In het spoor van Heidegger zoeken naar de zin van Zijn.
04-02-2006
3. We zetten onze zoektocht verder naar de code die ons toegang moet geven tot Heideggers visie op ZIJN.
Es gibt Sein
Es gibt Sein is een bekende maar intrigerende uitspraak van Heidegger. Om die uitspraak juist te begrijpen is het nodig af te spreken wat we onder Zijn verstaan. En enige uitleg is daarbij onontbeerlijk. Mag ik me voor deze uitleg verschuilen achter Merleau-Ponty? Die zich ten andere zelf indekte door in zijn oratie te verwijzen naar zijn voorganger Louis Lavelle. In zijn Eloge de la philosophie, 1960, p. 15, spreekt M. Merleau-Ponty over het mysterie van het Zijn, maar dan zelf in de rug gedekt door zijn voorganger Louis Lavelle: « Il ( L. Lavelle) parlait de miracle parce qu'il y a là un paradoxe: le paradoxe d'un être total, qui donc est par avance tout ce que nous pouvons être et faire, et qui pourtant ne le serait pas sans nous et a besoin de s'augmenter de notre propre être.» Hoe voorzichtig en toch hoe exact drukt de 'jonge' Merleau-Ponty zich hier uit! Een latere uitspraak van Merleau-Ponty is korter maar cassanter: « La conscience métaphysique et morale meurt au contact de l'absolut. » ( Sens et Non-sens, 1965, p. 167 )
De dringende vraag is: heeft een begrensd, contingent zijnde enige schijn van kans te bestaan naast het absolute, volle Zijn? Het antwoord is kort: Geen! Het Absolute Zijn verschroeit, verpulvert, vermorzelt al wat in zijn buurt zou durven te komen. In de nabijheid van het enige Esse Necessarium et Realissimum kàn niets bestaan. Zijn, van nature, duldt niets naast, voor, achter, boven of onder zich. Wat zou er überhaupt kùnnen bestaan buiten het alles verschroeiende Zijn? Waar elders zou dat contingente zijnde ook maar een schaduw van zijndheid weghalen? Moet je daarvoor bewijsplaatsen aanvoeren? Het is zonneklaar: naast het Absolute Zijn is zelfs voor het Niets geen plaats. Zijn als oorzaak, als grond van eindige zijnden? Hoe kan dat? Is dat het Absolute Zijn geen affront aandoen? Hoe kan Zijn grond van eindige zijnden zijn zonder deze te verpulveren? Zijn als grond cremeert de zijnden voor ze geboren worden, voor ze geboren kunnen worden. Geen zijnde kan op tegen zon verschroeiende Grond. Romano Guardini slaakt in 1942 volgende hartenkreet: "Die immer wieder sich aufdrängende Unbegreiflichkeit, dass Gott das Endliche will und sich auf es bezogen hat wie das sein
könne " Citaat door R. Haubenthaler, op p. 119, van zijn Askese und Freiheit bei Romano Guardini, 1995, weggestopt in een voetnoot.
Maar, ik ervaar nergens een Absoluut Zijn. Ik zie noch hoor, noch voel, noch ruik ergens Absoluut Zijn. Het enige wat ik zie of hoor of voel of ruik, opdringerig zelfs, is een veelheid en verscheidenheid aan begrensde, contingente zijnden. Absoluut Zijn verkruimeld, uitgesmeerd, door toeval gemorst en 'geslodderd' over tijd en ruimte: dat is het enige wat ik kan waarnemen.
Hoe verzoen je rechtlijnige, strenge logica met concrete waarnemingen? Hoe overstijg je die tegenstelling waarin aan de ene kant de logica het bestaan van de opdringerig bestaande en overvloedig aanwezige zijnden wegredeneert, en waarin aan de andere kant die tastbaar bestaande zijnden de ijle logica een lange neus zetten? Is dat geen mysterie? Zijn we dat mysterie niet vergeten? Brengt Heidegger ons niet juist dat mysterie onder de aandacht? Ik vermoed dat dit mysterie de drijvende motor was van Heideggers denken. Zijn ster. Het duistere licht waar hij steeds omheen kringelde, zoekend naar een toenadering, naar een toegang. Waar, wanneer vond hij enige opening in dat mysterie?
Hoe kan Absoluut Zijn begrensde zijnden ook maar een ogenblik naast zich dulden? Hoe kunnen begrensde zijnden de gloed van het Absolute Zijn overleven zonder tot asse te verschroeien? Logisch gesproken is er gewoonweg geen relatie tussen Absolute Zijn en contingente zijnden mogelijk. Zuiver, streng logisch gedacht is alle spreken over zo'n relatie non-sens, want er kàn gewoon geen relatie zijn. Tegenover het Ene, Enige Absolute Zijn kan men onmogelijk van een relatie spreken. Het Absolute Zijn is totaal en alleen zichzelf, solus ipse, compact, massief enkel zichzelf. En daarmee is alles gezegd wat er logisch te zeggen valt, of gezegd zou kunnen worden. Over de rest moet ieder Wittgensteinsiaans zwijgen.
Tenzij, tenzij het Absolute Zijn uit eigen beweging de buik intrekt en zo, uit zichzelf, begrensde zijnden de noodzakelijke zijnsruimte aanbiedt. Heidegger spreekt over het Niets, over Entzug des Seins, over Verbergung. Het Zijn trekt zich uit eigen beweging terug uit zijn absoluutheid, onttroont zichzelf, verlaat de actualitas, trekt zijn Lèthe, zijn Styx over, en kapselt zich in tot loutere mogelijkheid. "Höher als die Wirklichkeit ist die Möglichkeit. " (SuZ, p. 38) Het begrip van de ongenaakbaarheid van Jahweh is nadrukkelijk aanwezig in de Bijbel. Zelfs het schrijven of uitspreken van zijn naam is verboden voor stervelingen. Mozes hoorde hem alleen en zag hem enkel via een brandende (!) braamstruik? En Elia voelde amper een briesje in de rug.
We ervaren uitsluitend opdringerige contingente zijnden. En geen Absoluut Zijn. Dus: als er zo vele en zo verschillende contingente zijnden bestaan, dan moet het Absolute Zijn dat toegestaan hebben. Dat mogelijk gemaakt hebben. Door zelf uit zijn absoluutheid te stappen en als loutere mogelijkheid terug te treden, b.v. Contingente zijnden krijgen pas een kans te bestaan als het Absolute Zijn zichzelf omturnt tot louter Mogelijkheid. Als loutere Mogelijkheid verliest Zijn alle daadkracht en efficaciteit; het wordt onzichtbaar en afwezig; het wordt uit roulatie genomen, buiten de actualiteit gezet, op de reservebank genesteld, buiten de interactiestromen gehouden en op non-actief gezet. Als Mogelijkheid echter geeft Zijn b.v. ruimte aan de tijd in de vorm van groei, van toekomst, van vernieuwingskansen. Mogelijkheid geeft ruimte om toevalligheden te 'slodderen', om veelheid uit te strooien, om verscheidenheid te coördineren, om muiters een zinvolle vernieuwingskans te geven. Maar dat zich-terugtrekken van het Absolute Zijn blijft een groot mysterie. Die Entzug des Seins is als « un océan pour lequel nous n'avons ni voile ni barque! » ( E. Littré).
Heidegger nu probeert steeds weer opnieuw die oceaan met een mosselschelpje leeg te lepelen, zoals de kleine Augustinus. Hij weet dat zijn schelpje inadequaat is, maar toch blijft hij als betoverd bij het mysterie verwijlen. Het Absolute Zijn trok z'n buik in. Waarom? Het maakte plaats voor het eeuwig durende vuurwerk dat de kosmos sinds de oerknal ten toon spreidt in een ononderbroken evolutie, op zoek naar hogere zijnsvormen en nieuwe zijnsniveaus. In een ononderbroken taak van groeiende complexificering en steeds meer geïntegreerde coördinatie. En tussen die wegsnellende en van explosies knetterende vuurbollen zweeft rustig onze mooie, blauwe Aarde.
Volgens mij probeerde Heidegger dat magische proces van de Entzug des Seins te verwoorden in de magische formule
Es gibt Sein. De Duitse taal bood Heidegger hier een gelukkige; maar onvertaalbare formulering. Deze formulering is daarom een indringender beschouwing waard. Ik denk dat 'geven' hier in zijn 'sens fort', pregnant begrepen moet worden. In de lijn van zachte causaliteit. Heidegger vraagt zelf in Was Heisst Denken, (p. 4):"Lassen wir jetzt schon jedem Wort sein Gewicht." Het fenomeen 'geven' is wel een aparte meditatie waard.
GEVEN
Geven zet zich af tegen het eenzijdige, almachtige causare, tegen het dwingende veroorzaken, tegen het gewelddadige produceren of maken. Geven houdt alle dwang of geweld op afstand. Geven is geen forceren, geen opleggen, geen opdringen, geen verplichten. Geven drukt een vrije, ongedwongen relatie uit, waarin de twee polen elkaar geen geweld aandoen, en niet ingrijpen in elkaars bestaan, maar geven gebeurt in een wereld waarin, alles je schon ist. Geven gebeurt in een wereld waarin veelheid, verscheidenheid en eindigheid als transcendentalia zijn, zoals het ware, het goede en het schone. Elk zijnde wil, in alle vrij aanvaarde afhankelijkheid, 'ogivaliteit' en wederkerigheid, toch zijn eigen Ego, zijn eigen autonomie behouden, 'zijn gezicht redden'.
Geven gebeurt daarom in wederzijds en wederkerig respect. Respect voor de eigenheid, de integriteit en de identiteit van de beide polen: gever en ontvanger. Door de gave worden die eigenheid, integriteit en identiteit bevestigd en opgekrikt. En tevens wordt ook de wederkerigheid en wederzijdsheid bekrachtigd. In het geven wordt daarom de eigenheid 'afgerond', het abrasieve van het anders-zijn wordt smeuïg glad gestreken en het verliest zijn stekeligheid. Want geven bevat in zich een wijze van zich-terugtrekken die de andere extra ruimte biedt om zichzelf te zijn. Alle geven impliceert bij de gever een zich intomen, een discretie, een zich op de achtergrond opstellen, een veld ruimen en afstand houden. Geen geven zonder een vorm van kenosis, van zelfontlediging.
Geven is nooit een lineair, universeel eenrichtingsgebeuren, het speelt zich steeds concreet af, in wisselwerking, tussen twee singuliere, gesitueerde polen, die zichzelf en elkaar in hun eigenheid laten. Geven drukt een naar-elkaar-toegekeerd-staan uit, een met elkaar verbonden zijn met behoud van het onderscheid en de identiteit van beide polen. Dat verbonden zijn verwijst naar een Simplicitas, die veelheid en verscheidenheid erkent, aanvaardt én overbrugt. Enigte in Menigte. Zo kunnen veelheid en verscheidenheid, die door toeval uitgewaaierd liggen over tijd en ruimte, de onbeperkte weelde van de diversiteit van het zich terugtrekkende, kenotische Zijn doen uitstralen.
Geven is zo een buffer, een hitteschild tussen de verzengende gloed van het Absolute Zijn en de kaduke contingente zijnden. Er zit geen dwingende uitwerking in het geven van de gever op het gegevene noch op de ontvanger. Geven is een vorm van zachte, bescheiden causaliteit. Elke pool laat de andere in de eigen eigenheid. Geven is als een vorm van Leegte, van wederzijdse, wederkerige Entzug des Seins. ( WiM, p. 46) In en door de actie van het geven verandert de gave zelf van statuut. De gave wisselt niet alleen van eigenaar, maar vertegenwoordigt en incorporeert als het ware de gever. 'Non donum, sed donator.' wist Thomas a Kempis reeds zuinigje te zeggen.
Geven is een handelen en speelt zich dus altijd af tussen bestaande, concrete en gesitueerde individuen. Het gaat ook altijd om een bestaande, concrete, gesitueerde gave. Verdoken blijft vaak het vanzelfsprekende dat de polen geladen moeten zijn met een actuele existentia. Het gaat niet om abstracte, lege, universele essenties. In het geven kan geen harde, kosmische contactcausaliteit gelden. Want kosmische causaliteit kent geen individuen, respecteert geen individuele relaties en buffelt concrete situaties en individuen zonder pardon overhoop zoals een tsunami.
Wij moeten er dus op bedacht zijn dat
'Es gibt een Janushoofd heeft en voorkomen dat we een kijkrichting amputeren. Het kleine woordje, de copula 'is' verleidt er ons te gemakkelijk toe ons blind te staren op een schijnzelfstandigheid, waardoor het ogivale, de wederkerigheid van het 'geven' gecamoufleerd blijft. We lopen het risico 'is' te massaal, te massief, te monolithisch op te vatten, te tiranniek causaal, en daardoor het vrije, het respectvolle, het zich op afstandhouden van het 'Es gibt' te vergeten. We vergeten dat in/door het geven de gave 'ontvankelijk', 'ontvangbaar', acceptabel gemaakt wordt, en naar het niveau van de ontvanger vernederd of opgetild wordt. De gave wordt aangepast om voor de zijnden, op hun niveau, inpasbaar en beschikbaar te zijn in hun strijd om hun contingentie te overleven. Te vaak treedt het gebeuren zelf van het geven naar de achtergrond en verdwijnt het uit de aandacht. De heel specifieke ruimte- en bufferwerking van het geven wordt vergeten. En zo vergeten we welk mysterie zich schuil houdt achter dat simpele, banale woordje 'is'. Seinsvergessenheit! Geven is een vorm van kenosis, van zelfontlediging, van Entzug, waardoor de ruimte ontstaat waarin de contingente zijnden zich kunnen ontplooien en in deze ontplooiing, in deze epifanie, de verdoken weelde van het Zijn uitwaaierend kunnen demonstreren. Zich terugtrekkend en niet almachtig veroorzakend, wordt het Absolute Zijn de bron van alle zijnden. Als dat geen Kehre is?
Iedereen kent Heideggers beroemde definitie van het Dasein: "dass es diesem Seienden in seinem Sein um dieses Sein selbst geht." ( SuZ, p. 12 ) Onmiddellijk valt op dat deze definitie zelfs in zijn structuur afwijkt van de canon. In de regel voegen definities aan een hoger of algemener begrip een lager, onderscheidend kenmerk toe. Definities kunnen daarom soms erg geleerd en hoogdravend overkomen. Dat onderscheid tussen hoger en lager begrip is hier niet zo meteen te vinden, het is alleszins niet in het oogspringend, en dus niet zo verhelderend. Maar, blijf ik toch niet haperen aan 'es geht um'. Dit woordgebruik is niet alleen niet hoogdravend of geleerd, het lijkt wel banaal. Heidegger lijkt wat te verbergen te hebben, laat niet in zijn kaarten kijken en houdt ze dicht tegen de borst aangedrukt. Lees ik daar niet, in 'ontluisterende' taal, het hoogdravende en vaak geciteerde: " Irrequietum est cor meum donec requiescat in Te" ( Augustinus ) ? 'Gehen', dat is er-nog-niet-zijn. Dat is onderweg zijn. Zolang je nog gaande bent, ben je voor-lopig, blijft je "Homo viator". Socrates had de filosofie uit de hemel naar het ondermaanse gehaald. Haalt Heidegger hier niet die definitie uit het verheven stijl naar de nederige stijl ( genus admirabile, vs genus humile )? Hij zet Dasein in z'n négligé. Heideggers taal is aartsmoeilijk, zeggen ze. Hier is Heideggers taal in elk geval niet hoogdravend, noch klinkt ze geleerd. Hij formuleert hier wel een diepe waarheid 'in plain words'.
In deze plain words echter smokkelt hij een hele visie op mens en op Zijn bij je binnen. Geen galm over de herkomst van het Dasein. Geen spoor van een Causa prima. Geen schepper. Geen essentie. In es geht um zit een je schon da sein, zonder verdere vragen naar een vertrekpunt, zit afstand, zit een weg te gaan. Zit een te realiseren toekomst. Je valt blijkbaar als mens niet zomaar met jezelf samen. Je ligt niet op je zelf verpletterd. Je bent niet monolithisch jezelf. Je ligt ook niet vastgeketend aan een verleden of afkomst. Je bent voorlopig nog niet eens waar of wat je zijn moet. Gaan. Wachten. Straks. Later. Als je braaf bent en veel bokes eet, zul je er misschien ooit wel komen en je Zelf zijn, ooit met je voltooide Zijn samenvallen.
Meteen ligt je Zelf, je toekomstig voltooide Zelf in je eigen handen. Je ben voor je zelf een opgave. Je moet knokken voor je Zelf. Geen sprake van een substantie, ( des choses qui subsistent par soi omschreef Descartes ), noch van een fundamentum inconcussum, van de ersatz zekerheid van het een "cogito sum". Je bent geen geïsoleerd, gesloten 'an sich'. Volgens Heidegger heb je daarvoor eerst, door en met de wereld, een weg te gaan. In dat es geht um, in dat door hem gecursiveerde 'um' opent Heidegger elk Dasein een toekomst, geeft hij elk Dasein een richting aan; wijst hij op een spanning, een taakspanning; zet hij het op een punt tussen een verleden naar een toekomst. Vraagt hij beslissingen. In es geht um schenkt Heidegger elk Dasein ook ruimte tot zelfbepaling. Heidegger geeft geen definitie die je binnen bepalingen en grenzen opsluit en vastlegt, maar een omschrijving de je een te veroveren toekomst opent.
Daarmee wordt het duidelijk dat Heidegger van geen oorzaken moet weten. Hij legt zelfs het verleden in de toekomst. Hij geeft elk Dasein een toekomst. Op p. 20 van SuZ zegt Heidegger: "Seine eigene Vergangenheit.. folgt dem Dasein nicht nach, sondern geht him je schon vorweg." (Cursivering van Heidegger. ) Hij houdt niet van oorzakelijke verbanden die je aan een begin, aan een verleden kluisteren. Die enkel terugkijken. Die je vastklinken aan wat eens was. Hij houdt van open verbanden die toekomst geven. Van vrije verbanden, zoals roepen, uitnodigen, vragen, vermoeden, wenken. Ergens ( EiM, p. 34) spreekt hij zelfs van 'Zukünften', meervoud. In de context van dat es geht um vind je ook geen essentie. Geen 'esse', maar wel 'agere', wel handelen. Handelen sluit dicht aan bij Heideggers nadruk op de existentia, sluit ook dicht aan bij zijn aandacht voor het individu. Want handelen doen alleen individuen. Gesitueerde individuen. Let op de klemtoon op het individuele in deze definitie: diesem, in seinem, dieses, selbst. Het lijkt wel een definitie voor een singulier geval, het ineffabile.
We lezen deze opmerkelijke definitie nogmaals aandachtig, met in het achterhoofd de voorgaande beschouwingen: het Dasein moet zelf instaan voor de voltooiing van het eigen Zijn. Staat daar niet : "in seinem Sein um dieses Sein selbst geht"? Hier is nergens sprake van een oorzaak. Zelfs niet van een gave. Zijn is geen gave, maar een opgave: het Dasein moet zelf voor het eigen Zijn zorgen. Het Dasein is nog niet af, is nooit af, is nog niet voltooid, moet zelf voor die voltooiing zorgen. Het lijkt wel Baron von Münchhausen die zichzelf bij de haren uit het moeras moet trekken. Is dit Zijn voor het onvoltooide Dasein bereikbaar? Krijgt het op zijn tocht er naartoe van het zijnsbehoeftige Zelf-zijn enige hulp aangereikt? Is ergens sprake van een oorzaak, van een Schepper? Wel van zorg, wel van weet hebben van de eigen behoeftigheid. Want dat Zijn is geen feste Habe, geen veilig bezit. Het eigen Zijn is een wankelend kunnen-zijn, een Zijn dat in de toekomst ligt als een bron van dagelijkse zorg. En dit noodlijdende Zijn, zwevend tussen ontwerp en voltooiing, is het mijne, is jemeinig. Ik ben op mezelf aangewezen om me in dit Zijn staande te houden en tot mijn voltooiing te komen.
De opvallend sterke nadruk op de individuele inspanning van het Dasein in deze definitie staat in sterk contrast met de totale afwezigheid van elk spoor van een essentie. Zelfs van elke spoor van bestendigheid. Want Sein blijkt een wankel bestaan te leiden, blijkt niet over enige vastigheid te beschikken en biedt dus helemaal geen fundamentum inconcussum. Het Dasein moet zelf, individueel, knokken om zijn eigen Sein in stand te houden, te realiseren en tot zijn volheid te brengen. Dasein moet zelf het eigen wankelende Zijn stutten. Waarmee? Vanwaar? Hoe? Het Dasein ligt dus niet veilig verankerd in een of andere grond of oorzaak. Op p. 125 vraagt Heidegger zelfs " Wer ist es denn, der das Sein übernommen hat? " Übernommen. Geen grond. Geen oorzaak. Geen schepper.
Deze definitie klinkt overigens haast tautologisch, met als enig bindmiddel tussen de elementen es geht um. Bij nader inzien wordt duidelijk dat binnen deze zin de inhoud van de term Sein verglijdt, dat de geladenheid ervan wisselt, intenser wordt. Het moge duidelijk zijn: in die 'definitie' zit al een hele zijnsfilosofie op een verborgen wijze samengeperst. Er kondigt zich, nog heel schuchter, een eigengereide manier van filosoferen aan. De nauwlettende lectuur van zon klein stukje tekst, wat toch elke definitie is, geeft de aandachtige lezer reeds sterke aanwijzingen dat zich hier een eigenzinnig filosoof manifesteert die in een andere werkelijkheid blijkt te verkeren en over die werkelijkheid op een verfrissend nieuwe wijze nadenkt en spreekt.
Wat is de drijvende motor die Dasein ervoor doet gaan? Blijkbaar niet het wankelende Zijn. Wel de eigen contingentie, de eigen zijnsbehoeftigheid. De constante dreiging uit het wankele Zijn te kantelen drijft Dasein. Geen mysterieuze achterliggende causa. R. Juarroz dichtte:
"El hombre no vive: resucita."
Wat Guy Posson vertaalde als: "De mens leeft niet: hij herrijst. ( R. Juarroz, Elfde verticale poëzie, 2001, p. 17) Wij herrijzen constant, ontsnappen zonder ophouden aan de klauwen van het Niets, bij elke hartslag, bij elke ademtocht, bij elke heildronk, bij elk restaurantbezoek, bij elke aanlopen in een apotheek. Ja, zelfs bij elke tankbeurt of winkelbeurt. Niet het Zijn drijft ons, maar onze eigen vastbeslotenheid in het Zijn te blijven en te groeien. "Dass es diesem Seienden in seinem Sein um dieses Sein selbst geht." Wij zelf gaan ervoor.
Martin Heidegger had een originele visie op het Zijn. Hij scheurde zich moeizaam los van het eeuwenoude causale denken en probeerde via steeds weer nieuwe themas die, als golven tegen het strand aanbeukend, deze visie onder woorden pogen te brengen. In vier afleveringen probeer ik een tipje van de sluier op te lichten, aan de hand van teksten en beschouwingen.
1.
De Heidegger-code
De averechtse wereld van M. Heidegger
Het Westerse denken heeft de werkelijkheid steeds benaderd als een geschapen en dus als een afhankelijke werkelijkheid. Heel dat Westerse denken is geschoeid op de leest van een causaal denken, een herkomst- of afhankelijkheidsdenken. De causale relaties tussen de substanties waren de veilige wegen waarlangs dat denken van zijnde naar zijnde zeilde. Want deze causale relaties vormden de enige band die alle zijnden onderling verbond. Wie dat dwingende spoor volgde, begaf zich op de onfeilbare weg die naar echte, zekere waarheid leidde. Reeds vooraan in zijn Metafysica. ( 981a30 & 981b8-9 & 982b10) decreteerde Aristoteles dat alleen kennis die naar de oorzaken teruggaat echte kennis is, echte wetenschap. Al bouwde hij via gewoonte ruimte voor uitwijkmogelijkheden in. De Westerse filosofie gaat uit van een Eerste Oorzaak, "quod omnes dicunt esse Deum" zei Thomas heel voorzichtig. Alles is het gevolg van het oorzakelijk handelen van een soevereine Schepper.
Uit dit gesloten causale denken groeiden alle moderne wetenschappen, die de slogan meten is weten hoog in hun vaandel voeren. Dat leidde deze wetenschappen onvermijdelijk op het pad van een reductie-denken. En in de fuik van de regressus ad infinitum.
Blijkbaar had Heidegger vrij vlug door dat dit causale denken ook de filosofie op een dood spoor zette en dat ze erdoor in een Sackgasse vast zou lopen. Heidegger zegt zelf: " Das Phänomen der Gleichursprünglichkeit ist oft missachtet worden zufolge einer methodisch ungezügelten Tendenz zur Herkunftnachweisung von allem und jedem aus einen einfachen Urgrund." ( SuZ, p. 131 ) Heidegger gooit dat eenzijdige causale denken totaal om.
De meeste commentatoren komen graag terug op Heideggers bewering dat hij zijn leven lang maar één ster volgde: " Auf einen Stern zugehen, nur diese. " ( GA 15, p. 76:6-11 ). En bekent hij niet in Was Heisst Denken? (p. 20 ): "Jeder Denker denkt nur einen einzigen Gedanken" en erkent hij niet wat verder dat hij steeds weer hetzelfde thema heeft bespeeld: " Wenn wir vom Selben immer das Selbe sagen." Over zijn Beiträge zur Philosophie ( p. 81-82 ) zegt hij dat hij : "über das Selbe je das Selbe zu sagen verzucht", dat hij steeds dezelfde intuïtie in vele variaties probeert te formuleren. Ook H. Bergson beweert in een tekst uit 1911: "Un philosophe digne de ce nom na jamais dit quune chose : encore a-t-il plutôt cherché à la dire quil ne la dite véritablement."( Bergson, LIntuition philosophique, in Oeuvres, 1970, p. 1350 ) Algemeen wordt aanvaard dat de drijvende vraag in Heideggers denken de Zijnsvraag geweest is. Al wordt er soms aan getwijfeld of het de leidende dan wel de grondvraag geweest is. Je moet in Heideggers publicaties niet lang zoeken om deze bewering met duidelijke citaten te onderbouwen. Rond de termen Seinsfrage, Seinsvergessenheit en Seinsverlassenheid cirkelen vele van zijn teksten. Wie echter in zijn teksten op zoek gaat naar beschouwingen over causale verbanden zal zelfs met een goede neus weinig oogsten.
Heidegger ziet God niet als deus faber. Geen creator. In Heideggers filosofie echterwordt het ens creatum getransponeerd tot een ens necessarium. Het Sein geeft zijn status van Ens Necessarium door aan het ens creatum, want het Sein heeft zelf dat ens creatum nodig. "Das Seyn braucht den Menschen." Deze overrompelende uitspraak opent de fameuze § 133 in Beiträge zur Philosophie, (GA 65, p. 251 ) Het lijkt wel alsof Heidegger zoals G. Bomans Erik door een lijst heen is gestapt, en daar een averechtse wereld ontdekte. Heidegger wandelde zo een totaal andere wereld binnen. Hij liet achter zich de vertrouwde wereld van zelfstandige substanties, met elkaar in voeling via uitsluitend causale verbanden, vooral causae efficientes. Causae efficientes zijn per se reductionistisch: ze leiden je onfeilbaar terug naar het begin, zijn uitsluitend met het verleden, met herkomsten begaan. Het feitelijke ontstaan van die causale wereld kun je, met het gepaste besturingsprogramma, feilloos op je pc narekenen, tot de nanoseconde na de big bang. ( Steven Weinberg, in P Watson, Wrede schoonheid, 2002, p. 586 ) Of zelfs de toekomstige evolutie ervan vooruit berekenen, en zelfs plannen.
In die andere wereld, achter de lijst waar hij doorheen stapte, gelden geen causae, maar geldt: "Das Seyn braucht den Menschen." Heidegger vervangt causare door Brauchen. Hij draait de rollen om. Niet het ens creatum, maar het ens necessarium geldt als steunpunt en leidraad van zijn denken. Wat een durf. Durven leidt tot niets, als je uit onwetendheid durft. Heidegger kan zijn gedurfde manier van denken met kracht van redenen aannemelijk maken. Die Umwertung zou echter te fors aankomen bij de lezers. Daarom blijft die visie verborgen achter de vele variaties of metaforen en wordt ze nooit rechtstreeks uitgesproken. Heidegger volgt in deze het voorbeeld van Plato: Plato weigerde zijn diepste inzicht op papier te zetten. ( Zevende brief. Goede commentaar door C. Verhoeven.)
De wereld waarin Heidegger, door de lijst heen stappend, binnen wandelde en die hij hoopte te verkennen en steeds weer poogde te verwoorden is een wereld zonder substanties die an-sich bestaan, een wereld waar tussen de zijnden relaties heersen die erg verschillen van de causale verbanden, met een logica die meer tastend over Holzwege of Feldwege meandert dan assertief rechtlijnig als een autostrada zonder omwegen door het landschap snijdt, en je recht naar het doel leidt. Een nieuwe wereld waar alledaagse en voor de hand liggende vooronderstellingen voortdurend in vraag worden gesteld en de consequenties van je nadenken je elk ogenblik verrassen.
Raadsels, mysteries, onzekerheid, onwetendheid : velen kunnen er niet goed mee om. Mogen we ze helemaal wegspoelen ? Bieden ze ons geen grote voordelen ? Zijn wij niet net dankzij die raadsels, die mysteries mens, humaan mens ? Niet vrij ?
Valt er nog humaan te leven als alle vragen beantwoord zijn ? Neen !
Wat zegt dat over ons ?
Augustinus schreef al : « Magna quaestio mihi factus sum ! » Is dat geen gunst ? Geeft ons dat geen ruimte tot zelfbepaling ?
Zo moeten we ook geloof beoordelen. Velen vinden ongeloof ondraaglijk, omdat elke geloof onzekerheid impliceert. Geloof stoelt niet op zeker kennis, op gesloten, sluitend inzicht.
Daarom biedt geloof vrijheid. Ruimte tot zelf bepaling.
Wie niet kan leven met duisternis, met ondoorzichtigheid, met mysteries, die kan geen humaan leven leiden. Orfeus kon dat niet : hij kon niet verdragen dat zijn geliefde Euredice ongezien achter hem aankwam ; hij wou zekerheid, hij wou ze lijfelijk zien en daarom keek hij om. Toen hij omkeek, verloor zijn grote liefde !
Verbergen redt, dat wist reeds Heraclitus.
Leven met onbeantwoorde vragen, dat leerde ons Socrates. Onberekenbaar zijn voor onszelf en voor de anderen.
Leven met mysteries betekent leven buiten de dwingende, verknechtende causale verbanden. In de kosmos verloopt alles lineair voorspelbaar en terugberekenbaar. Zo wist P.-S. Laplace reeds.
Het Zijn trok zich terug, zag af van zijn uitstraling, vana zijn te dwingende manifestatie en schonk ons zo de ruimte om onszelf te zijn. Zoals Hölderlin dichtte : « God schiep de wereld zoals de zee het strand maakt : door zich terug te trekken.
Het mysterie is als een hitteschild dat voorkomt dat we tot asse verzengen in aanraking met het Absolute Zijn !
Leve het mysterie ! Leve geloof dat dit mysterie assumeert. Daardoor worden we verantwoordelijke wezens. Verantwoordelijk voor ons eigen Zijn. Zware verantwoordelijkheid !
« Dulce periculum est sequi deum. » dichtte Horatius ( Oden, III, 25, v.18-19 )
Ik dacht vanmorgen: Tijd, is dat de vermomming waarmee het Niets zich in het Zijn nestelde? Of is dat het verzet van de kenotische zijnden tegen het Niets? En, wat verwonderlijk dat wij het Niets in beschouwing nemen! Dat wij over het Niets kunnen nadenken, en het opnemen in onze beschouwingen, in onze om-gang, in onze interacties met de dingen. Ja, denken over het Niets! Hoe kom je erbij? En zou dat kunnen zonder taal? Zouden wij het Niets een Zijns-jasje kunnen aanmeten , zonder de taal? Opvallend toch dat Niets alleen bestaat in de 'zijnsvorm' van gedachten en in taal? Want zijn gedachten wel Zijn? Is taal wel een zijnde? In elke geval bestaan beide enkel in afhankelijke vorm, in een afhankelijk bestaan. Net zoals muziek totaal afhankelijk is van uitvoerders. En wiskunde niet zou bestaan zonder wiskundigen. Vanmorgen ook gelezen in Geert van Oyen, De Marcus code! Tussen p 160 en 177. Van Oyen legt sterk de nadruk op het lezersperspectief. En dat is revelerend! Toont het onbegrip van de volgelingen.Maar, ik wil het nu hebben over die lijdensvoorspellingen. Dat lijden is geen uiting van dolorisme! Ook dat lijden is een boodschap, op zichzelf. Het toont het falen van onze manier van omgaan met onszelf, met elkaar en met de wereld! Jezus, met zijn mens-, maatschappij en wereldbeeld moest lijden, want heel zijn denken en doen staat haaks op ons gangbare wijze van doen en denken. Zijn lijden toont hoe fout we bezig zijn, hoe destructief onze visie en handelwijs eis. Hoe inhumaan wij zijn, en is meteen een oproep om zelf, als mens, Gods handen en voeten, Gods liefde te zijn voor mekaar. Want waar zouden wij God ontmoeten, dan in en door elkaar?