Soms denk ik: ik zeg u, zolang ik je al ken, hoewel ik heel gewoon geliefde van je ben en je nooit doet alsof je ouder bent dan ik, daarbij: het geldt ook andersom. Voor jou ben ik geen jij. Laatst zei je: ik zeg u, zolang ik je al ken, hoewel ik heel gewoon geliefde van je ben en het normaal zou zijn als ik je altijd joude. Maar ik vind u erg mooi. U is het kortste woord om van elkaar te houden.
Het ongelezen boek viel naast hem neder;
Hij streek langs de ogen met een vage hand,
En keek naar buiten: 't eerste lenteweder
Betoverde het schemerende land.
Er was een waas van het aanvanklijk lover
Om het afzonderlijke, zwarte hout,
En iets als zoelte zweemde de avond over,
Maar waar de wind zijn vleugel sloeg was 't koud.
De lenten gingen en de lenten komen;
De wereld is een onverganklijk oord,
Waaraan de harten, eenmaal opgenomen,
Niet meer ontwijken dan door de éne poort.
Waarom dan zich in dromen te vergeten?
Laat het boek ongelezen. Wie, die 't deert?
Er is maar één ding, dat wij zeker weten:
Dat eens de lente ons nimmer wederkeert.
Hier zitten ze, de dames middelbaar,
De meeste met vriendinnen, zonder kroost.
Een schaaltje comfort food, een kopje troost.
Het werken is gedaan, het baren klaar.
De rimmel is nu rimpel en het haar
grijsweg verlakt tot Chestnut, Golden Coast.
Geen schaamte meer, 't is rouge als ze bloost
of opvliegers. Niets roept: bevrucht me maar.
Ik neem de koffietip. Een zoete droom
van koffie, appeltaart, likeurtje, room,
proef het bewijs waarop ik zit te kauwen:
er zijn toch mannen die ons strelen willen,
al is het enkel onze smaakpapillen.
De warme bakker troost verjaarde vrouwen.
iets in mij gelooft dat ik duizend jaar
zal worden of minstens toch de
helft maar zeker wel een
kwart en dat ik dan nog
steeds geniet van onze liefde minstens met mijn
geest maar zeker met mijn
hart
iets in mij gelooft dat ook jij zolang zal
leven of minstens toch zo
lang als dat ik leven mag en dat wij dan nog
steeds hier op dit bankje
zitten minstens hand in had maar zeker met een
lach
Als een auto die lang in de regen gestaan heeft
optrekt en wegrijdt, blijft waar hij stond achter
een plek die zich van de rest van de straat
onderscheidt, even nog, tot hij ook nat is
en niet afzonderlijk meer bestaat.
ik hou van mensen die blijven... auteur Victor Vroomkoning.
ik hou van mensen die blijven...
ik hou van mensen die blijven, zei hij,
we stonden samen onder het afdak te turen
naar het kantwerk van de winterbomen
en door zijn woorden had ik moeite om weg te gaan
hij voerde me door de geschonden lanen van zijn jeugd,
langs vergane boomgaarden, nabij tere beken,
voor een gesloopt huis hield hij halt en
keek heimelijk door het venster van zijn eerste liefde
aarzelend sloop er zomer in zijn stem
en ik zag dat hij even weg was
Een pasgewassen ochtend hangt te drogen aan de hemel. Mijn hand verkent je lichaam als een slang. Er is geen appel te bekennen, geen vijgenblad ligt in de weg.
Maar bij elke aanraking wijk je van me vandaan, je bent een lichaam van mist. Ik wil je bevriezen maar
er is vannacht teveel zomer in mijn slaap
zodat je als regen op me neerklettert, geen vijgenblad om onder te schuilen, geen appel voor de dorst. Alleen een slang
Een Pimpelmees sprak: 'Pimpelen'
Doet mensen vaak versimpelen,
Hetgeen, als ik mij niet vergis,
Des mensen geest onwaardig is.
Bij Pimpelmezen echter hoort
Het pimpelen bij 't behoud der soort.
Wij zouden zonder gin of wijn
Gewoon maar simpel mezen zijn...'
Wie is je trouwste kameraad, die altijd op je wacht je nooit verlaat van s morgens vroeg tot dat je s avonds weer naar bed toe gaat of desnoods heel de nacht?
Op een avond steeg uit mijn schoorsteen geen rook Het waren barre tijden, het geld was op, de kolen ook Ik zat met voor mij een paar nieuwe gedichten Toen een vriend mij met zijn gezelschap kwam verlichten.
We praatten wat en dronken, ik had nog wat cognac We schaakten, ik won; alleen de open haard ontbrak We gooiden blokken op het vuur van onze verbeelding En brachten de avond zeker niet door in verveling
s'Nachts in een diepe slaap gezonken ging ik reizen Liep over verwarmde vloeren in romeinse paleizen Een goede drank en aan het spit een everzwijn O waarom kan men alleen in dromen gelukkig zijn.
Wat pikt er tegen 't vensterglas, Alsof het vroeg: 'doe open?' Zo 't eens die kleine vogel was... Die 'k op de plaats zag lopen! Och ja! daar zit hij, koud en stram; Hoe sjilpt hij om wat eten... Och, dat ik nu mijn boterham Maar niet had opgegeten!
Of had ik al de krummels maar, Die moeder weg moest vegen, Dan was het arme diertje klaar en stond ik niet verlegen! - Och, Moeder! Help mij uit de nood... En 'k zal het nooit vergeten, Dat ook geen krummeltje van brood Mag worden weggesmeten.
Neem het licht van een ster schijn er mee in het rond zie hoe dichtbij en dagreizen ver de tol van vernieling en oorlog, alles kapotmaakt wat mensen ooit bond.
Ga mee met de wind diep in de woestijn en bekijk daar tienduizenden sporen; stappen van hen die verdwenen zijn of als vluchteling alles verloren.
Drijf dan weg op de zee hoor hoe eb en vloed gaan, en de golven maar eindeloos spoelen als de kinderen die, gewond of verdrukt, levenslang doodsangst zullen voelen.
Is dit alles gebeurd, kom dan mee in de nacht om samen het kerstfeest te vieren. Laat de boom en het eten dit jaar maar staan, je gedachten naar al die anderen gaan, en medeleven de kerstnacht versieren.