Zeg me nooit meer dat de kabouters het hebben gedaan. Tovenaars , elfjes , feeën , ik hecht er geen geloof meer aan. Maar ik wist al na één huwelijk dat heksen echt bestaan
We kleumen gedurig, een duizendtal Als kegels die wachten op een bowlingbal Ik zit op een ei met m’n dikke kont Een kuiken waggelt verdwaasd in het rond.
Je hebt op de schotsen maar weinig gemak Soms kun je je wassen in een wak Maar uitgebreid poedelen kan je vergeten Want anders wordt je kroost opgevreten.
Ik was in m’n vorige leven vast Zo’n kerel die nooit op z’n kinderen past Nu moet ik broeden, wel zestig dagen Hoe kan een vent zoiets verdragen ?
Toch heb ik besloten mijn best te doen Voor Boeddha geef ik hem van katoen Want stel je voor dat ik het hier verknal: Dan kom ik misschien wel terug als kwal !
De Dagpauwoog net uit de pop gekropen Keek met verbazing naar de warme zon En vouwde toen voor ’t eerst zijn vleugels open En merkte dat hij ook al vliegen kon
Hij dwarrelde langs bomen en langs bloemen En rustte even op een Ribesstruik En dacht: ~Wat is dat wat ik hierzo ruik~ Al leek het goed, hij kon het niet benoemen
Maar hij had trek, dus ging hij even proeven En hoe dat moest, dat zag ie van een bij En dacht: ~dat is een koude kunst voor mij Ik kan mijn tong heel ver mijn mond uitschroeven~
En toen hij van de nectar zat te likken Kwam er een specht hem voor de lunch oppikken