Zie, hoe het vriend'lijke zonlicht Schittert op weide en op woud Zie, hoe zich velden en heide Baden in stromen van goud! Lieflijke zonne, zo helder, zo rein Diep in mijn hart dringt uw heerlijke schijn En uit een dankbaar gemoed Breng ik u blijde mijn groet
U kan geen winter verjagen Stralen uit zalige tijd Trouw zal mij hart u bewaren Regen en stromen ten spijt 't Hart, eens verkwikt door uw vriend'lijke schijn Zal ook der winters vol zonneglans zijn Daarom uit dankbaar gemoed Breng ik u, zonne, mijn groet
Het spruit aan de boomen, Het groent in de wei En vogeltjes zingen Een liedje er bij. Zij keerden naar hier weer, Van 't zonnige Zuid, En vieren de Lente Met vroolijk geluid.
Wat vriend'lijke klanken! Wat schitt'ring van kleur! Wat zonnegetoover En lieflijke geur! En klanken en kleuren En geuren en zon, Ze zeggen ons blijde: "Het voorjaar begon!"
Er zat een klein kaboutertje te huilen op een steen. Huilen huilen, de hele dag alleen. Sta op kaboutertje en droog je traantjes af. Kies een kindje uit de kring met wie je dansen mag.
Op een grote paddestoel, Rood met witte stippen, Zat kabouter Spillebeen, Heen en weer te wippen. Krak, zei toen de paddestoel, Met een diepe zucht, Allebei de beentjes, Hoepla in de lucht!
Maar kabouter Spillebeen Ging toch door met wippen. Op die grote paddestoel, Rood met witte stippen. Daar kwam Vader Langbaard aan En die zei toen luid: "Moet dat stoeltje ook kapot? Spillebeen, schei uit!"
Het is een herinnering zo als zovele, Maar deze ene laat mij niet los. Wanneer in 't voorjaar de vlinders spelen, Dan denk ik weer aan die dag in 't bos.
Daar bij een huisje als van Hans en Grietje, Zag ik een kind zitten heel alleen. Haar zachte stem zong een lenteliedje, Voor duizend vlindertjes om haar heen.
En duizend vogels zijn toen gekomen, En zongen vrolijk haar liedje voort. Het schalde juichend door alle bomen, En heel de wereld heeft dat gehoord.
En overal bleef men even luist'ren, En een moment was 't rumoer verstomd. Want zelfs de mensheid moet even fluist'ren, Wanneer voor 't eerst iets van 't voorjaar komt.
Maar ik alleen heb dat kind zien zingen Daar in het woud op die zonnedag. Ik zag haar aan en mijn ogen vingen, Uit blijde ogen een lichte lach.
En dat is al wat mij is gebleven, Die lichte lach als een snelle groet. Maar ik heb nooit van mijn hele leven, De lente weer van dichtbij ontmoet.