Deel 1
Aanvankelijk bevatte ons universum alleen maar zeer eenvoudige anorganisch elementen. Deze elementen waren onverschillig voor elkaar; ze waren althans maar matig geïnteresseerd in elkaar, in zichzelf en in eigen voortbestaan. Ze lagen in hun eenvoud voldaan opgerold en opgesloten in zichzelf. Door die eenvoud leken ze het 'eeuwig leven' in zich te herbergen, het niet-zijn leek er zich geen toegang te kunnen forceren. Daardoor waren ze niet bekommerd om het eigen bestaan. Het water heeft de vis niet nodig om te duren, de vis echter kan het water niet missen om te leven. De lucht vraag niet om de vogel, de vogel daarentegen vliegt niet zonder de lucht. De grond kreunt niet om de plant of de grazer. Maar de plant zit met haar wortels diep in de grond en de grazer kan zelfs geen verdord gras missen. De enige onderlinge contacten die de anorganische elementen hebben, lijken meer op aanvaringen, op botsingen. Uit kosmische gebeurtenissen ontstaan sterren.
In de loop van het afnemende geweld van elkaar bestormende bolides (H. Reeves) ontstaan voorwaarden en omstandigheden waarin minder agressieve elementen tot nauwere contacten met elkaar gedreven worden: omstandigheden waarin ze vaker aanleiding vinden tot anders soortige interacties. Temperatuur, vocht, zuurstof, vruchtbare wisselende interacties en contacten, relatieve rust. Onder deze omstandigheden ontstaat een nieuwe zijnsvorm: het leven. Die voorwaarden gelden nu nog voor alle concepties, en zelfs voor het uitbroeden van vele soorten eieren.
Leven is uniek, het kent maar één aartsvader, of bakermat: eenzelfde soort van interacties, dat leidde tot leven, en wel tot een levensvorm die reproduceerbaar en herhaalbaar was, die in zich de 'wetenschap' nodig voor de herhaling van de ontstaansprocédés wist in te bouwen, ze wist te incarneren, en ze zo ook mee te geven aan de nakomelingen.
Het is denkbaar dat heel het universum met zijn lange evolutie nodig was om de ene mogelijkheid tot het ontstaan van het aardse leven een kans te geven tot actualisatie. Om de ene mogelijkheid tot het op gang brengen van de evolutiedynamiek waaruit de mens voortkwam een kans tot realisatie te geven.
Alleen onder speciale omstandigheden ontstond het leven. Leven was « eine Unerschöpflichkeit der Schenkung » (M. Heidegger, GA 69, p. 110). Levende zijnden zijn de meest complexe zijnden van het universum. Bij elke celdeling zijn drie miljard genen betrokken, en die delen zich in zes minuten. Dat wil zeggen dat bij elke vingerknip 100.000 elementen zich accuraat moeten splitsen en zich feilloos weer organiseren. Daarenboven is elk levend wezen erg begaan met zichzelf, met zijn eigen voortbestaan als een zelf, met het overleven en met de voortplanting van de eigen soort. Elk leven wezen is een opdracht en een doel voor zichzelf en voor de soort.
Het ontstaan van het leven in het universum gebeurde niet zomaar, toevallig, maar onder zeer speciale, onontwijkbare voorwaarden, in een geheel van samenhangende omstandigheden die een soort van voorbestemmend paradijs vormden: de kosmos stelde zijn voorwaarden. B.v. blijkt alle leven maar mogelijk binnen de nauwelijks rekbare grenzen van +273 en +373 Kelvin. De kosmos eiste tol, maar hij garandeerde nooit een vrijgeleide.
We mogen die omstandigheden niet zomaar meteen opruimen, met Ockhams scheermes als te hinderlijk wegsnijden. We zouden wel eens bepalende omstandigheden uit het gezichtsveld kunnen verliezen. Socrates haalde de filosofie uit de hemel naar het ondermaanse. M. Heidegger haalde het Zijn uit zijn tijdloze eeuwigheid binnen in de geschiedenis, in de tijd.
Leven ontstond onder heel speciale omstandigheden, die zich blijkbaar later nooit meer hebben voorgedaan. R. Virchows gevleugelde oneliner blijft algemeen aanvaard: « Omnis cellula e cellula. » (Elke cel komt voort uit een andere cel.) Dat wil zeggen dat heel de onoverzienbare biodiversiteit haar oorsprong vindt in dat ene, kortstondige paradijs, dat sindsdien verloren is. Dat betekent ook dat alle leven die onmisbare initiële levensvoorwaarden, dat stichtende paradijs, in zichzelf moest inbouwen en zo meedragen om mogelijk te blijven, om te kunnen blijven leven, om te kunnen overleven. Alle leven is doorgegeven leven; alle leven is ontvangen leven.
Is ooit het begin van iets aan te wijzen? Zonder Ockhams scheermes te hanteren althans? Een begin is nooit een punctueel te lokaliseren, maar steeds een wijdvertakt gebeuren, met vele, onnaspeurbare vaders en moeders. Een tegen de stroom oplopende delta. Zo is een kunstmatige bevruchting niet te herleiden tot het moment dat de pipet door het membraan van de eicel dringt en er de zaadcel in injecteert. Je kunt toch niet de gevers van de ei- en zaadcel wegpoetsen, noch het ziekenhuis, met alles wat dat omvat aan organisatie, noch de apparatuur, noch de dokters en hun wetenschap en de lange gang van hun opleiding, en de moeizame historische ontdekkingstocht van de natuurwetenschappen naar de nodig kennis, etc. Dat alles zit verstrengeld en samengeperst in dat simpele gebaar van het doorprikken van de wand van de eicel.
Net zo min als Sein und Zeit ontstond tussen pen en papier, die maand maart in 1926, toen de ongeschoren M. Heidegger in die bovenkamer van die boerenwoning in het Zwarte Woud zat te schrijven. Elk begin heeft altijd vele voorafs. Wat heeft M. Heidegger 'gezien', reeds lang voor hij Brentano's boek in handen kreeg? Wàt las hij daar nadien? Wat deed hem op zijn eigen, eigenzinnige en vernieuwende manier Plato en Aristoteles herlezen, of Kant en al die andere filosofen? Wat deed hem zijn leermeester Ed. Husserl op zijn eigenzinnige en originele manier doorgronden en verstaan, dieper als deze zichzelf verstond? Welke rol spelen de universiteit van Marburg, en zijn collega's daar, met onder meer R. Bultmann, en de sfeer van neo-Kantianisme daar rondom hem, en zijn studenten, met hun vragen? En welke inbreng moeten we toebedelen aan de druk van het « publish or perish. »? Wie wijst me hier een duidelijk omschreven beginpunt aan?