten bezwaard wordt, is niet in staat om een gedicht te lezen,
    en wie een compliment gekregen heeft voor vlijt, zal nog beter
    presteren dan voordien. En waarom dan richt onze geest zich op
    onze hersenen? Duidelijk om dezelfde reden waarom de
    schrijnwerker, als hij wil werken, zijn zaag vastneemt, en niet de
    zaag van een ander, of een pen. Onze geest heeft de hele evolutie
    lang geïnvesteerd in onze hersenen, zoals de schrijnwerker zijn
    arbeid toegespitst heeft op zijn schrijnwerkerij. Het is geen
    betreurenswaardige zaak dat de geest door de beperkingen van de
    hersenen ‘gevangen’ wordt, net zomin als het betreurenswaardig is
    dat ikzelf, als auteur van deze tekst, ‘gevangen’ word door deze
    tekst - door wat ik reeds neergeschreven heb. De tekenaar die een
    cirkel afbeeldt op een blad papier, beperkt zichzelf, want hij kan
    daarvan geen vierkant meer maken, en hoe verder hij vordert in
    zijn kunstwerk, hoe meer hij zichzelf beperkt. Uiteindelijk blijkt
    hij bij de afwerking totaal afhankelijk geworden te zijn van wat er
    reeds staat, zodat zijn leermeester, op grond van wat hij ziet, hem
    dan wellicht beter dan hijzelf kan zeggen welke retouches hij nog
    moet aanbrengen om het werk te voltooien. Alle vrijheid is
    zelfbeperking, en het botvieren van de vrijheid (in de goede zin
    van het woord), resulteert uiteindelijk onafwendbaar in een
    confrontatie met externe en daarom absolute ‘wetten’ waaraan
    men zich wel moét onderwerpen, wil men z’n werk tot een goed
    einde brengen. Op precies dezelfde wijze ‘onderwerpt’ ook de
    geest zich aan de stof; het zou absurd zijn als hij dat niet deed.
    Voor derden die onbetrokken zijn met wat er gaande is, kan het er
    dan uitzien alsof de stof de geest domineert, maar zo’n
    beoordeling mist de pointe. Daarom beschouw ik de genoemde
    argumenten van Penrose tegen standpunt D als irrelevant.


    05-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 2

    Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the
    Missing Science of Consciousness.
    Synthese en bedenkingen (in de voetnoten)
    Deel 2
    Gödel houdt zich bezig met de axiomatische gronden van de
    wiskunde. Penrose wil middels Gödel aantonen dat ons begrijpen
    geen algoritmische activiteit kan zijn. De gewaarwording van
    ‘rood’ kan niet computationeel worden opgewekt. Dieren rekenen
    niet, maar zij worden wel ‘rood’ gewaar.
    Wat is nu het verband tussen Gödels theorema en het gezond
    verstand? Een niet berekenbaar proces is een onmiddellijk
    bewustzijn van iets. Daardoor kan men iets ‘visualiseren’ of een
    ‘direct begrip’ hebben van iets, een ‘mentaal beeld’. Dat hoeft niet
    noodzakelijk ‘visueel’ van aard te zijn. We ‘begrijpen’ de
    betekenis van een woord direct, we krijgen er ‘onmiddellijk’ vat
    op, alsof we de ervaringen van diegene die ons de mededeling
    doet, delen. Een kind krijgt begrip van getallen, geabstraheerd van
    de getelde dingen. Dit is geen berekenen meer, maar ‘awareness’.
    Penrose geeft voorbeelden met visuele getalbeelden om het
    ‘begrip’ van de commutativiteit van de vermenigvuldiging
    duidelijk te maken. Gödel toont aan dat het onmogelijk is om alle
    evidente redeneerstappen in één systeem te steken dat dan bij
    machte zou zijn om alles op te lossen: de behoefte aan nieuwe,
    vanzelfsprekende begrippen kan niet en nooit weggewerkt
    worden. Het wiskundig begrijpen is iets anders dan (be)rekenen.
    (1).
    Tot hier een herhaling van het hoofdstuk Consciousness and
    computation, dat loopt tot pagina 63. Hierna wordt middels Gödel
    uiteengezet dat ons begrijpen geen algoritmische activiteit kan
    zijn, in: The Gödelian case (pp. 64-126).
    Penrose zegt dat de wiskunde het duidelijkste aantoont dat iets in
    ons denken ontsnapt aan het loutere ‘berekenen’. Gödel’s stelling
    komt hierop neer: Geen enkel formeel systeem van ‘sound’
    wiskundige bewijsregels kan (principieel) alle ware uitspraken
    van de ordinaire rekenkunde voortbrengen. Wat dus betekent dat
    het menselijk verstaan niet kan gereduceerd worden tot een
    verzameling van rekenregels. Geen dergelijk systeem kan
    bewijzen leveren van die rekenkundige uitspraken waarvan de
    waarheid principieel toegankelijk is voor menselijke intuïtie en
    begrip. Intuïtie en begrip kunnen dus niet herleid worden tot een
    verzameling van regels.
    Algoritmes kunnen voorgesteld worden door wiskundig formele
    systemen, en een Turing-machine is een wiskundig geïdealiseerde
    computer, een stap-voor-stap-procedure. Een ‘universele Tmachine
    is er een die om het even welke T-machine kan
    nabootsen, en die dus elk algoritme kan uitvoeren, zoals
    bijvoorbeeld onze moderne computer.
    Berekeningen (computations, algoritmes, logische operaties) zijn
    de activiteit van een T-machine. Willen we bijvoorbeeld een getal
    zoeken dat niet de som is van drie kwadraten, dan bouwt de
    machine de rij van de natuurlijke getallen op (“rij1”), en de rij van
    de kwadraten ervan (“rij2”), en daaruit de rij van de som van drie
    kwadraten (“rij3”); vervolgens overloopt ze “rij1” en stelt aan elk
    getal de vraag of het ook tot “rij 3” behoort; is dat niet het geval,
    dan hebben we te maken met één van de gezochte getallen.
    Nu zijn er ook oneindige berekeningen: stel dat we een getal
    zoeken dat niet de som is van vier kwadraten, dan zal de machine
    aan het werk gaan en nooit ophouden met zoeken. Nooit zal zo’n
    getal gevonden worden (Lagrange bewees in 1770 dat het niet
    bestaat), maar de machine zal daarover nooit uitsluitsel kunnen
    geven, want de getallenrijen zijn oneindig lang. Een ander
    voorbeeld is het vermoeden van Goldbach (1742), dat door de
    oneindige berekeningen van de machine noch weerlegd noch
    bewezen kan worden.
    Hoe kunnen we nu uitmaken of berekeningen oneindig zijn? Soms
    kunnen we dit intuïtief inzien. Soms kunnen we dit ook formeel
    bewijzen middels mathematische inductie (waarbij één enkele
    berekening relevant wordt geacht voor àlle (natuurlijke) getallen).
    Maar deze procedure is ontoereikend om oneindige berekeningen
    als dusdanig te ontmaskeren, omdat élke verzameling van regels
    ontoereikend is om dat te doen (- wat volgt uit Gödel’s stelling).
    M.a.w.: er zijn berekeningen die nooit stoppen, maar dat dit zo is
    kan niet altijd wiskundig bewezen worden. De regels kunnen dus
    het inzicht nooit vervangen!
    Penrose toont nu hoe Gödel deze waarheid demonstreert:
    Beschouwen we Penrose’s vereenvoudigde bewijs van de stelling
    van Gödel. De conclusie tot welke Gödel in zijn theorema
    uiteindelijk komt (en die moet illustreren dat het menselijk denken
    en begrijpen de activiteit van het loutere rekenen kwalitatief
    overtreft), luidt als volgt: in de rekenkunde bestaan er stellingen
    (en die zullen er altijd zijn) waarvan wij de waarheid duidelijk
    kunnen inzien, maar waarvoor geen bewijs bestaat.
    Penrose geeft een voorbeeld van zo’n ware en onbewijsbare
    stelling, namelijk de volgende stelling, genaamd G (waarbij n een
    element is van de natuurlijke getallen N):
    (G): “Er bestaat geen enkel oneven getal dat de som is van n
    aantal even getallen”.
    Het is duidelijk want evident voor ons, zegt Penrose, dat deze
    stelling waar is, maar wij kunnen deze waarheid niet bewijzen.
    Stel dat wij een poging zouden ondernemen om de waarheid van
    (G) te bewijzen, dan zouden wij dat moeten doen middels een
    algoritme dat alle mogelijkheden narekent.
    Na een oneindig lang aantal berekeningen zouden wij nog steeds
    geen falsificatie van deze stelling gevonden hebben, maar ook
    zouden wij nog steeds geen bewijs gevonden hebben.
    Dat bewijs zou er pas zijn op het ogenblik dat we àlle
    mogelijkheden onderzocht hebben, en dat zijn er oneindig veel.
    Het is dus een bewijs dat nooit eindigt, nooit voltooid is,
    onvoltooibaar is.
    Welnu, zegt Penrose: misschien kunnen we wel bewijzen dàt zo’n
    bewijs nooit eindigt. Stel eens dat we dat zouden kunnen, dan
    zouden we dat doen middels een rekenprocedure, genaamd A.
    Vanzelfsprekend zou die rekenprocedure A dan wel eindig zijn,
    want anders hervielen we in hetzelfde probleem.
    Penrose toont nu aan (pp. 72-77): als wij veronderstellen dat A
    bestaat, dan leidt A tot een contradictie, dus kunnen we niet
    veronderstellen dat A bestaat, met andere woorden: zo’n
    rekenprocedure die de oneindigheid van het bewijs van (G) moet
    aantonen, bestaat zelf niet. Dus we kunnen niet bewijzen dat (G)
    waar is. Ziehier een beknopte weergave van de gedachtengang.
    We gaven zopas enkele voorbeelden van de werking van de Tmachine.
    Beschouwen we nu zo’n berekening (C) die het
    natuurlijk getal n betreft, dus: C(n) = C(0), C(1), C(2), C(3),...,
    wat wil zeggen dat C(n) gelijk is aan de activiteit van de Tmachine
    op het getal n. De vraag luidt of die activiteit ooit stopt:
    bestaat er een procedure die kan beslissen of die berekening ooit
    stopt?
    Stel dat we een procedure A hebben die zegt dat C(n) nooit stopt.
    A moet dus alle mogelijke procedures bevatten. (A is sound,
    d.w.z.: geeft altijd correcte antwoorden). Als A zelf ooit eindigt,
    dan weten we zeker dat C(n) nooit eindigt.
    Als A sound is, dan moet dit kunnen uitgemaakt worden door een
    berekening. Er zijn verschillende berekeningen: C0(n), C1(n),
    C2(n),... Zo bijvoorbeeld is Cq(n) de activiteit van de q-de Tmachine
    op n. Procedure A(q,n) is de specifieke berekening die
    bewijst dat Cq(n) nooit stopt; stopt Cq(n) wél, dan hebben we
    bewezen dat Cq(n) onjuist is. Dus: als A(q,n) stopt, dan stopt Cq(n)
    nooit. Maar stel nu dat q=n. Dan geldt dus: als A(n,n) stopt, dan
    stopt Cn(n) nooit. A hangt dus af van één getal en zal dus één van
    de volgende rekenprocedures zijn: C0, C1, C2, C3,... Stel dat het Ck
    is: A(n,n) = Ck(n). Stel nu dat k=n, zodat geldt: A(k,k) = Ck(k). Dan
    geldt dus: als Ck(k) stopt, dan stopt Ck(k) nooit. En dat is een
    contradictie. Procedure A kan dus nooit uitmaken of Ck(k) al dan
    niet stopt. Als we dus weten dat A sound is, dan weten we dat
    Ck(k) nooit stopt. We weten dus iets dat A niet kan bewijzen. Dus
    kan A ons begrip niet omvatten! Gödel zegt nu dat wiskundigen
    geen enkel sound algoritme kennen dat in staat is om een
    wiskundige waarheid te bewijzen. (2)
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 10 oktober 1999)
    Verwijzingen:
    (1) Een bedenking bij het abstraheren, bvb. inzake het tellen van
    dingen, het verkrijgen van een begrip van kwantiteit onafhankelijk
    van de dingen die worden geteld: o.i. is hier cruciaal dat het gaat
    om een afbeelden van de tijd in het niet-tijdsgebondene. Tellen is
    een activiteit die tijd vergt, een handeling die zich in de tijd
    afspeelt. Het getal daarentegen is aan de tijd onttrokken, terwijl
    het toch refereert naar een activiteit die tijd in beslag neemt, naar
    een duur dus. In het getalbegrip wordt een act, of een duur, of iets
    tijdsgebonden, onttrokken aan de tijd en ingepast in een tijd-loos
    kader, bijvoorbeeld het kader van de natuurlijke getallen.
    Kwaliteiten worden dus afgebeeld naar kwantiteiten. Men kan dus
    zeggen dat de kwantiteit een bijzondere kwaliteit is, namelijk deze
    die kwaliteit van de tijd (of van de activiteit) afbeeldt in een
    tijdloze ruimte (hetzij een Euclidische ruimte, hetzij een ruimte
    van getallen, hetzij eender welke ‘ruimte’ van specifieke ‘mentale
    beelden’). De activiteit van het abstraheren is dan niets anders dan
    het via de ervaring terugvinden van kwaliteiten (wezenheden) in
    een wereld van mentale beelden, in een mentale ruimte, waardoor
    precies die mentale ruimte ‘zichtbaarder’ of ‘werkelijker’ wordt.
    Precies dit zo doende ‘zichtbaar maken’ van de mentale ruimte(n)
    is bewustzijn. Bewustzijn is dus participeren aan (een bestaande)
    ‘mentaliteit’ of geest. Abstraheren is dan het positief
    beantwoorden van de uitnodiging tot participatie aan de
    geest(eswereld) - een uitnodiging die spreekt uit de dingen vanuit
    bvb. hun schoonheid.
    De visuele verbeeldingskracht waarover Penrose het heeft,
    heeft dus zeker niets te maken met virtuele realiteit. Mentale
    beelden zijn niet-computationeel, maar waar blijft het sterke
    argument? O.i. Moet onze hele opvatting/wetenschap op zijn kop
    worden gezet of binnenste buiten worden gedraaid om dat te
    kunnen verstaan: het hogere brengt het lagere voort en in geen
    geval is het andersom. Het lijkt alleen andersom wanneer wij onze
    menselijke constructies verwarren met het geschapene.
    (2) Penrose geeft een voorbeeld van zo’n ware en onbewijsbare
    stelling, namelijk de volgende stelling, genaamd G (waarbij n een
    element is van de natuurlijke getallen N):
    (G): “Er bestaat geen enkel oneven getal dat de som is van n
    aantal even getallen”.
    Het is duidelijk want evident voor ons, zegt Penrose, dat deze
    stelling waar is, maar wij kunnen deze waarheid niet bewijzen.
    Stel dat wij een poging zouden ondernemen om de waarheid
    van (G) te bewijzen, dan zouden wij dat moeten doen middels een
    algoritme dat alle mogelijkheden narekent.
    Na een oneindig lang aantal berekeningen zouden wij nog
    steeds geen falsificatie van deze stelling gevonden hebben, maar
    ook zouden wij nog steeds geen bewijs gevonden hebben.
    Dat bewijs zou er pas zijn op het ogenblik dat we àlle
    mogelijkheden onderzocht hebben, en dat zijn er oneindig veel.
    Het is dus een bewijs dat nooit eindigt, nooit voltooid is,
    onvoltooibaar is.
    Welnu, zegt Penrose: misschien kunnen we wel bewijzen dàt
    zo’n bewijs nooit eindigt. Stel eens dat we dat zouden kunnen, dan
    zouden we dat doen middels een rekenprocedure, genaamd A.
    Vanzelfsprekend zou die rekenprocedure A dan wel eindig
    zijn, want anders hervielen we in hetzelfde probleem.
    Penrose toont nu aan (pp. 72-77): als wij veronderstellen dat
    A bestaat, dan leidt A tot een contradictie, dus kunnen we niet
    veronderstellen dat A bestaat, met andere woorden: zo’n
    rekenprocedure die de oneindigheid van het bewijs van (G) moet
    aantonen, bestaat zelf niet. Dus we kunnen niet bewijzen dat (G)
    waar is.
    Het “wonderlijke” van de stelling van Gödel bestaat er dus in,
    dat we kunnen inzien dat bepaalde stellingen waar zijn, terwijl we
    tevens kunnen aantonen dat we nooit zullen kunnen bewijzen dat
    die stellingen waar zijn.
    Ik nodig U nu uit tot deelname aan de “ontmaskering” van dit
    “wonder”, in de volgende, korte uiteenzetting. Ik zal namelijk
    aantonen dat de stelling van Gödel uiterst triviaal is. Met andere
    woorden zal ik het volgende betogen: de stelling van Gödel is niet
    fout, maar ze zegt in feite niets. Ziehier onze gedachtengang.
    Een eerste vaststelling is de volgende:
    In de klassieke rekenkunde nemen wij aan dat de rij van de
    natuurlijke getallen oneindig is. Dat N een oneindig aantal
    elementen bevat, kunnen wij niet bewijzen, maar we nemen het
    wel aan als zijnde waar en onbetwistbaar. We poneren hiermee iets
    waarvan we eisen dat het waar is, terwijl we ons er op voorhand
    bij neerleggen dat we het niet kunnen bewijzen.
    Een tweede vaststelling is deze:
    De telling is een vorm van bewijs. Als ik de stelling poneer
    dat 3 opgeteld bij 4 gelijk is aan 7, dan bestaat een bewijs van
    deze stelling daarin, dat ik III + IIII gelijkstel aan IIIIIII , waarbij
    ik tel hoeveel IIIIIII werkelijk is, en dan kom ik tot de vaststelling
    dat IIIIIII werkelijk gelijk is aan 7, en heb ik de waarheid van deze
    stelling bewezen.
    Correcter, kunnen wij de axioma’s van Peano ten berde
    brengen, en tot hetzelfde besluit komen, maar wat we daarbij doen
    is eigenlijk reduceerbaar tot telling, en wat ons hier aanbelangt is
    het bewijs door telling.
    Nu hebben we aangenomen dat de rij van de natuurlijke
    getallen ontelbaar is, met andere woorden, dat er een oneindig
    aantal natuurlijke getallen bestaat, terwijl we die niet kunnen
    tellen. Een grondstelling van de rekenkunde, en laten we ze (N)
    noemen, luidt dus als volgt: “Er bestaat een oneindig aantal
    natuurlijke getallen”. We nemen ook aan dat deze stelling waar is.
    Stel dat wij een poging zouden ondernemen om de waarheid
    van (N) te bewijzen, dan zouden wij dat moeten doen middels een
    algoritme dat alle mogelijkheden narekent.
    Na een oneindig lang aantal berekeningen zouden wij nog
    steeds geen falsificatie van deze stelling gevonden hebben, maar
    ook zouden wij nog steeds geen bewijs gevonden hebben.
    Dat bewijs zou er pas zijn op het ogenblik dat we àlle
    mogelijkheden onderzocht hebben, en dat zijn er oneindig veel.
    Het is dus een bewijs dat nooit eindigt, nooit voltooid is,
    onvoltooibaar is.
    Welnu, zou Penrose zeggen: misschien kunnen we wel
    bewijzen dàt zo’n bewijs nooit eindigt. Stel eens dat we dat
    zouden kunnen, dan zouden we dat doen middels een
    rekenprocedure, genaamd B.
    Vanzelfsprekend zou die rekenprocedure B dan wel eindig
    zijn, want anders hervielen we in hetzelfde probleem.
    Het is nu duidelijk dat wij geen eindige B kunnen vinden,
    tenzij B zich kan beroepen op het axiomatisch karakter van (N).
    Wij moeten dus aannemen dat (N) waar is, zonder bewijs. (N) is
    een grondstelling, een axioma.
    Stel nu eens dat we die grondstelling (N) zouden verwerpen
    als grondstelling. Welnu, dat kunnen we gerust doen... mits we
    maar een andere stelling als grondstelling poneren, bijvoorbeeld
    de stelling (G), of een andere, of een combinatie van andere
    (onbewijsbare) stellingen waarvan we eisen dat ze waar zijn.
    We zien nu duidelijk het volgende in:
    (G) is onbewijsbaar omdat (G) “verwant” is aan (N), en
    omdat we met betrekking tot (N) hebben aangenomen dat (N)
    waar is terwijl we de waarheid van (N) niet hoeven te bewijzen.
    (G) is onbewijsbaar omdat ook (N) onbewijsbaar is. En (G) is
    waar omdat ook (N) waar is. Maar de onbewijsbare waarheid van
    (G) is helemaal niet verwonderlijk, want we hebben zelf
    onbewijsbare waarheden in de rekenkunde ingestopt!
    Vergelijk deze stand van zaken met het schaakspel. Elke zet
    die men doet kan men verantwoorden met betrekking tot eventuele
    tegenzetten en uiteindelijk met betrekking tot het doel, namelijk
    het winnen van het spel. Maar men kan geen enkele zet doen als er
    niet eerst spelregels bestaan, en deze spelregels verantwoordt men
    vanzelfsprekend niet met het argument dat men wil winnen, maar
    enkel met het argument dat men wil kunnen spelen (dat is: hetzij
    winnen, hetzij verliezen; het argument is dus: “kunnen winnen” en
    niet: “winnen”). De spelregels zijn als het ware één pool van het
    spel: men kan bijvoorbeeld argumenteren: “Deze zet mag je niet
    doen, want hij is ‘verboden’, dit wil zeggen: “hij ‘bestaat niet in
    dit spel’; hij ‘kan’ niet”. Dit is iets anders dan argumenteren:
    “Deze zet mag je niet doen, want dan zal je verliezen” - je zegt
    dan dat de zet wel ‘kan’ maar dat het toch niet je bedoeling kan
    zijn om te verliezen, en dat je hem daarom voor jezelf moet
    beschouwen als verboden. Noemen we deze twee polen de
    objectieve en de subjectieve pool, dan kunnen we de analogie met
    de rekenkunde gemakkelijk maken: in de rekenkunde mag je niet
    de waarheid aan (N) ontzeggen, want anders kan je niet meer
    rekenen. Word je geconfronteerd met bijvoorbeeld (G), dan moet
    je ook inzien dat je hier weer op (N) botst, en dat het dus
    vanzelfsprekend is dat (G), hoewel waar, toch onbewijsbaar is. Je
    kan moeilijk verwachten dat (G) bewijsbaar zou zijn als (N) dat
    per definitie niet is omdat (N) een grondstelling, een axioma, een
    spelregel is. (G) is geen zet, maar een spelregel die zich voordoet
    in een wat minder goed herkenbare vorm.
    Een opmerking met betrekking tot Penrose’s bewijs:
    Penrose’s bewijs is ons inziens eenvoudiger weer te geven, en
    wel als volgt.
    We gebruiken de volgende symbolen:
    C: de bewerking C op n
    A: de rekenprocedure die wil bewijzen dat C nooit
    eindigt
    eindigt nooit
    eindigt ooit wel.
    Stel dat C oneindig is en dat A bestaat en A zegt dat C
    oneindig is, dan moet A eindig zijn en ook sound, wat betekent dat
    het niet zo mag zijn dat, als C oneindig is, een eindige A zou
    zeggen dat C eindig is. In formulevorm krijgen we dan het
    volgende:
    {((CC)) & ((CC))}
    of {((CC)) & ((CC))}
    met andere woorden:
    ((CC)) & ((CC))
    met andere woorden:
    CC)
    Dus: als A zegt dat C oneindig is, dan moet A sound zijn;
    Dus: als A sound is, dan kan A niets anders dan zeggen dat C
    oneindig is.
    Dus: A is niet hetzelfde soort berekeningen dat kan uitmaken dat C
    oneindig is. Dus: alle berekeningen die kunnen uitmaken dat C
    eindig is, zijn uitgesloten om van kracht te kunnen zijn om aan te
    tonen dat C oneindig is. Dus: A als berekening bestaat niet.
    Een alternatief:
    Als we er van uit gaan dat de verzameling van natuurlijke
    getallen altijd eindig is, dus als we er van uit gaan dat een getal
    pas bestaat als het geteld wordt, dan duikt dit probleem niet op.
    Gödel zegt: ge kunt niet aantonen dat een bepaalde
    berekening nooit stopt. Maar tegelijk aanvaardt men het als
    bewezen dat de rij van de natuurlijke getallen nooit stopt. Hier zit
    dus de contradictie.


    04-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 1

    Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the
    Missing Science of Consciousness.
    Synthese en bedenkingen (in de voetnoten)
    Deel 1
    In Hoofdstuk 1, getiteld: Consciousness and computation, van het
    eerste deel, getiteld: Why We Need New Physics to Understand the
    Mind. The non-computability of Conscious Thought, situeert
    Penrose zijn standpunt en zegt hij wat hij wil bewijzen: dat ons
    bewustzijn een uiteindelijk niet-computationele aangelegenheid is,
    en dus niet simuleerbaar door computers. Hij wil dat aantonen
    door te wijzen op de aanwezigheid van dat niet-computationele in
    het wiskundige begrijpen.
    De wetenschap, zegt Penrose, bekommert zich om het stoffelijke
    aspect van het heelal, niet om de geest. Volgens sommigen
    nochtans is de geest wetenschappelijk verklaarbaar: het is alleen
    een kwestie van complexiteit. Volgens anderen is de geest van een
    andere orde en dus buiten het bereik van de wetenschap. Penrose
    volgt de eerstgenoemden, maar merkt op dat de wetenschappen
    nog iets mankeren om dat doel (het verstaan van de geest) te
    bereiken: het bewustzijn behoort tot het universum, maar we
    hebben een andere fysica nodig om de geest te kunnen begrijpen.
    Hij stelt de veel gehoorde vraag of wij de redding van de wereld
    ooit aan ‘almachtige’ robots zullen kunnen overlaten. We zien
    immers steeds ‘slimmere’ computers op de markt komen. Penrose
    antwoordt hier voorlopig met de opmerking dat dan de artificiële
    intelligentie de mens ook overbodig zou maken.
    Ter situering van het eigen standpunt brengt Penrose de gangbare
    meningen onder in vier perspectieven:
    A. Alle denken is louter berekenen; het heelal is in dat opzicht
    vergelijkbaar met een grote computer. (Functionalisme - Turing).
    B. Een computer kan de werking van het brein nabootsen maar
    zonder bewustzijn te hebben.
    C. De breinactiviteit brengt bewustzijn voort, maar een computer
    kan het brein dit niet nadoen. (Penrose).
    D. Het bewustzijn staat volledig los van de stof en is
    onbereikbaar voor elke wetenschappelijke benadering.
    (Mentalisme - Mysticisme).
    A is verwerpelijk alsook D, zegt Penrose. M.b.t. B merkt hij op,
    met J. Searle, dat de simulatie van een fysisch proces helemaal
    niet hetzelfde is als dat fysisch proces zelf. C rest: we hebben een
    nieuw begrijpen, een nieuwe fysica nodig. De wetenschap geeft
    het dus niet op, maar moet rekening houden met de realiteit van
    het bewustzijn (- ze moet dus ergens ‘veranderen’) teneinde haar
    naam waard te kunnen blijven.
    Berekening is ‘computation’ - de activiteit van een Turingmachine
    -, dit is een algoritme. Men onderscheidt top-down en
    buttom-up procedures. De eerst genoemde kennen we van de
    rekenmachines die sneller rekenen dan de mens; de laatste wordt
    in de A.I. benut; zij maakt gebruik van ‘ervaringen’ in een soort
    geheugen (- een soort feed-back?).
    Turing verwerpt C, maar Church, die in 1936 tot een analoge
    stelling kwam laat plaats voor C. De stelling van Church-Turing
    zegt dat elk algoritme in een -calculus kan uitgedrukt worden.
    Turing zegt dat dat het geval is voor alle fysische activiteiten.
    Church niet. Volgens C is het bewustzijn onbereikbaar voor
    computers; C vloekt niet met Church.
    Een chaotisch systeem is een dynamisch systeem dat zeer
    nauwkeurig afhankelijk is van beginvoorwaarden (bvb. het weer),
    zodat het lijkt alsof het niet-gedetermineerd én onberekenbaar is.
    Dit is echter fout: principieel is het wél berekenbaar, alleen is
    zoiets meestal praktisch onuitvoerbaar. Is dus ook de geest
    principieel berekenbaar? Penrose zal bewijzen dat dit niet zo is: de
    geest is principieel onberekenbaar!
    Rijst de vraag welke soort activiteit dan principieel onberekenbaar
    zou kunnen zijn. Heeft de uniciteit van omgevingsfactoren hier
    iets mee te maken? Neen, want ook ons eigen brein is een unieke
    ‘omgevingsfactor’. Penrose geeft nu enkele voorbeelden van
    principiële onberekenbaarheid in de wiskunde zelf. Vooreerst
    Hilbert’s tiende probleem. Een Turingmachine (= een algoritmemachine)
    kan uitmaken of bepaalde soorten van problemen een
    oplossing hebben of niet. Maar Hilbert laat zien dat de Turingmachine
    van geen nut is voor bepaalde vormen van Diophantische
    vergelijkingen. Een ander voorbeeld is het tegelprobleem. Iets
    (bvb. het heelal) kan dus gedetermineerd zijn doch tegelijk niet
    voorspelbaar, want niet berekenbaar. Gedetermineerdheid is dus
    iets anders dan berekenbaarheid. (1)
    Zo zullen dan volgens A de computers de mens overtreffen;
    volgens B zullen ze mensen kunnen nabootsen, terwijl het dan een
    irrelevante vraag is of ze ook bewustzijn hebben, want in dit
    standpunt wordt bewustzijn geïdentificeerd met uiterlijk gedrag;
    volgens C en D blijven computers ondergeschikt aan de mens,
    ongeacht wat ze kunnen presteren, want de mens is niet
    ‘berekenbaar’.
    In het antwoord op de vraag of computers rechten en
    verantwoordelijkheden kunnen hebben, komt o.m. het essentiële
    verschil tussen wettelijkheid en ethiek tot uiting, want volgens A
    kunnen computers wettig of onwettig handelen, dat wordt immers
    uitgemaakt op grond van uiterlijke ‘gedragingen’ (‘bewegingen’).
    Volgens B mankeert een computer daarvoor gevoelens e.d.
    Intelligentie kan niet zonder dat er eerst begrip (understanding) is,
    en dit kan op zijn beurt niet zonder gewaarwording of besef
    (awareness), wat de passieve component is van bewustzijn (- de
    actieve component van bewustzijn is volgens Penrose the feeling
    of the free will).
    Computers rekenen vaak sneller en beter dan mensen, maar wat zij
    missen, terwijl een mier dat wél heeft, is: gezond verstand. De
    slimheid van bvb. schaakcomputers is vanzelfsprekend alleen te
    danken aan wat experten daar ingestopt hebben. Doen zich
    situaties voor die een beroep doen op gezond verstand, dan slaat
    de sterkste schaakcomputer de bal mis. Penrose zal nu ook
    aantonen dat computers ook geen wiskundig begrip hebben, want
    wiskundig begrip is iets helemaal anders dan het kunnen
    berekenen van dingen. Dit is nu wat Gödel aantoont. En daaruit
    volgt dat, zoals ook J.R. Lucas betoogt, bij wie Penrose zich
    aansluit, dat A en B de mentale activiteit niet kunnen verklaren en
    dus verwerpelijk zijn.
    Waarom moeten we nu ook D verwerpen? Omdat , aldus Penrose,
    elke geest die wij ontmoeten verbonden blijkt met een fysiek
    brein. Anderzijds is het ook zo dat wiskunde en wetenschap
    mysterieuze dingen bevatten. Penrose volgt Plato hier: onze
    ideeën staan los van de materiële wereld, maar de materiële
    wereld kan pas in termen van ideeën worden uitgedrukt en worden
    verstaan. Maar verstaan is niet hetzelfde als berekenen!
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 10 oktober 1999)
    Verwijzingen:
    (1) O.i. Kunnen we hier zeggen dat we moeten vaststellen dat er
    een kloof is en blijft tussen onze kennis en de werkelijkheid,
    m.a.w.: deze conclusie houdt in dat de werkelijkheid niet
    objectiveerbaar is.
    (2) Cf. de zgn. third person account van Shaffer.
    (3) O.i. Zijn die eigenschappen niet cruciaal want ook gevoelens
    kunnen worden teweeg gebracht zonder dat ze echt zijn (zie onze
    kritiek bij Guy Sircello’s A theory of beauty) en dus kunnen ook
    onechte reacties op die onechte gevoelens ingebouwd worden:
    men komt dan in de situatie die wij kennen van de zgn.
    ‘electronische troeteldieren’ die gedijen op grond van een
    gesofisticeerd zelfbedrog, vergelijkbaar met de poppenkast
    waarbij men vragen stelt aan de poppen en ze zelf beantwoordt
    terwijl men ze zodanig laat bewegen dat het lijkt alsof zij het zijn
    die antwoorden. O.i. Is er geen essentieel verschil tussen de
    computer zoals beschreven in standpunt B en de pop van de
    buikspreker. Het is dus wél een relevante vraag of computers
    bewustzijn hebben, en dat zal altijd een relevante vraag blijven,
    omdat wij op zijn minst altijd graag willen weten of het de pop is
    die de buikspreker bedient, of de buikspreker die de pop bedient:
    ten minste één van de twee bedient de andere als er gesproken
    wordt. Vanzelfsprekend komen alleen C en D in deze context als
    relevante standpunten naar voren.
    (4) Maar is ook het omgekeerde het geval??? Verder is dit ook nog
    eens een argument door inductie: het is niet omdat we een
    ‘losstaande’ geest nooit zouden hebben waargenomen, dat hij er
    niet zou kunnen zijn.


    03-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het interview met Omsk Van Togenbirger (Tiende deel)

    Het interview met Omsk Van Togenbirger (Tiende deel)

    – Is dat niet een beetje oneerbiedig uitgedrukt?
    OVT: Pardon?
    – Je spreekt over onze leiders als over potentaten die zichzelf als
    goden beschouwen en die ons als hun vee behandelen.
    OVT: Leiders? Zei je dat? Leiders?
    – Tja, dat zijn ze toch?
    OVT: Ben je het ermee eens dat het leiderschap, tenminste als er
    zoiets kan bestaan, een voorbeeld moet nemen aan het goede
    ouderschap?
    – Jazeker...
    OVT: Het ouderschap met verantwoordelijkheidszin en
    zelfopoffering?
    – Vanzelfsprekend...
    OVT: Op dat vlak kunnen we trouwens nog wat leren van de
    dieren! Heb je al eens gezien hoe de dieren zorg dragen voor hun
    jongen?
    – Ja, dat is instinct...
    OVT: Dat begrip is achterhaald, mijn beste: je moet dringend gaan
    bijlezen!
    – Ik heb zo weinig tijd...
    OVT: Vissen, zoals je weet, zwemmen in scholen en de kleintjes
    zwemmen aan de binnenkant, ze worden beschermd door de grote
    vissen die aan de buitenkant van de school gaan zwemmen, zo
    omsluiten ze de kleintjes als een levend schild. Alle comfort voor
    de kleintjes, zelfopoffering voor de ouderen.
    – Inderdaad, ja...
    OVT: En om maar het nu maar te houden bij het maritieme: de
    reddingssloepen van de Titanic waren gevuld met volwassen
    mannen!
    – Tja...
    OVT: De pausen achten zich de vertegenwoordigers van Christus
    op aarde, nietwaar? De leiders van de kerk die naar hun eigen
    zeggen het opgestane lichaam van Christus is. Zo is het toch?
    – Kennelijk...
    OVT: Als wij de oude teksten mogen geloven, was Christus een
    leider voor de mensen: hij had zijn leven veil voor hen. Hebben de
    pausen hun leven veil voor de mensen?
    – Je gaat toch niet weer vertellen over die opalen?
    OVT: Inderdaad, ik had het al verteld. Maar je begrijpt toch wel
    waarom ik het herhaal?
    – Je hoeft dat verhaal niet te herhalen want ik ken het al.
    OVT: Mijn beste, denk je echt dat ik het vertel opdat jij het zou
    kennen?
    – Waarom anders?
    OVT: Kijk, dat is wat ik nu precies bedoel: dit gaat helemaal niet
    over informatie.
    – En waarover gaat het dan wel?
    OVT: Als die opalen konden spreken, dan zouden zij ons vertellen
    dat ze elk vijftigduizend euro waard zijn. Dat is een bedrag
    waarvan welgeteld de vijfentwintigduizend mensen die dagelijks
    van honger omkomen, een OCMW-maaltijd kunnen genieten.
    – Ja?
    OVT: De zaak is nu dat die opalen inderdaad ook kunnen spreken.
    Het staat ergens in oude teksten die ik niet meteen kan citeren
    omdat mijn geheugen achteruitboert, het zijn teksten waarover
    men zegt dat ze figuurlijk moeten opgevat worden omdat iedereen
    wel weet dat stenen niet in staat zijn om te spreken, ook niet als
    het edelstenen zijn. Maar ik verklap je nu, mijn beste, dat stenen
    wél in staat zijn om te spreken. Meer zelfs: stenen zijn in staat om
    te getuigen in rechtszaken. De opalen op de mijters van de pausen
    en de andere hoogwaardigheidsbekleders in de kerk maar ook de
    edelstenen op de kronen van koningen en koninginnen en in de
    ringen, in de pols- en halsbanden van miljardairs... zij zijn de
    directe getuigen van een niet meer te tellen aantal
    volkerenmoorden! En stenen kunnen niet alleen spreken en
    getuigen, zij zijn ook perfect geloofwaardige getuigen want stenen
    kunnen helemaal niet liegen, mijn beste, ze zijn immers van steen,
    begrijp je? De beesten dragen zorg voor hun jongen, zij geven hen
    het voedsel uit hun bek en zij beschermen hen met hun eigen lijf.
    Maar onze leiders, zoals jij hen noemt: dragen zij mijters met
    parels van geslepen glas? Worden zij gekroond met doornen?
    Rijden zij rond met een Toyota Corolla?
    – Dat is allemaal reeds gekende informatie.
    OVT: Toch niet. Het zijn convocaties.
    – Convocaties?
    OVT: Meer nog: het zijn aantijgingen.
    – Aantijgingen?
    OVT: Tenlasteleggingen, beschuldigingen.
    – En waarvan beschuldig jij onze leiders dan wel?
    OVT: Zie je wel hoe diep de leugens zitten? Je hebt het weer over
    leiders, mijn beste! Leiders, zo zeg je maar dat zijn ze niet! Het
    zijn commerçanten of zelfs platte bedriegers. Zij geven zich uit
    voor leiders, maar dat leiderschap is slechts een voorwendsel om
    je in de doeken te kunnen doen. Ze hebben limousines nodig om je
    ervan te overtuigen dat zij leiders zijn: limousines, mijters, kronen,
    paleizen, dienaren, parades: het dient allemaal om te verbergen dat
    zij ordinaire dieven zijn terwijl zij dat zodoende etaleren. Zij
    blijken niet eens te weten dat leiderschap, dienaarschap is en dat
    bevelen hun kracht halen uit het feit dat zij het goede beogen van
    diegenen aan wie zij gericht zijn. Nu, zij weten dat natuurlijk wel.
    Wat ze doen is helemaal niet leiden maar imponeren, manipuleren,
    onder druk zetten, intimideren en afpersen. Heb je al eens gezien
    hoe naarstig politici hun ronde doen in de weken voorafgaand aan
    de verkiezingen? Handjes geven in de OCMW-rusthuizen, briefjes
    uitdelen waarbij zij 'de gewone mensen', zoals zij hen zo graag
    noemen, bij de voornaam aanspreken? Als dat geen intimidatie is,
    dan ben ik de paus van Rome! Zij doen exact hetzelfde wat Poetin
    deed toen hij grote, bemande oorlogsschepen voor de kuststeden
    op de Krim liet aanmeren in de aanloop naar het referendum
    waarop de bevolking zich 'vrij' kon uitspreken over haar
    onderwerping aan Rusland! En nu ga jij wellicht tegenwerpen dat
    men onze vriendelijke dorpspolitici niet mag vergelijken met de
    dictator van een grootmacht?
    – Wij hebben onze politici zelf verkozen.
    OVT: Mijn beste: zie je nu zelf niet hoe diep het zit? Wij stemmen
    voor zekere politici zoals wij ook zekere merken kopen en dat
    doen wij vaker dan wij zelf toegeven onder invloed van reclame.
    En is dat niet iets heel anders dan handelen uit vertrouwen? Het
    schenken van vertrouwen vereist vrijheid. Reclame is een aanval
    op de vrijheid.
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 3 mei 2021)


    02-05-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het interview met Omsk Van Togenbirger (Negende deel)

    Het interview met Omsk Van Togenbirger (Negende deel)

    – Omsk Van Togenbirger, je vertelt dat de mens wegvlucht in
    wanen omdat hij niet bij zichzelf kan blijven. Pascal zei dat
    trouwens ook al: de ergste kwaal van een mens is dat hij niet op
    zijn kamer kan blijven. Maar worden de zaken in deze voorstelling
    niet op hun kop gezet? En is het niet veeleer zo dat de mens niet
    bij zichzelf kan blijven precies omdat hij zoekt naar... neen, niet
    naar waanzin maar naar zin? Met andere woorden: laat de mens
    zich met allerlei zaken in omdat hij geen rust vindt in zichzelf of
    vindt hij geen rust in zichzelf vanwege die drang naar anders en
    naar meer? Jij spreekt dan over waanzin, maar kan je het voor
    hetzelfde geld ook niet hebben over zin? Zoekt de mens zin omdat
    hij onrustig is of is hij onrustig omdat hij naar zin zoekt?
    OVT: Het is een feit dat de mens onrustig is en dat hij daarom
    hetzij vlucht hetzij zoekt. Waar hij van zichzelf wegvlucht, is
    sprake van waanzin; waar hij zoekt, zoekt hij uiteraard naar zin.
    En dat wil zeggen dat hij die zin niet in zich heeft. Of tenminste,
    dat hij gelooft dat hij die zin niet in zich heeft.
    – En wat van de twee is dan het geval?
    OVT: Dat is een zeer goede vraag. En misschien is het wel
    wezenlijk voor de mens dat hij door zijn natuur wordt aangezet
    om te gaan zoeken. Kijk, kinderen voelen zich nog goed in hun
    vel, zij zijn als het ware nog altijd tentakels van hun moeder. Maar
    eenmaal de puberteit is ingezet, voelen mensen zich niet langer
    tevreden bij zichzelf: zij worden onrustig vanwege een ingeboren
    verlangen, een verlangen naar... een wederhelft. De Oud-Griekse
    wijsgeer Plato verklaarde dat verlangen vanuit de mythe dat de
    koppels die zich vormen, in de oertijd ooit één en dezelfde mens
    waren. Het verlangen van geliefden naar elkaar is in feite de
    heimwee naar een verloren eenheid. De menselijke onrust wordt
    althans aangevoeld op een vergelijkbare manier, namelijk als het
    besef iets kostbaars verloren te hebben. En niet zomaar iets
    waardevols, zoals een geldbeugel, maar wel het meest waardevolle
    dat men zich maar bedenken kan: zichzelf! De mens kan niet in
    zichzelf rusten totdat hij zijn wederhelft gevonden heeft en dan
    lijkt het voor hem alsof hij zichzelf gevonden heeft.
    – Dat is alvast een mooie uitleg...
    OVT: Iedereen kan bij zichzelf nagaan dat die gevoelens van
    heimwee, verliefdheid en het terugvinden van zichzelf of het
    herstel van een verloren geluk, waarachtig zijn.
    – Ontegenzeggelijk.
    OVT: De mythe van Orpheus en Euridicè zoals verhaald door
    Vergilius en door Ovidius heeft het over de noodlottigheid in die
    werkelijkheid: wanneer Orpheus' geliefde Euridicè na een
    adderbeet sterft en in het dodenrijk belandt, is Orpheus danig
    ongelukkig dat hij naar haar op zoek gaat in de Hades zelf: liever
    is hij dood dan zonder zijn wederhelft te moeten verder leven. Zijn
    smeekbede maakt de harten van de meest hartelozen, de heersers
    van de onderwereld, week en zij staan Orpheus uiteindelijk toe dat
    hij zijn Euridicè terughaalt. De voorwaarde is wel dat hij
    gedurende de terugweg naar het leven, zijn ogen van haar af
    houdt. Edoch, dezelfde begeerte die hem naar haar doet verlangen,
    maakt dat hij haar weer verliest en dit keer voor immer: hij kijkt
    om. Hij wordt verscheurd en zijn geluk is definitief voorbij.
    – Ik las het verhaal in een boek dat de Griekse mythologie vertelt
    in honderdzesendertig verhalen. (*)
    OVT: Met zijn verhaal over de oorspronkelijke oertijd-mensen
    waarvan wij in feite slechts helften zijn, verklaart Plato overigens
    evenzeer dat sommige koppels bestaan uit mensen van hetzelfde
    geslacht: niet een mogelijk gemeenschappelijk doel, zoals
    kinderen krijgen, brengt mensen samen maar een
    gemeenschappelijke oorsprong. Mensen vinden elkaar niet vanuit
    een verlangen naar kinderen maar vanuit een terugverlangen naar
    zichzelf. Het verlangen naar kinderen dat het verlangen is naar het
    vereeuwigen van die eenheid, komt gebeurlijk later. Dat laatste is
    natuurlijk, het eerste heeft iets dat het louter natuurlijke te boven
    gaat.
    – Inderdaad...
    OVT: Uiteraard gaat de onrust waarvan sprake niet over de
    menselijke wederhelft maar wellicht is er geen betere vergelijking
    mogelijk om het aangeboren gemis dat ons doet zoeken aan te
    duiden, dan de vergelijking met het zoeken naar zijn wederhelft.
    – Het zoeken naar zin is geen waanzin?
    OVT: Niet te vlug hier! Sommigen hebben het over de mens als
    zingever en dat zou ik ten stelligste willen tegenspreken. Ik geloof
    niet dat mensen in staat zijn om geheel uit zichzelf zin toe te
    voegen aan de dingen, het lijkt mij op zijn zachtst gezegd een
    beetje aanmatigend om zoiets te geloven. We kunnen uiteraard wel
    zin ontdekken en dat is iets helemaal anders.
    – Wat is dan het verschil?
    OVT: Hun zin ligt reeds in de dingen zelf besloten: wij kunnen er
    niet iets uit halen wat er niet al in zit, begrijp je?
    – Toch niet...
    OVT: Wel, kijk jij soms televisie?
    – Dat gebeurt, ja.
    OVT: Rij je met de auto?
    – Soms.
    OVT: Heb je lampen hangen thuis?
    – Jazeker... Jij wil het hebben over elektriciteit.
    OVT: Bijvoorbeeld! En is elektriciteit een uitvinding of is het een
    ontdekking?
    – De bliksem was altijd al in de natuur aanwezig en in 1752 heeft
    Benjamin Franklin de bliksemafleider... uitgevonden en de
    elektriciteit... ontdekt.
    OVT: Eigenlijk kenden de Oude Grieken dat al, ze wekten
    statische elektriciteit op door met wol over barnsteen te wrijven en
    dat noemden ze dan barnsteenkracht. Elektron is trouwens het
    Griekse woord voor barnsteen. Sommige vissen, zoals de
    sidderaal, kunnen elektrische vonken opwekken en zelfs
    bombardeerkevers kunnen vuur maken. De vuurspuwende draken
    lijken in die context helemaal geen verzinsels meer te zijn: net
    zoals de kabouter en de reuzen blijken heel wat werkelijkheden uit
    de sprookjes alles behalve verzonnen. Het is opnieuw
    aanmatigend om zomaar te gaan veronderstellen dat de dingen die
    wij niet kennen, ook niet bestaan, alsof ze bestonden omdat we ze
    kenden. Alsof wij het natuurrecht hadden om alles te kennen.
    Alsof het de dingen verboden was om te bestaan totdat wij er
    kennis van namen. Maar wat ik wilde zeggen, is dit:
    televisiekijken, stofzuigen, het huis verlichten: het zijn dingen die
    als mogelijkheden sinds het begin der tijden in de natuur besloten
    lagen en ons aandeel erin bestaat enkel uit het vinden van die
    dingen, het ontdekken ervan. Het gaat om een zin die wij
    gevonden hebben, niet om een zin die zijn oorsprong vindt bij ons.
    Wij hebben de elektriciteit ontdekt, dat wil zeggen: wij hebben
    hem gevonden maar hij was er al, het is alsof hij lag te wachten
    om ontdekt te worden. Die vindingsdrang ligt wellicht in de
    menselijke natuur besloten, zoals ook de plant het voedsel zoekt
    en vindt dat zij dan omzet in haar levensvormen. Wat dan ook niet
    betekent dat bijvoorbeeld het paard geschapen is om de kar te
    trekken, zoals sommigen geloven. Wijzelf kunnen bedoelingen
    hebben maar we moeten ons ervoor hoeden om ze in de dingen
    buiten ons te projecteren want ook dat is waanzin.
    Zijn degenen die geloven dat er een pandemie aan de gang is,
    waanzinnig?
    OVT: In geen geval: er zijn ontelbare pandemieën aan de gang en
    dat is ook altijd al het geval geweest: alle wezens strijden
    onderling om een zo groot mogelijk stuk van de koek. Waanzinnig
    is wel het fenomeen waarvoor Ivan Illich waarschuwt in een van
    zijn laatste teksten: mensen die gaan denken dat het normaal is om
    te verlangen naar een perfecte gezondheid. Het is volstrekt
    uitgesloten dat iemand altijd 'gezond' is omdat het leven een
    voortdurend gevecht is tegen ziekte, aftakeling en dood, waarbij
    het niet alleen normaal is maar tevens onvermijdelijk dat wij dit
    gevecht vroeg of laat zullen verliezen. Wie zich daar niet kunnen
    bij neerleggen, zijn waanzinnig en aan die waanzin lijden ook
    steeds meer mensen omdat zij van de realiteit vervreemd zijn.
    Verregaande vervreemding is ook wat maakt dat men tegen corona
    aankijkt zoals men dat nu kennelijk wereldwijd doet. De actuele
    visie op de mens, de wereld en de toekomst is een constructie van
    een aantal potentaten die van de werkelijkheid vervreemd zijn
    door het aanhangen van een wereldbeeld waarin zij zichzelf zien
    als goden en waarin zij de mensen behandelen als hun vee.
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 2 mei 2021)
    Verwijzingen:
    (*) Zie: Kris Vansteenbrugge, Uit het schuim van de zee. De
    Griekse mythologie in 136 verhalen. Zie ook:
    https://www.bloggen.be/dzeus/archief.php?ID=3168481


    30-04-2021
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het interview met Omsk Van Togenbirger (Achtste deel)

    Het interview met Omsk Van Togenbirger (Achtste deel)

    – Omsk Van Togenbirger, als ik na je interessante uitweiding mag
    terugkeren naar het onderwerp van ons gesprek, het einde van de
    wereld... Moeten wij nu vrezen dat de door corona verkapte
    machtsgreep het einde van de mens wordt?
    OVT: Er is, zo vrees ik, veel meer aan de hand en de kenteringen
    die uiteraard bespoedigd worden door de coronastrategie zijn al
    een tijdje aan de gang...
    – Je had het over de cultus van de waanzin die ons moet
    beschermen tegen de waarheid die anders geheel ondraaglijk
    wordt?
    OVT: Kijk eens hier, mijn beste... Rome is de hoofdstad van Italië,
    nietwaar?
    – Jazeker...
    OVT: En middenin de stad Rome ligt een staat, genaamd
    Vaticaanstad, ja, een heuse staat, geheel ommuurd, met een
    staatshoofd, een eigen wetgeving, een quasi uitsluitend mannelijke
    bevolking, ambassades alom ter wereld...
    – Zo is dat, ja...
    OVT: Die staat wordt geregeerd door pausen die tevens regeren
    over het verrezen lichaam van Christus waarmee de zogenaamde
    kerk samenvalt, nietwaar?
    – Dat wordt gezegd, inderdaad...
    OVT: Samen met zijn curiekardinalen zit de paus vergaderingen
    voor waarin door hooggeleerde geestelijken wordt beslist om
    bijvoorbeeld de goudkleurige mijter in het wapenschild van de
    regerende paus te vervangen door een meer modieuze en
    eenvoudige witte mijter.
    – Ja...
    OVT: Dat heeft uiteraard allemaal heel wat voeten in de aarde
    maar eenmaal men erin geslaagd is om desbetreffend tot een
    consensus te komen in de heilige congregatie welke zich het
    thema behartigt, en er wordt overgegaan tot het vervangen van de
    gouden door de witte mijter, spreekt men over een progressief
    pausschap en is dit wereldnieuws, begrijp je?
    – Ja...
    OVT: Weet je trouwens dat pauselijke mijters bezet zijn met
    allerlei edelstenen, zoals opalen, tientallen opalen, zoals men op
    recente prentjes kan zien?
    – Juist, ja...
    OVT: Ken je ook de waarde van zo één opaal?
    – Ik heb geen flauw idee...
    OVT: Ik heb het onlangs nagekeken: één opaal heeft een waarde
    van ongeveer 50.000 euro.
    – Dat wist ik helemaal niet.
    OVT: Hoeveel mensen kan men met dat bedrag te eten geven?
    – Een normale maaltijd?
    OVT: Een doordeweeks middagmaal.
    – Twee euro besteedt men daaraan in de OCMW-rusthuizen... dat
    maakt dan 25.000 maaltijden.
    OVT: Goed gerekend. En hoeveel mensen sterven dagelijks door
    honger?
    – Vijfentwintigduizend ongeveer.
    OVT: En is het u al opgevallen dat die opalen in die mijters
    blijven staan, ondanks de wereldwijde hongersnood?
    – Zo is dat ja.
    OVT: Mag men dan niet dat zeggen dat die edelstenen de
    schuldbewijzen zijn voor een aanslepende genocide?
    – Tja...
    OVT: Is genocide een christelijke deugd?
    – Niet bepaald...
    OVT: Beweert de paus de plaatsvervanger te zijn van Christus?
    – Inderdaad...
    OVT: Kijk, dat bedoel ik nu juist, begrijp je? Dat is klinkklare
    waanzin en niets anders, of vergis ik mij ergens in mijn
    redenering, mijn beste?
    – Ik denk het niet...
    OVT: Als ik mij vergis, zou ik heel graag willen dat je het ook
    zegt, ik zal dan met veel plezier mijn visie herzien, het zou al te
    jammer zijn mocht een mens door een domme vergissing gek
    verklaard worden, vind jij dat ook niet?
    – Uiteraard...
    OVT: Zie je wel! Want dat gebeurt wel elke dag, weet je dat? Men
    zegt dan: die persoon daar lijdt aan grootheidswaanzin, hij gelooft
    dat hij de paus de les moet spellen. De paus is namelijk het hoofd
    van de katholieke kerk, de plaatsvervanger van God zelf op aarde,
    begrijp je? Wie een zo hoogstaand persoon durft aan te vallen,
    moet wel niet goed bij zijn hoofd zijn, zo zegt men. Of vergis ik
    mij?
    – Tja, zo is dat...
    OVT: Pausen, presidenten, koningen... kritiek is daar helemaal uit
    den boze! Of vergis ik me, mijn beste?
    – Welnee, ik zie niet in waar je je zou vergissen...
    OVT: De kinderen kwamen vorig jaar op straat voor de gezonde
    lucht van morgen maar op de milieutop wees de Amerikaanse
    president hen terecht: hebben de kinderen zich dan vergist, mijn
    beste? Is het milieu proper en geloven zij alleen maar dat het vuil
    is? Worden de mensen er ziek van of is dat allemaal
    kwaadsprekerij en achterdocht?
    – Toch niet...
    OVT: Hoort het niet dat een kind een president aanvalt of is het
    heel terecht dat kinderen wantrouwig worden jegens ouderen als
    die ouderen gewoon doorgaan met vervuilen omdat dit hun almaar
    rijker maakt? Vind jij ook dat kinderen sowieso gehoorzaam
    moeten zijn aan ouderen?
    – Euh...
    OVT: De zaak is dat zij niet ongehoorzaam kunnen zijn, mijn
    beste en dat betekent dat het recht van de sterkste het hier haalt op
    de redelijkheid en op de deugdzaamheid.
    – Ja...
    OVT: De waanzin, de onverschilligheid, de stompzinnigheid: het
    bestaat allemaal al duizenden jaren, het is er heus niet gekomen
    door het virus maar net andersom: het virus is er gekomen door de
    waanzin. Als de mensen niets om handen hebben, als ze zich
    beginnen te vervelen, vinden ze altijd zo'n dingen uit. De ene keer
    is het oorlog, dan fabriceren ze een economische crisis, dan weer
    wordt er naar de maan gereisd... Het zijn allemaal waanzinnige
    bezigheden en daarin vlucht men weg van zodra men zich begint
    te vervelen, begrijp je?
    – Niet zo goed, nee.
    OVT: Stel eens... een aantal mensen zijn aan het werk in een
    fabriek. Er is een elektriciteitspanne en er wordt beslist een pauze
    in te lassen. Nu zou men denken: het harde labeur wordt
    onderbroken, men heeft de gelegenheid om te rusten en men rust.
    Maar wat doet men? Men begint te kaarten! Jawel, mijn beste: gij
    hoort het goed: kaarten doet men! En waartoe dient dat spel? Tot
    niets, tot twee keer niets en het is nog inspannend ook. Maar liever
    dat dan bijvoorbeeld rusten. Men doet ongeacht wat om de tijd te
    verdrijven die men anderzijds zegt tekort te hebben, de meest
    waanzinnige activiteiten vindt men uit. Kaarten, bidden,
    telefoneren, ook als men helemaal niets te zeggen heeft, kletsen,
    leugens verzinnen, men kan het zo gek niet bedenken of men doet
    het. Wordt de bezigheid onderbroken, dan vlucht men hals over
    kop in een andere, het doet er niet toe welke, de meest
    waanzinnige is beter dan helemaal niets. Men vlucht. En voor wat
    vlucht men dan eigenlijk? Weet je dat?
    – Voor de stilte?
    OVT: De mens vlucht voor zichzelf, bijna niemand wil met
    zichzelf geconfronteerd worden, men vlucht in een personage,
    men vlucht achter een masker, heel letterlijk trouwens in deze tijd,
    men vlucht in een werk of in een spel, als men maar niet met
    zichzelf geconfronteerd wordt. De meeste mensen kunnen niet
    alleen zijn en om die reden zijn zij kuddedieren. En zie je hoe men
    dan zegt 'kuddedieren' en niet 'kuddemensen'? Want dat is wat er
    gebeurt met mensen die vluchten voor zichzelf: zij vluchten voor
    hun mens-zijn en zij doen dat door te vluchten in hun dierlijkheid
    en dat doen ze door zichzelf te herleiden tot een lid van een kudde.
    Het is immers lastig om mens te zijn. Niet het alleen zijn als
    zodanig is lastig, ook niet de rust of de stilte maar wel de
    confrontatie met zichzelf: het dier dat zijn spel ineens onderbroken
    ziet worden, wordt ermee geconfronteerd dat het bovendien mens
    is. Mensen willen hoe dan ook hun mens-zijn uit de weg gaan.
    – Waarom?
    OVT: De kat legt zich in haar mand in een draai en slaapt bijna de
    klok rond. De worm knaagt een blad af tot bij de nerf en herbegint
    dan met het volgende blad. Alle dieren doen wat voor hen voor de
    hand ligt. Alleen de mens is en blijft onrustig: hij wil vooruitgang,
    hij wil tijd winnen, hij wil een hogere productie, hij wil records
    breken, hij wil naar Mars. Dieren en planten, mijn beste, willen
    dat allemaal niet. Zij groeien en bloeien, eten en slapen, en de
    kous is af. Ze zijn in vrede. Geen vooruitgang voor de katten, de
    koeien, de insecten en de bomen: zij zijn perfect tevreden met het
    leven dat ze leiden. De mens wil altijd hoger, sneller en sterker. En
    dat maakt hem ongelukkig want ook hij veroudert en verdwijnt.
    Zelfs de soort is gedoemd om te verdwijnen, het leven op aarde,
    het zonnestelsel: het heeft allemaal een beperkte houdbaarheid, het
    einde ervan staat in de sterren geschreven. Maar de mens wil
    hiermee niet geconfronteerd worden: hij weigert zich neer te
    leggen bij de werkelijkheid. Hij vlucht weg in wanen. En dat is
    zijn ongeluk. Daedalus en Icarus en al die andere oeroude
    verhalen etaleren de menselijke overmoed, de onrust, het
    grenzeloze streven, de wil.
    – Is dat dan geen goede zaak?
    OVT: Ben jij een fan van Don Quichot?
    (Wordt vervolgd)
    (J.B., 30 april 2021)




    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    kerststal 2021


    Inhoud blog
  • Verschijnt binnenkort:
  • PANDAMNED - DOCUMENTAIRE (MARIJN POELS)-
  • (VOSTFR) Arrogance, Communication & Pandémi
  • Neoliberalisme, een miskleun vanjewelste
  • PANDAMNED - DOCUMENTAIRE (MARIJN POELS)
  • s
  • geen woord hierover in het 'officiële nieuws':
  • https://www.mo.be/nieuws/7-op-de-10-milieujournalisten-aangevallen-vanwege-hun-werk
  • Krieg und Leichen Een gesprek met Omsk Van Togenbirger
  • Martinu
  • Koningin Elisabethwedstrijd
  • Koningin Elisabethwedstrijd
  • JS Bach over de lente
  • Smeren ze ons kanker aan e a ()
  • Het nationalisme en de dood
  • Het nationalisme en de dood (deel 3)
  • Het nationalisme en de dood (deel 2)
  • Het nationalisme en de dood
  • De neuzen van Tsjernobyl
  • Extreemrechts en drogredeneringen
  • De lugubere sprookjes van extreemrechts
  • Isfahan en het sprookje van de kernbom (4 delen)
  • Waar komen al die tumoren toch vandaan? (prof. Pierre Capel)
  • Farid Sheek en Moshen Masoumi
  • Farid Sheek: "Free Spirit"
  • Isfahan en het sprookje van de kernbom (deel 4)
  • Isfahan en het sprookje van de kernbom (deel 3)
  • Isfahan en het sprookje van de kernbom (deel 2)
  • Isfahan en het sprookje van de kernbom
  • De grote gijzeling Een gesprek met Omsk Van Togenbirger
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid (10 afleveringen)
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 10: De afgrond
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 9: De slang die zichzelf in de staart bijt
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 8: De ballade van Arie Hop of de consumptie van het eigen lijf
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 7: Massa-suïcide
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 6: De droom van volmaaktheid
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 5-
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 4
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 3
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 2
  • Massa-executie verkapt als volksgezondheid Aflevering 1
  • -
  • Paternalisme
  • IJZEREN LOGICA MET OMSK VAN TOGENBIRGER
  • hitler
  • Adolf Hitler en extreemrechts Deel 7: De uithangborden van de doodsangst
  • Adolf Hitler en extreemrechts Deel 6: God en Mammon: twee handen op één buik
  • Adolf Hitler en extreemrechts Deel 5: De shoa: het plan van een occulte sekte
  • Adolf Hitler en extreemrechts Deel 4: Voortekenen van de genocide
  • Adolf Hitler en extreemrechts Deel 3: De megalomanie van de junkie
  • Adolf Hitler en extreemrechts Deel 2: Seksuele frustratie, machtswellust en oorlog
  • Adolf Hitler en extreemrechts Deel 1: Frustratie, haat en waanzin
  • 9 juni 2024, extreemrechts en de tradities
  • Bomen - Het korte leven van witte abelen langs de Scheldedijk te Wetteren
  • Nosferatu
  • Pasen
  • 9 juni 2024 en de frontsoldaten
  • 9 juni 2024 en de stomme kinderen
  • 9 juni 2024 en Sint-Grobian
  • 9 juni 2024 en de 'vrije' mening
  • Het wrange wringen van de macht
  • congohistorie-
  • Democratie en mensenrechten - in 8 delen
  • congohistorie
  • Democratie en mensenrechten?
  • t5
  • teksten4
  • teksten3
  • teksten2
  • teksten1
  • De cultus van Mammon
  • Democratie en mensenrechten - in 8 delen
  • De cultus van Mammon (deel 5)
  • De cultus van Mammon (deel 4)
  • De cultus van Mammon (deel 3)
  • Van ruilmiddel tot god
  • De cultus van Mammon (deel 2)
  • Aan welke ziekte lijdt het geld? en andere artikels
  • De cultus van Mammon (deel 1)
  • De cultus van Mammon (deel 1)
  • opmerking leesbaarheid blogteksten
  • Democratie en mensenrechten (deel 8)
  • Democratie en mensenrechten (deel 7)
  • Democratie en mensenrechten (deel 6)
  • Democratie en mensenrechten (deel 5)
  • Democratie en mensenrechten (deel 4)
  • Democratie en mensenrechten (deel 3)
  • Democratie en mensenrechten (deel 2)
  • Democratie en mensenrechten
  • Het wordt geregeld. Over abortus en euthanasie
  • Volstrekt gewetenloos
  • Misschien het laatste interview
  • joelia-navalnaja
  • Het licht en de duisternis (deel 5)
  • Het licht en de duisternis (deel 4)
  • Het licht en de duisternis (deel 3)
  • Het licht en de duisternis (deel 2)
  • Het licht en de duisternis (deel 1)
  • Over Navalny
  • Een gelaat van zand
  • Het kaf en het koren
  • Benjamin Britten's War Requiem | Full Concert in HD
  • Gorecki – Symphonia No 3, Beth Gibbons & Polish National Radio Symphony
  • Gorecki Symphony No. 3 "Sorrowful Songs" - Lento e Largo
  • Gustav Mahler: 2. Sinfonie, Auferstehung
  • Olivier Messiaen: Quatuor pour la fin du temps
  • Het Dorp
  • Oorlogsgeleerden
  • Die Todesfuge, Paul Celan
  • De held en het geld
  • Extreemrechts, symptoom van zwakte
  • Kannibalisme en Lebensraum. Een interview met Omsk Van Togenbirger
  • Dr. Erwin Annys
  • Aftroggelaars
  • Uw geld of uw leven!
  • 5G
  • Ondoorgrondelijke wegen
  • Verschijnt binnenkort: "Over de productie van frontsoldaten"
  • De duistere kant van de democratie
  • Over voorwendsels en motieven
  • Verschijnt binnenkort: "Over de productie van frontsoldaten"
  • Zo begint het
  • Faites votre jeu, messieurs! (karikatuur uit 1904)
  • Vreselijk lot
  • De toekomst wordt gewis nog zwarter
  • Jean Ziegler: Pourquoi il faut détruire le capitalisme ?
  • Voodoo
  • Het perverse van aanzien
  • Struisvogelpolitiek
  • Over het jodendom (herhaling)
  • Genocide in Gaza
  • Zes bedenkingen bij de 'zaak' Conner Rousseau
  • Extase en andere verhalen
  • Aan de ontbijttafel
  • Genosuïcide
  • klimaat (2007)
  • Water (d.d. 2007)
  • droog blijven
  • Een middel tegen onderlopende huizen
  • John Heartfield video
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces - Aflevering 10
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces - Aflevering 9
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces - Aflevering 8
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces - Aflevering 7
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces - Aflevering 6
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces - Aflevering 5
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces - Aflevering 4
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces - Aflevering 3
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces Aflevering 2
  • Kerst 2023
  • Deshumanisatie: het nieuwste proces
  • hannah arendt
  • Eigen zak eerst: niets nieuws onder de zon!
  • fragment film
  • "Uninformed Consent"
  • Daarom is de waarheid een zaak van leven of dood
  • Gevaren van extreemrechts (8) Enkele fragmenten uit “Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld” Zesde fragment: pp. 481-484
  • Gevaren van extreemrechts (7) Enkele fragmenten uit “Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld” Vijfde fragment: pp. 460-481
  • Feiten en meningen omtrent de pandemie: een gesprek met een journalist
  • Gevaren van extreemrechts (6) Enkele fragmenten uit “Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld” Vierde fragment: pp. 449-460
  • De verdwaalde mens
  • Gevaren van extreemrechts (5) Enkele fragmenten uit “Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld” Derde fragment: pp. 443-449
  • Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld
  • Gevaren van extreemrechts (4) Enkele fragmenten uit “Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld” Tweede fragment: pp. 435-442: Verdoken massamoord
  • Gevaren van extreemrechts (3) Enkele fragmenten uit “Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld” Eerste fragment: pp. 427-434
  • Gevaren van extreemrechts (2)
  • Gevaren van extreemrechts (1)
  • Volksgezondheidszorg versus gezondheidszorg - een bedenking
  • Dead-line
  • Stof en as (2010)
  • cnn 25/11/2023: uitbarsting van de Etna
  • Vulkanengeroffel IJsland hoorbaar op 24 november 2023 om 22 uur
  • Een zesde bedenking bij de 'zaak' Conner Rousseau: De sublieme chantage en de mythe van Sisyphus
  • Een vijfde bedenking bij de 'zaak' Conner Rousseau: De moordende eenzaamheid van de vogelvrij verklaarden
  • Een vierde bedenking bij de 'zaak' Conner Rousseau: “Non posse peccare”
  • Een derde bedenking bij de 'zaak' Conner Rousseau: “Alles van waarde is weerloos”
  • Een tweede bedenking bij de 'zaak' Conner Rousseau: grove nalatigheden vanwege de rechtsstaat
  • Het Boek (J.B., 2007)
  • Wie brandmerkt wie en waarom? Een bedenking bij de 'zaak' Conner Rousseau
  • Over het jodendom - Aflevering 6: Der Judenstaat
  • Over het jodendom - Aflevering 5: Theodor Herzls zionisme, het Russische antisemitisme en de geschiedenis van de “Protocollen van de wijzen van Sion”
  • Over het jodendom - Aflevering 4: “Der Judenstaat” (1896) van Theodor Herzl
  • Over het jodendom - Aflevering 3: Op weg naar het 'beloofde' land: utopie en werkelijkheid
  • De gemeenschappelijke drijfveer van jodenhaters en IS-strijders — een speculatie (d.d. 16/11/2015, herhaling)
  • Israël - een beknopte geschiedenis & De Syriëcrisis in een notedop (d.d. 2012, herhaling)
  • W.O. III, een ruzie om de Tempelberg? (d.d. 24/9/2012, herhaling)
  • Barbarij
  • Theodor Herzl
  • Over het jodendom - Aflevering 2: De atoombom, de nieuwe Ark des Verbonds
  • Over het jodendom - Aflevering 1: beknopte historiek
  • Over het misbruik van macht (J.B., 1-19 oktober 2019)
  • Extase en andere verhalen
  • Christendom, wraak en vergeving
  • Drie verhalen over vergankelijkheid
  • Is er leven na de dood? (J. Bauwens, 2006-2007-2014)
  • water
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw
  • Wat met osteopathie? Aflevering 4
  • Wat met osteopathie? Aflevering 3


    Archief per jaar
  • 2024
  • 2023
  • 2022
  • 2021
  • 2020
  • 2010
  • 2001
  • 2000
  • 1990
  • 1984


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!