Reeds is het statig eiber-paar gekomen, ‘t geduldig rijs wringt stil de knoppen los, de zoele lente luwt door ‘t zonnig bosch en wiegt mijn geest in weemoeds-zoete droomen.
Violengeur stijgt op uit vochtig mos, een bronzen gloed veerjongt de dorre boomen, en primula’s en dotterbloemen zoomen de groene wei met gouden voorjaarsdos.
Wat heb ik, milde! naar uw komst gesmacht! wat scheen uw toeven lang! — is ‘t niet mijn leven dat door uw donzen adem wordt gewekt?
Eens zult ge niet meer keeren, als ge trekt, des weerziens zaligheid mij niet meer geven en grimmig grijnst dan d’eindelooze nacht.
Hei molentje, molentje, hoog in de wind, Wat sta je weer dapper te draaien. Je doet of je 't uiterst noodzakelijk vindt Het licht van de zomer te maaien.
Je kijkt naar de zon en je denkt: wat een schat, Wat een schat, laat ik daadlijk beginnen. De zon is van goud, maar het licht is te glad Je haalt er geen hallem van binnen.
De wieken bewegen en vliegen en vegen. Hun schaduwen tegen de grond. De stenen die dreunen en draaien en steunen En komen al kreunende rond.
Maal verder, maal verder, maal stevig en straf. Je werken blijft toch onbegonnen. Het licht van de zomer, dat maai je niet af Het licht van de zomerse zonne.
Ik heb een aardig vinkje, Zit buiten in een kooi. Fluit allerhande deuntjes, Oh jongens klinkt zo mooi. Ik wou dat ik ook zo fluiten kon, Ik wed dat ik er best de kost mee won.
'k Zal op mijn vinkje passen, zo goed als ik maar kan. zijn bakje wil ik vullen, Met zaad, daar houdt het van. Met helder water vul ik 't glas, 'k Wou, dat ik ook zo'n vinkje was.
Maar altijd zo gevangen, Te zitten in een val. Denk niet dat mij zo'n leven, Heel goed bevallen zal. Niets gaat er boven vrij en blij, Dat zeg ik en daar blijf ik bij.
En daarom, aardig vinkje, Gaat straks uw kooitje los. Uw liedje klinkt toch mooier, Daar ginder in het bos! Kom in de winter maar eens weer, Dan strooi ik kruimpjes voor u neer.
In het avond'lijk uur Bij het knappende vuur Zingt het koor der zigeuners u voor Een gezamenlijk lied Verdwijnt de zorg en 't verdriet Breekt de zon in de harte weer door
Komt zigeuner zingt Bij het lied gaan de zorgen teloor Als 'n zigeuner zingt En de mandolien klinkt Breekt de zon in de harten weer door Nergens blijven wij lang Want de zwerversdrang In ons bloed drijft ons dagelijks voort Waar wij ook zijn geweest Het is overal feest Onze zang heeft een ieder bekoort
Komt zigeuner zingt Bij het lied gaan de zorgen teloor Als 'n zigeuner zingt En de mandolien klinkt Breekt de zon in de harten weer door Een zigeuner is wijs leeft steeds in 't paradijs Voelt zich een met de mooie natuur Neem 't leven als hij steeds vrolijk en blij 't leven is 'n mooi avontuur
Komt zigeuner zingt Bij het lied gaan de zorgen teloor Als 'n zigeuner zingt En de mandolien klinkt Breekt de zon in de harten weer door
Wij zingen van de boeren en boerinnen, Wij zingen van de hele boerenstand, Die het altijd door van elke stand zal winnen, Die het sieraad en de trots is van ons land. Ja, de boeren, de boeren en boerinnen Zijn de glorie en de rijkdom van ons land.
Wij zingen van de boter en de kazen, Wij zingen van de melk en van de wei, Die de hele wereld altijd doen verbazen, Die de glorie zijn van elke boerderij. Ja, de boeren, de boeren en boerinnen Zijn de glorie en de rijkdom van ons land.
Wij zingen van de erwten en de bonen, Wij zingen van de bieten en het graan, Die de boeren, als de oogst het werk wil lonen, Met d'r centen naar de spaarbank toe doen gaan. Ja, de boeren, de boeren en boerinnen Zijn de glorie en de rijkdom van ons land.