Het in de zon glanzende zwarte paard stapte traagjes door de spaanse velden. Labradores (landarbeiders) keken even op. Het was zeker weer een hidalgo (hijo de algo – zoon(tje) van ‘iets’) die, van op zijn paard op de landslaven neerkijkend, zijn ronde deed.
Eén der arme sukkelaars durfde zijn met water gevulde aarden kruik te nemen en nam een paar slokken. Van de ruiter kwam echter geen reaktie. Misschien deed hij alsof hij niets gezien had. Zou raar zijn, maar dat kon. Zijn zweep hing slap aan zijn zadelknop. Langzaam bewoog het paard zich verder en verwijderde zich, stap na stap. De zon brandde hevig, maar dat was geen reden om even met hun zware arbeid op te houden, en beetje na beetje verdween de figuur in de verre velden.
De avond viel toen het zwarte paard het ouderlijk erf op reed. De ruiter was scheef in zijn zadel gezakt en zijn gezwollen aangezicht met twee uitpuilende ogen had een knalrode kleur. Te veel lekkere wijn had hem zowat verdoofd en een beentje van een lekker konijnebilletje was in zijn strot blijven steken. Hij was gestikt en had zijn vet lichaam reeds verlaten.
Zo zie je maar dat zelfs de beste wijn te veel kan zijn.
|