Ik ben Van Camp Alfons, en gebruik soms ook wel de schuilnaam fonne - ennof - fons - alfons - fonsvc - alfie.
Ik ben een man en woon in Antwerpen (België) en mijn beroep is gepensionneerde politieman.
Ik ben geboren op 29/12/1935 en ben nu dus 89 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: genealogie - voetbal - zwemmen en tennis.
Lange Sander werd te Westdorp in Zeeland geboren op 9 oktober 1831. Hij heette eigenlijk Edward Steppe. Voor hij in het Sint-Andrieskwartier kwam wonen, was hij tamboer-majoor bij de grenadiers van het Hollands leger.
Als weduwnaar van Maria Schuurveld kwam hij wonen in de Kromme Elleboogstraat. Hij veranderde veel van woonst omdat hij de huur niet kon betalen. Lange Sander verbleef ook nog in de Muntstraat, in de Waaistraat, op het Steegsken en in het Scheldeken. Hoewel hij vroeger naar het schijnt een knappe verschijning was, hebben de Sint-Andriezenaren hem altijd gekend als een zeer magere man met een klein hoofd. Zijn kaken vielen in doordat hij geen tanden had. Hij droeg altijd een blauwe kiel en zware werkmansschoenen. Hij had bij zich steeds een zwarte reistas waarin zijn boterhammen zaten en in de andere hand een ijzeren draad waaraan sleutels en kousebanden hingen. Dit bezorgde hem de bijnaam van "de Kousenband".
De bewoners van de Parochie van Miserie gaven Lange Sander soms een besmeerde boterham of zelfs een half kipje. Daarom riepen de kinderen hem soms de scheldnaam "Kiekendief" na.
Toch deelde Edward Steppe van hetgeen hijzelf kreeg met arme buurvrouwen.
Jan de Schuyter schrijft in zijn boek "Antwerpsche Typen" dat Lange Sander zijn handen van de jonge meisjes niet kon afhouden. Dit werd de reden waarom hij dikwijls uit zijn logement gesmeten werd. Zijn grootste plezier was een vrouwenbroek aantrekken over zijn magere benen en zo plots uit de voordeur verschijnen om de meisjes aan het schrikken te brengen, zodat deze gillend op de vlucht sloegen.
Lange Sander werd doof en werd daardoor op het Scheldeken door een brouwerswagen overreden. Met een gebroken dijbeen werd hij overgebracht naar het Sint-Elisabethgasthuis waar hij drie dagen nadien op 26 mei 1908 overleed.
Blinde Mus werd als zoon van Petrus Lenaerts en Anna Elisabeth Francken geboren op 29 september 1862 op een boerderij niet ver van het soldatenkamp te Brasschaat. Zijn officiële voornaam was Wilhelmus.
Reeds bij de geboorte was hij blind. Vurige gebeden en vele bedevaarten naar Scherpenheuvel hielpen niets. Wilhelmus bleef blind. Alle zorg van vader Peer en moeder Betteken ging dan ook naar Wilhelmus en minder naar de drie meisjes van het gezin. De ouders van Blinde Mus hadden het niet breed en ze moesten hard werken om hun vier kinderen behoorlijk te kunnen opvoeden. Peer verkocht aan de soldaten van het kamp fruit, visjes, koeken, veters en schoenblink, tabak en sigaretten en enveloppen en schrijfgerief.
Mus groeide op als een gezond jongetje. Doch enkele jaren later stierf vader Peer na een druipnatte boodschappentoer. Moeder Betteken moest nu de kost voor het gezin verdienen door te wassen voor de soldaten. Toch bleek dit te weinig op te brengen en moest ze elke week een geringe vergoeding bij de gemeente gaan ontvangen van een halve frank.
Muske werd groter en werd de spot van de dorpskinderen. Zo brachten ze hem eens tot aan de rand van een gracht en lieten hem toen alleen verder gaan, zodat hij erin viel. Ofwel leidden ze hem tot juist voor een muur en lieten hem aan zijn lot over zodat hij tegen de muur aanbotste en zich bezeerde. Toen de kinderen echter sprookjes vertelden luisterde hij stralend en met veel aandacht.
Toen Mus zestien jaar was, trok hij de blaasbalg of draaide hij de splijpsteen van de smid van het dorp. Op een zondag zat hij met de zoon van de smid in de dorps-herberg "In de Ploeg" een pint bruin bier te drinken toen de landschapsschilder Theodoor Verstraete hem opmerkte en hem voorstelde mee naar de stad te gaan en voor hem te poseren. Ook moest Mus zijn boodschappen doen.
Mus nam afscheid van zijn moeder en trok naar Antwerpen waar hij van schilder Verstraete een harmonica kreeg en een bakje om met lucifers te leuren. Hij hing dit bakje met een lederen riem over de borst en trok met "stekjes" straat in en uit. Op zekere dag werd hij door een politieagent van landloperij beticht en kwam in de gevangenis van de Begijnenstraat terecht. De rechter veroordeelde hem tot zes maanden verblijf in Hoogstraten. Na een paar dagen werd Mus echter vrijgelaten op voorspraak van de kunstschilders Theodoor Verstraete, Peter Neulens en Frans Simons. Nu kon hij weer gaan venten met lucifers. Mus leerde toen zijn harmonica bespelen, enkel op het gehoor. Toen hij zijn instrument beter beheerste, liep hij de herbergen af, zette zich op zijn harmonicadoos naast de toog en speelde typisch Antwerpse straatdeuntjes. Met een oesterschelp haalde hij de muntstukjes van de klanten op. Stilaan werd Mus gevraagd om op bieravonden en op mosselfeesten met zijn harmonica de stemming te verhogen. In 1885 kreeg hij zelfs een plaatsje om op de wereldtentoonstelling te spelen.
Blinde Mus was zeer zuinig en spaarde zijn rondgehaalde centjes. Op een dag stelde een vreemdeling hem voor samen een bierhandel te beginnen. Mus was uitermate gelukkig en vertrouwde de vreemdeling al zijn zuur gespaarde centjes toe. De man liet Mus echter in de steek en ging er met het geld vandoor. Dat kwam voor Mus bijzonder hart aan. Hij besloot toen op zondag de kerk-gangers bij het verlaten van de kerkgebouwen zijn lucifers te koop aan te bieden.
Mus trok zich het lot van de andere blinden aan en werd actief lid in de blindenvereniging. Zo kwam Mus in contact met leden van de liefdadigheidsorganisaties die hem vroegen de loten van hun tombola's te verkopen. Voor elk verkocht boekje loten kreeg hij een broodkaart. Hij werkte zo hard dat hij na een week zo ongeveer vijftig broodkaarten aan armen kon uitdelen. In de kranten van die tijd las men ook berichten van omhaling voor goede werken die door Wilhelmus Lenaerts georganiseerd werden.
Tijdens de eerste wereldoorlog woonde bij boven een herberg in de Lange Beeldekensstraat. Mus leurde toen met dagbladen in de Carnotstraat. Maar ook dit duurde niet lang. Jaloerse kennissen bekwamen dat hem dat verkopen van gazetten verboden werd.
Blinde Mus stierf in de Wolstraat op 2 november 1929 in het huis waar hij toen woonde. De herinnering aan hem bleef in de Antwerpse binnenstad echter voortleven.
X.698.- - CEULEMANS Pierre - geen verdere gegevens - - - - - - Man van stammoeder : X.699.- - SCHRAM Marie ° Antwerpen ca 1746 Dochter van : - Pierre SCHRAM - zie XI.1398 -, en - Marie SEGERS - zie XI.1399 - - - - + Antwerpen, op WO 31.8.1808, om 11.00 uur 's morgens in haar woning gelegen S4/1981 = Lepelstraat 43. Zij was 62 jaar oud. (OA nr 1582, dd. 1.9.1808, Antwerpen) - - - - - - - - - - - 4 kinderen uit dit gezin : X.698.1.- - CEULEMANS Jean ° 1770 - - - - - X.698.2.- - CEULEMANS Maria Anna ° Antwerpen, op DI 3.4.1787 - zie IX.349 - - OUDBETOVERGROOTMOEDER - - - - - - X.698.3.- - CEULEMANS Francois ° 1788 - - - - - X.698.4.- - CEULEMANS zonder voornaam alleen geweten dat zij gehuwd was met : - WAUTERS Jean
X.696.- - VAN de VELDE Jacques Antoine - geen verdere gegevens - - - - Man van stammoeder : X.697.- - DE BRUYNE Marie Therese - geen verdere gegevens - - - - - - - - - - - Kind uit dit gezin : X.696.1.- - VAN de VELDE Engelbertus Ludovicus ° Diksmuide (WV), VR 22.10.1779 - zie IX.348 - - OUDBETOVERGROOTVADER -
Deze keer vertellen we over "de Gilles" , een kleine man uit de 4° wijk met een bijna tandeloze mond en een enorme wrat op de kaak. Steeds staken zijn handen met zwarte nagels ver uit zijn pitteleersmouwen. Op het hoofd droeg hij een versleten hoge hoed. Zijn verharde schoenen waren vooraan omgekruld.
Gilles was de duivel-doet-al van het Sint-Andries-kwartier. Al de trouwers van de 4de wijk begeleidde Gilles met zijn muziek naar het stadhuis. Hij sloeg op de triangel terwijl twee andere muzikanten viool en fluit speelden. Van het stadhuis trok de dansende stoet naar de typische wijkherbergen.
s' Morgens leerde Gilles de schooljongens van Sint-Adries die hun eerste communie gingen doen de lastige catechismusvragen. Het was een wonder hoe hij erin slaagde de moeilijke teksten in de hoofden van de bengels te krijgen. Gilles vroeg aan de ouders van de communicanten de luttele som van drie centen per week voor zijn catechismuslessen, wat de mensen hem graag gaven. Op verzoek van de mannen van de 4de wijk kwam Gilles hen thuis de baard scheren. In de achterzakken van zijn pitteleer zaten een zeepdoos en een vouwzakje met scheermessen. Na het scheren nam hij zijn rode neusdoek met witte bollen en wreef daarmee het zeepschuim van het gezicht van de geschorene. Geen haartje van de baard bleef staan ! Toen hij op een keer de grote Vicario uit de Schoytestraat moest scheren, stond de kleine Gilles op een omgedraaide lege vuilnisbak omdat hij anders het gezicht van Vicario niet bereiken kon.
Gilles fungeerde ook als getuige bij notariële akten van meester Haenegraeff, van meester Gheysens, van meester Sevestre en van meester Van den Weyngaert. Hij ondertekende met een gerust gemoed al wat men hem aanbood.
Ook de beroemde pastoor Visschers van de Sint-Andrieskerk deed dikwijls een beroep op de kleine Gilles om met de berechting mee te gaan en de bel te luiden. Gilles hielp de pastoor ook in de kerk en kreeg hiervoor twee stuivers per kerkdienst.
De kleine Gilles genoot ook het voorrecht om in het winkeltje van vader Koeckx aan de Voddenstraat de onvolledige tijdschriften en de loshangende boeken in een grote mand te sorteren. Als niemand wat begreep van een eigenaardig geschreven boek, nam Gilles het mee naar zijn kamer om er in te snuffelen. Geen boek was hem te groot zodat kwajongens uit de buurt hem soms vroegen waar dat boek met dat ventje heen ging.
Jonge moeders die hun baby's graag zelf zoogden, riepen ook de hulp van Gilles in wanneer hun zware borsten geen melk uitlieten. Voor drie stuivers hielp Gilles dan de moeder en het kind door zelf de eerste trekken aan de borst uit te voeren.
Zo leefde Gilles in de 4de wijk. Als triangelspeler bij bruiloften, als baardscheerder, als catechismusleraar, als getuige bij notariële akten, als helper in de kerk en als "zuiger" bij kraammoeders met moeilijkheden.
Geen wonder dat heel de 4de wijk zijn lijk volgde bij zijn begrafenis.
Gilles werd een onvergetelijke figuur uit de Parochie van Miserie.
Folkloristische figuren - Janneke de zolderzeiker -
Janneke de zolderzeiker
In deze folklorerubriek behandelen we deze keer Janneke de Zolderzeiker wiens ware naam Jan - Baptist Van den Brandt was. Jan woonde aan het bekende Antwerpse "kantje". Hij was klein van gestalte en zijn korte beentjes sloegen bij het gaan steeds in buitenwaartse richting. Zijn hemd hing altijd los aan zijn lichaam. Zijn voeten staken steeds in veel te zware schoenen. De zakken van zijn vest raakten uit hun gewone vorm door het meedragen van grote hoeveelheden stenen, die hij gebruikte om de straatjongens die hem met stenen bekogelden van antwoord te dienen. Straatkinderen waren zijn ergste vijanden. Ze scholden hem uit voor Kantjesdief, Telloorkeslikker en Zolderzeiker, de bijnaam waardoor hij het meest bekend raakte.
Als helper werd hij door Henri Boone aangenomen om zijn paardenmolentje voort te duwen. Daarvoor moest hij met zijn houterige beentjes steeds in de ronde lopen. Onder de tonen van een orgel duwde hij het molentje met witte en zwarte namaakpaardjes voort tot grote vreugde van de stralende kleuters. Wanneer ze erin lukten de ring los te trekken van de bal die steeds over hun hoofden heen en weer vloog, leverde dit voor de kinderen gratis een extra ritje op.
Op de Vrijdagmarkt werd Janneke veel gezien bij de veilingen. Als een rijke heer of een welgestelde dame één of ander meubelstuk gekocht had, bood hij steeds zijn hulp aan om het bij hen thuis te brengen in de hoop van een fooitje van hen te ontvangen. Soms gebeurde het wel eens dat hij van herbergvrienden te veel jenever kreeg. Op een keer was het voor hem dan ook zeer moeilijk een spiegel bij de eigenaar te brengen daar hij dronken door de straten heen en weer laveerde. Hij viel er uiteindelijk mee en belandde in de goot tussen de scherven van de spiegel.
Jan de Schuyter vertelt in zijn boek "Antwerpse typen" dat Janneke de Zolderzeiker eens door drie "pottenpakkers" gegrepen werd aan een hoekhuis van de Arenbergstraat en de Lange Gasthuisstraat. Tervergeefs probeerde Janneke erboven uit te komen. Toen voorbij- lopende straatjongens dat opmerkte was Janneke voor hen weer een gemakkelijke prooi en ze bekogelden hem voor de zoveelste maal met straatstenen.
Janneke ging ook dolgraag naar een overdekte markt, "Cité" genaamd, waar hij al de vrouwen kende die er een stand hadden. Voor hen mocht hij hun boodschappen doen. Soms mocht hij de restjes van hun maaltijd opeten. Het gebeurde ook wel eens dat hij zich in "de Cité" verborg om er de nacht onder een kraam door te brengen.
Wanneer de eigenaar van de paardenmolen Henri Boone naar het Sint-Andrieskwartier verhuisde en er een logementhuis op het Scheldeken bewoonde, ging Janneke met hem mee. Daar installeerde hij zich op een zolderka- mertje. In de 4de wijk noemde men hem algauw " Janneke de Zolderzeiker".
Hij overleed in juli 1902. De kranten schreven dat men in de vastzakken van de dode stenen aantrof.
…Gespuis, stumperds, ellendelingen, bandelozen… à 1. Uit: { DE LATTIN A. – De politie waakt – 1976 – p. 101 } De verschrikkelijke 4de of Sint-Andrieswijk… Verslag van haar commissaris in het jaar 1841: 9.500 tot 10.000 behoeftigen meer dan in andere stadswijken. De bewoners onderscheiden zich door hun rumoerigen geest. Enkele hunner straten zijn de gewone verblijfplaats van ontslagen tuchthuisboeven en van al wat uit de samenleving gestooten is. Reeds in 1831 waren er 161 herbergen voor de volksklas. Sedertdien steeg hun aantal haast met den dag. Veel plezier: Niet minder dan vier parochiekermissen en bovendien verscheidene markten. Allen zijn van bijzonderen aard en eischen een bijzonder politietoezicht. In de straatjes krioelt het van het gespuis. Breekt het uit zijn wijk, dan is het om elders den boel op stelten te zetten. En respect voor de burger, geen zier. Op de “promenade publique”, tusschen de Harmonie en de Begijnenpoort, paradeeren bij zomerdag de deftige Antwerpenaren met al de leden van hun gezin. Het is er landelijk, het is er lommerlijk en men kan er elkaar bewonderen en salueeren volgens de regels van het burgerlijk fatsoen. Opgepast echter voor het jonge galgenaas uit de Steenberg- en Rochusstraat. Iedere wandelaar die met een witten hoed gesierd is, krijgt een karrevracht beleedigingen naar den kop. In beleedigingen is trouwens het Sint-Andrieskwartier de baas. De tong is scherp en geslepen en niemand hoeft er naar zijn woorden te zoeken. Louis Eeckhout, de bleeker uit de Rochusstraat, is zeker een rustig burger, en zijn dochter Theresia het fatsoenlijkste meisje dat men zich droomen kan. Zij denkt dan ook het volle recht te hebben in de wijk te wandelen. Zij vergeet alleen dat zij de spruit van een burger is, dus eigenlijk niet in het lijstje van de wijk past. Twee feeksen uit de Boeksteeg gaan haar te lijf, spuwen haar in het gelaat, geven haar een klap, schelden haar uit voor hoer, dievegge der weezen, canaille. De reden? Vader Eeckhout moest geld van hen hebben en had het den vorigen dag aangedurfd het hun te vragen… à 2. Uit: { POFFE E. – Plezante mannen in een plezante stad. - 1913 - p. 226. } De bevolking van de Vlierstraat was wel het wonderlijkste samenraapsel van stumperds en ellendelingen dat ge verdenken kondet. Het huisraad en porseleinwerk stond voor de vensters uitgepakt, of beter gezegd voor de luchtgaten, want ruiten waren gewoonlijk afwezig, uitgegooid door de kinderen of uitgeslagen door de vechtende ouders. à 3. Uit: { VAN CAUWENBERGH G. – Gids voor Oud Antwerpen – 1975 – p. 123. } Sint-Andrieskwartier, vierde wijk, parochie van miserie, luizenmarkt, rode burcht – allemaal namen om één en dezelfde wijk aan te duiden. Een programma, een calidoscoop waarin zowel de berusting in het lot van verschoppeling, volkse vroomheid, als het verzet tegen de ellende aanwezig zijn. à 4. Uit: { De LATTIN A. – Dit waren Gemini’s kinderen – 1957 – p. 157 } De meeste zwervers en bandelozen resideerden, voor zover zij ergens iets of wat vast hokten, in het Sint-Andrieskwartier. Daar troepten zij tesamen als mieren. In de Kloosterstraat, de Lepelstraat, de Schoytestraat, de Prekersstraat en in al de gangen en steegjes die men in die straten in overvloed aantrof.
Geen wijk in Antwerpen heeft zoveel namen als het Sint Andrieskwartier: de Vierde Wijk, de Parochie van Miserie, de Luizenmarkt, de Rode Burcht. Ze is de wijk van volkse figuren zoals Mie Citroen, Zotte Rik en Lange Sander. Maar ook van grote namen zoals Hendrik Conscience, Door Van Rijswijck, de volksschrijver John Wilms en Lode Zielens.
Het was een typische arbeidersbuurt en uitsluitend bevolkt door de armsten der armen. In de ontelbare gangen en stegen en smalle straatjes, in de dikwijls bekrompen huisjes, woonden een bonte mengeling van leurders, dokwerkers, koffieboonraapsters, zakkenmaaksters, zwervers en bedelaars.
Vandaag is het nog steeds een levendige buurt, waar het aangenaam is om te wonen. De misérie is gelukkig verdwenen, maar enkele mooie pareltjes zoals de Paardekensgang en de Sint Andrieskerk nog niet.
Sint-Andrieskerk
Paardenpoortje of Paardekensgang
In enkele vorige berichten beschreven wij reeds enkele gekende straten in Antwerpen. Sommige zijn verdwenen, en sommige bestaan nog steeds. Zo is de "Vliersteeg" één van die stegen die nu niet meer bestaan. Thans noemt zij zich als Korte -en Lange Vlierstraat, waarvan de ene uitkomt in de Nationalestraat (de vroegere Boeksteeg) en de andere in de Kloosterstraat.
We willen u de kostelijke beschrijving van de inwoners van de Vliersteeg door Edward Poff niet onthouden:
"De bevolking van de Vliersteeg was wel het wonderlijkste samenraapsel van stumperds en ellendelingen dat ge verdenken kondet en de nijverheid, welke men daar uitoefende, zou, mij dunkt, heel goed gepast hebben in een tentoonstelling van wondere kostwinningen. De vrouwen, zij die een 'treksken' van het armenbestuur genoten moesten overdag straat in, straat uit slenteren, met een gieter in de eene, een ijzeren krabber in de andere hand, om de bestaande of toevallige pissijnen te kuischen. Met een geneverneus, een dikke zwartsaaien muts op het hoofd en kousen voor wanten aan hunne handen, sletsten zij op klompen den heelen dag door dik en dun, snapten ondertusschen een stevigen borrel en kwamen 's avonds juist in tijd naar huis, om geregeld een kloppartij met hunnen wettigen echtgenoot te houden. Het huisraad en porseleinwerk stond uitgepakt voor de vensters, of beter gezegd voor de luchtgaten, want ruiten waren gewoonlijk afwezig, uitgegooid door de kinderen of uitgeslagen door de vechtende ouders...."
In aansluiting van wat er over het Sint-Andrieskwartier wordt verteld is dit eveneens een prachtig stukje folklore.