Onderstaand stukje heb ik gehaald bij de DBNL. Het is van Menno ter Braak. Hij schreef het naar aanleiding van de publicatie van Vondels werken in één deel.
Het geeft volgens mij een goede typering van Vondel als overtuigde katholiek en zinnelijk dichter. Hiermee is natuurlijk niets gezegd over de prachtige taal die Vondel schreef. Op dat vlak is hij volgens mij nooit meer geëvenaard. Gezelle bijvoorbeeld heeft er rijkelijk uit geput. Of de vergelijking met Shakespeare klopt kan ik niet beoordelen.
Over Vondel althans weten wij door de biographie van Geeraert Brandt genoeg, om te kunnen vaststellen, dat hij de onderwerping aan het bindend (en tevens voor zijn zinnelijk temperament speelruimte latend) gezag ener absolute autoriteit nodig had, om zich te kunnen laten gaan in zijn zinnelijk dichterschap; hij vond dat gezag in de katholieke Kerk, na een periode van onzekerheid (niet: van twijfel!), en van dat ogenblik af kunnen wij geen onderscheid meer maken tussen Vondels gezicht en het katholieke masker. Precies het tegendeel bij Shakespeare: wie zijn drama's aandachtig leest, onderscheidt steeds weer achter het masker van de officiële, positieve, optimistische Shakespeare het beweeglijke, sceptische, ironische en in laatste instantie altijd officieuze en raadselachtige gezicht van een andere Shakespeare, die zich in de poëzie van zijn woorden evenzeer verbergt als onthult, wiens officiële oplossingen altijd begeleid worden door een heimelijke wenk naar de verborgen andere oplossing.
Naar zulke geheimen, naar deze ondoorgrondelijke glimlach van het beweeglijke gezicht achter het masker, zal men bij Vondel vergeefs zoeken; hij heeft zich zozeer geïdentificeerd met de spelregels van zijn cultuurperiode, dat hij het gehele wereldgebeuren en geheel zijn mensenkennis in dienst kon stellen van die spelregels. Zijn masker en zijn gezicht zijn zo volkomen één, dat men inmenging van Vondels persoonlijk leven in zijn werken met een lantarentje moet opsporen; zijn persoonlijk leven is versmolten met de traditie, waaraan hij zich heeft onderworpen, zijn werk is naast dat van Rubens een facet van de onontleedbare fuzie van Christendom en heidendom (Verwey), die men de barok pleegt te noemen. En meer nog: dit persoonlijk leven is versmolten met een specifiek Nederlandse, Amsterdamse vorm van barok, die zijn geur en eigenheid zou verliezen door vertaling. Verwey formuleert het weer uitstekend, als hij Vondels wereldorde omschrijft als: een kegel met aan de top de Godheid, dan Amsterdam en de kerk, dan de vorsten en de burgerij, en in die burgerij als het eigenlijk waardevolle alles wat niet om het goed diende, maar om de geest.. Hij beschreef dat schema niet, voegt Verwey er aan toe, maar hij voelde het in zich en doordrong en omsloot het met zijn droom van de klassieke oudheid.
Het woord schema is hier de inleider uit de pen gegleden. En volkomen terecht; zo belachelijk als het zou zijn, de problematiek van Shakespeare als schema te betitelen, zo geheel van toepassing is deze term op de problematiek van Vondel. Voor de kennis van Vondels oeuvre, als geraamte van ideeën wel te verstaan, komt men een heel eind met de kennis van de Bijbel, de kerkelijke overlevering en wat zich daarbij aansluit, voorts van de requisieten der Ouden; de onontleedbare fuzie van die twee elementen is geen fusie van ideeën; noch van critisch inzicht in het Christendom, noch van de psychologie der Oudheid vindt men in Vondels werk de sporen. Het schema is hem voldoende om de zinnelijke wereld, waarin (zie de hemel in Lucifer!) ook de bovenzinnelijke wereld
Dit treurspel is gebaseerd op hoofdstuk 39 van het boek Genesis. Jozef was als slaaf door de hofmeester Potifar vrij gemaakt en aangesteld tot beheerder van zijn goederen. Jempsar, de echtgenote van Potifar, is echter hartstochtelijk verliefd op Jozef, deze jongeling wiens wijsheit en deught in een schoon en welgeschapen lichaem uitmuntende, de Hofmeestres zo verleckerden, datze menighmael die godtvruchtige en allerkuischte ziel tot onkuischheit zocht te bekooren.
Op een dag wordt ze handtastelijk. Jozef vlucht weg, maar laat zijn kleed achter in haar handen. Daarop roept Jempsar haar dienaars en beweert ze dat Jozef haar heeft proberen aan te randen. Potifar wordt op de hoogte gebracht en sluit Jozef op.
In dit stichtelijke treurspel wil de overtuigd katholieke Vondel zijn tijdgenoten waarschuwen voor enkele ondeugden zoals onkuisheid en overspel. De beste remedie daartegen is vertrouwen in God en te leven volgens zijn wet.
Wie dit leest moet wel denken dat dit werk maar een saaie boel zal zijn. Niets is minder waar. Zo vindt de kuise Vondel er duidelijk plezier in om de passie van Jempsar heel uitvoerig en beeldrijk te verwoorden. Zoals in deze monoloog van Jozef:
Terwijl ick hier word aangevochten
Van Jempsar, t heete en dartle dier;
t Welck, raezende van minnetoghten,
niet blussen kan dat heilloos vier,
t En zy in mijn bederf en schennis.
Hoewel het verhaal zelf ons vandaag nog weinig kan boeien, Vondels taal is dikwijls zo mooi dat hem lezen een genot blijft. Enkele voorbeelden.
Wy quamen om het hair te poeren,
Te krullen, en met goudt te snoeren,
En haer op t cierelijckst te kleên.
t Genot van eenen kus is meer
dan al t genot van staet en eer.
Gesloke min smaeckt zoetst, in duistre en diepe holen:
Daer leeft men by den nacht: daer glimmen Venus kolen
Met levendigher gloet, dan by den lichten dagh.
Is dit die lieve mont? zijn dit dees zachte wangen,
Die ghy my eerstmael boodt, met onverzaden lust?
Heeft Potiphar zoo vroegh den bloesem afgekust,
En al dat blozent schoon van t aenschijn afgestreecken?
Daer zy dootkranck en flaeuw, als op doots oever leit.
Fridolin (35) en Albertine zijn getrouwd en hebben een kind. Ze zijn de vorige avond naar een bal geweest en zijn er zich van bewust daß gestern nicht zum erstenmal ein Hauch von Abenteuer, Freiheit und Gefahr sie angerührt. Albertine vertelt hoe ze de vorige zomer verliefd werd op een jongeman en Fridolin was in de ban van een jong meisje.
Het gesprek wordt onderbroken, want Fridolin, die arts is, wordt weggeroepen naar een patiënt. Van nu af begint een nachtelijke tocht die in het teken staat van liefde, maar vooral van dood. De patiënt, een oude vriend, is overleden. Zijn dochter, die verloofd is, verklaart haar liefde aan Fridolin. Deze wijst haar af en zet zijn tocht voort. Onderweg herinnert hij zich de dode die hij zopas verlaten heeft. Und der Tote fiel ihm ein, den er eben verlassen, und mit einigem Schauer, ja nicht ohne Ekel dachte er daran, daß in dem langdahingestreckten mageren Leib unter der braunen Flanelldecke nach ewigen Gesetzen Verwesung und Verfall ihr Werk schon begonnen hatten.
De volgende ontmoeting is met een groepje dronken studenten. Een van hen stoot hem opzettelijk aan. Zal hij die jongeman uitdagen tot een duel? Voor zoiets doms zijn leven riskeren? Als arts loopt hij dagelijks levensgevaar bij zieke patiënten. Vervolgens ontmoet hij een hoertje. Hij gaat mee naar haar kamer, maar er gebeurt niets. In een café treft hij daarna een oude kennis. Die speelt geblinddoekt piano bij geheime bijeenkomsten. Fridolin is nieuwsgierig. Hij krijgt het codewoord, zorgt voor kleren en gaat naar het feest. Het betreft een gemaskerd bal met naakte vrouwen. Fridolin wordt als indringer ontmaskerd. Een vrouw offert zich voor hem op. Hij wordt aan de deur gezet.
Om vier uur s morgens keert hij weer naar huis. Zijn vrouw vertelt hem haar droom van die nacht. Daarin vrijt ze met een onbekende en is ze er zonder medelijden getuige van hoe haar man wordt gekruisigd.
De volgende dag bezoekt Fridolin een na een de plaatsen waar hij de vorige nacht heeft vertoefd. Het hoertje Mizzi is opgenomen in het ziekenhuis. In de woning van het verkleed bal krijgt hij een waarschuwing. Ten slotte belandt hij in het ziekenhuis waar hij het lijk aantreft van de vrouw die zich de voorbije nacht voor hem had opgeofferd. Ze werd verplicht zich te vergiftigen.
Opnieuw thuis vertelt hij zijn vrouw alles wat is voorgevallen. Beiden verzoenen zich.
De novelle is verfilmd door Kubrick onder de titel Eyes wide shut.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey