Op een grote paddestoel, Rood met witte stippen, Zat kabouter Spillebeen, Heen en weer te wippen. Krak, zei toen de paddestoel, Met een diepe zucht, Allebei de beentjes, Hoepla in de lucht!
Maar kabouter Spillebeen Ging toch door met wippen. Op die grote paddestoel, Rood met witte stippen. Daar kwam Vader Langbaard aan En die zei toen luid: "Moet dat stoeltje ook kapot? Spillebeen, schei uit!"
Het is een herinnering zo als zovele, Maar deze ene laat mij niet los. Wanneer in 't voorjaar de vlinders spelen, Dan denk ik weer aan die dag in 't bos.
Daar bij een huisje als van Hans en Grietje, Zag ik een kind zitten heel alleen. Haar zachte stem zong een lenteliedje, Voor duizend vlindertjes om haar heen.
En duizend vogels zijn toen gekomen, En zongen vrolijk haar liedje voort. Het schalde juichend door alle bomen, En heel de wereld heeft dat gehoord.
En overal bleef men even luist'ren, En een moment was 't rumoer verstomd. Want zelfs de mensheid moet even fluist'ren, Wanneer voor 't eerst iets van 't voorjaar komt.
Maar ik alleen heb dat kind zien zingen Daar in het woud op die zonnedag. Ik zag haar aan en mijn ogen vingen, Uit blijde ogen een lichte lach.
En dat is al wat mij is gebleven, Die lichte lach als een snelle groet. Maar ik heb nooit van mijn hele leven, De lente weer van dichtbij ontmoet.
Wat is mijn leven waard? Aan ’t eind (welk eind?) Zegt iemand: ik heb driehonderd pop verdiend, Een ander zegt: ik heb drieduizend dagen roem gekend, Een ander zegt: ik ben met mijn geweten in het reine en dat is genoeg… En ik, wanneer ze voor mijn neus staan en mij vragen wat ik heb gedaan, Zal zeggen: ik heb gekeken naar de dingen en meer niet. En daarom heb ik hier het universum in mijn broekzak. En wanneer God mij vraagt: en wat heb jij dan wel gezien in de dingen? Dan zal ik zeggen: niet meer dan de dingen… Gij hebt er niet meer in gelegd. En God, die het daarmee eens is, zal van mij een nieuw soort heilige maken
Reeds is het statig eiber-paar gekomen, ‘t geduldig rijs wringt stil de knoppen los, de zoele lente luwt door ‘t zonnig bosch en wiegt mijn geest in weemoeds-zoete droomen.
Violengeur stijgt op uit vochtig mos, een bronzen gloed veerjongt de dorre boomen, en primula’s en dotterbloemen zoomen de groene wei met gouden voorjaarsdos.
Wat heb ik, milde! naar uw komst gesmacht! wat scheen uw toeven lang! — is ‘t niet mijn leven dat door uw donzen adem wordt gewekt?
Eens zult ge niet meer keeren, als ge trekt, des weerziens zaligheid mij niet meer geven en grimmig grijnst dan d’eindelooze nacht.
Hei molentje, molentje, hoog in de wind, Wat sta je weer dapper te draaien. Je doet of je 't uiterst noodzakelijk vindt Het licht van de zomer te maaien.
Je kijkt naar de zon en je denkt: wat een schat, Wat een schat, laat ik daadlijk beginnen. De zon is van goud, maar het licht is te glad Je haalt er geen hallem van binnen.
De wieken bewegen en vliegen en vegen. Hun schaduwen tegen de grond. De stenen die dreunen en draaien en steunen En komen al kreunende rond.
Maal verder, maal verder, maal stevig en straf. Je werken blijft toch onbegonnen. Het licht van de zomer, dat maai je niet af Het licht van de zomerse zonne.
Ik heb een aardig vinkje, Zit buiten in een kooi. Fluit allerhande deuntjes, Oh jongens klinkt zo mooi. Ik wou dat ik ook zo fluiten kon, Ik wed dat ik er best de kost mee won.
'k Zal op mijn vinkje passen, zo goed als ik maar kan. zijn bakje wil ik vullen, Met zaad, daar houdt het van. Met helder water vul ik 't glas, 'k Wou, dat ik ook zo'n vinkje was.
Maar altijd zo gevangen, Te zitten in een val. Denk niet dat mij zo'n leven, Heel goed bevallen zal. Niets gaat er boven vrij en blij, Dat zeg ik en daar blijf ik bij.
En daarom, aardig vinkje, Gaat straks uw kooitje los. Uw liedje klinkt toch mooier, Daar ginder in het bos! Kom in de winter maar eens weer, Dan strooi ik kruimpjes voor u neer.