Ze bestaan echt, want ze doken al eens in mijn dromen op. Daarom kan ik ze moeilijk beschrijven. Je kent het wel: de maskerade van de dromen. Toch waag ik een poging. Het is lang geleden, maar het lijkt de dag van gisteren. We zeggen en schrijven 1918 en 2018. De achten (8’en) in de cijfers (getallen?) betekenen niks, tenzij eeuwigheid.
Pepelaar heeft voorspellende kracht en maakt altijd de zinnen van andere mensen af. Balen!
Gedaantie heeft in volle zon geen schaduw en loopt permanent gelaagd gekleed. Zweten!
Boeftie geilt op lang zestienjarig meisjeshaar, dat hij voortdurend wil kammen. Rennen!
Ik ontmoette ze op de Carpathia, het schip dat het dichtst bij de Titanic was (maar helaas ook te ver: 93 km) op het ogenblik van de ramp. De Carpathia was een democratisch schip, met een 2de en een 3de klasse van vrij hoog allooi. Het was ook gespecialiseerd in het transport van diepgevroren voedsel. Daartoe was het uitgerust met drie aparte koelmachines, extra bij die voor eigen gebruik.
Boeftie en Gedaantie waren beëdigde indommelaars, door de rederij vast in dienst genomen. Hun taak: ’s avonds in de kajuiten de slapen van resp. oudere dames (Boeftie) en heren (Gedaantie) masseren tot die de slaap konden vatten. Soms deden ze hun werk zo goed dat bepaalde dames en heren door de hele oceaanreis heen sliepen. De indommelaar en indommelaarster vormden niet echt een koppel, maar toch zag je ze vaak samen. Ze dommelden bijvoorbeeld af en toe bij elkaar in, uiteraard vaak overdag.
Pepelaar was door Boeftie en Gedaantie aanbevolen bij de kapitein. Hij mocht zeeweddenschappen organiseren en de speelzaal in de 2de klasse runnen. Een korte schets van de kerel: hij geleek op de missing link, maar wel met twee gouden tanden. Bovendien was hij Russisch-orthopedisch. Hij kruistekende zich averechts en hij mankte.
Die rampavond met de Titanic (de nacht van 14 op 15 april 1912) was ik met mijn schijnvrouw, de operazangeres Macarena Rubens (ook genoemd Gods Persoonlijke Nachtegaal) in de speelzaal van de Carpathia. Met haar was ik een schijnhuwelijk aangegaan. Zo kon deze Roemeense zangvogel ongestoord in westelijk Europa verblijven en werken, zeg maar: kwelen. En ik had zelf niks anders omhanden. Nu wou ze echter de grote plas over, met mij, om haar geluk in Canada of Amerika te beproeven. In deze goede en kwade dagen volgde ik haar. Ik zou namelijk ook haar wettelijke entreekaartje in Amerika zijn. Overigens lokte een oceaanreisje me wel aan: ik had in die periode een vissenbeet geïncasseerd die slechts moeizaam genas. Een van onze aquariumvissen thuis had bij de laatste voedersessie het bovenste kootje van mijn rechtermiddelvinger omzeggens weg gehapt. Nog geruime tijd daarna liep ik koortsig rond. Een uitje op de oceaan zou me dus goed doen. Als er maar geen zout in de wonde kwam.
Terwijl in de verte de Titanic aan het zinken was, waren Macarena Rubens en ikzelf aan de hoofdspeeltafel Pepelaar aan het bedriegen. The hangman hanged! Hij was zo gemeen en lelijk dat we hem genadeloos oplichtten en plunderden. Zijn gouden tanden en onze trouwringen flikkerden vervaarlijk in het schijnsel van de lampen in de speelzaal. Dit was oorlog. Macarena beheerste dit als geen ander; dat had ze allemaal in de coulissen van de Karpaten geleerd. Ikzelf was ook bijzonder vingervlug. Dat had ik opgestoken in de buik en ingewanden van Brussel.
Laat op de avond kwamen Boeftie en Gedaantie er geeuwend bij staan. Hun nachttaak zat erop. Ze hadden de ouderen van dagen de slaap in gewreven en in de armen van Morpheus gedreven. De oceaan zou hen verder tot de ochtend wiegen. Dachten ze. ‘Ze hadden wel nog zin in een spelletje,’ knikten ze. ‘Dat zal wel,’ grinnikte ik, want we hadden de samenzweerders intussen goed leren kennen. Macarena glimlachte weer gevaarlijk. Pepelaar keek diep en hulpbehoevend in de ogen van zijn kornuiten. Dat allerlaatste spelletje ging echter helemaal niet meer door. Wereldnieuws zou dat verhinderen.
Even later werd iedereen op het schip gealarmeerd. Alle energie werd aangewend om ziedend snel door de koude wateren in de richting van een noodsein te varen, slalommend om ijsbergen heen. Intussen zocht en stapelde iedereen ijlings dekens en noodvoorzieningen op het dek.
We beseften toen nog niet dat we een soort heldendom tegemoet gingen.
Maar ons heldendom op deze aarde was van korte duur. We kwamen te laat. Enkele jaren later zonk ook de Carpathia, op 17 juli 1918. Dat betrof oorlogsomstandigheden. Na driewerf geklop in mijn hoofd werd ik wakker. De rest van de opvarenden werd ook gered, sommigen weliswaar zwaargewond. Vijf mensen overleden door de explosies van drie torpedo’s. Onder hen Boeftie, Gedaantie, Pepelaar en mijn schijnvrouw Macarena Rubens. Ze bevonden zich op dat fatale ogenblik allen bakboord. Ook in de machinekamer stierf nog iemand, een bemanningslid.
Het was 1918 en 2018. Ik mis niemand echt. Gelukkig kan ik het nog doorvertellen. Macarena echter …
Die dwaze uitdrukking, al net zo waterachtig als de term ‘witwassen’, wordt nog het vaakst in de mond genomen door kloothommels die zelf geen nagel enz… (vul hier zelf maar een of andere roestige metafoor in).
Adriaan Gorters, volslank ondervoorzitter van volleybalclub VC WESTAVO (onderaan Eredivisie Mannen bungelend), zaakvoerder in de wijnimport, nam hedenavond ook dat grootsprakerige werkwoord in de mond, hangende aan de kantinetoog van het Sportcentrum, zijn biotoop. ‘’t Stad moet meer geld pompen in WESTAVO, alleen dan kunnen we in Eredivisie blijven. ’t Is een investering naar de toekomst toe.’ De ondervoorzitter glom in zijn vel bij deze profetische woorden. Hij keek de halve cirkel omstanders diep in de glazen, op zoek naar beaming en bevestiging. Daarbij stootte hij op gekuch, geknik, gewenkbrauw, beademing. Men staarde naar zijn dunne enkels die in vreselijke sokken gekneld zaten, en die dat immense lijf probeerden te stutten, een voet steunde op de spijl van zijn barkruk, de andere tipte sportief de grond, daarboven ondernam een donkerblauwe broek een poging om midscheeps alles samen te houden – 121 kg – , en nog hoger gloeide een rode lantaarn op, waarover een sliert overgebleven haar gedrapeerd lag.
Adriaan Gorters zuchtte, zwenkte zijn lijf ietwat en wenkte om verse bieren, een aantal worstenvingertjes spreidend richting barvrouw Lydia: 5 + 1 = 6. Lydia knikte begrijpend bij deze optelsom in gebarentaal.
‘Dat is al een paar jaar hetzelfde liedje hé, Adriaan.’ ‘Ge zit gij in de verkeerde partij zeker?’ ‘De sponsors mogen ook een keer wat meer ophoesten.’ ‘Ja maar, godverdomme… ‘ repliceerde Adriaan, maar hij maakte zijn zin niet af wegens tijdelijk gebrek aan adem: zijn lijf maakte een moeizame zwik telkens als hij een vers bier van de toog plukte en overhevelde naar de halve cirkel. Na de distributie der bieren hervatte Gorters zijn eloquentia dankzij geregelde luchttoevoer die hij in adem omzette. ‘We zijn toch professioneel bezig hé! Ze mogen dat wel niet vergeten. Als we zakken, blijft het volk weg. En geen volk is geen geld. Maar we hebben er verdomme veel nodig om te blijven.’ ‘Kun je ze dan beter doen spelen door meer geld te pompen in… ‘ ‘Maar ja! Maar ja! We betalen ze meer. We kopen een buitenlander. We… Er zijn zoveel mogelijkheden. Geld opent alle deuren.’ ‘De deur naar een lagere afdeling bijvoorbeeld,’ meesmuilde Gerard Vermoere. Kort gelach. Adriaan Gorters keek hem even woedend aan. Die Vermoere moest hij niet. Als voorzitter van de supportersclub had die te veel in de pap te brokken, terwijl hij geen klap uitvoerde. Ja: lawaai maken op de tribune, en meedrinken uit de clubkas. Had nog nooit een euro gesponsord, of toch, één luttele keer, in ruil voor gigantische lelijke reclamepanelen die al jaren de randen van het speelveld ontsierden:
GERADVERTISING – Uw partner in PR – Teasing & Pleasing.
Wanneer zou die eigenlijk eens met vers geld over de brug komen? En met kleinere panelen, gvd! Het was jaren geleden dat die vent nog ‘gestuikt’ had. ‘Ge weet allemaal goed genoeg met hoeveel ik er zelf in zit hé,’ formuleerde Gorters dreigend, en hij nam een hink-stap-slok van zijn pint, die hij als een urinestaaltje in zijn knuist klemde. Niet te geloven dat die knuist ook wijnglazen hanteerde. Zijn mededeling sorteerde viervoudig geknik. Vermoere vertikte het; hij genoot nog na van zijn oneliner en grimlachte Gorters frontaal toe.
De spelers van VC WESTAVO sijpelden nu een na een binnen; de woensdagtraining was afgelopen. Bezijden de rode lantaarn van ondervoorzitter Gorters materialiseerde zich nu het krullenhoofd van Lydia: ‘Wat drinken jullie nog van Rick met ck?’ Zes glazen bewogen even bevestigend.
Waarom niet. Bah ja. De laatste. Mm. Nog ene. One for he road. We hebben maar dat.
Rick – wel degelijk met ck, hij had daar zo lang op gehamerd dat hij nooit meer van deze titulatuur af raakte – combineerde drie dingen: hij bediende de scoreborden, hij was al jaren bankzitter en hij was de zoon van de echte grote voorzitter van VC WESTAVO, de welvarende en goed boerende ondernemer Adelin Masschelein. Het ene had heel hard met het andere te maken. Rick met ck verscheen nog altijd in speelplunje in de zaal, bij alle matchen en trainingen. Toen hij nog de respectieve jeugdploegen van WESTAVO doorliep, was er even hoop voor deze zoon van de voorzitter: hij naderde razendsnel de 1 m 90, maïs en zonnebloemen achterna. Bij de overstap naar het Grote Sportleven viel echter een en ander stil. Maar que faire met zo’n rijzige, ongetalenteerde rechtstreekse nazaat van een steenrijke voorzitter die de club al jaren financieel staande en gaande hield? Rick zelf maakte echter geen probleem van een permanent bankzitje. Hij beschouwde het als een ereschavotje. Van op die plek bestuurde hij zelfs de elektronische puntenpanelen. Zeer sporadisch werd hij nog eens ingezet, als geheim wapen bij vriendenmatchen. Voor de rest had hij zich toegelegd op de technologie van de scoreborden en alomtegenwoordigheid op het veld, naast het veld, in de kantine en op de bussen bij uitwedstrijden. Weliswaar altijd in speelplunje: een rustig statement. Men schatte hem ondertussen al bijna 30, en men vermoedde al die jaren al ook ietwat minimal brain damage. In een notendop: een pint van Rick met ck moest je dus niet weigeren. ‘Rick! Rick. Rick! Rick! Gezondheid, Rick. Santé Rick, dat we er nog vele mogen mogen.’ Glimlachend in de verte beantwoordde Rick de heildronken. Bij ontstentenis van zijn pa – die het altijd te druk had en zelfs vele matchen spijbelde – nam hij de honneurs waar. Niemand vond dat erg. Iedereen gunde het hem. Misschien ambieerde hij zelfs het voorzittersschap, mocht zijn pa… Eenzelfde scenario voltrok zich overigens ten kantore van de firma, zegge en schrijve: firma’s, van de bouwonderneming MASSCHELEIN & ZN: bankzitten, getallen bijhouden, wat pr-gedoe. In afwachting, weet je wel. Rick Masschelein, niet-spelend volleybalspeler uit Eredivisie, zat gebeiteld.
De Westhallen waren eigendom van MASSCHELEIN & ZN. VC WESTAVO had er uiteraard zijn thuishaven. Ook aan andere ploegen en sporten werden zalen en terreinen verhuurd. Ondervoorzitter Gorters regelde alles, samen met secretaris Vasco Dehaene, een gepensioneerde leraar Frans. De Stedelijke Sporthallen Wimbledon werden door WESTAVO nooit meer gebruikt; de politieke cultuur van de jaren ’80 – ’90 had ook de sportieve zaken vertroebeld en Adelin Masschelein ging zowaar zijn eigen sporthallen bouwen, vlak bij de nieuwe ring om de stad, vlot bereikbaar. Alleen de recreatieve of de onbemiddelde sportverenigingen maakten nog gebruik van de Stedelijke Sporthallen Wimbledon.
Op een avond belde Rick met ck bij Gerard Vermoere aan. Hij was niet alleen. Oud-WESTAVO-speler Johan Bossiers, thans kapitein van het recreatieve veteranenploegje van de stedelijke brandweer VETBRAVO, vergezelde hem. ‘Pa heeft het te druk momenteel,’ viel Rick met de deur in huis. ‘… en ik wou ook niet onmiddellijk aan de grote alarmbel hangen… ‘ vulde Johan B. aan. PR- & AD-man Gerard Vermoere knikte, terwijl hij zich de metafoor van de alarmbel probeerde voor te stellen. ‘… maar er moet ons toch iets van het hart… ‘ vervolledigde Rick. ‘Ah?’ deed Gerard. Hij wipte de kroontjes van drie flessen pils. ‘Vertel eens.’ ‘We denken dat we hier bij de juiste man zijn… ’t Ligt namelijk nogal gevoelig, ziet u… ‘ ‘Zoals u weet,’ stak Johan Bossiers van wal, ‘zijn er momenteel geen pleinen of uren meer vrij voor VETBRAVO in de Wimbledon.’ Gerard Vermoere knikte. ‘We speelden er drie jaar, maar nu blijkt alles volzet. Veteranen en recreatieve ploegen krijgen de laatste kansen. Voor ons zijn die nu nihil. Zelfs al zijn we brandweer. Raar maar waar. Enfin. We moeten noodgedwongen uitwijken… ‘ ‘… naar de Westhallen… ‘ vulde Gerard aan. ‘… ja, eh… maar: daar moet betaald worden, hé.’ ‘Eh… ja, dat is de gang van zaken, ook oud-spelers van WESTAVO… ‘ ‘Jaja, dat begrijp ik wel, maar de kwestie is… ‘ ‘Oké… eh… ?’ ‘De kwestie… het rare is… ‘ nam Rick nu weer over, ‘ … het rare is dat VETBRAVO het geld – het gaat over 175 euro per twee weken – cash aan ondervoorzitter Gorters moet betalen, en niet mag gireren… eh… van diezelfde ondervoorzitter. Het mocht niet op een rekening gestort worden, zei hij.’ ‘Wij denken… ‘ ‘Tiens… jaja… ‘ onderbrak Gerard Vermoere, terwijl hij wijs, begrijpend en vooral verstandhoudend knikte, ‘jaja… we zijn al mee !’ ‘Geld pompen/geld pompen/geld pompen/of verzuipen,’ zong het even in zijn hoofd. ‘Als oud-speler van WESTAVO vind ik dat bijzonder vreemd!’ zei Johan Bossiers. Rick knikte heftig. ‘Wie weten daar nog van?’ informeerde Gerard. ‘Intussen wel onze hele ploeg, ja. Maar niemand durft echt… Ik als oud-speler van… ‘ ‘Ja, dat begrijp ik.’ ‘Het ligt gevoelig, hé.’ ‘Ja, het is gevoelige materie,’ beaamde Gerard. In zijn hoofd hoorde hij Adriaan Gorters weer geld pompen, geld pompen, geld pompen. ‘Het zit niet zuiver.’
Rick en Johan bleven nog een zestal pilsen lang ten huize van supportersvoorzitter Gerard Vermoere, hun begripvollepartner in teasing & pleasing. Er werd volop creatief gedacht. Het viel Vermoere o.a. in dat Gorters al vaker zijn reclamepanelen openbaar in het belachelijke getrokken had. Hij zou daar eens een aardig smashkeop geven, zie. ‘Ik ga daar werk van maken!’ beloofde hij twee uren later aan de voordeur.
Tegen de volgende zaterdag had Vermoere van GERADVERTISING eindelijk zijn reclamepanelen vervangen… door vele andere. Groot was de verbijstering van ondervoorzitter Adriaan Gorters toen hij de zaal betrad ter gelegenheid van een belangrijke thuiswedstrijd. Het publiek op de tribune begreep aanvankelijk niets van de ongeveer twintig borden die hoog en onbereikbaar aan de muren waren bevestigd. Tegen het einde van de wedstrijd zou dat niet meer zo zijn: het lopend vuurtje zou zijn werk gedaan hebben. Op elk bord prijkte vreselijk duidelijk zwart op wit de droge boodschap: 175 € - HUUR MIJ
Een ware Warhol-constellatie in de Westhallen ! De scoreborden verzopen zelfs in die zee van gigantische prijsetiketten.
Adriaan Gorters’ rode lantaarn kleurde paars en purper en groen. Zijn woedende blikken bezeilden even de supportersmeute, op zoek naar Gerard Vermoere, zoals gewoonlijk hoog op de tribune tronend, als een onderkoning tussen zijn lawaaierige stamleden. Die gunde hem zelfs geen blik; hij was druk bezig met het organiseren van het supporterskabaal. Toch voelde Gorters dat Vermoere hem wel degelijk in de mot had, hij, dat nietige dikke onderdeurtje hier diep beneden aan de voet van de tribune. Spot, negatie, afstand, hoogte. De doodsteek werd toegebracht door de aanwezigheid van de voltallige VETBRAVO-ploeg, die opvallend postgevat had vlak naast de supportersmeute. Zowel schuimbekkend van woede als bang tot in zijn ruggenmerg verliet Gorters de zaal en spoedde zich via een haastpint in de kantine naar huis. Que faire?
In het holst van diezelfde nacht verschafte de ondervoorzitter zich toegang tot de sporthal, samen met twee ijlings opgetrommelde klusjesmannen die een extraatje wel zagen zitten. Het zweet en het lawaai waren al verdampt; VC WESTAVO had enkele uren geleden andermaal de duimen moeten leggen voor de sterkere bezoekende ploeg.
Ver over middernacht lagen alle borden op stapels van vijf op de grond. 20 x 175 €. Hoog boven aan de muur hadden ze zoveel kleiner geleken; hier beneden en tijdens het transport op de ladders waren die ondingen veel zwaarder en groter gebleken. Het zweet gutste van Gorters’ hoofd. ‘En nu?‘ opperde een van de klusjesmannen. ‘Is er vervoer?’ ‘Ze kunnen niet in mijn auto… ‘ zuchtte Gorters. ‘Alleszins niet met jullie erbij… Eh… ‘ ‘Laten we die dingen ergens buiten tegen de muur zetten, aan de achterkant. Er zit niets anders op.’ ‘Oké, vooruit.’ ‘Gelukkig zijt gij de ondervoorzitter. Als de politie hier zou passeren… ‘ ‘Jaah… ‘ zuchtte Gorters. ‘Kom, opschieten.’ Ze zeulden de borden per twee naar buiten, trappen op, trappen af, deuren door, tot op het gazon achter de sporthal. Daar werden de dingen tegen de muur neergepoot. Na gedane zaken stopte Adriaan Gorters zijn handlangers ieder 175 euro toe. ‘Magisch getal,’ grinnikte de ene. ‘Huur mij.’ ‘Haha.’ Gorters grijnsde groen. Hij zweette als een das, zijn hart bonkte als een drumstel en hij kreeg messteken ter hoogte van zijn ribbenkast. ‘Kom, we gaan de lichten in de zaal doven en ik breng jullie naar huis.’
11 november. Neufchâteau. De frisse Ardense bossen in. Enkele weken later diende VC WESTAVO die verre verplaatsing te ondernemen teneinde een andere slabakkende ploeg uit de onderste regionen van Eredivisie partij te geven. ‘De hoop is dus gewettigd dat hier iets in de wacht gesleept kan worden’: de provinciale krant had het preluderend fraai vertolkt. Men tankte diesel en hoop en begaf zich op weg. Twee bussen van DE REISVOGEL met spelers en supporters (gemixt, bij een eventueel ongeval bleef ten minste de helft van de ploeg intact) vertrokken die zaterdagmiddag naar de duistere Ardennen. Het regende oude wijven; het gebladerte van gesneuvelde soldaten woei over de wegen. ‘Toch ’n prachtige streek hé, onze Ardennen’, opperde Vasco Dehaene. ‘Onze?’ wenkbrauwde Rick met ck. ‘Al die bomen bezorgen mij claustrofobie, net traliewerk’, merkte Adriaan Gorters op. Zijn dikke lijf dijde over de breedte van de achterste bank uit. De plaats van de stouterds op schoolreizen. Zijn armpjes wezen als bij de gekruisigde naar het westen en het oosten, de goede en de slechte moordenaar, maar er zat niemand naast hem om te luisteren of zich te bekeren. 175 euro had hem de das omgedaan. ‘Ja: je ziet er nooit eens een echte Arden!’ riep een van de spelers. ‘Er staan te veel bomen in de weg!’ ‘Hahaha!’
In de andere bus, waar vooral ook supporters meereisden, heerste een gezapige sfeer, met het oog op een vermoedelijk makkelijke overwinning bezuiden de taalgrens. Gerard Vermoere viel zelfs in slaap, terwijl hij toch gewoonlijk de busmicro geen minuut met rust kon laten, teasend & pleasend.
Op de tribunes in Neufchâteau werd duidelijk dat de WESTAVO-achterban partij gekozen had en in tweeën aan het splitten was. Gerard Vermoere verzamelde de meerderheid rond zich; Adriaan Gorters moest het stellen met een aantal ouwe getrouwen uit het ancien regime. Rick met ck had zichtbaar partij gekozen voor Vermoere. Dat verontrustte Gorters grondig. Na de wedstrijd (2-3 in het voordeel van VC WESTAVO, een voorlopige herademing, maar eigenlijk eerder een beademing) werd het schisma nog duidelijker, in de aftermatch-biotoop van de Ardense ploeg. Bovendien gingen de diehardsvan Neufchâteau helemaal niet akkoord met het gefluit van de scheidsrechter; ‘vendu!’ scoorde hoog in het vocabulaire.Het kwam zelfs tot een rel, waarbij Vermoere bij het zoveelste ‘vendu!’ de meest verhitte Ardenners met een Pilatusgebaar naar ondervoorzitter Gorters verwees.
Die ene laffe hoofdknik zou VC WESTAVO doen ophouden te bestaan. Hij had het effect van een vernietigende, besluitende smashbinnen de drie meter, met uitdijende rimpels alom.
De discussies en de bieren namen toe. Gorters werd er het epicentrum van. Wanhopig trakteerde hij in het rond, vriend en vijand, maar in plaats van te blussen en te sussen veroorzaakte hij alleen maar aanwakkering der gemoederen. De scheidsrechter was wijselijk al gevlucht, met achterlating van zijn das, die hem door een woedende Ardense supporter onverwacht met een schaar van het lijf geknipt was. Vrezend voor zijn leven had de scheids de benen genomen. Ook Rick met ck was al verdwenen, met de beide buschauffeurs. Hij rook dreiging en onheil, en ging zich verschansen in een van de bussen. Weldra diende ook de WESTAVO-ondervoorzitter de vlucht naar de bus te nemen, met zijn getrouwen, achtervolgd door vele vijanden, uit het andere en uit zijn eigen kamp.
Uitgerekend op 11 november speelde zich op de parkeerterreinen voor de Ardense sporthal die avond een veldslagje af. Boomlange volleybalspelers, amechtige bestuursleden en rood aangelopen supporters bekogelden elkaar in de beide landstalen met alles wat los-vast zat of stond van binnen en buiten de kantine. Uiteindelijk vlogen ze elkaar ook in de haren.
De fototoestellen van de sportreporters flitsten hevig. De twee chauffeurs van DE REISVOGEL stonden er aan de rand van een bosje wezenloos op toe te kijken. Ook zij waren ijlings weer weggevlucht, uit de veilige cocon van hun bus, die in deze omstandigheden net zo goed hun doodskist kon worden. Toen ze de bende zagen naderen, hadden ze hun vervoermiddel hermetisch afgesloten.
De beide REISVOGEL-bussen deden dienst als wering. Ze waren al aan een kant grondig geblutst en geschramd, toen plotseling een ervan aan de andere kant vuur vatte. Enkele anderstalige onverlaten hadden met bladeren en takken en ander zwervend materiaal een kampvuur veroorzaakt vlak bij de bus. Er waren al grote zwarte blakervlekken te zien. Een steekvlam schoot omhoog. ‘Verdomme, verdomme!!’ riep een van de chauffeurs. ‘Waarom verbaast me dat niet!?’. Onmiddellijk daarop vluchtten enkele gedaantes de duistere Ardense bossen in. In plaats van de bluswerken te organiseren, zetten de meeste heethoofden de achtervolging in.
Achter een van de ramen van de brandende bus verscheen nu plotseling een verbijsterd gezicht: Rick Masschelein, niet-spelend volleybalspeler uit Eredivisie, zat thans helemaal niet gebeiteld. ‘Miljààrde!!’ brulde een van de chauffeurs. ‘Die was ik glad vergeten!!’ Hij snelde ijlings naar zijn raket om de zoon van de grote voorzitter te bevrijden.
Ja, in de laagste regionen van Eredivisie Volleybal Mannen viel die avond wat te beleven. De donkere Ardennen vertoonden die elfde november een felle gloed.
En eigenlijk lag 175 € aan de basis. Niet meer, niet minder. Geeneens een smashing bedrag.
De week daarop werd VC WESTAVO oneervol begraven. Eindelijk besteedden de kranten eens uitvoerig aandacht aan de ploeg. Dat gebeurde echter niet op de sportpagina’s. De fameuze foto van Rick, in paniek achter het raam van de brandende bus, verscheen bijvoorbeeld op de voorpagina van de provinciale krant. Eronder prijkte de foto die de volgende fase had vereeuwigd: de uitgebrande bus.
‘En wij zouden daar geld in moeten pompen!?’ had de burgemeester zich in een interview laten ontvallen. ‘Sport kan verdorie de gezondheid schaden!’ ‘De geldkraan gaat onmiddellijk dicht!’ vaardigde Masschelein Sr. uit. ‘En De Westhallen zijn bij dezen te huur!’
Deze allerlaatste steekvlammen hielpen VC WESTAVO alleszins definitief naar de andere wereld.
Hennebel werd gearresteerd niet ver van het filmmuseum in de Japanse wijk van Parijs nadat hij er in een bordeel een prostituee had vermoord. Van zijn veertiende tot zijn zestiende had hij op bevel van zijn leraar Engels gecorrespondeerd met de al net zo jonge Emiko Takamori, op hemelsblauw luchtpostpapier. Pas op zijn achttiende – die schoolse briefwisseling was dan al stilgevallen – leerde hij het begrip geisha kennen: gezelschapsmeisjes die al te vaak met prostitutie werden geassocieerd. Voor Hennebel stond het echter als een paal boven water dat iedere geisha ook een hoer was. Met twee spleetogen en een spleet onderaan. Hem zouden ze niks wijsmaken. Van dan af leefde hij zo’n beetje met een latent gehalte aan japanitis, of noem het: zucht naar Japan. Van Japanse films snapte hij geen reet. Haiku’s vond hij voor mietjes zijn. Kamikazepiloten waren zijn helden. Geisha’s moesten de zevende hemel zijn. Japan had ook de (voorspelbare) gewoonte af en toe te beven. Ook dat trok Hennebel aan. Niets stond er vast. Alles kon ogenblikkelijk in duigen vallen. Papier en hout vormden er de steunpilaren.
Hennebel begon voorwaar ook thee te drinken. Dat gebeurde nota bene onder de Vlaamse Halletoren op de Markt in Brugge – het mekka van zovele Japanners met het fotoapparaat of de camera in de aanslag. Hennebel werkte in Brugge – hoofdplaats van de provincie West-Vlaanderen – in de Compensatiekas voor Zelfstandigen. Hij bedreef er papierwerk waar geen buitenstaander iets van kon snappen, in een zaal met nog zeventien andere ambtenaren wier carrière zo vlak was als achttien keer door de mangel gehaalde filodeeg.
Ambtenaar B. Hennebel werd ’s ochtends vroeg bij rijzende zon in de kraag gevat tijdens een zomerweekend. Hij zat in de Starbucks vlak bij het Parijse filmmuseum met bevende rechterhand van een cappuccino te nippen. Zijn wereld begon helemaal te beven toen er plotseling vijf zwaarbewapende politieagenten in dit mekka van de mokka verschenen. Hennebel kneep prompt zijn koffiebeker met twee, drie knalletjes kapot (waardoor het hete goedje over zijn hand stroomde), sprong gillend op, spurtte ijlings de Starbucks uit en leverde door dit verdachte gedrag bewijs na bewijs van schuld. Een halve minuut later werd hij door de eerste van zijn achtervolgers met een stevige ashi-waza annex osae-komi-waza gevloerd, in volle straat.
Er was weinig scheikunde nodig om te bewijzen dat Hennebel de moordenaar was van Zsa-Zsa, de enige Hongaarse (en niet-Aziatische) prostituee in etablissement Ian-Fu.
Het was geen Japanse geweest. En dat had Hennebel, volgestouwd met Parijse drankjes, uitzinnig van woede gemaakt.
Het moet nu eenmaal gedaan worden. Niemand echter had een vreemder beroep dan Rigobert Leslie Caersman. (Om de een of andere reden stond hij erop dat zijn tweede naam altijd vermeld werd). R.L.Caersman combineerde de beroepen van krijtschrijver en mensenmepper van in het vroege voorjaar tot pakweg begin herfst. De rest van het jaar kluste hij wat rond.
Rigobert Leslie was twee keer niet geslaagd voor iets, telkens in zijn eerste examenseries. Een keer niet voor onderwijzer en een keer niet voor rijkswachter. Omdat hij altijd op wielerkoersen rondhing, breide hij na verloop van tijd een stevig netwerk van wielermensen. Zodoende werd hij, na nog een streepje voorspraak en een kontje hier en daar, krijtschrijver/mensenmepper in de grote voorjaarsklassiekers en in de Rondes van enkele Europese landen. Hij was, gezeten op de duozitting van een moto, gewapend met een bord, een doosje krijt en een mensenmepper. (‘Mensenmepper’ is hier zowel voorwerp als beroep.Dat valt samen.) Zijn bord bracht de ontsnapte of achtervolgende renners op de hoogte van hun voorsprong of achterstand. Daartoe gebruikte Rigobert Leslie Caersman de tekens ‘ en ‘’ – zijnde de tekeneenheidjes van tijd. Elke seconde was belangrijk.
Zijn mepper (een soort plastic kingsize vliegenmepper met kleine waarschuwende rinkelbelletjes aan de zijkanten bezet) ranselde opdringerige supporters weer naar de kant van de weg of in de berm. Vooral in de Ronde van Vlaanderen, Parijs – Roubaix en de bergetappes van de grote Rondes diende Rigobert Leslie van zijn mensenmepper gebruik te maken.
(Nog eens: het is ook een van die beroepen waarbij het voorwerp samenvalt met zijn mens: de mepper! Wie is de mepper? Wat is de mepper? De mepper hanteert de mepper!)
Ooit moest dat eens faliekant aflopen voor deze krijtschrijver/mensenmepper. Want het moet gezegd: sedert de renners oortjes en moderne communicatieapparatuur gebruikten, was het krijtbord ietwat old skool geworden. Dus besteedde Rigobert Leslie meer aandacht aan zijn mepperschap. De renners vielen veel vaker dan vroeger, en de mensen werden steeds driester. De zenuwachtige, mobiele generatie, zeg maar. Veel onrust.
Anno 200X, in het holst van de lente, op een warmterecorddag, was het zover. Sedert de aanvang van de weermetingen had men het op 15 april nog nooit zo warm gemeten en geweten. De Hel van het Noorden was één stofwolk die zondag. Er viel geen spetter te bespeuren, tenzij het bloed, het zweet, de tranen en de urine van de stielrenners. En het bier natuurlijk, in de geluksstroken. De opwarming van de aarde… de verwoestijning van Europa… het plaatje klopte. Echt beslijkte woelrenners werden de laatste jaren zeldzaam. Nu vraten ze stof.
Zondag 15 april 200X, een week nadat een gretige Leif Hoste in de Ronde van Vlaanderen zo jammerlijk het onderspit had moeten delven.
Ter hoogte van Secteur 10 (het einde naderde) stoof de moto onder andere bevattende Rigobert Leslie Caersman tussen een ware mensenzee door. Het vehikel spleet deze vleeszee als vanzelf door zijn indrukwekkende breedte. Een dertigtal meter achter ze kwam een achtervolgend groepje renners aangestoven. Rigobert Leslie wapperde professioneel met zijn rinkelbellende mensenmepper, als een waarschuwende pestlijder. Opzij, opzij, opzij. Hier en daar haalde hij even uit. Soms deelde hij echt een tik uit. Zat de onverwachte hitte er voor iets tussen? Al vlug incasseerde hij zelf meer meppen dan hij er zelf uitdelen kon. Ook zijn kompaan voorop deelde in de klappen. Uiteindelijk werd de regen van slagen zo erg dat de motorrijder in een plotse opwelling plankgas gaf.
Het volgende ogenblik echter kukelde een onfortuinlijke Leif Hoste met zijn driftig jagende groepje van drie tegen de accelererende moto aan. De renners hadden namelijk ook plotseling besloten gas te geven, om van het zog van de motor te profiteren. Onmiddellijk werd Secteur 10 herschapen in een fietsenkerkhofje. Ook de moto ging onderuit. De machine gleed majestueus tussen ontzet opzij springende gillende toeschouwers de kurkdroge beek in. De twee opzittenden gleden gestaag mee de diepte in, terwijl de mensenmepper vervolgens met een gekke boog over de hoofden heen even weg zeilde, het Noord-Franse weiland in. Een indrukwekkend volslanke toeschouwer snelde toe en zette pijlsnel zijn zware voet op de borstkas van Rigobert Leslie Caersman, alzo de buiteling van de mepper stuitend.
Ondertussen ploegde Stuart O’Grady (Stuey for the friends), rechtstreeks afstammeling van de Australische Robin Hood-figuur Ned Kelly, gezwind en verbeten naar de eindstreep in de velodroom te Robaais.
Een groot deel van de toeschouwers in de geluksstrook (nou, voor R.L.C.: pechstrook) langsheen Secteur 10 stortte zich nietsontziend op de mensenmeppende vetzak die van de duozitting was gekukeld. De renners, die ondertussen beduusd overeind gekrabbeld waren en ook hun tweewielers weer rechtop zeulden, keken verbijsterd toe hoe Rigobert Leslie Caersman, bij leven en welzijn krijtschrijver/mensenmepper, naar de eeuwige jachtvelden in Noord-Frankrijk werd gemept. Iedereen mepte op hem in. (Later ontkende iedereenbetrokkenheid bij deze lynchpartij.) Zijn motorrijder liep brullend de weiden in, zijn helm weggooiend, niet meer omziend naar zijn zieltogende maat en zijn gestrande vehikel.
Toen enkele minuten later het ontzielde lichaam van Rigo Leslie Caersman in de droge beekbedding werd gedumpt, konden Leif Hoste en zijn rivalen weer de fiets op in de achtervolging. Helaas nog te laat om iets hevigs te betekenen in de 105de Parijs – Robaais.
‘COLLATERAL DAMAGE’ blokletterde de volgende ochtend een krant. Het incident met de mensenmepper werd beschouwd als een onvermijdelijk voorval in de slipstream van een gigantenkoers. Hiermee was gelijk het lot bezegeld van wie het ooit in zijn hoofd mocht halen te ‘leren’ voor mensenmepper/krijtschrijver. Zelfs een voetballer krijgt minder klappen.
Winnetou Degrande was noodgedwongen een navelstaarder. Hij zat al jaren in een rolstoel en keek dus nillens willens recht in de buiken en navels van de ‘lopers’, zoals hij de tweebenigen noemde. Vaak zeilden de blikken van die lopers zelf over hem heen. Dat hield twee mogelijkheden in.
Hij had net zo goed iets doods onder hun voeten kunnen zijn.
Ze probeerden luchtig om te gaan met zijn beperking en vooral niet naar zijn wielen te kijken die zijn lamme benen vervingen.
Om hem van een dezer mogelijkheden te vergewissen, diende Winnetou Degrande zelf beaat zijn hoofd te heffen en hen ogenschijnlijk onderdanig aan te kijken, als een hondje dat een koekje is beloofd als het eens op gaat zitten.
Aan de beperking van Winnetou was een ongelofelijk verhaal verbonden, niet zozeer omwille van het verhaal dan wel omwille van zijn naam. Zijn naam was er namelijk eerder dan zijn lot. Een pijl had Winnetou’s onderste ledematen definitief verlamd. Dat gebeurde toen hij elf jaar was. Elf jaar lang heette hij al Winnetou, Degrande. Nou, zo’n jongen met zo’n naam kon het in de jeugdjaren toch niet aan pijl-en-boog ontbreken?
De daders die hem zijn naam hadden berokkend (de vrouwelijke en de mannelijke verwekker, die laatste een Karl-Mayfan) kochten hem voor zijn tiende verjaardag een set van boog-en-pijlen waarop een klant- en kindvriendelijk embleem prijkte. Winnetou en zijn maten werden bedreven in de speelgoedversie van de schutterssport. Zo bedreven dat ze meer wensten. Dus begonnen ze ‘echte’ pijlen te snijden en te kerven in het gemeentepark. Zo’n echte pijl trof de inmiddels elfjarige Winnetou Degrande vol in de rug. Na vele hopeloze maanden in ziekenhuizen kreeg Winnetou dan maar wielen voorgeschreven. Van dan af leidde hij een zittend bestaan.
Op twintigjarige leeftijd werd hij dartskampioen op de Paralympics in Seoel. Hij mocht bij de koning op de koffie. Omdat precisie zijn vak leek te zijn, werd hij ook gevraagd voor het nationale rolstoelbasketbalteam. Dat hield hij even in beraad. Hij hield niet van opspattend zweet en lijfgeuren in volle actie.
Winnetou Degrande had een grondige hekel aan het etaleren van tatoeages. Niet aan tatoeages op zich. Hoewel. Sommige waren best wel te pruimen als een soort van (hoeveelste inmiddels? tiende?) kunst. Maar het ongevraagde showen van persoonlijke iconen op de huid van vooral armen, benen, ruggen en borsten vond hij een inbreuk op de intimiteit zijn. Als je je op pakweg twintig centimeter van zo’n blote heldhaftige bovenarm of beschilderde kuit bevond, was het net alsof je verplicht werd deel te nemen aan een intimiteit die je zelf helemaal niet wenste. Zo’n tatoeage hoestte je recht in je gezicht toe. Om nog maar te zwijgen over de kijkvervuiling in de meeste gevallen: onbeduidende, niet ter zake doende Japanse kronkels, afzichtelijke draken, belachelijk gevederde indianenkoppen en in het ergste geval de vrouwennamen en de doorpijlde harten.
Dat en het gedwongen navelstaren waren Winnetou doornen in het oog. Hij kreeg er een combinatie van voorgeschoteld op een dartstoernooi in Bournemouth: laaghangende bierbuiken en bovenarmse tatoeages.
‘Hoe komen die linksrijdende eilandbewoners toch aan die gigantische bovenarmen?’ vroeg hij zich herhaalde malen hardop af. ‘Vanwaar die grote vleesoppervlakken, waarop ze hun wansmakelijke gedrochten laten schilderen?’ ‘Beer and biology hé,’ grinnikte Freek, een teamgenoot. ‘En jij bent ook niet van de smalste, na al die jaren karren,’ merkte Jill op, terwijl ze een gespierd gebaar maakte. Zij was de lopende mascotte van dartsvereniging Pickery Club, in de volksmond: de pik erin. De eigenaar van hun stamcafé heette namelijk Ivan Pickery. Hij had het af en toe met recht en reden over ‘mijn PC’, die hij sponsorde middels een tweedehands busje om gooitoernooien mee af te dweilen. Zowel zijn café als het busje waren voorzien op lopers en tweewieligen ofte navelstaarders. Van deze laatste categorie telde de Pickery Club er vier; een mooi staaltje voorwaar van diversiteit en flexibiliteit, de intellectuele modewoorden van de laatste jaren.
Bournemouth beloofde een mooi driedaags uitje te worden. Door veel spaghetti te eten, was ook de kas van de PC gespijsd. Jill had daarbovenop nog asjeblief 300 € gewonnen met een openbare partij strippoker, voor het goede doel. Er kwam zelfs wat subsidiegeld van overheidswege – a posteriori natuurlijk, na het indienen van een dossiertje – omdat het een schoolvoorbeeld betrof van gemixte sportbeoefening en internationalisering. De PC had daar door het vallen en opstaan van alsmaar oude en weer verse regeringen en excellenties handig gebruik van weten te maken.
Mastodonten van mannen en gevaartes van vrouwen namen aan het gooitoernooi deel. Alleen de Bulls uit Exeter telden ook een rolstoelgebruiker in hun rangen, een eenarmige dan nog wel. Zelfs zittend leek hij nog de afmetingen van een reus te hebben. ‘Dat is alvast één getatoeëerde arm minder,’ grinnikte Winnetou tegen Ivan. ‘Ja, maar wij bleekscheten vallen hier wel op door ons blanco velletje hé.’ ‘Die Engelsen dragen permanent de oorlogskleuren.’ Winnetou keek strijdlustig om zich heen. In de Pickery Club werd hard op hem gerekend. Hij was immers sedert de Paralympics in Seoel hun kampioen. Na urenlang getok van de pijltjes op de dartborden prijkte PC op de vijfde plaats. Niet mis voor een ploegje van het vasteland, maar het kon beter. Jill wreef Winnetou’s rechterarm en die van de anderen in met een geheime mengeling waarvan ze alleen de ingrediënten ossengal en brollèrt (een Hongaars plantenextract) prijsgaf.
Winnetou kreeg het echter stilaan op de heupen in dit bos van tatoeages op blote basten. Bijna iedereen op dit eiland leek geprikt of geperforeerd. Zowel vrouwen als mannen sjokten met heelder fresco’s op hun vel rond.
Op de derde en laatste dag struikelde zo’n vleselijk gevaarte bij het achteruitstappen over Winnetou en zijn tweewielige vehikel: een kolos met zo’n potsierlijke indiaan in zijn bovenarm gekerfd. ‘Bloody… !!’ ‘Godverdomme… schildersezel!’ riep Winnetou kwaad. Het was even zoeken naar de juiste bewoordingen. De Nederlandstalige omstanders barstten in lachen uit. Schildersezel!? Maar het Engelstalige gevaarte – dat langzaam uit zijn bedenkelijke positie weer oprees; hij had even beduusd als een reuzenbaby op Winnetou’s schoot gezeten – gaf geen blijken van goodwill. Hij vatte de schaterbui kennelijk als een belediging op. ‘What did you say, wheelman?’ ‘ … ‘ ‘Eh?’ Er viel een geladen stilte. De oeros stond nu op drie meter afstand van Winnetou. ‘Come on, man… ‘ probeerde Freek in zijn beste Engels te sussen. ‘You watch your steps, sir,’ voegde Jill hem toe. ‘Fuckin’ wheels… Do we shoot sitting ducks here or what?’
Winnetou’s ogen veranderden in gevaarlijke spleetjes, zoals ze er de fractie voor elke worp uitzagen. Hij kneep hard in zijn bundeltje pijltjes. Ze gloeiden in zijn hand. ‘Bull’s eye!’ riep hij plotseling. Zijn hand rees en hij mikte met volle kracht zijn drie pijltjes tegelijk in de bovenarm van de kerel. ‘Roos!’ De pijltjes boorden zich gezamenlijk in het ene oog op het zijprofiel van de foeilelijke indiaan. ‘Ten points for Belgium!’ Verbouwereerd keek het slachtoffer naar de pijltjes in zijn bovenarm; aanvankelijk vergat hij het uit te schreeuwen. ‘Bastard! Stupid Belgian bastard!!’
Toen waren alle rapen gaar. De eindfase van het dartstoernooi in Bournemouth ontaardde in wat men iets later in de Engelse kranten de DARTS CLASH is gaan noemen. Eén Vlaamse krant bracht het bericht op bladzijde twee, getiteld OP JE VOGELPIK GETRAPT. De volgende dag namen alle andere kranten het bericht over. Er werd duchtig met het woord ‘pik’ gejongleerd. Winnetou Degrande prijkte plotseling op enkele voorpagina’s. De minister trok prompt de beloofde subsidie in. De Pickery Club was geen voorbeeldig ambassadeur in het buitenland geweest, vond zij. Gevraagd naar een reactie hierop, antwoordde Winnetou: ‘Van een pijlsnelle reflex gesproken.’ Hiermee (en met de hele zaak) scoorde hij bij de bevolking, die hem vijf dagen lang als een Bekende Vlaming beschouwde. Maar hij werd geen tweede keer door Zijne Majesteit de Koning ontvangen.
Het was van die regen die ongenadig door de aarde wordt aangetrokken – hevig, hard, pijlsnel, met veel gedruis en geklater. En dat na een gloeiende hitteweek. Af en toe stopte dat straalharde gezeik even, als door de hand Gods geslagen, om die aarde gulzig te laten drinken, en daarna weer in volle hevigheid los te barsten.
Tot zover een natuurbeschrijving die niemand graag leest, want het betreft regen. Nu over naar de menselijke factor, wat het geheel nog lelijker maakt. En naar een plot. Ebenezer van Adel stond mistroostig naar zijn grote donkere tuin te staren, aan het panoramische raam waar eindelijk de laatste druppels van biggelden. Muriel was al gaan slapen, na de zaterdagdetective op tv. Het uur der vleermuizen was inmiddels aangebroken. Ze flitsten heen en weer, in de vochtige ozonfrisse atmosfeer na de braakbuien. Nu konden ook de slakken weer verschijnen. In het gras ontwaarde Ebenezer de bleke vlekken van afgevallen peren. Het water kwam hem even in de mond en hij moest tweemaal slikken. Vandaag had regen een lelijke streep getrokken door de zaterdagritten van de Grand Prix Formula 1 in Monza. Oost-Texas en Volksrepubliek Bangladesh hadden al dagen (en nachten) te kampen met overstromingen. De wereld was aan het verzuipen.
Tot zover de natte dromen van Ebenezer van Adel. Onbedachtzaam nam hij een te grote slok van zijn Spa Barisart. Daarop verslikte hij zich hevig. De splijtende pijn in de takken van zijn borst was niet in te tomen door uitzinnig en onbeheersbaar hoesten. Een gloeiende luchtbel bleef koppig haperen vlak naast zijn hart en weigerde te knappen of te zakken. Ebenezer van Adel vouwde dubbel, petste zijn glas op de salontafel en stutte zichzelf met gebalde vuisten, immer brullend als een gewonde leeuw. Hij had zichzelf bijna het hiernamaals in gehoest toen er aangebeld werd. De privédeur. Op dit uur nog? In verband met een patiënt misschien? Maar hij had toch geen wachtdienst! Zijn laatste schor geblaf verdween als bij toverslag. Hij wreef de tranen uit zijn ogen, haalde diep adem en haastte zich naar de voordeur.
Het was zo’n hitte die je huid van je beenderstel losweekt – heet, gloeiend, brandend, net niet gepaard gaand met gesis zoals in een bakpan. Zoals je pannen bebotert of oliet teneinde het braden te bevorderen, zo werd je in deze zonnebrand na het insmeren nog vlugger gaar, zo leek het. Sommige badgasten wachtten echter ook te lang om het smeerpulletje boven te halen. Daardoor gaarden ze sneller.
Tot zover een notitie over mooi weer, dat heel erg ongezond kan zijn. Nu over naar de menselijke factor, wat het geheel nog lelijker maakt. En naar een plot.
Marjetje Sovjetje was terug van een weekje zee in de vakantiefaciliteiten van de rode vakbond. Het weer was tot en met vrijdag zo meegevallen dat iedereen bakbruin of pioenrood weer naar huis kwam. Na de derde dag was Marjetje begonnen af te bladderen. De velletjes vielen er af. Overal gloeide het. Er popten voortdurend verse blaasjes op, die even later weer verschrompelden. Het voelde aan alsof haar botten op een barbecuerooster gelegen hadden. Maar bij terugkeer naar het binnenland regende het plotseling oude wijven. Na een kort onweer van apocalyptische intensiteit op zaterdag waren alle hemelsluizen opengezet, zoals ze dat in de boeken schrijven. Marjetje Sovjetje ging in de regen staan om af te koelen. Al dat hemelwater moest haar blussen. De oude schilfertjes stroomden van haar lijfje, waarna die door verse vervangen zouden worden. Een Luftwaffe van vleermuizen joeg haar weer naar binnen. In diverse spiegels monsterde ze de vlekkerige kleuren die haar huid had aangenomen. Het zag er afschuwelijk uit. Rood, wit, bruin, roze. Het deed ook pijn. Ze raakte in paniek. Het werd steeds erger. Ze begon op zo’n melaatse op Molokai te gelijken. Bestonden daar pillen voor? Zou dokter van Adel nog op zijn? Muriel? Ze zette de achterdeur op een kier (bang voor die Stuka’s van vleermuizen) om te kijken of er bij haar buur nog licht van uit de veranda naar buiten in de tuin viel. Dat was zo. Ze hoorde ook hevig gehoest. Net een hond die gewurgd wordt, dacht ze. Dokter van Adel was toch gestopt met roken? Zou ze? Ze haastte zich naar de voordeur.
Marjetje Sovjetje, gevlekte bloedrode socialist in hart en nieren, belde ’s avonds laat aan bij dokter Ebenezer van Adel, blauw aangelopen liberaal. Een laatste krachtige hoest begeleidde het openen van de zware deur van de privéwoning. Ebenezer wurmde alvast ontstemd zijn hoofd door de kier. Vooraleer de plot zich definitief voor zou doen, zouden de personages – slachtoffers van het weer – nog een dialoog hebben.
‘Ah, buurvrouw Jetje. Nog zo… ’ ‘Ben je ziek, dokter?’ ‘Ik? Nee.’ ‘Dat hoesten… ’ ‘Verslikt. Kan ik iets… Maar Jetje: je ziet zo… Heb je je verbrand?’ Hij opende de deur wat breder en monsterde haar gelaat. Marjetje knikte en verwrong haar snuitje tot een spijtige grijns, wat weer gloeiend pijn deed, vooral ter hoogte van haar neusvleugeltjes en voorhoofd. Ebenezer boog zich wat voorover. ‘Die pareltjes op je voorhoofd… Dat zijn geen zweetdruppeltjes hé? Of regendropjes.’ ‘Nee. Ja dokter. ’t Is te zeggen: de zon.’ ‘Maar het regende al een halve dag lang.’ ‘Deze week was ik… ‘ ‘Ah! Ook nog waar. De zee hé! Allez: de kust. Het strand, bedoel ik. Het was om te bakken hé?’ ‘Ik gloei als een hoogoven. En ik schilfer af. Heb je daar iets… ‘ ‘Kom maar binnen, Jetje. Maar ik ben wel niet van wacht. En Muriel ligt er al in.’ ‘Een pilletje of een zalfje ware al… ‘ ‘We gaan eens kijken wat die koperen ploert je aangedaan heeft. Kom maar door. Ik heb ergens nog wel een tube liggen.’
De deur van het huis dat ten onrechte als ‘villa’ omschreven werd, ging langzaam dicht. Er was echter geen verlossing mogelijk voor een volk dat des zomers gedurende maximum drie weken aan zee lag te bakken en te braden, en welhaast wekelijks ook ten prooi viel aan hevige regen, het hele jaar door. Marjetje Sovjetje, die een week later zou sterven, werd ingesmeerd door dokter Ebenezer van Adel, die een week later ook zou sterven. Een maand later stapte Muriel uit het leven door een wanhoopsportie pillen in te nemen. Die nacht regende het dode vleermuizen.
Na de leegte van de flessen hadden we een grote honger naar een volle maaltijd. We lieten de tuin van de jarige Maureen als een rampgebied achter en reden in colonne naar eethuis Het Vagevuur. We droegen het feestvarken op onze schouders naar binnen en weer naar buiten, want het was mooi weer en we wilden op het terras eten. Er was gereserveerd voor tien personen van het menselijke geslacht. Op dat feest – waarvan verder niets ter zake doet, want ik liet er het leven – zouden we de beroemde kogelvis eten, voorafgegaan door een veilige forel. Een forelgraat deed me de das om. Ik stierf nog voor de gevreesde kogelvis op tafel kwam. Het Vagevuur doofde die dag uit.
Nadat de worggreep van de dood me helemaal te pakken had, dreef ik achterwaarts mijn leven uit. Ik deinsde uit mijn lijf terug en verliet het bestaan op deze aarde. Trillend als een snaar maakte ik de overslag tussen tijd, ruimte en materie en wisselde die in voor het 5-gehalte. (Ik kies hier voor het cijfer 5 als symbool voor iets onbeschrijfelijks). Mijn geluk werd onmiddellijk vermenigvuldigd met honderd. De laatste scènes uit Het Vagevuur bleven nog even vlakbij, maar riepen een feestgevoel op. Ik werd verwelkomd door een grote hoeveelheid 5. Snaargewijs werd ik er zelfs naartoe getrokken, definitief weg uit de vleselijke wereld. Het fameuze licht waarover zoveel geluld werd door teruggekeerden, leek nog het meest op het zonnezwart. Het ontbrak in het wereldse kleurenspectrum, maar nu onderging ik het wel van aan de andere kant, voorbehouden aan niet-mensen.
In een van de eerste 5-slingers wachtte Maria Morfine me op. Een serpentine a-materie leek me naar haar toe te zuigen. ‘Amsterdaman’, groette MM. ‘Men was mens.’ ‘Mijn lievelingsnaam’, mompelde ik. ‘Wat deugd.’ ‘Zwemt Met De Zalm.’ ‘Die ook. Zalf. Ziel goed.’ ‘Of Gedroogd Vlees.’ ‘Evenzeer. Vleit. Harttik.’ ‘Hier ben ik voor. Ontvang.’ Maria Morfine splinterde in talloze partikeltjes. ‘Word getroffen door alle feesten.’
Zacht sissende geurvlagjes namen bezit van me, terwijl ik spreidde en happend lachend hikkend de flinters ontving. Mijn 5 werd een parabolisch vierkant waarvan de opspanning nog veel meer heerlijks beloofde op z’n parallellepipedums.
‘Vlie dan’, vertolkte Maria Morfine. ‘De Zeusen zijn er. Ook de Schaduwwakers. Elke on-man daar en hier. Elke niet-vrouw hier en daar. Is-was. Was-is. Egorosa.’
Mijn begrip werd hoger; mijn 5 intenser. Mezelf kon ik niet voelen, maar nog nooit (ooit? nu? nimmer?) had ik me zo gevoeld. Mijn parabolische vierkant knapte aangenaam pipedanig. 5,5 – maar dit te logisch; keer het om in en buiten zichzelf. Ik zweefde, daalde, steeg, viel en struikelde prettig een eeuwige tel tot ik met kosmiet geladen (of was het watheid? veelektriciteit? maanroes?) opduikelde tot bij Maria Morfine.
‘Maria Morfine, u weer’, groette ik. Ze verstraalde in een flukse deining. ‘Niet ik’, zei ze. ‘Maria Morfine is-was, was-is. Egorosa.’ ‘Hoe dan aan wie mijn watheid besteed?’ ‘Niet-vrouw Simon Sevensegel wijst.’ ‘U?’ ‘Jezebel Ocharmen. Een schuilnaam. Scheldnaam. Ik ben een kant van Maria Morfine. U ziet: onvolmaaktheid is perfect. Vond me. Ga dan. Geen waanhoop.’
Stuiterend belandde ik alweer geboren in de donkerloze zone van Simon Sevensegel, de passantenduider. ‘U wijst waar mijn watheid?’ ‘Is het kosmiet?’ vroeg SS. ‘Roes en veel.’ ‘Duik, plons. O… uw naam?’ ‘Amstelzalm’. ‘Heel goed. Niets zelf. Een aanwinst. Hoedanig.’ Nu deinde ik terloops maar voorgoed het 5-staketsel tegemoet. Nimmer bestond er een gelukkiger niet-mens. 5-5 te weten ook bij ontwijfelheid.
Het scheelde niet veel of er stikten er enkelen van het lachen op mijn crematie. Een visgraat!
Tijdens mijn rouwmaaltijd (de nabestaanden en genodigden kregen rauwkost) vertelde een bevriend verpleger dat verstikking bij een maaltijd een frequente doodsoorzaak betekende. Wekelijks werden er dergelijke gevallen op de Spoedeisende Hulp bij hem binnengebracht.
Op 06 juli 1952 zoefde beroepsrenner Marius Urquhart pijlsnel van de flanken van de Col d’ Ardu af. Hij bevond zich in de ongeveer vijftiende positie. Het was bloedheet; op bepaalde plekken lag het wegdekoppervlak er gesmolten bij. Voor en achter hem was het peloton in vele stukjes uiteengereten. Hij had geen onmiddellijk zichtbaar mikpunt en evenmin een wieltjeszuigende achtervolger. Omwille van de veiligheid ook verkozen de meeste renners de gevaarlijke afdaling individueel en op eigen tempo te doen. Marius Urquhart (Franse nationaliteit, Corsicaan, maar geboren in Paraguay) behoorde tot de enige Corsicaanse wielerprofploeg die ooit aan de Ronde van Frankrijk deelnam. Het was in de tijd dat nog met landenploegen werd gereden. Met bonkend hart en de tenen tegen elkaar meanderde Urquhart naar het dal toe. Kilometerslang was geen levende ziel te bespeuren. In die tijd waren er ook geen tv-camera’s die alles en iedereen overal registreerden, glorieus of ongenadig. Als er dat jaar al een camera was, dan werd die zeker op Fausto Coppi gericht.
02
Ter hoogte van bocht 34 katapulteerde Marius Urquhart zichzelf in het struikgewas, dat trapsgewijs uit de afgrond naar omhoog groeide. Hij zeilde als een engel het ongewisse tegemoet. Er waren twee verre getuigen van, die op dat ogenblik in een volgwagen de bocht begonnen aan te snijden. Zij zagen hoe de renner en de fiets met een magistrale duikersboog de struiken in doken. Van Urquhart of diens vehikel werd echter nooit meer een spoor gevonden. In de annalen van de Tour de France is dit tot op vandaag het vreemdste raadsel gebleven. Maar de mensen vergeten vlug, vooral ook omdat de Ronde een jaarlijks weerkerend evenement is, en de tijd gaat al net zo vlug. Marius Urquhart slaagde er niet in een legende te worden. Bij ontstentenis van bewijsmateriaal kon men geen geloof hechten aan een wonderbare omkering van het belendende mirakel van Lourdes: de verdwijning van de heilige Marius. Want waar waren de man en zijn fiets gebleven? Een luttel maggiblokje, vermoedelijk afkomstig uit zijn knapzakje, volstond niet. De verschijning van Maria leek, nou: geloofwaardiger. Het scheelde veel, maar ook weinig: twee letters.
03
Bij zijn overlijden zou de vrouw van Marius Urquhart vele keren meer dan een hapklare som geld opstrijken. Daar was voor gezorgd middels een contract bij Eassons Insur. (*) Op 6 juli 1952 was Urquharts klassement in de Tour barslecht. Eigenlijk was hij ook niet echt een klassementsrijder, maar eerder een bergkoninkje, dat, als de groten het gedoogden, in Alpen en Pyreneeën even zijn liedje mekkeren mocht, tegen flanken opklauterend als een gretig geitje. Maar er waren nog rappere geitjes dan Marius Urquhart. Er reden er voor hem, die hem opjaagden, en er reden er na hem, die hem najaagden. Anno 1952 verdween hij in bocht 34 volledig uit ieders zicht. Voorgoed.
(*) Eassons Insur., met hoofdzetels te Grenoble en Plymouth, was een zijtak van Lloyds Inc. De firma was gespecialiseerd in risicovolle verzekeringscontracten in de wereld van topsport, weddenschappen, stunts, Guinness Book of Records, oorlogscorrespondentie, burgeroorlogen en medische extremen. Begin jaren zestig van de vorige eeuw werd deze tak opgedoekt wegens misbruik van voorkennis van de Beurs.
04
Toen Marius Urquhart een jaar later nog niet was opgedoken, kwam er een bescheiden gedenksteen in bocht 34 op de flank van de Col d’Ardur, samengeschraapt door ploeggenoten en goedgekeurd door de Tourdirectie. Er stond op:
DISPARU ICI
06.07.1952
MARIUS URQUHART
- TOUR DE FRANCE –
Maar de Tour passeerde daar de volgende jaren niet meer. Dat gebeurde pas weer even in 1967, maar in omgekeerde richting. Door de intrede van de merkenploegen in de Tour en het verlaten van de ouderwetse landenformule, werd er ook niks benefietachtigs of gedenkachtigs op touw gezet voor Urquhart en zijn nabestaanden. De karavaan sjokte er zo voorbij. Alleen een Luxemburgs radiocommentator gewaagde nog even van de vreemde verdwijning, hoewel Urquhart een beetje Paraguayaans, een beetje Corsicaans en zelfs een beetje Frans was. In de loop van 1954 ontving de jonge weduwe een vorstelijke vergoeding van Eassons Insur., ondanks een ontstellend gebrek aan bewijsstukken, zonder juridisch gehakketak. Ze liet de gedenksteen op de Col d’Ardur voor wat hij waard was en verhuisde met haar eerst- en laatstgeborene prompt naar Berck-sur-Mer. Winter 1954 voorzag ze zich van een verse vriend met streng achterover geharkte ravenzwarte haren: een tweeëndertigjarige brouwerszoon wiens eerste vrouw op zee verdwenen was. Hij was nog supporter geweest van Marius Urquhart, beweerde hij. Hij geleek er zelfs een beetje op.
05
Zondag 06 juli 2003. De vijftigjarige Bärbel Urquhart, uitbaatster van café La Russe in Berck-sur-Mer, zat naar de tweede etappe van de Tour de France te kijken, samen met enkele namiddagklanten en toeristen. Het was snoeiheet. De inhoud van het bescheiden visvijvertje achter La Russe begon meer op visbouillon te gelijken. Bärbel monsterde de kuiten, dijen en konten van de Saeco’s, de Rabo’s, de Lotto-Domo’s, de Once’s, de US Postals. Ze bedacht dat zij een halve eeuw geleden aan een dergelijk koppel lendenen ontsproten was. Waarna de vader, de dader, die ze uiteraard alleen van foto’s kende, spoorloos van de aardbodem verdween, met achterlating van een onnozel maggiblokje. Had dat dingetje zich eigenlijk wel ooit in zijn knapzakje bevonden? Lap, voila, daar kukelden er weer een aantal tegen de vlakte. ‘Dat zag je vroeger toch veel minder hé, al die valpartijen’, merkte Bärbel op. Ze inhaleerde diep. Enkele mannen mompelden en knikten instemmend, hun blik aan het scherm hoog in de hoek gekluisterd. ‘Ge moet er maar al aan denken, of pardaf, daar ligt er ene’. ‘De zwaartekracht is zeker sterker dan vroeger’. ‘Of de gedachten, haha’.
06
Op 17 mei 1930 gaf Jonkheer Christian Chauxmes Bâton d’Offranville, bijgenaamd Het Gouden Kind, in zijn pas gerestaureerde zeventiende-eeuwse kasteeltje een diner voor veertien vrienden. Hij had er drie redenen voor: de restauratie van zijn stulp en ook die van zijn longen, want hij was gestopt met roken. De derde reden was geheim. Hij was de vader geworden van een flinke zoon, Marius. Drie dorpen verder lag die verse wereldburger in de nederige woning van de ouders van het Corsicaanse ex-bovenmeisje van Christian te duimzuigen. Vier mensen deelden dat geheim. Het kind zou goed verborgen blijven en later met zijn mama uit het zicht verdwijnen. De baby stond reeds van zijn allereerste dag op deze aarde in het testament van zijn rijke pa. De helft van Christians vrienden was net als hijzelf vrijgezel. Wat ze allemaal gemeen hadden: een liederlijk en decadent leven, wallen onder hun ogen beschouwden ze als lauwerkransen, grijze haren werden onbarmhartig geverfd, kale plekken op de schedel gecamoufleerd, vrouwen dienden om gepakt te worden, whisky bij het eten was geen uitzondering. Jonkheer Christian sprak zijn vriend chef-kok Eric Duprez van bistrot Captain Flint aan. Hij had zin om zijn vrienden eens een dijk van een poets te bakken. Samen bekokstoofden ze een plan. Eric zegde zijn medewerking toe; hij zou koken én opdienen. En ze gingen ook enkele nachten samen op pad.
07
Na afloop van het diner stond de gastheer op. Hij tikte tegen zijn glas en nam het woord. ‘Mes amis’, zei hij, ‘nu zal ik jullie laten zien wat het eigenlijk was dat jullie met zoveel smaak opgepeuzeld hebben’. Hij klapte in zijn handen en Eric Duprez verscheen, een groot zilveren dienblad voor zich uit dragend. ‘Ziedaar de chef, mijne heren!’ Het gezelschap begon in de handen te klappen, maar het applaus stierf onmiddellijk weer uit toen de chef-kok met het blad nader tot de tafel schreed. Kokhalzend en met afgrijzen in hun blik zagen ze negen kattenkoppen liggen, netjes gerangschikt, met ieder een rokende sigaret tussen hun tanden. Enkele gasten sloegen hun handen voor hun mond om braakneigingen te onderdrukken. Er klonken kreten en vloeken.
Een week later werd Christian Chauxmes Bâton d’Offranville thuis dood aangetroffen. Hij was vergiftigd. Van een dader ontbrak elk spoor. Er werd er aanvankelijk ook geen gevonden. Het kasteel werd door de familie verkocht aan een rijke Engelsman. Een notaris uit Pourville regelde alles. Ook het deel voor het bastaardkind. En dat was niet gering.
Over diens mama werd met geen woord gerept. Tijdens de Wereldoorlog werd het kasteel door de Duitsers gebruikt als hoofdkwartier. Na de oorlog werd het een psychiatrische instelling voor oorlogsslachtoffers.
08
Het bovenmeisje van het kasteel solliciteerde in een van de eerste warenhuizen van het land, honderd twintig kilometer verder. Het lukte; in 1936 verkaste ze met haar spruit naar een andere streek. Het nieuwe ‘Gouden Kind’ Marius was ondertussen schatrijk. Als hij 21 zou worden, kon hij vrij beschikken over zijn kapitaal. Maar voor de mama was geen franc voorzien. Die had het daar erg moeilijk mee. Terwijl de jaren vorderden, groeide haar wrok. Ze ging een administratieve strijd aan met de familie van Christian. Het was vechten tegen de bierkaai natuurlijk. Die familie liep niet hoog op met de vergiftigde flierefluiter-vrijgezel, en nog veel minder met dat bijslaapje van hem, een Corsicaans ex-bovenmeisje. Meer nog, minder nog: ze bleek zo erg behept met de kwestie, dat het verdacht werd. Het parket heropende de zaak van de moord op Christian, op aandringen van de familie. Enkele maanden later werd Marius’ mama officieel beschuldigd van de gifmoord. Ze werd opgepakt en veroordeeld. Motief: het slijk der aarde. De jonkheer zou haar, in bed nog, bij leven en welzijn dus, beloofd hebben dat ze niks te kort zou komen als ze het kind hield, onder de omstandigheden die hijzelf voorschreef. Het bleek een leugen te zijn; er was alleen voor de baby gezorgd. Haar voorgevoel zou uitkomen. Meer nog, minder nog: het bovenmeisje had de bons gekregen, twee maanden voor Christian op pijnlijke wijze het tijdelijke met het eeuwige wisselde. Als dat geen bewijs was. Voor haar én voor het parket.
09
Tijdens de oorlog kwam de gifmengster weer vrij. Toen ze for old times’ sake nog eens het kasteel opzocht, viel ze op een Duitse majoor. Hij op haar. Gebruik makend van een militaire missie deserteerden ze samen naar Paraguay, met zoon Marius. Daar doken ze onder en kozen ze een nieuwe identiteit. Marius werd andermaal geboren, dit keer als Urquhart. In Paraguay ontwikkelde hij zijn liefde voor fietsen. Het was zijn grote droom beroepsrenner te worden. In Europa natuurlijk. Toen de Duitse stiefvader er na een voedselvergiftiging de brui aan gaf, nam de droom concrete vormen aan. Anno 1948 voeren ma en zoon terug naar het Oude Continent. Ze namen hun Corsicaans-Franse nationaliteit weer aan, evenwel de naam Urquhart behoudend. Ma ging piepklein wonen en dimde langzaam maar zeker uit. Twee jaar later werd ze begraven in het stille Groffliers niet ver van de zee. Marius Urquhart bracht zoveel tijd in het fietszadel door dat het eindelijk zover was: hij werd ingelijfd bij het gild der beroepsrenners. In die tijd ook werd hij gecontacteerd door notaris Moeneclay in Pourville. Even werden zijn ogen zo groot als schoteltjes toen de notaris hem de documenten voorlas. Maar hij wou vlug weer in het zadel, heerlijk op- en neer meanderend langsheen de Route de Mer. Hij nam een deel van het geld op en verdween na de zomer maandenlang naar Corsica, waar hij dagelijks noest trainde op zijn klimwerk.
10
Macht erotiseert, sport ook. Marius Urquhart kaapte een schoonheid weg, maakte haar zwanger en bleef vooral beroepshalve in het zadel. Een lastig zittend beroep. Het verliep niet echt naar wens. In het peloton was hij nog altijd een van de vele knechten-waterdragers. Pas toen hij voor de tweede keer deelnam aan de Tour, de Tour van Fausto Coppi, voelde hij zich beter in zijn vel. Maar hij had molentjes in zijn hoofd. Daar wentelden andere plannen in het rond. Hij had alles goed voorbereid. Bocht 34 op de Col d’Ardur was zijn sluipweg naar de velden der vergetelheid. Zwaar verzekerd en bovendien vanzelf nog eens schatrijk ook, katapulteerde de jonge beroepsrenner zich met zijn fiets op 06 juli 1952 het struikgewas in. Zoek iets, iemand, en je vindt dat, die nooit. En zo geschiedde. Marius Urquhart werd niet voor de derde keer wedergeboren. Zelfs de prille weduwe ontving nimmer een teken van leven.
11
De blik van Bärbel werd voortdurend van het scherm weggetrokken. Het was irritant: die oude kerel zat zo strategisch opgesteld, dat hij zowel haar als het tv-scherm voortdurend kon focussen. Ze voelde het. Ogen kunnen branden. Het trok haar aan en stootte haar af. Ze had de man nog nooit in La Russe gezien, dacht ze. Of in Berck-sur-Mer. Of toch? Nog voor het einde van de Tourrit stond hij op en verdween, na een uitdrukkelijke hoofdknik in haar richting. Ze knikte kort terug en richtte haar aandacht weer op het scherm. Toen de uitzending afgelopen was en Bärbel het bos lege glazen van diverse tafeltjes ophaalde, trof ze op de plaats waar de oude onbekende gezeten had een maggiblokje aan. Toen keek ze naar de kalender aan de muur.
12
Pa was al jaren overleden. Ma overleefde wezenloos in een fauteuil in de achterkeuken. Het maggiblokje, eender welk maggiblokje, bracht haar niet terug tot de werkelijkheid. Hoe hard Bärbel ook haar best deed, het smaakmakende sterkmakertje kon de oude onbekende bekende niet meer terug naar hier toveren. Niemand van de wielerfans-namiddagklanten van die zondag bleek de man te kennen. Ze konden zich hem zelfs met moeite herinneren: Berck-sur-Mer begon in die periode overspoeld te raken door veel vreemde toeristen. En de man kwam niet meer vanzelf terug, hoe lang Bärbel ook wachtte, de hele Tour lang. De voortekenen waren er nochtans soms: in de Alpen was er de gedenkwaardige valpartij van Beloki, die daardoor uit de Tour verdween en nipt niet geletruidrager Armstrong in zijn val meesleurde. Smeltend asfalt bleek de oorzaak te zijn. In de eerste lastige Pyreneeënrit stond tot driemaal toe 34 gekalkt in een van de laatste dalende bochten. Bärbel wou best wel in een fascinerend soort numerologie geloven, bijgeloven. Ook de Corsicaanse afscheidingsbeweging roerde zich. Aan het begin van de zomer werd Colonna opgepakt, de moordenaar van de Corsicaanse prefect. En ondanks enige clementie, betoond door de Franse president, was de eveneens opgepakte boer-antiglobalist José Bové manifest aanwezig in De Ronde en in heel Frankrijk. Het werd (de jaren van de wereldoorlogen buiten beschouwing gelaten) voorwaar nog een gedenkwaardige honderdste Tour.
Mevrouw Jezebel Gheysens had een bijzonder eigenaardig karaktertrekje. Ze veroorzaakte graag wanorde in de wereld, zodat haar eigen puinhoopje thuis minder op zou vallen. Zo schiep ze er een waar genoegen in stiekem warenhuizen overhoop te halen. Per bezoek verhuisde ze diverse producten van hun ene vaste naar een compleet andere plaats. Rolmops zette ze tussen schoolboeken. Broccoli deponeerde ze tussen whiskyflessen. Schoensmeer parkeerde ze broederlijk naast het ijs in de vrieskasten. Ravioli trof zichzelf volgens zijn eigen verbazing tussen de parfums aan.
Op een van haar vele baldadige uitstapjes (mevrouw Jezebel Gheysens frequenteerde diverse warenhuizen in een wijde omtrek) werd ze echter zelf getroffen door een moleculair misverstand en zwaartekrachtig onheil. Met dodelijke afloop. Na anderhalve dag hevige regen had het twee opeenvolgende dagen en nachten beenhard gevroren. Op het zeil van de vrachtwagen die voor haar reed (een Franse firma genaamd PomPom Guillotin, vervoer van puree), lieten grote, messcherpe ijsschotsen los. Regenwater had zich in het zeil opgehoopt en was later bevroren. Een van die ijzingwekkende regenprojectielen belandde tegen hoge snelheid op Jezebels gezinswagen. De voorruit werd verbrijzeld. Vervolgens werd mevrouw Gheysens onthoofd door dat grote ijsmes.
Misschien was het de wraak van duizenden ontevreden klanten, die hun weg niet meer vonden in de vertrouwde rangorde van de warenhuisrekken. Of was het de wraak van de voorwerpen: regen die een andere vorm aannam en onder deze vermomming een moordaanslag pleegde op de warenhuisdaderes? Het ongeval gebeurde op een verlaten weg. De vrachtwagenchauffeur had niks gemerkt en was doorgereden. Toen men de kaduke auto en de onthoofde mevrouw erin ontdekte, was het ijs al voor een flink stuk gesmolten. Men stond voor een raadsel.
Medio jaren zestig van de vorige eeuw werd het middelgrote polderdorp Tiksmonde in Oud-Vlaanderen even uit zijn halfslaap gerukt door de moord op de gemeentesecretaris. Die werd gewurgd met een dode adder. Van de dader(es) werd nimmer een spoor gevonden. Tenzij die dode adder dus: hoe kon dat nou, dat beest kwam toch helemaal van de andere kant van het land? Het was wel een origineel moordwapen. De dorpsbewoners vergaten al vlug de onbekende dader(es). Vooral ook omdat de scène van de moord vanzelf al als louche werd beschouwd: de bar Kanaal II op het platteland ten noorden van Tiksmonde. Maar over die dode adder bleven ze nog lang prakkezeren. En ook even over een mogelijk motief, dat al zo onvindbaar bleef als de dader(es) zelf. Toen gebeurden medio jaren zeventig in Oud-Vlaanderen de fusies tussen steden en dorpen. De groten slokten de kleintjes op. Het stof der vergetelheid daalde over de zaak-Tiksmonde neder. De adder, het bewijsmateriaal, verschrompelde in een plastic zak in de kelders van het voormalige gemeentehuis van het polderdorp.
De eenzaat Walerik Verduyn liet het dorp met rust en het dorp liet de eenzaat Walerik Verduyn met rust. Dat was maar goed ook. Medio jaren zestig trok de taxidermist Verduyn in z'n dooie eentje naar de wondermooie Ardennen bezuiden Samber en Maas. Het was een prachtige okeren herfst. Kruidigheid hing in de lucht. In de slachthuizen klapten varkens open tot festijnen van gastronomie. Vliegend wild werd uit de grijze luchten neergeknald en belandde op welgevulde tafelen. De aandacht van Walerik Verduyn spitste zich echter op iets anders toe. Als taxidermist koesterde hij al lang de droom om eens een adder op te zetten. Hij verliet dus enkele dagen zijn lage palingstreek en toog op jacht naar een adder. Die vond hij. Het beest lag groggy in een wegberm, aangereden door een auto. Walerik stopte het dier in een vuilniszak die hij volspoot met verdovend gas. Bij nader onderzoek bleek de adder het ongeval toch min of meer heelhuids overleefd te hebben. Hij bleef nog anderhalve dag op apegapen liggen en nam daarna weer deel aan het volle leven. Walerik bracht hem onder in een stevig afgesloten glazen kooi en smokkelde hem mee naar zijn palingstreek. Hij hoopte de adder eerst nog enkele jaren in levenden lijve mee te maken. Helaas: toen hij in Tiksmonde arriveerde en thuis de koffer van zijn Simca openklapte, trof hij een morsdode adder aan. Nou, een echt probleem vormde dat niet voor de taxidermist Verduyn. Met dode dieren had hij leren leven.
Leven met een dode mens op je geweten was natuurlijk een ander paar mouwen.
Groot was de ontzetting van Walerik toen hij een dag later constateerde dat de dode adder uit zijn atelier was ontvreemd. En hij kon niets ondernemen, want vermoedelijk, zo dacht hij, was het ontvoeren van adders uit hun biotoop strafbaar. Vooral als ze bij thuiskomst overleden bleken te zijn. Of was de adder schijndood geweest en had hij de nacht afgewacht om de vrijheid te kiezen?
Nog anderhalve dag later werd het ontzielde lichaam van de gemeentesecretaris aangetroffen op het erfje achter de toiletten van het beruchte landelijke herenclubje Kanaal II. Hij was er bij nacht en ontij met de dode adder gewurgd. Na ampele ondervraging van alle stamgasten van Kanaal II werd men niks wijzer. Het herenclubje, voor de helft bestaand uit animeermeisjes die nooit ofte nimmer in het dorp zelf te zien waren, getuigde volmondig hetzelfde: de gemeentesecretaris was die avond, nou, toegegeven: nacht, erg dronken geweest. Ene Selina had hem al ettelijke 'coupkes' afgetroggeld, voor duizenden franken. Op een bepaald moment had de secretaris zijn halfvol coupke op de toog neergeplant. Hij was naar buiten gegaan voor een plaspauze. Dat was het laatste wat ze van hem gezien hadden. Nou: het laatste teken van leven dus. Very Jamaïca Inn. Voor de rest werd op bedekte wijze het onderzoek verder gevoerd, want er waren dorpsnotabelen mee gemoeid en Tiksmonde was niet erg fier op de aanwezigheid van Kanaal II op zijn grondgebied, en het floreren ervan.
Maar die adder, godverdomme! Men raakte er maar niet uit. En waarom moest de gemeentesecretaris eraan geloven? En wie was de moordenaar?
In die dagen brak Walerik Verduyn permanent het zweet uit. Het was verdomme zijn adder. Zijn gestolen adder. Maar aangifte van de diefstal durfde hij natuurlijk niet te doen. Niemand kwam ook op het idee bij hem poolshoogte te komen nemen. MAAR IEMAND MOEST TOCH …
Menige nacht lag Walerik te woelen in zijn bed. Toen het nieuws van de moord niet meer heet van de naald was, begon Walerik Verduyn overal in het dorp zijn oren de kost te geven. Daarbij voelde hij zich altijd scherp in de gaten gehouden door die ene, onbekende dief - moordenaar. Een man, een vrouw? Een slapende vennoot, als het ware, maar die gevaarlijk kon zijn. Stel dat het inderdaad iemand uit Tiksmonde was?
En ja, wat de onderzoekers over het hoofd hadden gezien, deed zich wel eens voor later op een avond in een dorpscafé: een aangeschoten heerschap legde, bij het binnenkomen van de taxidermist Verduyn, even de link tussen de dode adder en de vele andere dooie dieren ten huize van Walerik. Maar die had ondertussen geleerd daar met een schouderophalen annex begrijpende glimlach op te reageren. Hij mompelde dan iets van 'addergebroed', bijbels genoeg om stilte te forceren. Dergelijke dronken bedenkingen gingen gelukkig niet verder dan De Zwaan, Den Ouden Hert, Germinal, Krijt op Tijd en Het Gildehuis. Het parket sliep rustig door in de grotere polderstadjes rond het dorp Tiksmonde in Oud-Vlaanderen. Geleidelijk aan verdween Walerik Verduyn weer uit het dorpsbeeld. De herenclub Kanaal II sloot al vlug definitief de deuren, de dag nadat iemand met een spuitbus WURGSEX op de gevel had gekalligrafeerd. Dit betekende gelijk de intrede van de graffiti in het polderdorp Tiksmonde. In de oudere spelling nog. Met die gevaarlijke X. De grote onbekende.
Toen alles weer in zijn plooi gevallen was, trouwde de weduwe van de gemeentesecretaris nog eens. Dat deed ze met haar grote jeugdliefde. Die moest haar wel beloven (na maanden aarzelen kwam het er eindelijk uit) nooit ofte nimmer een touw rond haar hals te binden of haar ledematen aan de spijlen van het bed vast te binden bij het vrijen. Daar had ze haar buik van vol. En ze knikte, tijdens de trouwbeloftes op het gemeentehuis, veelbetekenend naar beneden, naar de kelderverdieping. Waarop de grote jeugdliefde haar een bevestigende knipoog toegooide. Even later, op de twintigste rij in de kerk, zat Walerik Verduyn als een opgezette uil dat trouwgedoe nauwgezet gade te slaan. Hij herkende de trouwlustige kerel: reiziger in mummificatiebenodigdheden. De eenzaat Verduyn glimlachte en prees zich gelukkig dat noch liefde noch passie hem ooit parten hadden gespeeld. Het werd een serene trouwplechtigheid. De tweede keer doet iedereen het wat kalmer aan. Bij het naar buiten schrijden, glimlachten ook de oude trouwers. Ze glimlachten uitdrukkelijk naar Walerik Verduyn, die ook uitdrukkelijk door hen op de receptie werd uitgenodigd. Op die receptie kreeg hij een enveloppe toegestopt. Gewoonlijk is het omgekeerd op zo'n trouwfeest.
We zeggen en schrijven ondertussen 2020. De 21ste eeuw heeft al een tijdlang zijn plechtige communie gedaan. Polderdorpen zijn nog altijd kampioenen in geheimen.
Pomm’o’Pomm was de hele maand augustus gesloten. De zaak had blijkbaar het stadsmonopolie over de Ursini producten, want in alle andere delicatessenwinkels van Kortrijk stond de vermaarde Ursini olijfolie gelijk aan toeten en blazen. Ofwel deden ze alsof ze de hooggeprezen olie niet kenden, ofwel daalden hun mondhoeken minachtend, ofwel schudden ze te snel van nee, ofwel probeerden ze je andere olie aan te smeren.
Sinds Annabel op restaurant in Italië een priester de hemelse geneugten had zien smaken (en hardop horen verkondigen) van simpele gekookte aardappelen en eenvoudig brood in Ursini olijfolie gedoopt, had ze diezelfde olie culinair heiligverklaard. Telkens als het oliepeil in haar fles tot onder het etiket was gezakt, ging ze naar Pomm’o’Pomm voor een verse portie van dat heilig oliesel. Dat het lekkers dan ook telkens ongeveer een euro duurder geworden was, vond ze niet erg. Voor kwaliteit moest je pinnen en inleveren.
Maar nu – hoge nood – was haar fles zo goed als leeg en het was pas 14 augustus. De zaak was dicht. De andere zaken hadden Annabel in de steek gelaten. En Ursini moest en zou het zijn. Ze wou zelfs twee flessen kopen, want er was er eentje jarig in de buurt – een hobbykok die van ovenwanten wist. Met zo’n fles Ursini zou ze zeker scoren. Maar het verjaardagsetentje van vriend Pilipili naderde zienderogen, eind ‘oogst’. Twee dwingende redenen dus om op pad te gaan en een queeste naar Ursini olijfolie te ondernemen.
Van 15 tot en met 31 augustus stelde Angelique B. haar vagina’s tentoon in galerij Kust Ze in Doddewege, een schilderachtig dorp met witte huisjes en dito horeca in het hinterland van de kust. De keramiek kunstwerkjes vormden al jaren geen onderwerp van discussie meer, maar toch kreeg Angelique B. einde kunstzomer nog veel volk over de vloer. Kijkers, geen kopers. Haar poging om een reuzenvagina aan de bekende kerktoren op te hangen, werd geaborteerd door alle verenigingen en instanties die de schijn van heiligheid predikten. Geen sekstoerisme in Doddewege. Alleen binnen de wanden van Kust Ze konden de vagina’s gedijen.
Annabel, al jarenlang een trouwe vriendin en volger van de kunstenares Angelique B., trok op een woensdag medio augustus naar Doddewege. Op haar programma: vagina’s en olijfolie. Doddewege was immers een deelgemeente van de grote museumstad Brugge. Zijn koetsen! Zijn chocolade! Zijn bieren! Daar moest toch ook de heilige Ursini olijfolie te vinden zijn, in de stad van pralines, kant, Japanse fotoapparaten en geklikklak van paardenhoeven? In dat Venetië van het Noorden?
Annabel had nog vier dagen om in haar opdracht te slagen. Dan was haar huidige fles leeg. Dan was culinaire vriend Pilipili het jarige feestvarken.
‘Let maar niet op de onderbroeken. Ik moet die nog…’. Angelique knikte naar de collectie slipjes die over de rand van de keukentafel hingen. Op die tafel lagen nog enkele vagina’s-under-construction. De afgewerkte exemplaren had Annabel daarnet al in de galerij bewonderd. ‘Poëtisch hé? Sommigen vinden het choquerend.’ ‘Ja.’ ‘Jammer van de kerktoren. Hij, eh… zij zou twee meter groot geweest zijn. En zo rood als het Heilig Hart van Onze-Lieve-Heer.’ ‘Wauw.’ ‘Ja, en je zou er ook de vage afdruk van Onze-Lieve-Vrouw in gezien hebben, zoals op dat schilderij hier. Gezellig in haar grot. Maar vaag, hi hi. What’s in a word, snap je? Grot.’ Angelique wees naar een tegen de muur geleund schilderij waarop in een grotachtig geheel een wazige gesluierde contour te ontwaren viel. Het kon ook een moslima zijn. ‘Mooi.’ ‘Beetje heilig en geilig hé?’ ‘Ha ha.’ ‘De pilaarbijters hebben er een stokje voor gestoken. Voor mijn kerktorenproject, bedoel ik. Kut, hoor.’ ‘Jammer verdorie. Ik had graag je schaamlippen aan de kerktoren zien bungelen.’ ‘Ik ook. Een oude droom. Komt nog wel. Het middeleeuwse Doddewege zal nog opkijken. Letterlijk dan. Cava? Sigaret?’
Twee glazen later vertelde Annabel over haar queeste naar Ursini olijfolie. Het gesprek was namelijk de richting uit gegaan van de Doddeweegse horeca, die uitdrukkelijk aanwezig was in dit fraaie dorp, dat zo wit zag als een tafellaken. ‘Nog vier dagen, zeg je?’ ‘Ja, de tijd dringt. Pilipili is een goeie vriend. Hij zal het bijzonder weten te appreciëren. Ursini olie behoort tot de top. Maar als ik in Brugge niets vind… ’ ‘Dan gebruik je maar je kutsap, meid. Luister naar de raad van een erkende vaginiste.’ ‘Hi hi hi’. ‘Afkolven en op flessen trekken, drie dagen lang. Pittige smaak, heerlijke smeerboel, gladde glibberigheid. Vraagt om eerlijk dagelijks brood of een simpele patat – het droge tegenwicht voor dat heilig oliesel.’ ‘Je bent een echte kunstenares, Angelique. Je zou ook boeken moeten gaan schrijven.’ ‘Mijn schaamlippen zijn niet verzegeld, Annabel. Gaat en doorkruist Brugge. Voorwaar, ik zeg u: gij zult olie vinden! Venetië kan niet op één dag zinken!’ ‘Ik hoop het, verdorie.’ ‘Hier: neem een kutje mee. Cadeau van mij.’ ‘Maar… ‘ ‘Toe: neem maar. Weigeren is kutschennis.’ ‘Dank je.’ ‘Kust ze. Hi hi hi! Hier!’ Angelique B. wikkelde behendig een vaginaatje in de voorpagina van de Doddeweegse Bazuin. ‘Asjeblief. Een voorvagina.’ ‘Ha ha! Moest je niet gedaan hebben. Merci. Ik geef het een mooie plek.’ Het ding verdween in de dieptes van Annabels handtas.
Na een broodje scampi met het grondsop uit de fles cava verliet ze de galerij der bloedrode, flamingoroze en vleeskleurige schaamlippen in het verblindend witte polderdorp en reed hoopvol naar de stad der witte zwanen.
Boren naar olie in Brugge. Annabel parkeerde haar auto aan de periferie. Na een kwartier stappen werd de aanslibbing van toeristen zo dik dat ze bijna niet meer vooruitkwam. Van en op het trottoir huppend stak ze er wat meer vaart achter, ondertussen de vitrines en etalages screenend op een mogelijk Italië-gehalte. Na anderhalf uur struinen leek het een vruchteloze expeditie te worden. Delica, Oil & Vinegar, Dille & Kamille, Pasta Si en Pasta La, Huppeldepasta, Huppeldepepe of hoe ze ook mochten heten, pizzeria’s, restaurants, bistro’s, delicatessenshops: noppes.
Ursini was van de wereld verdwenen. Er was een vloek over Ursini uitgesproken. Er rustte een taboe op Ursini. Het U-woord stootte alom op ontkenning. Het Venetië van het Noorden was een Ursiniloze stad.
Moedeloos ging Annabel met een witte wijn op een terrasje zitten, in een kalme straat achter de oude stadsschouwburg. Hier dokkerden de toeristenkoetsen niet om de haverklap voorbij.
INDIAN – THAI AFRICANS FOOD prijkte het krakkemikkig op een raam aan de overkant, vlak naast het grote theatercafé. Het winkeltje was op deze klaarlichte zomerdag verlicht als een bordeel. Een sigaret lang bleef Annabel zitten, terwijl ze van iedere voorbijkomende vrouw of meisje de schaamdriehoek taxeerde. Dat waren er niet zoveel. Het was een rustige buurt.
Angelique zou ook een fotoboek kunnen maken, dacht ze. Titel: V. De bedekte schoot der vrouwen. Verhulde vagina’s. Lage streken. Voila: daar had ze al haar eerste boekpublicatie. Annabel staarde naar de S van AFRICANS. ‘Urini’, mompelde ze. ‘Hi hi’.
Toen stak ze de straat over.
Een vrouwtje uit het Andesgebergte verscheen als een djinn tussen een massa rommelige winkelwaar en ging postvatten achter een regiment dozen met snoep – voorheen een toonbank. In een van de dozen lagen in rijtjes van zes een aantal grillige bloedrode winegums die sterk aan het werk van Angelique B. deden denken. ‘Goede dag’, groette de zaakvoerster in vlekkeloos Brugs. Annabel knikte en viel met de deur in huis: ‘Hebt u Ursini olijfolie?’ ‘Olie?’ Het vrouwtje wees in de richting van een onooglijk loopgraafje tussen de hooggestapelde rekken. ‘Daar een grote keus. Gaat even kijken.’ ‘Dank u.’ Annabel dook het gangetje van de ansjovissen en de kokosproducten in en belandde warempel – in gebogen houding – bij een assortiment huishoudoliën in plastic en blik verpakt. ‘U vindt het?’ klonk het van achter de snoepwering. ‘Ja hoor.’ Tweemaal zeilden haar blikken over het aanbod, voldoende om ontstentenis aan Ursini olijfolie te constateren. Only Indian-Thai Africans Food. ‘Verdomme.’ Ze trok zich terug uit de loopgraaf, schudde haar hoofd en haalde haar schouders op. ‘Nee? Geen Urani? Niet?’ ‘Nee.’ In een opwelling wees ze naar de winegums. ‘Give me six… eh… Ik neem zes van die dingen.’ ‘Zes?’ ‘Ja.’ ’Vijfentachtig cent.’ Pas toen Annabel met twee vingers het gevraagde uit het smalle dijzakje van haar jeans opduikelde, realiseerde ze zich dat ze haar handtas niet meer bij zich had. ‘Verdomme.’ ‘Eh?’ ‘Sorry. Alstublieft. Een euro. ’t Is oké. Hou maar.’ ‘Dank u.’ Ze graaide het papieren zakje zowat uit de handen van het snoepvrouwtje en haastte zich naar buiten. De tas stond er nog, aan de overkant op het terrasje: precies zoals ze die achtergelaten had, op de stoel naast het tafeltje met het lege wijnglas, dat blijkbaar nog altijd niet afgeruimd was. ‘Oef!!’
Annabel stak andermaal de straat over en ging uit pure dankbaarheid jegens een heleboel goden en godinnen weer op dezelfde plek zitten. Het niet-vinden van Ursini olijfolie was een vloek. Het weervinden van haar handtas was een zegen. De dingen hielden elkaar in evenwicht.
‘Nog eens hetzelfde a.u.b.’ ‘Witte wijn?’ ‘Ja.’ Ze controleerde de inhoud van haar tas. Alles was oké. Ze plukte een winegum uit het papieren zakje en stopte de rest in de tas. Ze bestudeerde het zoete ding even en stopte het dan in z’n geheel in haar mond. Kauwend monsterde ze de bordeelverlichting van de winkel – wellicht haar laatste halte in de queeste naar Ursini olijfolie. ‘Alstu. Dat is dan nog eens twee vijftig hé.’ ‘Alstublieft.’
Annabel wachtte tot de vrouw weer naar binnen ging en nam toen een fikse slok van haar wijn. Daardoor schoot ongewenst en onverwacht met een soort van hikkramp ook de winegum diep haar keel in, waar hij vervolgens ter hoogte van haar luchtpijp vastliep. Annabel patste ijlings het glas op tafel neer, schokte met haar bovenlijf vooruit, hoestend, schrapend, kokhalzend, stikkend. Vervolgens bracht ze alleen nog gepiep voort. Ze zakte van haar stoel op haar knieën en greep met beide handen naar haar keel in een wurggebaar. Haar tafeltje wankelde; het glas viel aan diggelen en de rest van de wijn zocht zich een weg naar de rand.
Helaas voor Annabel was dit een kalme straat achter de oude stadsschouwburg. Zowel de vrouw met het wisselgeld als het winkelvrouwtje kwamen te laat toegesneld.
Heel even werd Annabel voorpaginanieuws. De winegums gecombineerd met het in Doddeweegs krantenpapier verpakte kunstwerk vormden de vreemde ingrediënten van een verhaal dat twee betrokkenen probeerden te vertellen, maar nog vreemder leek het verband met Ursini olijfolie. Had Annabel in al haar wanhoop zichzelf een heilig oliesel toegediend zonder op de olie te wachten? Het glijmiddel bij uitstek? De winegums uit Brugge werden vergeleken met hun kunstige lookalikes in galerij Kust Ze in Doddewege. Angelique B. en de zaakvoerster van INDIAN-THAI AFRICANS FOOD, in het belang van een onderzoek even bijeengebracht, communiceerden over Ursini en Urani. Een ontredderde Pilipili werd erbij gehaald; het viel Angelique B. in dat diens naam was gevallen in de galerij. Die kon het mysterie alleen maar raffineren: ja, hij was een gebruiker van de gegeerde Ursini olijfolie. Niet van vagina’s: dit heeft u goed begrepen, beste mensen. Men kreeg er kop noch staart aan. De Ursini olijfolie, en vooral de queeste ernaar van de afgestorvene, bleven een mysterie.
Koning Fahd van Saudi-Arabië verliet medio zomer 2005 deze materiële wereld van gouden deurknoppen en champagnedouches. Hij ging de profeet Mohammed groeten, wiens doodskist tussen hemel en aarde zweeft. Ook de benzineprijzen stegen wat. De dood van koning Fahd was een lelijke streep door onze boekhouding. Wij leverden immers al 23 jaar lang de geluidloze gordijnrails voor zijn paleizen en buitenverblijven (nou: het waren eerder binnenverblijven) wereldwijd. We hadden een patent op die dingen. En op nog andere zaken, waarover straks meer.
Ooit was dat contract opgemaakt hier in onze firma ROEVERSIL te R., hartje middenstands-West-Vlaanderen (Vermandere, Roeselare, Silence). Koning Fahd betaalde ons royaal, een koning waardig. Hij stipuleerde er ook een voorwaarde bij, zoals koningen wel eens vaker wensen plegen te uiten. We moesten ons één exemplaar van de Heilige Qor’aan aanschaffen en dit in onze logeerkamer deponeren, voor het geval hij ooit nog langs wenste te komen. Dat deden we dus. In de Standaard Boekhandel te Roeselare kochten we de Nederlands-Arabische versie. Het was een handig zakformaat. We brachten het onder op de nachttafel in onze logeerkamer, waar de gordijnen ook uitgerust waren met geluidloze rails van ROEVERSIL. Koning Fahd is in levenden lijve echter niet meer bij ons verschenen. Het bleef bij die ene, contractuele ontmoeting in onze firma alhier, 23 jaar geleden. We zagen hem wel af en toe op tv: een streng gedrapeerde heerser, foureyes, die ogenschijnlijk weigerde ouder te worden.
(De geluidloosheid van onze gordijnrails even terzijde gelaten: dat Fahd een punt maakte van zijn gordijnen, verwonderde ons niet. Hij was zelf permanent omhuld en gedrapeerd. Zijn begrafenis bijvoorbeeld was een explosie van textiel).
De Heilige Qor’aan bleef onaangeroerd in de logeerkamer met de geluidloze gordijnrails liggen. Telkens als we de vreugde smaakten gasten te hebben die aan overnachten toe waren, verstopten we het boek in een safe. Daarna legden we het terug, als een magneet voor Zijne Hoogheid Fahd. Helaas, nu was de man van ons heengegaan.
De wahabiet Fahd had een lawaailoos leven geleid. Hij kon over zoveel geld beschikken dat hij stilte kon kopen. Hoewel het er in de moslimwereld vrij rumoerig toegaat, en dit met een stugge regelmaat, heiligde koning Fahd de stilte. Daar heeft hij nu alsnog geen problemen meer mee. Tijdens zijn bestaan op deze aarde hielp onze firma hem daarbij. We hadden hem bijvoorbeeld nog andere opties voor te leggen, mocht hij ooit bij ons opgedoken zijn. Inventieve opties waren het, waarbij volumeknoppen overbodig waren: stille bubbelbaden (water in beweging kan zowel geruststellend als irritant zijn, cf. het geklater van een fontein dat net zo goed gekletter kan worden), stomme keukenrobots (een soort placebo’s voor eunuchen) en zelfs, via de bevriende firma ROVERO-WEST, geruisloze Rolls-Roycemotoren voor zijn mobiele vloot. Waarschijnlijk had Fahd het verder te druk om op onze nieuwe voorstellen in te gaan.
Het was dus vooralsnog wachten geblazen op de halfbroer Abdullah, die het laatste decennium eigenlijk al de feitelijke heerser over Saudi-Arabië was, getuige daarvan diens buitenlandse zakenreizen. Zou hij een degelijke opvolging verzekeren en ook opteren voor geluidloosheid alom in zijn vertrekken, mochten de oude systemen aan vervanging toe zijn of mochten er nieuwe panden en verblijven ingericht moeten worden?
Ik zat die zomer toch ietwat met de tenen tegen elkaar, in mijn hoedanigheid van zaakvoerder van ROEVERSIL, dat 21 mensen tewerkstelde. Op een ‘onbewaakt’ ogenblik in de zomervakantie – de firma sloot drie weken lang haar deuren – sloeg ik de Heilige Qor’aan op een willekeurige bladzijde even open en ik las:
‘Zeg: “Indien uw vaders en uw zonen en uw broeders en uw vrouwen en uw verwanten en de rijkdommen die gij verkregen hebt en de handel waarvan gij slapte vreest en de woningen waarvan gij houdt, u liever zijn, dan Allah en Zijn boodschapper en het streven voor Zijn zaak, wacht dan, tot Allah met Zijn oordeel komt; Allah leidt het ongehoorzame volk niet”’.
(Attaubah, hoofdstuk 9, vers 24)
Ik wachtte dus. Ik wachtte in alle stilte.
In de coma van diezelfde zomer nog slaagde ik erin met mijn rechterhand een vlinder te vangen. Dat gaf me recht op een wens, op voorwaarde dat ik hem weer vrijliet, richting Grote Geest, zoals bij de indianen. Zo gebeurde. Ik was op de hoogte van de vlinderlegendes: de Azteken beschouwden ze als teruggekeerde gesneuvelde krijgers, en in Bath Royal Theatre (Engeland) keerde de in 1947 tijdens de repetities gestorven regisseur op gezette tijdstippen in de vorm van een vlinder terug op de bühne. De vlinder bevatte dus een menselijke ziel.
Mijn gedachten vlinderden die namiddag ook even uit naar de periode van de vlinderjuwelen. De associatie met deze luxeproducten deed zich natuurlijk voor via koning Fahd, zijn dure gewaden en zijn geluidloosheid.
Twee dagen later, ik zweer het u: twee dagen later zag ik op CNN hoe koning Abdullah een bezoek bracht aan het Butterfly Sanctuary in Kuranda, Australië.
Zie: ik vreesde niet langer de slapte van mijn handel.
Best Western Hotel De Rustende Jager in Nieuw-Vennep lag er vredig bij die valavond. Het was veelbelovend juniweer: het voorportaal op een hopelijk spetterende zomer. Vlakbij lagen Amsterdam en Schiphol, maar in het moderne stadsdorp Nieuw-Vennep heerste pastorale rust. Op het langwerpige plein waren tenten en zeilen opgetrokken; er was een feest in aantocht. Gedempt geroezemoes en aangenaam gekonkelfoes borrelden op uit de fauteuils en de stoelen op het ruime terras van De Rustende Jager, af en toe onderstreept door het hoge gesuis van een vliegtuig.
Geraldine Urquhart en Eric Otonne bestelden ieder een halve liter gekoeld kelderbier. Het was dorstig weer; het had geen zin de ober tweemaal in de tijdspanne van een kwartier heen-en-weer te laten draven. (Hoewel dat mager heineken toch ijverig van hot naar her stuiterde – een en al gevatte wit-zwarte vriendelijkheid). Een oude heer verscheen op het terras. Hij zag er als de miljoenen modellen uit die Europa bevolken: doodgewoon kaal, doodgewoon bril, twee tinten grijs wat kledij betrof. Dit was duidelijk geen oud geworden dichter, belegen hippie of rockfotograaf na houdbaarheidsdatum. Er was nog één grote tafel vrij die door de valavondzon bestraald werd. De oude man knikte vragend naar de ober, die alweer als een djinn uit het niets was verschenen. Die knikte bevestigend terug. Zo kwam Ari O. vlak achter Geraldine en Eric te zitten, die zelf ook een tafel met zes zitplaatsen inpalmden.
‘Spilzucht hé’, zei de man, terwijl hij met veel geschraap van stoelpoten plaatsnam en naar de resterende vijf zitplaatsen aan zijn tafel wees. ‘Of is het: verspilling?’ Geraldine en Eric knikten even begrijpend en beleefd terug. Op het hele terras waren de schaarse tweepersoonstafeltjes ingenomen. Her en der waren ook eilandjes van vier tot zes tot acht personen voorzien. In de fauteuils aan de beide uiteinden van het terras hingen nog meer groepen of gezelschappen achterover. ‘Ik had aan jullie tafel kunnen zitten, aan het uiteinde bijvoorbeeld’, merkte de man op, zich half omdraaiend. ‘Maar voor de ticketting aan de kassa vormt dat allicht een probleem. Er wordt per tafel afgerekend. Computers, bah.’ ‘Eh… wellicht’, beaamde Eric. ‘Wij zijn nummer 16.’ ’17, aangenaam. Ari.’ ‘Dag Ari. Eric. En Geraldine.’ ‘Toeristen in Nieuw-Vennep?’ ‘Ja zeker. Uit België. Schiphol, hé.’ ‘Ja ja. Geland of vertrekkend?’ ‘Wachtend op iemand.’ ‘Ach zo.’ De bezige bij kwam gezwind Ari’s bestelling opnemen. ‘Tosti. Bordje haringreepjes met honing. Glaasje rosé.’ ‘Komt voor de bakker, Heer Olivier.’ ‘Dank u.’ ‘Alstu.’ ‘Jullie gaan voor de grote dorstlessers, merk ik?’ ‘Ja… ’ ‘Goeie keuze met dit weer.’ Even zweeg Ari.
‘Heb je al honger?’ vroeg Eric. ‘Hm… ‘ deed Geraldine. ‘Nog even wachten.’ ‘Oké. Voor mij hoeft het ook nog niet.’ Ze zwegen ook even, genietend van de avondzon. ‘We hebben hier weer een feestje’, zei Ari plotseling zomaar voor zich uit. Hij draaide zich niet eens om. Geraldine en Eric glimlachten bevestigend, terwijl Eric zich wel al half omgedraaid had. ‘Feestje’, herhaalde Ari. ‘Wat gaat een jaar toch vlug.’ ‘Elk jaar?’ vroeg Geraldine, begeleid door een ongeïnteresseerde grimas naar Eric. Ze probeerde niet te klinken alsof dat een wereldwonder was. ‘Kermis?’ vulde Eric verder aan. ‘Nieuw-Vennep leeft,’ antwoordde Ari. ‘Nee: bruist.’ ‘En wij maken het verschil,’ meesmuilde Eric fluisterend, terwijl hij zich naar Geraldine toe boog, zodat de genaamde Ari het niet kon horen. De kwieke ober pootte het gevraagde voor de heer neer. ‘Alstu, Heer Ari. Moge het u smaken.’ ‘Mijn gehemelte druipt reeds van genot,’ antwoordde Heer Ari. Eric en Geraldine keken elkaar verbijsterd aan. Zoveel pornografische welbespraaktheid op een terras (en niet op een Shakespeariaanse toneelbühne) zou iedereen met lacherige stomheid geslagen hebben. ‘Reeds feest in mijn bord,’ mompelde Ari. ‘Smakelijk,’ zei Geraldine, met eenzelfde grijns als daarnet. ‘Hottentottententententoonstelling, krijg dat maar eens geschreven of gezegd,’ opperde Ari hardop, terwijl hij een blik op het feestplein met de lege tenten en zeilen wierp. Geraldine en Eric konden nu eindelijk eens ongehinderd lachen. ‘Hippopotomonstrosesquippedaliofobie,’ repliceerde Eric. ‘Hoor ik daar ook een liefhebber van geheimschrift?’ opperde Ari O., zich over een van zijn bordjes buigend. ‘Of bent u in voor numerologie?’ ‘Angst voor lange en moeilijke woorden, meneer Ari. Hippo… ’ ‘De haringreepjes zijn pico bello. Blijven jullie nog een poos in Nieuw-Vennep?’ Ari O. draaide zich belangstellend weer halvelings om. ‘Tot morgen.’ ‘Na de middag?’ ‘Ja. We halen een gast op in Schiphol, checken hier uit en nemen nog een middagmaal. Daarna gaat het richting Amsterdam.’ ‘Zien jullie die giga hijskraan ginder?’ Ari prikte met zijn vorkje naar een gevaarte in de nabije verte van het plein. ‘Ja.’ ‘Verras jullie gast eens oprecht.’ ‘Hé?’ ‘Beter dan Amsterdam.’ ‘O ja?’ ‘Zeker weten. Tegen morgenmiddag hijst die kraan daar een compleet restaurant de lucht in.’ ‘O?’ ‘Ja, zoals in Brussel. Dinner in the Sky heet het daar.’ ‘Aha.’ ‘Ter gelegenheid van de feesten hier zullen 24 mensen hoog in de lucht en beschermd tegen regen en zon kunnen genieten van lekkere spijzen en dranken. Eh… er zijn nog enkele plaatsen vrij. Goede prijzen. Morgen verandert dat.’ ‘Bent u dan misschien… ‘ ‘Niet de kok, nee nee’, lachte Ari. ‘Een van de organisatoren. Ik zit in het feestcomité.’ ‘Ah zo.’ ‘Zin om in de lucht te eten morgenmiddag? Met zicht op Nieuw-Vennep, de feestmarkt en ommelanden? Verrassing voor jullie gast? 85 € per persoon, wijnen inbegrepen. Topkwaliteit gegarandeerd, letterlijk en figuurlijk, ha ha ha!’ ‘U bent de organisator?’ ‘Precies. En het betreft geen luchtkasteel. Voor pakweg 85 € per persoon dineert u in de zevende hemel. Morgenavond kost het al 100 €. Er zijn nog zes plaatsen vrij voor ’s middags. Dan noemen we ons pop-uprestaurant High Noon. ’s Avonds heet het De Zevende Hemel. Ik kan jullie via mijn smartphone nu inschrijven. De betaling geschiedt wel contant. Als jullie toch tot morgen blijven… ‘ ‘Even overleggen, meneer Ari.’ ‘Oké.’
Eric en Geraldine bogen zich naar elkaar toe. ‘Kunnen we Miet dit wel aandoen?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Misschien heeft ze hoogtevrees.’ ‘Het is ook volledig veilig’, onderbrak Ari. ‘Met veiligheidsriemen en zo. We zijn niet aan ons proefstuk toe.’ ‘Het zou een fantastische welkomstverrassing zijn’. ‘We gingen anders toch maar na de middag naar Amsterdam hé… ‘ ‘Ja. Kunnen we in de valavond nog altijd doen.’ ‘Miet landt al om 7 uur 45. Kan dus.’ ‘Doen?’ ‘Doen. We moeten uiteindelijk morgenmiddag toch ook eten hé.’ ‘Precies.’
‘Dat is dan drie personen?’ opperde Heer Ari, terwijl hij zijn smartphone uit een vestzakje opduikelde. ‘Ja, drie.’ ‘Dat maakt 255 €’, rekende hij uit. ‘… Zo… jullie zijn ingeschreven… ‘ ‘Moet je onze namen niet hebben?’ ‘Ah, maar ik dien alleen het aantal door te geven. De rest… de afrekening gebeurt nu via mij. En ik ben er uiteraard ook zelf bij morgen.’ ‘Gelijk betalen?’ ‘Graag. We hebben voor dit initiatief namelijk geen andere regelingen.’ ‘Ik ga even uit de muur tappen. Zo terug.’ ‘Skuus dat ik boter bij de vis vraag,’ zei Ari tegen Geraldine. ‘Maar we willen zeker spelen. Soms schrijven ze in, maar dagen dan niet op. Vervelend voor de kok, vervelend voor de organisatie.’ ‘Kan ik me voorstellen. Waar moeten we zijn morgen? En wanneer? We halen morgenvroeg onze gast op Schiphol op.’ ‘Nou: zie je het café aan de overkant van het plein? Je kunt er een stuk van zien, tussen die twee tenten door. De Zwarte Zwaan. Daar haal ik jullie morgen om 11 uur op.’
Eric kwam terug en drukte Ari O. enkele flapjes in de hand. ‘Dank jullie wel. Je zult het je niet beklagen.’ Ari toetste nog enkele gegevens op zijn smartphone in. ‘Elf uur. De Zwarte Zwaan. Daar,’ wees hij nog eens. ‘We hebben een date,’ knikte Geraldine. ‘Geen hoogtevrees in deze lage streken?’ informeerde Ari nog glimlachend, terwijl hij het geld zorgvuldig in een grote portefeuille opborg. ‘O nee. En wie zitten er nog mee aan tafel?’ ‘Eh… enkele mensen van hier hé. Van het comité en zo. Een kunstschilder en zijn vrouw. Een oud-profvoetballer. Een journaliste van De Bazuin. De kok is bekend van De Soeplepel en De Kok en Zijn Vrouw. Twee toprestaurants uit deze lage landen. Tja… hopelijk krijg ik die laatste drie plaatsen nog verkocht. En het weer blijft goed.’ ‘O, jullie hebben al kennisgemaakt met Heer Ari, merk ik,’ zei de ober in het passeren. Ari O. boog zich nu weer geconcentreerd over zijn bordjes en zijn glas rosé. ‘Je mag me de rekening presenteren, Toby,’ zei hij zonder opkijken.
Na het kelderbier en een lichte hap bleven Geraldine en Eric nog even terrassen tussen de lampionnen en de guirlandes vooraleer ze naar hun kamer trokken. Heer Ari O. was na ontvangst van de gelden voor het festijn in de zevende hemel van High Noon vrij vlug tussen de lege tenten verdwenen. Het geroezemoes kreeg al wat het gehalte van feestgedruis; zo te horen waren al enkele ongeduldigen in feestmodus. Er was ook een gezellige mix van meertaligheid te horen, want zowel hotelgasten als lokale avondvierders waren hier neergestreken. Hoog aan de hijskraan in de verte hing een kleurrijke rist lampionnen. Het lemmet van een kaaskleurige driekwart maan was reeds snippertjes en schijfjes van een zomerwolkje aan het hakken in deze zevende hemel.
‘Wat zullen we morgenmiddag op ons bordje krijgen?’ vroeg Geraldine zich hardop af. ‘Gevogelte?’ opperde Eric. ‘Zo uit de lucht geknald boven de rietvelden? Een vlucht regenwulpen? Kikvorsen met gespreide billetjes?’ ‘Luchtige hapjes?’ ‘Vliegende vissen?’ ‘Het mag wel lekker zijn voor 85 euro.’ ‘De Hollandse keuken is nou niet per se wereldbekend.’ ‘Nee, maar je trekt er wel lekkere kroketjes uit de muur, lang voor je uit diezelfde muur geld kon tappen.’ ‘Broodje-makreel met een bols, daar houdt het op.’ ‘Say cheese, je vergeet het Hollandse goud.’ ‘Ja, kazen van bij ons.’ ‘Toch is hun mosterdsoep met rauwe zalmreepjes onovertroffen.’ ‘Wie zou dat in hemelsnaam willen overtreffen?’ ‘Ha ha.’ ‘We zullen zien. Als het tegenzit, vragen we Heer Ari ons geld terug.’ ‘Het lijkt me onwaarschijnlijk dat hij ooit iemand iets terugbetaalt. Heb je gezien hoe angstvallig zorgvuldig hij dat geld wegborg?’ ‘Ja, de Hollandse koopman hé.’ ‘Een leukere verrassing voor Miet konden we toch niet bedenken. Meneer Ari leek wel door God gezonden.’ ‘Niet religieus worden hé, Geraldine. Het wemelt hier al van hervormers en herdopers en wedergeboortes en wederdopers en gereformeerden en nieuw-gereformeerden en… ‘ ‘… oplichters,’ vulde onverwacht dat mager heineken van een ober aan, terwijl hij even bevroor in een zoveelste kwieke passage. ‘Eh?’ ‘Hebben jullie Ari O. gesproken daarnet? Ja toch?’ ‘Ja… ‘ ‘Hij heeft jullie zijn echte… zijn naam gezegd?’ ‘Eh… Ari… ja… ‘ ‘Tiens. Eh… Is er wat meer gebeurd? Heeft hij jullie… ‘ ‘Wat bedoel je?’ ‘Is er een voorstel geweest? Transactie gebeurd? Pa is nogal… ‘ ‘Pa?’ ‘Heer Ari is mijn pa. Ja.’ ‘Heer Ari?’ ‘Iedereen hier noemt hem zo.’ ‘Aha. Eh… ‘ Eric knikte vaagweg richting hijskraan: ‘Ja… ‘ ‘Heeft pa… Heeft hij jullie iets aangeboden?’ ‘Eh… morgen… High Noon.’ ‘Aimoen?’ ‘High Noon. Het pop-uprestaurant morgenmiddag ginder hoog in de lucht. Daar: met die kraan.’ Eric wees nu uitdrukkelijk naar de feestelijk verlichte hijskraan. ‘High Noon??’ ‘Morgenmiddag dineren een aantal mensen hoog in de lucht. De kraan hijst het hele geval omhoog. High Noon at Nieuw-Vennep. Een leuk evenement. In Brussel is er ook… ’ ‘O… Ah… Eh… Pa heeft jullie… Ari O. heeft… Meneer Ari… Heer Olivier… verdorie toch… ‘ ‘Precies. Een aangename encounter op dit terras. Men spreekt hier in vele talen.’ ‘Maar… Wat ik wou weten: liet hij jullie ook… ook iets betalen?’ ‘Dat spreekt. We zijn bijzonder blij met deze buitenkans.’ De ober zuchtte diep, waardoor zijn dienblad even vervaarlijk ging hellen. ‘High Noon dus? Een restaurant in de lucht? Morgenmiddag, zei u?’ ‘Precies. En morgenavond in De Zevende Hemel.’ ‘Djiezes! Twee luchtkastelen op één dag! En hoeveel…’ ’24 man. 27 met ons erbij. Misschien… ‘ ‘Nee nee: hoeveel… ‘ De ober maakte het strijkgebaartje tussen duim en wijsvinger. ‘O, eh… 85.’ ’85 euro?’ ’85. Maal drie: we hebben nog een gast morgen.’ ‘Meneer, mevrouw: kennen jullie Ari O.? Heer Ari? Mijn… ‘ ‘Nee… Eh… Ja, ondertussen toch wel hé.’ ‘Logeren jullie in Nieuw-Vennep?’ ‘Ja, hiernaast.’ ‘Gaat u dan even op het internet vanavond, als ik u verzoeken mag.’ ‘O?’ ‘Ja.’ ‘High Noon en De Zevende Hemel worden ook op het internet aangeboden?’ ‘Zoekt u even op Wikipedia Nieuw-Vennep op, rubriekje Bekende Inwoners. Vennepers dus.’ ‘Ja… ‘ ‘Goeienavond nog. Ik heb niks gezegd.’ Met een lacherig knikje vervolgde het mager heineken zijns weegs over het terras van De Rustende Jager. ‘Wat was dat nu!?’ ‘Zijn we… Is hij… ‘ Even zwegen ze beduusd. Eric klampte de ober weer aan op diens terugtochtje. ‘Ober! Wat bedoelde u… ?’ ‘Ik heb niks gezegd. Heer Olivier is een van onze beste klanten.’ ‘En ook je pa?’ ‘Ja, maar… Dat betreft een rollenconflict, zult u wel begrijpen.‘ ‘Is er iets aan de hand?’ ‘Niks gezegd, meneer, mevrouw. Even googelen.’
En zo googelden Eric en Geraldine die avond even wat bekende Vennepers. Er kwam de volgende dag geen High Noon, noch een Zevende Hemel. ’s Ochtends en ook ’s middags stond de hijskraan er nog net zo werkeloos bij als op de avond die aan deze feestelijke dag in Nieuw-Vennep voorafging. Ari O., ofte Heer Olivier, had andermaal toegeslagen.