In het spoor van Heidegger zoeken naar de zin van Zijn.
04-02-2006
3. We zetten onze zoektocht verder naar de code die ons toegang moet geven tot Heideggers visie op ZIJN.
Es gibt Sein
Es gibt Sein is een bekende maar intrigerende uitspraak van Heidegger. Om die uitspraak juist te begrijpen is het nodig af te spreken wat we onder Zijn verstaan. En enige uitleg is daarbij onontbeerlijk. Mag ik me voor deze uitleg verschuilen achter Merleau-Ponty? Die zich ten andere zelf indekte door in zijn oratie te verwijzen naar zijn voorganger Louis Lavelle. In zijn Eloge de la philosophie, 1960, p. 15, spreekt M. Merleau-Ponty over het mysterie van het Zijn, maar dan zelf in de rug gedekt door zijn voorganger Louis Lavelle: « Il ( L. Lavelle) parlait de miracle parce qu'il y a là un paradoxe: le paradoxe d'un être total, qui donc est par avance tout ce que nous pouvons être et faire, et qui pourtant ne le serait pas sans nous et a besoin de s'augmenter de notre propre être.» Hoe voorzichtig en toch hoe exact drukt de 'jonge' Merleau-Ponty zich hier uit! Een latere uitspraak van Merleau-Ponty is korter maar cassanter: « La conscience métaphysique et morale meurt au contact de l'absolut. » ( Sens et Non-sens, 1965, p. 167 )
De dringende vraag is: heeft een begrensd, contingent zijnde enige schijn van kans te bestaan naast het absolute, volle Zijn? Het antwoord is kort: Geen! Het Absolute Zijn verschroeit, verpulvert, vermorzelt al wat in zijn buurt zou durven te komen. In de nabijheid van het enige Esse Necessarium et Realissimum kàn niets bestaan. Zijn, van nature, duldt niets naast, voor, achter, boven of onder zich. Wat zou er überhaupt kùnnen bestaan buiten het alles verschroeiende Zijn? Waar elders zou dat contingente zijnde ook maar een schaduw van zijndheid weghalen? Moet je daarvoor bewijsplaatsen aanvoeren? Het is zonneklaar: naast het Absolute Zijn is zelfs voor het Niets geen plaats. Zijn als oorzaak, als grond van eindige zijnden? Hoe kan dat? Is dat het Absolute Zijn geen affront aandoen? Hoe kan Zijn grond van eindige zijnden zijn zonder deze te verpulveren? Zijn als grond cremeert de zijnden voor ze geboren worden, voor ze geboren kunnen worden. Geen zijnde kan op tegen zon verschroeiende Grond. Romano Guardini slaakt in 1942 volgende hartenkreet: "Die immer wieder sich aufdrängende Unbegreiflichkeit, dass Gott das Endliche will und sich auf es bezogen hat wie das sein
könne " Citaat door R. Haubenthaler, op p. 119, van zijn Askese und Freiheit bei Romano Guardini, 1995, weggestopt in een voetnoot.
Maar, ik ervaar nergens een Absoluut Zijn. Ik zie noch hoor, noch voel, noch ruik ergens Absoluut Zijn. Het enige wat ik zie of hoor of voel of ruik, opdringerig zelfs, is een veelheid en verscheidenheid aan begrensde, contingente zijnden. Absoluut Zijn verkruimeld, uitgesmeerd, door toeval gemorst en 'geslodderd' over tijd en ruimte: dat is het enige wat ik kan waarnemen.
Hoe verzoen je rechtlijnige, strenge logica met concrete waarnemingen? Hoe overstijg je die tegenstelling waarin aan de ene kant de logica het bestaan van de opdringerig bestaande en overvloedig aanwezige zijnden wegredeneert, en waarin aan de andere kant die tastbaar bestaande zijnden de ijle logica een lange neus zetten? Is dat geen mysterie? Zijn we dat mysterie niet vergeten? Brengt Heidegger ons niet juist dat mysterie onder de aandacht? Ik vermoed dat dit mysterie de drijvende motor was van Heideggers denken. Zijn ster. Het duistere licht waar hij steeds omheen kringelde, zoekend naar een toenadering, naar een toegang. Waar, wanneer vond hij enige opening in dat mysterie?
Hoe kan Absoluut Zijn begrensde zijnden ook maar een ogenblik naast zich dulden? Hoe kunnen begrensde zijnden de gloed van het Absolute Zijn overleven zonder tot asse te verschroeien? Logisch gesproken is er gewoonweg geen relatie tussen Absolute Zijn en contingente zijnden mogelijk. Zuiver, streng logisch gedacht is alle spreken over zo'n relatie non-sens, want er kàn gewoon geen relatie zijn. Tegenover het Ene, Enige Absolute Zijn kan men onmogelijk van een relatie spreken. Het Absolute Zijn is totaal en alleen zichzelf, solus ipse, compact, massief enkel zichzelf. En daarmee is alles gezegd wat er logisch te zeggen valt, of gezegd zou kunnen worden. Over de rest moet ieder Wittgensteinsiaans zwijgen.
Tenzij, tenzij het Absolute Zijn uit eigen beweging de buik intrekt en zo, uit zichzelf, begrensde zijnden de noodzakelijke zijnsruimte aanbiedt. Heidegger spreekt over het Niets, over Entzug des Seins, over Verbergung. Het Zijn trekt zich uit eigen beweging terug uit zijn absoluutheid, onttroont zichzelf, verlaat de actualitas, trekt zijn Lèthe, zijn Styx over, en kapselt zich in tot loutere mogelijkheid. "Höher als die Wirklichkeit ist die Möglichkeit. " (SuZ, p. 38) Het begrip van de ongenaakbaarheid van Jahweh is nadrukkelijk aanwezig in de Bijbel. Zelfs het schrijven of uitspreken van zijn naam is verboden voor stervelingen. Mozes hoorde hem alleen en zag hem enkel via een brandende (!) braamstruik? En Elia voelde amper een briesje in de rug.
We ervaren uitsluitend opdringerige contingente zijnden. En geen Absoluut Zijn. Dus: als er zo vele en zo verschillende contingente zijnden bestaan, dan moet het Absolute Zijn dat toegestaan hebben. Dat mogelijk gemaakt hebben. Door zelf uit zijn absoluutheid te stappen en als loutere mogelijkheid terug te treden, b.v. Contingente zijnden krijgen pas een kans te bestaan als het Absolute Zijn zichzelf omturnt tot louter Mogelijkheid. Als loutere Mogelijkheid verliest Zijn alle daadkracht en efficaciteit; het wordt onzichtbaar en afwezig; het wordt uit roulatie genomen, buiten de actualiteit gezet, op de reservebank genesteld, buiten de interactiestromen gehouden en op non-actief gezet. Als Mogelijkheid echter geeft Zijn b.v. ruimte aan de tijd in de vorm van groei, van toekomst, van vernieuwingskansen. Mogelijkheid geeft ruimte om toevalligheden te 'slodderen', om veelheid uit te strooien, om verscheidenheid te coördineren, om muiters een zinvolle vernieuwingskans te geven. Maar dat zich-terugtrekken van het Absolute Zijn blijft een groot mysterie. Die Entzug des Seins is als « un océan pour lequel nous n'avons ni voile ni barque! » ( E. Littré).
Heidegger nu probeert steeds weer opnieuw die oceaan met een mosselschelpje leeg te lepelen, zoals de kleine Augustinus. Hij weet dat zijn schelpje inadequaat is, maar toch blijft hij als betoverd bij het mysterie verwijlen. Het Absolute Zijn trok z'n buik in. Waarom? Het maakte plaats voor het eeuwig durende vuurwerk dat de kosmos sinds de oerknal ten toon spreidt in een ononderbroken evolutie, op zoek naar hogere zijnsvormen en nieuwe zijnsniveaus. In een ononderbroken taak van groeiende complexificering en steeds meer geïntegreerde coördinatie. En tussen die wegsnellende en van explosies knetterende vuurbollen zweeft rustig onze mooie, blauwe Aarde.
Volgens mij probeerde Heidegger dat magische proces van de Entzug des Seins te verwoorden in de magische formule
Es gibt Sein. De Duitse taal bood Heidegger hier een gelukkige; maar onvertaalbare formulering. Deze formulering is daarom een indringender beschouwing waard. Ik denk dat 'geven' hier in zijn 'sens fort', pregnant begrepen moet worden. In de lijn van zachte causaliteit. Heidegger vraagt zelf in Was Heisst Denken, (p. 4):"Lassen wir jetzt schon jedem Wort sein Gewicht." Het fenomeen 'geven' is wel een aparte meditatie waard.
GEVEN
Geven zet zich af tegen het eenzijdige, almachtige causare, tegen het dwingende veroorzaken, tegen het gewelddadige produceren of maken. Geven houdt alle dwang of geweld op afstand. Geven is geen forceren, geen opleggen, geen opdringen, geen verplichten. Geven drukt een vrije, ongedwongen relatie uit, waarin de twee polen elkaar geen geweld aandoen, en niet ingrijpen in elkaars bestaan, maar geven gebeurt in een wereld waarin, alles je schon ist. Geven gebeurt in een wereld waarin veelheid, verscheidenheid en eindigheid als transcendentalia zijn, zoals het ware, het goede en het schone. Elk zijnde wil, in alle vrij aanvaarde afhankelijkheid, 'ogivaliteit' en wederkerigheid, toch zijn eigen Ego, zijn eigen autonomie behouden, 'zijn gezicht redden'.
Geven gebeurt daarom in wederzijds en wederkerig respect. Respect voor de eigenheid, de integriteit en de identiteit van de beide polen: gever en ontvanger. Door de gave worden die eigenheid, integriteit en identiteit bevestigd en opgekrikt. En tevens wordt ook de wederkerigheid en wederzijdsheid bekrachtigd. In het geven wordt daarom de eigenheid 'afgerond', het abrasieve van het anders-zijn wordt smeuïg glad gestreken en het verliest zijn stekeligheid. Want geven bevat in zich een wijze van zich-terugtrekken die de andere extra ruimte biedt om zichzelf te zijn. Alle geven impliceert bij de gever een zich intomen, een discretie, een zich op de achtergrond opstellen, een veld ruimen en afstand houden. Geen geven zonder een vorm van kenosis, van zelfontlediging.
Geven is nooit een lineair, universeel eenrichtingsgebeuren, het speelt zich steeds concreet af, in wisselwerking, tussen twee singuliere, gesitueerde polen, die zichzelf en elkaar in hun eigenheid laten. Geven drukt een naar-elkaar-toegekeerd-staan uit, een met elkaar verbonden zijn met behoud van het onderscheid en de identiteit van beide polen. Dat verbonden zijn verwijst naar een Simplicitas, die veelheid en verscheidenheid erkent, aanvaardt én overbrugt. Enigte in Menigte. Zo kunnen veelheid en verscheidenheid, die door toeval uitgewaaierd liggen over tijd en ruimte, de onbeperkte weelde van de diversiteit van het zich terugtrekkende, kenotische Zijn doen uitstralen.
Geven is zo een buffer, een hitteschild tussen de verzengende gloed van het Absolute Zijn en de kaduke contingente zijnden. Er zit geen dwingende uitwerking in het geven van de gever op het gegevene noch op de ontvanger. Geven is een vorm van zachte, bescheiden causaliteit. Elke pool laat de andere in de eigen eigenheid. Geven is als een vorm van Leegte, van wederzijdse, wederkerige Entzug des Seins. ( WiM, p. 46) In en door de actie van het geven verandert de gave zelf van statuut. De gave wisselt niet alleen van eigenaar, maar vertegenwoordigt en incorporeert als het ware de gever. 'Non donum, sed donator.' wist Thomas a Kempis reeds zuinigje te zeggen.
Geven is een handelen en speelt zich dus altijd af tussen bestaande, concrete en gesitueerde individuen. Het gaat ook altijd om een bestaande, concrete, gesitueerde gave. Verdoken blijft vaak het vanzelfsprekende dat de polen geladen moeten zijn met een actuele existentia. Het gaat niet om abstracte, lege, universele essenties. In het geven kan geen harde, kosmische contactcausaliteit gelden. Want kosmische causaliteit kent geen individuen, respecteert geen individuele relaties en buffelt concrete situaties en individuen zonder pardon overhoop zoals een tsunami.
Wij moeten er dus op bedacht zijn dat
'Es gibt een Janushoofd heeft en voorkomen dat we een kijkrichting amputeren. Het kleine woordje, de copula 'is' verleidt er ons te gemakkelijk toe ons blind te staren op een schijnzelfstandigheid, waardoor het ogivale, de wederkerigheid van het 'geven' gecamoufleerd blijft. We lopen het risico 'is' te massaal, te massief, te monolithisch op te vatten, te tiranniek causaal, en daardoor het vrije, het respectvolle, het zich op afstandhouden van het 'Es gibt' te vergeten. We vergeten dat in/door het geven de gave 'ontvankelijk', 'ontvangbaar', acceptabel gemaakt wordt, en naar het niveau van de ontvanger vernederd of opgetild wordt. De gave wordt aangepast om voor de zijnden, op hun niveau, inpasbaar en beschikbaar te zijn in hun strijd om hun contingentie te overleven. Te vaak treedt het gebeuren zelf van het geven naar de achtergrond en verdwijnt het uit de aandacht. De heel specifieke ruimte- en bufferwerking van het geven wordt vergeten. En zo vergeten we welk mysterie zich schuil houdt achter dat simpele, banale woordje 'is'. Seinsvergessenheit! Geven is een vorm van kenosis, van zelfontlediging, van Entzug, waardoor de ruimte ontstaat waarin de contingente zijnden zich kunnen ontplooien en in deze ontplooiing, in deze epifanie, de verdoken weelde van het Zijn uitwaaierend kunnen demonstreren. Zich terugtrekkend en niet almachtig veroorzakend, wordt het Absolute Zijn de bron van alle zijnden. Als dat geen Kehre is?