Het gaat om een Koreaans verhaal. Ik sta er vooral bij stil om aandacht de schenken aan de reeks waarin het verschenen is. De Oosterse Bibliotheek, die in de jaren 70 en 80 verscheen bij Meulenhoff. De boeken waren destijds te duur voor me om ze te kopen, en nu worden ze in sommige bibliotheken afgevoerd. Misschien kent u ze nog, een zwarte omslag, een mooie letter en een figuur op de kaft. Elk deel met een inleiding en een aanhangsel met noten. Juweeltjes, en eigenlijk is het een schande dat bibliotheken ze wegdoen. Ze zouden er beter aan doen die werken geregeld onder de aandacht te brengen. Nu Azië een courante reisbestemming is geworden, kan de literatuur misschien ook een afzet vinden.
Dit verhaal stamt uit de zestiende eeuw. De schrijver ervan is niet met zekerheid bekend, maar het verhaal zou voor een stuk gebaseerd zijn op een figuur die toen leefde. Deze redder der armen is een jongeman die in zijn carrière in de ambtenarij gefnuikt wordt, omdat hij de zoon is van weliswaar een geachte vader, maar een minder geachte moeder. Uit frustratie wordt hij een roverhoofdman, een soort Robin Hood, en hij zal het nog tot koning van een rijkje brengen. Om een idee te geven van de stijl van het verhaal, volgt hieronder de episode waarin de hoofdpersoon zal verwekt worden. De minister had een droom waarin hij een voorteken zag dat hij een pracht van een zoon zou krijgen.
Onverwijld ging hij naar de vrouwenvertrekken en toen zijn echtgenote, de dame Yu, opstond en hem tegemoet trad, vatte Zijne Excellentie haar vol vreugde bij haar blanke handen en trok haar naar zich toe om haar terstond zijn liefde te betuigen. Maar zijn echtgenote zei met een strenge uitdrukking op het gelaat: Hoewel de positie van Uwe Excellentie uiterst eerbiedwaardig is, wilt u zich misdragen als een jonge losbol. Ik zal u hierbij niet terwille zijn. Ze zweeg, trok zich los en liep weg. Zijne Excellentie was zeer in verlegenheid gebracht en kon zijn ergernis niet onderdrukken. Hij ging naar zijn eigen vertrekken en verzuchtte dat het zijn vrouw aan begrip ontbrak.
Op dat ogenblik juist kwam de slavin Chunsom hem thee brengen. Ze waren alleen en hij troonde haar mee naar een zijkamertje, waar hij haar zonder omhaal zijn liefde betoonde. Chunsom was toen zeventien jaar oud.
Toch fantastisch dat we in het Nederlands iets kunnen lezen dat in de zestiende eeuw in Korea werd geschreven.
Deze Engelse dichter leefde van 1795 tot 1821. Nadat hij aanvankelijk in de leer was gegaan bij een chirurg, besloot hij zich volledig aan de literatuur te wijden. Zijn creatieve periode was echter zeer kort, nauwelijks vier jaar. Hij stierf in Rome aan tuberculose, een kwaal waaraan ook een van zijn broers bezweken was. Op de afbeelding zien we een tekening van Keats op zijn doodsbed. De tekening is van Joseph Severn, een kunstenaar met wie hij naar Italië was getrokken en die hem in Rome nog zou verzorgen en gezelschap houden. Wie er belangstelling voor heeft, kan de aangrijpende brieven van Joseph Severn over de laatste ziekte van Keats nalezen op het volgende adres:
Het gedicht dat ik van hem gekozen heb is een van zijn laatste.
Bright star! would I were steadfast as thou art Not in lone splendour hung aloft the night, And watching, with eternal lids apart, Like Natures patient sleepless Eremite, The moving waters at their priestlike task Of pure ablution round earths human shores, Or gazing on the new soft fallen mask Of snow upon the mountains and the moors Noyet still steadfast, still unchangeable, Pillowd upon my fair loves ripening breast, To feel for ever its soft fall and swell, Awake for ever in a sweet unrest, Still, still to hear her tender-taken breath, And so live everor else swoon to death.
Hieronder volgt de vertaling ervan door Paul Claes. Ze is verschenen in De liefste: onsterfelijke liefdesverzen, uitgegeven in Amsterdam 1990. Het gedicht is ook opgenomen in het boek: John Keats Gedichten Uitgegeven bij Ambi in 1991. Daarin zijn van dit gedicht drie vertalingen opgenomen, maar die van Claes is veruit de beste.
Ster ! was ik zo standvastig als gij niet
Vol stille glans verheven in de nacht
Als een geduldig kluizenaar op wacht,
Die, met het ooglid eeuwig open, ziet
Hoe t woelig water rond het wereldstrand
Zijn priesterlijke zuivering vervult,
Of hoe het pas gevallen masker hult
In sneeuw de heuvels en het heideland
Neen, maar dat ik standvastig, zonder eind,
Steeds op de prille borst van mijn beminde
Als op een kussen liggen mocht dat deint,
Steeds zoete onrust in mijn waak mocht vinden
En, luisterend naar haar tere ademtocht,
Steeds leven of in dood verzinken mocht.
Een beetje commentaar bij dit sonnet. In de eerste regel wil de dichter zo standvastig zijn als een ster aan de hemel (de maan ?). Ongewoon is dat hij zichzelf identificeert met die ster en niet zijn geliefde. Maar in regel twee corrigeert hij dat ideaal al. Hij moet niets hebben van de doodse standvastigheid van de ster die eenzaam aan de hemel staat, de ogen altijd open, en die als een kluizenaar toekijkt hoe het water op aarde rijst en daalt en de kust en haar bewoners telkens opnieuw schoonwast, reinigt. Of die toekijkt hoe een masker van sneeuw zich over de heuvels en heide legt.
De dichter wil een andere standvastigheid, een die vervuld is van leven. Hij wil zijn hoofd leggen op de borst van zijn geliefde, en voor altijd haar borst voelen op- en neergaan (cf. eb en vloed in het tweede kwatrijn). Hij wil eeuwig wakker blijven, niet als de gevoelloze ster aan de hemel, maar wel in zoete onrust. Zo wil hij altijd blijven leven, of anders verzinken in de dood.
Zoete onrust of sweet unrest is een oxymoron. Dit is een stijlfiguur waarbij twee aan elkaar tegengestelde begrippen in één uitdrukking worden samengevat (Buddingh: Lexicon der poëzie). Men hoort hierin een seksuele ondertoon, die trouwens ook aanwezig is in swoon to death¸ waarbij men kan denken aan la petite mort.
Maar eerder zullen we die laatste regel moeten lezen als een capitulatie. Eeuwigheid is voor de mens niet weggelegd.
Dit is op korte tijd de derde roman die ik van deze auteur (1903-1966) lees. Het zal nu wel een tijdje duren voordat ik opnieuw een boek van hem lees. Niet omdat dit boek me ontgoocheld heeft, integendeel, het was opnieuw heel humoristisch en nooit vervelend.
Hoewel, het begin en het einde van het boek vond ik het beste, de middenmoot was minder.
William Boot schrijft in de krant een rubriek over de natuur. (Zo had hij een artikel over dassen geschreven, maar een familielid had in zijn stuk de das overal vervangen door een gekuifde fuut, met alle gevolgen van dien). Door een persoonsverwisseling (er volgen er nog verschillende) wordt hij naar Afrika gestuurd, naar Ismailië, waar een putch ophanden zou zijn. De hoofdmoot bestaat uit zijn belevenissen in dat land, belevenissen die zich in feite afspelen in het kringetje van journalisten dat er verblijft en weinig uitricht, tenzij gefantaseerde telegrammen naar het thuisfront versturen. Tegen alle verwachtingen in wordt William toch nog de held van het verhaal, en terug thuis zou hij gelauwerd worden, maar ook dat loopt mis.
Zoals wel meer in de werken van Waugh, wordt er van de weinige dames die in het stuk voorkomen, een weinig fraai beeld geschetst. Ik zou eigenlijk zijn biografie eens moeten lezen, om te weten hoe dat eigenlijk komt.
Het boek is een parodie op het wereldje van de schrijvende pers. Een beetje overtrokken, dat wel, maar toch altijd plezierig.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey