Hoe zacht der klokken klagen, Uitzindrend op mijn hert! Het sneeuwt op donkre smert. En vromen hoor ik vragen, Terwijl de dag komt dagen, Wat groots geboren werd.
Gebogen mensen rijzen En zien elkander aan. Voorbij de bloedige waan! De volkren zijn te prijzen Waar Koningen en Wijzen Langs witte wegen gaan.
O gij, die recht en rede Begeert, genoeg gedwaald. De zoen des hemels daalt. Verheugt u telkerstede: Geboren is de Vrede Die godlijk ademhaalt.
Wees brave, broerke, brave, Ons kloefkes staan gezet: Het ene bij de kave, En 't ander onder 't bed. 't Zijn wortels in en raapkes, Wel zes of zeven gaapkes. Wees brave, of weet-je niet Dat Sinte Klaas ons ziet?
Bid zoetekes, met zusje, De heilgen tabbaardman, Heel koes gelijk een musje, Dat nog niet vliegen kan. En morgen, bij 't ontwaken, Uw schoonste kruiske maken! Wees brave, of weet-je niet Dat Sinte Klaas ons ziet?
Dan lopen, juichen, zoeken Uw marbels, band en top; De menten en de koeken; Mijn langgelinte pop! Van ieder mokje en tartje, Krijgt moederken haar partje. En zo vergeet-je niet Dat Sinte Klaas ons ziet.
De hemel viel op aarde in stukken En nergens is een bloem die ongeschonden leeft. De aarde stinkt van ’t bloed, dat uit den hemel spat. De wond is groot en niet te helen.
De hemel die gaat dood Het verstand staat stil. De mensch is weg. Hij bracht zichzelve om. De beesten brullen in de straten. Ze ruiken bloed. Ze lekken zich de muilen Ze woelen met hun zwarte snoet de roode aarde om en scheppen zich ’n hemel van kruitdamp en van bloed.