Na de wapenstilstand kwamen de civielarbeiders eveneens terug naar hun woning.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de term “Zivilarbeiter” gebruikt om burgers aan te duiden die werkzaamheden uitvoerden voor het leger, vaak achter het front en in bezette gebieden. Deze civiele arbeiders voerden uiteenlopende taken uit, zoals het bouwen van wegen, spoorlijnen en bunkers, het herstellen van beschadigde infrastructuur en het vervoeren van voorraden. In veel gevallen werden deze arbeiders gedwongen om voor de Duitse of geallieerde legers te werken, vooral in bezette gebieden zoals België en Noord-Frankrijk.
De omstandigheden voor civiele arbeiders waren vaak zwaar en onveilig. Ze werkten lange dagen, vaak onder slechte hygiënische en voedselvoorzieningen, en hadden een beperkte bewegingsvrijheid. Er waren verschillende soorten civiele arbeiders: sommige boden zich vrijwillig aan vanwege economische noodzaak, maar veel anderen werden onder dwang gerekruteerd. Duitsland bijvoorbeeld voerde een beleid van verplichte arbeid in bezette gebieden, waarbij mannen vaak gedwongen werden tot arbeidsinzet voor de Duitse oorlogsindustrie of frontliniewerk.
|