Halfweg oktober verschenen weer de openbare bladkorven in de stad. Zo ook de korf ter hoogte van de huisnummers 83 – 95 in de Donderdagstraat, op de jaarlijkse vaste stek tussen twee pokdalige bomen die zienderogen hun definitieve schorsing naderden. Hun bladeren zouden het niet lang meer volhouden. De korven op de begane grond sperden hongerig hun muil. Bladerdeeg was in de maak. De lange Donderdagstraat telde in totaal vijf korven, alle neergepoot in de gras- en boomstrook aan de ene kant, waar de eerder bescheiden woningen een voortuintje hadden. Die kant werd soms de drollenkant genoemd, om duidelijke redenen. Aan de overkant was er geen plek voor bladkorven; daar was alleen het kale trottoir. Dat was de kant van de grotere huizen met de oprijlaantjes en de afgeschermde tuinen. Sommige verdienden de benaming villa of bungalow.
Aan elke korf was een geplastificeerde mededeling met tweemaal twee stevige uitroeptekens bevestigd: ‘Alleen voor straatbladeren!! Geen takken of tuinafval!!’ Twee à drie keer per herfst werden de korven geledigd door de stedelijke groendienst. Wanneer de betrokken boomkruinen op röntgenfoto’s begonnen te lijken, werden ze weer opgehaald.
Mijnheer 76 – door de buurt zo genoemd; alleenbewoner van het bewuste huisnummer – verscheen op een onbewaakt duister ogenblik ’s ochtends heel vroeg van achter zijn driedubbele groene hagen- en struikenverschansing. Gemutst, gehandschoend en gelaarsd duwde hij een volgeladen kruiwagen voor zich uit, met bovenop de benodigde werktuigen. Hij scande de omgeving en stak dan de straat over naar de likkebaardende bladkorf. Het ding had nog een grote honger, want het stond er pas sinds gisteren. Mijnheer 76 greep naar zijn korte schop en zijn vuilblik en nam daarmee grote happen uit zijn voorraad afvallige tuinkweek, die hij kwiek overhevelde naar de gretige korfmuil. Aldus gebeurde dit driemaal in de tijdspanne van vijftig minuten. Alleen drie eenzame fietsers, een brommer en twee auto’s hadden het verkeer uitgemaakt. Het eerste spitsuur moest nog aanbreken. Bevrijd en tevreden kruide Mijnheer 76 ten derden male huiswaarts. Vanop zijn eigen trottoir keek hij nog eenmaal om, naar de goudbruine blarenberg die de korfmuil nu voor welhaast negentig procent vulde.
Dat was helemaal niet naar de zin van enkele bewoners aan de drollenkant. Andermaal was het gebeurd. Hun was de bladkorf!! Alleen straatbladeren!! Ze verdachten Mijnheer 76 al langer van bijbedoelingen op nachtelijke wandelingen met zijn hazewinderig greyhoundkoppel, maar nu ook nog dit! De eco-wandaad was niet alleen via twee smartphones gefilmd vanuit de huisnummers 89 en 91, maar het bladerdeeg zelf in de korf betekende puur heterdaadbewijs. Niemand anders in de Donderdagstraat had immers zulke bomen en struiken staan. Bovendien meende mevrouw Dendoncker (huisnummer 87) dat ze tijdens een van haar nachtelijke plassessies de herkenbare gedaante van Mijnheer 76 ontwaard had, die inderdaad een kruiwagen voor zich uit duwde. Beide silhouetten klopten. Ze deelde dit na ietwat aarzelen volmondig mee aan de buren. Het was extra bewijsmateriaal. Er diende ingegrepen te worden.
De wraak van de drollenkant stond volledig in het teken van honden en korven. Gedaan met boze mailberichten naar de stedelijke groendienst, waar toch nooit reactie op kwam, laat staan actie.
Actie!! Met twee uitroeptekens!!
Op een maanloze nacht waadden drie mannen met bivakmutsen met enkele welgemikte zwemslagen door de driedubbele hagen- en struikenverschansing van het huisnummer 76. Hun wraakbenodigdheden: drie muilkorven, een hangslot met cijfercode, een kilogram vleselijke lokspijs dessertje inbegrepen en een plastic vuilniszak gevuld met dorre bladeren die uit de bladkorf werden geoogst. Na de overtocht van de groene zone kraste een van de drie in een deugddoende opwelling met zijn huissleutel nog een litteken van bijna anderhalve meter in het koetswerk van de hemelsblauwe sportbolide van Mijnheer 76, die bij dit milde herfstweer op de oprit mocht overnachten. Het gekras klonk als zielenzalvende muziek in de oren van het wraaklustige trio. De chique verwarmde hondenkennel in het appelboomgaardje even verderop was een kolfje naar de hand voor een andere wraaklustige. De lokspijs – een lekkere mix uit de gastronomische zevende hondenhemel – vond onmiddellijk zijn weg, waarna de andere twee handlangers doorheen het spijlenwerk de muilkorven aanbrachten, dankzij de extra inbreng van een heerlijk slaapverwekkend snoepdessertje. De honden – murw gevoed, gemuilkorfd, onder invloed – hadden zelfs niet eens een maan om naar te janken. Daarna slopen de wrekers richting eco-misdrijver. De achterkant van het grote huis bood een aantal invasiemogelijkheden. Twee van de drie gedaantes hadden voor hun pensionering een beroep uitgeoefend dat uiterst geschikt bleek in dit verband. Daardoor stond het drietal in een mum van tijd aan de verlichte sponde van Mijnheer 76. Diens lawaaierig geslaap veranderde in hevig schrikgesnurk bij het daadkrachtige toedienen van de muilkorf. Hij veerde bruusk rechtop en gaf daardoor de kans aan het trio om ook het hangslot als kroon op het werk (of korf op de smoel) te bevestigen. Twee inbrekers hielden hem in bedwang, terwijl de derde de riempjes met het cijferslot verbond. Mijnheer 76 protesteerde op alle mogelijke manieren, variërend van pppfffmmmpggg! tot mmmhhhrrrssss!, maar de drie drukten hem onverbiddelijk weer op de bedstee terneer, terwijl de leidinggevende dwingend een vinger op zijn lippen legde en hem sussend aanmaande te zwijgen. Toen de gemuilkorfde eindelijk deed wat hem getoond was te doen, schudde het drietal de inhoud van de vuilniszak over zijn vege lijf uit.
Tijdens deze korte maar heftige acties werd geen woord gewisseld. Er vielen alleen wat klanknabootsingen, en de bladeren die ten tweeden male in dichte drommen naar beneden sneeuwden, veroorzaakten een zacht geritsel.
Driemaal twee priemende vingers dreigend waarschuwend vertrekkend van de oogholtes van de bivakmutsen richting Mijnheer 76 hielden die aan zijn slaapplaats gekluisterd, waarna het trio door het nachtelijke duister werd opgeslokt.
De korfmuil ter hoogte van de huisnummers 83 – 95 in de Donderdagstraat sperde zich ’s ochtends weer hoopvol.
‘Er hebben mannen aan ons gezeten. Sommigen lieten zich broeder noemen. Anderen vader. Met hoofdletter. De V van Vader, Varken, Vlaanderen. Ze waren de geroepenen, de uitverkoren zonen van een zwijnenstreek, bezaaid met kerken en kapellen. Beroep: priester.’
‘Wij vervloeken de kerken, die kerkers die als boetezegels het landschap ontsieren of die op centrale plekken als pretentieuze gedrochten in de weg staan, alsof ze het middelpunt van alles en iedereen zijn. Wij ‘vieren’ geen ‘missen’ opgedragen door ‘dienaren van het woord’ in bevlekte kazuifels en gekke carnavalkleren. Wij nagelen zelf de kerk en haar dienaars zonder hoofdletters met enkele welgemikte slagen aan het kruis. Wij kennen geen genade voor de rukkende biechtafnemers, kwijlende huichelaars, zwartgerokte verkrachters en met bloed en zaad bevlekte soutanedragers die de mensen verplichten op de mooiste ogenblikken van de week naar hun kille kerken te komen om boete te doen en die op de topmomenten van zoveel mensenlevens met hun geile poten de zaak menen te moeten bekruisen vanwege een vage uitsluitend mannelijke god. In naam van de mensheid en de menselijkheid walgen wij van het beroep van eredienaar van de heer, waarbij wij geen heilige hoofdletters gebruiken. Wij vergeten nooit de misdaden die de kerk met overspannen metaforiek, vals zalvende bezweringen en mantels van huichelarij en vergoelijking en vergetelheid en ontkenning en verjaring toedekt. In hem, met hem en door hem: mijn kloten.’
Jezebel Malbien wou er eerst een gedicht van maken. Zo’n beklijvend repetitieve aanklacht. Typografie als overtuigingsmiddel. Krachtige regels die op zichzelf staan. De tekst evolueerde echter naar stevig proza. Zoals op een pamflet. Woede wekte steeds meer grimmige beelden op, ten strijde tegen de holle retoriek van een zelfverklaard heilig instituut dat vooral voor geilheid stond. Zie: daar kwam een tweede gulp.
‘Er waren ook goed verborgen vrouwen. Ze noemden zichzelf zuster. Soms moeder. Met hoofdletter. De M van Moeder Aarde. Ze knarsten hun gele tanden bij het liplezen, monden snoeren en grondig boetedoen op kniehoogte. Ze predikten droogte en schraalte onder hun beulskap. Beroep: non.’
‘Wij vervloeken ook de kloosters, die burchten die getemde bruiden, gedroogde zuurpruimen en valse prevelvrouwen bewaren tot hoge leeftijden. Wij misprijzen deze mummies om godswil, deze zielloze egotrippers op weg naar een eeuwig leven voor zichzelf, baarlijke duivelinnen gehuld in de wapperende vanen van een kwalijk walmend bijgeloof. Deze aanbidsters van de werkeloze pauselijke teelballen wurgen liefdeskinderen in de wieg en smoren mensdom in de kiem. Moge een oudtestamentische plaag in de vorm van snorrende en splittende schaamharen over ze komen!’
Nee, bij Jezebel Malbien moesten ze evenmin afkomen met de Dalai Lama, verkoper van warme lucht met één ontblote arm, de zogenaamde ‘rockpriester’ Père Gilbert, promotor van zwarte leren jacks, of enig ander religieus addergebroed dat maar al te graag de voorpagina’s van le beau monde ontsierde. Ze droegen allemaal een of andere vermomming om het goedgelovige volk te misleiden. Kijk: een motorpriester! O, een kickboksende non! Betroffen overigens de ergste oorlogen en conflicten op aarde niet religie? Kruistochten… Heilige Oorlogen… Inquisitie… IRA… IS…
Ik zal ze eens zo hard in hun kruis tasten dat ze achterstevoren halleluja krijsen, die vermaledijde bisschoppelingen en moederachtersten.
Jezebel Malbien stond op, klapte haar dagboek dicht, deed haar schoenen uit, spoot er lysol in, stommelde de trap op en zette die bij de andere tachtig perfect gerangschikte paren in de open kast op de overloop. Daarna waste ze aan de lavabo op de badkamer haar handen driemaal en goot dan wat Dettol in de wastafel, waarna ze het spul met droge doekjes weer grondig wegwerkte. Nadat ze vijfmaal om haar eigen as gedraaid had, waste ze haar handen nogmaals. Met de kam die onveranderlijk achter de waterkraan lag, pijnlijk nauwkeurig met de tandjes in de juiste richting, kamde ze achtmaal haar wenkbrauwen: vijfmaal rechts (vanuit haar eigen oogpunt), vijfmaal links, daarna nog driemaal rechts en driemaal links. Daartoe hield ze haar gezicht vlak bij de lavabospiegel. Daarna deed ze twee stappen opzij, bukte zich en draaide de kraan van het bad open op de warmste stand. Ik doop u… Het geklater van water overheerste nu het gesmoord geroep. Ze reikte naar de pul Dettol, schroefde de dop er nogmaals af en goot nu de volledige inhoud in het bad. In de naam van de vader… Na exact viermaal uitdrukkelijk met haar beide ogen geknipperd te hebben, waarvan akte in de lange smalle spiegel naast de badkuip, draaide ze zich linksom en duwde met haar middelste rechterknokkel de lichtschakelaar uit. Het doffe geroep werd nu heviger. De deur van de badkamer bleef op een brede kier van 40 centimeter staan. Jezebel keek nog eenmaal achterom om te controleren of het licht echt wel uit was. Een geur van ontsmetting walmde haar in het gezicht. Op haar blote voeten daalde ze de trap af. Het gecombineerde geluid van klaterend badwater en gesmoord geroep nam per trede af. Beneden ruimde ze de tafel af. Ze spoelde de twee glazen zorgvuldig om, droogde die af en zette die terug in de kast. De lege fles Apple Whiskey Jack Daniel’s verhuisde naar de flessenmand aan de achterdeur.
Het enige verschil tussen de strak ingebonden, monddood gesnoerde, geboeide en stevig ondergedompelde priester Perikles Deboeck (wat een overschatting van diens ouders bij de keuze van zijn voornaam!) en de bekende Bijbelfiguur Lazarus was dat genoemde badgast niet uit de doden op zou staan. Zijn klerikale overjas (die onbestemde kleur tussen grijs en zwart) bolde op als een zeil. Daaronder hing zijn hulpeloze lijf te snakken naar een eeuwigheid die hij zelf in levenden lijve gepredikt had. Hij had de strijd tegen badwater, Dettol en Jezebel verloren. Hij hing in de touwen.
In het trainingshok achter het keukentje hupte Jezebel vijfhonderd keer in het springtouw. Vijfhonderd keer dook door het raampje de berg aarde in de tuin op. Ze drukte zich dan dertigmaal op, waarna ze nog driehonderd keer beurtelings op haar linker- en rechtervoet hupte met in elke hand een gewicht van drie kilogram. Onder het trainen kreeg ze een ingeving. Ze holde de trap weer op.
Het was een koud kunstje geweest om Perikles naar boven te lokken. De moeilijkste klus bestond er nu in… Het badkamerraam gaf uit op de tuin. Natuurlijk. Dat ze daar niet eerder aan gedacht had.
Malbien, Jezebel: eerste meisjesmisdienaar in de katholieke Sint-Mauritius parochie (waar de priester Perikles Deboeck de plak zwaaide, opgezweept door zijn fascinatie voor heilige maagden), op 15-jarige leeftijd provinciaal opstelkampioen, na afgebroken studies Psychologie vrijwilliger bij de Landcomponent (huidige graad korporaal-chef), momenteel ook actief in de 11de gewichtsklasse boksen (71 t.e.m. 75 kg) met acht gewonnen kampen, publicatie in eigen beheer: ‘Knock-knock-knocking in kaki’, werkt thans aan opvolger: ‘Mijn kruistocht in kaki’.
Ik zou eigenlijk heel graag over de mensen schrijven met wie ik in contact kom of kwam in de loop der tijden. Het probleem hierbij is dat ik bij voorkeur hun echte namen wil gebruiken, maar dat ze dat niet graag zullen hebben. Ik spreek en schrijf hierbij uit ervaring. In dit verhaal gebruik ik dus schuilnamen. Ikzelf hanteer ook een pseudoniem. Als mijn personen mogen verhullen wie ze zijn en dus personages worden, dan mag ik dat ook.
Waarom is men gewoonlijk ontgoocheld als men zichzelf in een verhaal ziet opduiken? Ik pareer deze vraag met een wedervraag: maar hoe komt het dat het boek altijd beter is dan de film? Vertaald in deze context: in de ogen van een persoon is het echte leven veel beter dan dat het kan weergegeven worden in woorden. Zoals het boek zich verhoudt tot de film, zo verhoudt het leven zich tot fictie. Men wil er altijd mooier uitkomen dan men in werkelijkheid is. Men had dus gehoopt op het tegendeel. En dat wordt een ontgoocheling. Omdat men dacht dat de auteur het de moeite waard vond u (ja: u) te ‘gebruiken’ in een verhaal. Omdat u zo speciaal was. Belangrijk. Niet dus. Taal is kaal. Literatuur is geen kapsalon of schminkcoulisse waar mensen tot personages opgetut en ingekleurd worden. Leven is mooier. Omdat het niet perfect is. En literatuur wil dat wel zijn. Dus wordt zij lelijk. Jammer voor haar personages. Ik ga dus schuilnamen gebruiken.
Het idee voor dit verhaal vlamde op tegen een achtergrond van driewerf gruwen: op een maandagvoormiddag, in een begijnhof, tijdens rotweer. Meer wil ik er niet over kwijt. Schuilen was de boodschap. Hoewel ik eigenlijk toch van maandagen, begijnhoven en slecht weer hou. Maar niet dan. Nou: vlug naar huis om dat verhaal te schrijven. Hier komt het.
In alle verhalen van mijn hand komt niemand die ik ken heelhuids voor. Ik gebruik alleen onderdelen: haren, ogen, handen, benen, prothesen, schoenen, tics, karaktertrekken, stopwoorden. Wensen die ze geuit hebben. Dingen die ze gezegd hebben. Straten waar ze wonen. Andere mensen die ze kennen. Huisdieren die ze hebben. Dat wordt nu even anders. Hier komt Jorike Spinjaert, tot de tanden gewapend met herkenbaarheid.
Een ‘doorleefde karakterkop’ wordt het vaakst op de romp van een man verondersteld. Zo’n gefotoshopte oudjonge halfgrijsaard waarboven wat peper-en-zout uit de midlife keuken is verneveld, wordt wel eens in reclame voor bijvoorbeeld een streekbier ten tonele gevoerd. Men mag hierbij een viriel leven vermoeden, een aanvaardbaar gehalte aan hanigheid. Naar een vrouwelijke variant daarvan is het lang zoeken. Als ze er al eentje uitpikken, is dat gewoonlijk in verband met rimpelvorming en licht urineverlies. Jorike Spinjaert komt zeker in aanmerking om de tv-avonden van het kijkvee om de haverklap te onderbreken met haar verschijning. De wallen onder haar ogen zijn geen jaarringen, maar lauwerkransen. Haar halflange garçonnehaar lijdt niet aan kleurenblindheid. Het kan rood zijn, of inktblauw, of plotseling gele wegmarkeringen vertonen. Haar ogen zijn kogels waaronder je graag sneuvelt. Midscheeps heeft ze twee prachtige vooruitzichten. Honderden pakjes sigaretten geleden heeft intens volleybal haar benen definitief vormgegeven. Een kamer is vol van haar wanneer ze binnenkomt. Haar nabijheid kan andere persoonlijkheden uit doen doven. De tand des tijds zou zich voorwaar nog stuk kunnen bijten op haar.
Jorike heeft een dochter die hobbyistisch paardrijdt en met iemand samenhokt van hetzelfde geslacht. Kim woont samen met Kim. Een moderne relatie tussen twee vrouwen met eenzelfde voornaam. Het paard heet Replay en staat op stal in manege Elzenhove, eigendom van een welvarende oom van de ene buur van Jorike. Over haar onzichtbare man vertelt ze dat hij kapitein ter zeer lange omvaart is. Dit gaat telkens gepaard met de kringelende rooksignalen van haar zoveelste sigaret, die ze afwisselend tussen de linker- en de rechtervingers houdt. De goede verstaander weet dan meteen dat de kerel de Kaap van de Goede Hoop nog niet heeft gerond. We horen water klotsen, golven donderen. Wellicht duikt hij ooit fel gehavend weer in haar leven op. De vraag is of zij dan bereid is een reddingssloep uit te zetten. Wellicht niet. Er wordt gefluisterd dat de bedstee van die ene buurman haar reddingssloepje is. Dat is niet waar. Dat is heel zeker niet waar. En wel om een bepaalde reden. Misschien was het op een oudejaarsavond even wilde zee. Misschien. Maar eens een leugen de wereld in gezonden is, is er geen retourpost meer mogelijk. Zelfs niet in een middelgrote stad, eeuwen na heksenverbrandingen en waterproefrechtspraak.
Perfectie is saai. Jorike Spinjaert draagt een geheim met zich mee. Soms vertoont ze er gewenning aan. Zoals aan een huisdier. Soms bespringt het haar weer. Zoals bij een aanval in de rug of een stomp in de maag. Een spook uit het verre verleden is teruggekeerd. Ze heeft niet minder dan twee onzichtbare vriendinnen nodig om dit defect te bezweren. Met niemand anders kan ze er over spreken. Wakker worden vormt de moeilijkste hindernis. Is het weer van dat? Een allereerste veel te vroege sigaret bezweert die donkere gedachte bij het krieken van de ochtend. Jorike slaapt niet veel. Als ze dat al doet: onrustig. Ze is gewoonlijk ontstellend vroeg wakker en ze gaat adembenemend laat slapen. Van nachtrust is er vrijwel geen sprake. Het is eerder een interval tussen twee dagen. Het lijkt wel alsof Jorike met opzet de nachten inkort en de dagen veel langer doet duren. Jorike Spinjaert kan ook niet tegen regen. Absoluut niet. Zelfs bij motregen gaat ze ijlings schuilen.
Amber, wat heb je nu weer gedaan? Jorike – sigaret in de mond – stroopt het bed helemaal af. Als een mestkever rolt ze grote proppen, die ze daarna in de muil van de wasmachine duwt. Het reinigende gorgelen en zwieren kan beginnen. Ze mikt haar peuk in de wc-pot en opent alle mogelijke vensters. Het moet tochten. Koffie, koffie.
‘Amber, toch: foei! Wat heb je nu weer gedaan?!’ ‘Maar ik kan dat toch niet helpen?’ ‘Leer je beheersen.’ ‘Makkelijk gezegd.’ ‘Er bestaan ook onderleggers. Matrasbeschermers. Pampers. Absorberende broekjes.’ ‘Ja ja, al goed. Ik maak er werk van.’ ‘Eindelijk. Want de bui komt als een dief in de nacht. Twee weken niks, en dan… sproeitijd.’ ‘Je zus Olivia wordt elke ochtend poederdroog wakker. Neem daar eens een voorbeeld aan.’ ‘Je weet net zo goed als ik dat ook zij niet bestaat.’ ‘Jij bent de natte! Dat kost je een sigaret!’ ‘Neem er nog maar eentje. Denk je dat het helpt?’ ‘Het is nog maar mijn derde. Ik zal verminderen.’ ‘KimKim komen straks. Zorg maar dat het hier niet meer stinkt.’ ‘Alle vensters boven staan open. De rook kan zo… ‘ ‘Ik heb het over pis.’ ‘Ik wil dat woord nooit meer horen, Amber!’ ‘O, heb je liever urine dan?’ ‘Vreselijk.’ ‘Ja hé? Zo’n lelijk woord. En dat voor zo’n mooie vrouw.’ ‘Dat vindt Olivia zeker ook?’ ‘Ja. Zeg: zorg dat KimKim niet op de slaapverdieping komen. Er zijn ringen op je matras te zien.’ ‘Gaan die er nog uit? Zoals de vorige keren?’ ‘Dat wordt jammer genoeg weer een nieuwe matras, vrees ik. Verander eens van winkel; ze beginnen het raar te vinden.’ ‘Luister naar het gezoem van de wasmachine.’
Jorike roert treurig in haar koffie. Er vormt zich een morskringetje om haar kopje. Ze neemt het schoteltje apart en giet het voorzichtig in het kopje uit. Dat pakje sigaretten binnen handbereik zal vandaag weer volledig verdwijnen. Er zal nog een tweede nodig zijn dit etmaal. Ze hoeft er niet voor de deur uit. Gelukkig, want het regent weer. Onverdroten verdriet.
‘Nog een slokje koffie, Amber?’ ‘Nee, dank je, en je weet wel waarom.’ ‘Maar het is pas ochtend. En jij, Olivia?’ ‘Nee. Ik wil droog blijven.’
Rond negen uur komen KimKim afscheid nemen. Ze vertrekken op reis. Malta. Misschien plukt dochter Kim nog wat uit de kasten boven op haar oude kamer om mee te nemen. Een bikini om in ere te herstellen. Een vergeten paar waterschoenen. Jorike spoelt het kopje om en sjokt de trap weer op. De ene helft van het tweepersoonsbed is opgemaakt. Dat is het droge terrein van de kapitein ter zeer lange omvaart. De andere helft is ingenomen door haar. Ze neemt de handvatten van de ontblote matras vast en sleurt het ding net zo lang in het rond tot het de gewenste modus heeft bereikt: omgekeerd liggend op haar bedhelft. Nu is alleen nog een oude vochtring vaag zichtbaar. Even rust nu.
Plotseling gaat de bel. Te vroeg. Zware bewolking trekt over Jorikes gezicht. Over haar ruggengraat golft een ijskoude ola.
Een bekende Vlaamse dichter die in de chique Cogels-Osylei in Berchem resideerde, zette ooit een meesmuilend vraagteken bij het woord Lichterveldestraat in een van mijn gedichten. Mijn inzending verscheen wel in zijn prestigieus Nieuw Wereld Tijdschrift, een literair blad waar vele gegadigden in wilden, maar zonder de aanduiding Lichterveldestraat. Het werd ‘mijn straat’. Ik wil het hier verder niet over literatuur hebben. Of juist wel.
Ik woonde tien bewuste jaren (van mijn zevende tot mijn zeventiende, als oudste van vijf) in het ouderlijk huis in de Lichterveldestraat in het toen nog onbekende Torhout, een beetje buiten westen, van 1960 tot 1970. Voorheen bewoonden we drie huurhuizen; daarna verkaste ik via enkele studentenkoten naar andere oorden.
Het was een straat die de naam van een andere aanpalende gemeente droeg. Die leidde aanvankelijk ook naar die gemeente, althans: de eerste vierhonderd meter. Niks boeiends aan. Mijn provinciestadje (met de oubollige bijnaam Sparrenstede, en wat de inwoners betreft: boffers – de officiële bijnaam) werd immers als het centrum van het zogenaamde Houtland beschouwd. We hadden er geen behoefte aan omliggende dorpen op te zoeken, die kilometers ver van ons verwijderd lagen in Saai-Vlaanderen. Binnen een straal van twintig kilometer wekten alleen de wereldsteden Brugge en Oostende onze belangstelling. Toen we de gezegende leeftijd van twaalf bereikt hadden, boden onze fietsen (drie versnellingen) hier mogelijkheden. Medio jaren zestig liep mijn straat echter dood. We zaten gevangen in een fuik. Eerst waren er rioleringswerken geweest, maandenlang begeleid door het doffe getamp en gedreun van allerlei slijkerige machinerie, zelfs bij nacht. Bovendien werd de slagboom een eind verderop, waar we via een lichte bocht een spoorweg over moesten, definitief neergelaten: het laatste bevroren beeld na een lange film. De treinen naar de Noord- en de Zuidpool denderden er voorbij, gillend en zuchtend en fluitend, een stuk evenwijdig met de Lichterveldestraat.
Noch om de kust, noch om provinciehoofdplaats Brugge te bereiken, had je Torhout nodig. Je reed er met de auto omheen, via zo’n grotere omtrekkende ringweg die vooral bekend stond om zijn ongevallen, hoewel die Vredelaan heette. In de trein bleef je gewoon zitten, Torhout links laten liggend. Je kwam vanzelf in Brugge, en rechtdoor in Oostende of Blankenberge. Enkele jaren later werd ook nog een tweede overweg afgesloten, ter hoogte van de enige zijstraat die onze straat rijk was. Mijn eerste kalverlief kwam soms stiekem van daar, van ‘over het spoor’. Dat kon nu niet meer. We zaten klem. Both sides of the track.
Er had nog geen mens op de maan gewandeld. Het eerste hart moest nog worden getransplanteerd. Presidenten werden nog niet neergekogeld, al zou dat binnenkort gaan gebeuren. Computers waren toekomstmuziek. Telefoons waren van bakeliet. Toen kon het nog stevig waaien. Het struikgewas ritselde geheimzinniger dan nu. De sneeuw kwam hoger. De zomerdagen waren warmer dan heden ten dage. Ik hield van de sterren en van de wind, twee dingen die verschijnen en verdwijnen. Het woei vaak in mijn doodlopende straat. Af en toe zag ik er sterren. Alleen de buurtbewoners en hun bezoekers kwamen er nog. Anderen passeerden er per vergissing. Die werden terug naar af gezonden, zachtjes voor zich uit vloekend. Achter gordijnen en spievensters klonk gegrinnik. Er was gelukkig een cirkelvormig keerpunt voorzien voorbij de allerlaatste huizen aan de slagboom, waar de zondaars met wat gemanoeuvreer tot inkeer konden komen, soms met een dapper grimlachje om de mond spitsroeden lopend wanneer het mooie weer de bewoners naar buiten had gelokt. ‘Kijk: nog één die niet kan lezen!’
Het was een straat als een ander, met huizen, bomen, struiken, telefoondraden, trillende hitte, ongenadige regen, lichtplasjes bij avond en mensen die thuishoorden onder de noemers ‘iedereen’ en ‘men’. Vierhonderddertig meter doodgewoonheid. Toch was het ook zowel een straat zonder einde als een fuik. Je kon je er zowel streetwise als gevangen voelen.
De Lichterveldestraat ‘liep’ niet helemaal ‘dood’. Ze hield nog een troef achter de hand. Bijna aan het einde, tussen twee villa-achtige huizen in, kon je een landweggetje nemen dat leidde naar een van de hoofdstraten van Torhout: de Rijselstraat. Nadat je een bunker in een weiland was gepasseerd, en wat kauwende koeien, kwam je bij de gebouwen en terreinen van de staatsschool, toen in de (vooral katholieke) volksmond de ‘fabrieksschool’ genoemd. De hoofdingang van de school lag natuurlijk in die drukke Rijselstraat. Volgens mijn ouders hadden we niks te zoeken op dat heidense weggetje. We hadden geen enkele reden om het te gebruiken. Het was verboden gebied. De toegang zag er ook zo uit: een donker gewelf van pijnlijk vertakte struikachtige bomen, tussen de zijgevel van een donkere spookvilla aan de ene kant en de schuine voorkant van een wit herenlandhuis aan de andere kant. Het was de poort tot een onbekend Transsylvanië. Soms schreeuwde er een pauw, op tijd en stond monddood gemaakt door passerend treinkabaal.
Er was nog een extra ball voor de stoutmoedigen onder ons: een minuscuul paadje (door iedereen ‘het wegeltje’ genoemd) evenwijdig met de spoorweg, dat je via die ene huizenloze zijstraat naast de houtzagerij in het midden van de straat kon bereiken, en dat uitmondde bijna ter hoogte van het station. Het wegeltje liep, licht kronkelend en zacht stijgend en dalend, achter de tuinen van een aantal chiquere huizen in de Lichterveldestraat. Ook dat was ten strengste verboden terrein, al kon het een kortere weg naar school betekenen: er werden bommetjes gegooid, er werd stiekem gerookt en er werd gevreeën. Het Grote Wegeltjes Verbod duurde niet lang, want kort na die eerste slagboommoord werden ook die ene zijstraat-annex-wegeltje en de tweede overweg definitief de adem afgesneden. We zaten als ratten in de val. Wrong side of the track.
Er woonden een aantal uitgesproken socialisten in de Lichterveldestraat. De BSP was er stevig vertegenwoordigd, ook al kleurde Torhout in die tijd overwegend katholiek, dus CVP. Met een van hen had mijn vader contact: een brave, gebruinde, verdraagzame metselaar met een mooie vrouw en enkele nog mooiere dochters. Die vakman zal in dat nagelnieuwe huis van ons wel af en toe iets betekend hebben. De schrijnwerker, de duivenmelker en de mensjes uit de resem piepkleine woninkjes naar het midden van de straat toe liet mijn mannelijke ouder letterlijk links liggen. Hij was onder andere wel intens betrokken bij de feestelijke ontvangst van een nieuwe deken, de hoofdman van de gewone priesters in de katholieke hoofdkerk met de vreselijke naam Sint-Pieters-Banden. De straat – die nochtans niet echt in het centrum van het stadje lag, het was eerder een weg eruit dan een weg ernaartoe – was toen versierd met honderden papieren bloemen die op z’n vlaggetjes-Engels overal gedrapeerd waren. Dagenlang hadden we via zachte dwang daaraan meegeholpen, maar dat vonden we niet erg, want het voelde als iets kermisachtigs aan. Ik weet niet meer of die feestelijke dekenstoet toen al rechtsomkeer moest maken omwille van die neergelaten slagboom. Wel zie ik nog een kale kop als een groot wit paasei, zes opzijgestreken schedelharen, een moeilijke bril en grijze regenluchten voor mij, maar dat kan de voorbedachte rade zijn van mijn herinnering. Misschien hield de religieuze optocht in verband met onze doodlopende straat halt ter hoogte van ons huis, om het te zegenen, en daarna terug te keren, weg van de heidense duivenmelker, schrijnwerker en metselaar. Mijn vader was immers ook een gebruinde Romein in de Credostoet – een zeer katholieke optocht waar iedereen op een bepaald moment voor knielde.
Het was een ‘diverse’ witte straat. Mijn ouders hadden er een nieuw huis gebouwd, naast een viertal andere gelijkaardige woningen. Er waren ook oudere piepkleine huisjes. Vier eerder bescheiden stadsvillaatjes – in een ervan zou later de aanvankelijke medeorganisator van het wereldbekende T(orhout)/W(erchter)-muziekfestival komen wonen. Een zuinig kasteeltje. Een juwelier. Een groothandel in schoenen. Een zuivelzaak. Een groenten- en zadenwinkel. Een slagerij. Een kleermaker. Een grafzerkenmaker. Een houtzagerij aan weerskanten van de straat. Een compressorenbedrijfje. Een modiste. Een kolenhandelaar. Ergens op een zijgevel was de mededeling ‘Koloniale Waren’ nog net leesbaar. Er werd ook druk aan huis besteld, soms met paard en kar: melk, kruidenierswaren, soep, kolen, brood. Bij ambulante zuivelboer Maurice Trio was de pint de eenheid van melk. De kleine kruidenier Malou somde in weer en wind aan de deur in één adem (toen al ‘rappend’) achtentwintig verschillende producten op, terwijl mijn moeder alsmaar nee schudde en een zeldzame keer ja knikte. Onze eigen oom leverde zakken steenkool bij ons thuis, zijn hoofd en schouders in een ruwe monnikskap-met-cape gehuld. Hij kreeg dan een ‘druppelke’, uit de fles sterke drank waar wij soms al stiekem aan gelurkt hadden en om het kwaad te herstellen aangevuld hadden met water uit de kraan, kwestie van het gelijke peil te behouden in vergelijking met de communicerende vaten ernaast. Een soepauto kwam in de loop van de voormiddag met luide toeters en bellen langs, aangekondigd als ‘Soepcentrale’. Zelfs de scharensliep maakte af en toe zijn opwachting. Met uitzondering van mijn ridderachtig uitgedoste oom-roetpiet droeg iedereen van deze handelaren een stofjas in de saaiste kleuren die je je in kan denken: sullenbruin, ouwelullengrijs, somberblauw. Ergens moest er een winkel zijn die schatten verdiende aan dat vreselijke textiel. Zo’n mannelijke ‘schort’ werd in de Sparrenstede (en in andere West-Vlaamse dialecten) een ‘schabbe’ genoemd.
Op het bord boven de deur van de groentewinkel stond te lezen: ‘JZaden en Planten – Becelaere J-Y’. Die eerste J fascineerde me. Waarschijnlijk had de man (Jozef, groenteboer, ook een gespierde vrijwillige brandweerman) eerst onnadenkend zijn naam willen zetten, maar zijn vrouw zal net op tijd nog van onder aan de ladder geroepen hebben: ‘Nee Zozif! Eerst de groensels en de zaden! Dan je naam!’ Jozef (Zozif op z’n Torhouts) zal de J niet meer weggekrabd gekregen hebben. In die tijd gebruikte men namelijk beklijvende materialen. Het J-sjabloon bleef nog net leesbaar als een litteken op dat bord prijken, zoals het INRI boven een Christuskruis. De groentezaak verhief zich als een iets grotere robuuste ‘doening’, in vergelijking met de aanpalende ‘gewone’ huizen. Er waren twee hoge vensters waarachter de uitgestalde oogsten in de schuine bakken nauwelijks zichtbaar waren en je moest drie treden op om binnen te komen. Er heerste constant een aangename duisternis, misschien uit eerbied voor de rabarber, die graag in het donker gedijde. Jozef en zijn vrouw Yvonne hadden ook nog een ruim perceel vlak naast de oprit bij ons huis. Ze kropen er op hun knieën rond tussen de vele soorten groenten die de jaren zestig rijk waren: erwten, sla, wortelen, spinazie, bonen, spruiten, erwten, sla, wortelen, spinazie, bonen, spruiten. Vanuit het topje van die ene appelboom bij de zandbank in onze tuin katapulteerde ik met mijn schietlapje (een metalen prul met bijhorende ‘rekker’ uit een zakje zuur, 1 Belgische frank bij bakker Vantieghem in de Rijselstraat – in elk zakje zuur zat een verrassinkje) kersenpitten in hun richting. Hun gebogen ruggen vormden mijn doelwitten. Het gebladerte ‘onttrok me aan hun zicht’, zoals dat in spannende jeugdboeken luidde. Vaak ook belandde een of andere voetbal of volleybal tussen hun gezonde groentes, van ons of van de andere buurjongen. De frequentie daarvan bepaalde natuurlijk hun graad aan ergernis. Ouders en andere ex-kinderen vormden in die tijd ook hechte samenzweringen tegen de jongeren. Daar waren we elke dag afhankelijk van. We verloren elke discussie. Jammer dat ik soms geen ‘omtrekkende bewegingen kon beschrijven’, zoals dat ook zo vaak in die jeugdboeken uit de bib voorkwam, want mijn straat liep dus stomweg dood. We zaten als ratten in de val.
Achter onze tuin, na de grens van de slagorde rabarberstruiken, de draadafsluiting van het kippenscharrelweitje en de halfhoge gatenstenen wering waar we gymnastische evenwichtsstunts op uitvoerden, strekte zich ook nog een groot stuk akkerland in de breedte uit. Het werd ‘bedricht’ door een oud gezin dat een geheimzinnig wit huis bewoonde aan de Rijselstraat. De achtergevel, half zichtbaar tussen het gebladerte (’s winters: gebinte) van bomen, geleek wat op de ajuinkoepel van zo’n Russisch-orthodoxe kerk. Hun ‘achteruit’ grensde dus aan een aantal achtertuinen uit onze Lichterveldestraat. De akker was ongeveer twee voetbalvelden groot. Victor was de dreigende stamvader – een gepensioneerde helmboswuivende rijkswachter met borstelsnor. Zijn vrouw, een witte feeks in zwarte kleren, verscheen zelden tussen de gewassen. Marietje, een kleine magere zwarte kol die haar rok hief om onbevangen op het land te plassen, en Julien, een vreselijk spastische kerel die zich met moeite tussen de voren staande hield, deden dat wel. Marietje zei nooit iets, schudde haar vuistje, spuwde in onze richting, bewaterde soms de akker en hield afstand. Julien naderde wel onze omheiningen, zwierend en zwaaiend. Hij stamelde onverstaanbaar, maakte bruuske bewegingen als een dronken ledenpop, leek constant hardop te grijnzen en kon exact het weer voorspellen. Je kon er altijd donder op zeggen, tot op de minuut. Gaandeweg verstonden we hem en raakten we ook gewend aan zijn vreselijke handicap, beschermd door onze halfhoge gatenstenen. Sommige seizoenen plantten of zaaiden ze manshoge gewassen, zodat we onze achterburen een tijdlang niet zagen, tot ze plotseling – boe! – opdoemden van tussen de stengels. Het Draculagehalte van deze kleine gemeenschap was zo hoog dat we het zelden waagden hun domein te betreden, tenzij er een verloren voetbal mee gemoeid was. We vreesden namelijk ook wolfsklemmen en schietgeweren. Een gewapende Victor behoorde tot de mogelijkheden. Wellicht konden ze ook sporenlezen. In zomertijden noemden we onder ons, broers, een bepaalde knikker ‘Julien’, gezeid (in ons dialect, maar toch met een ietwat Franse wending) ‘Solien’. Het was een gehavende knikker, kleurloos als gewoon glas, geblutst, met putjes als acne. Niemand raakte bij ruilhandel of in de competitie op schoolpleinen zo’n knikker kwijt. Te lelijk. Het kaduke ding bleef lange tijd familiaal bezit en dook elk zomerseizoen weer op. Neen, nooit heb ik met mijn schietlap van tussen de takken op Julien gemikt. De verleiding was wel groot wanneer hurkend Marietje met haar blote billen, Vreselijke Victor met de borstelsnor of de witte feeks ten tonele verschenen. Onze appelboom stond helaas ‘een boogschot’ te ver verwijderd van hun domein. Een frustrerende bladzijde uit mijn eigen jeugdboek. Mijn wapen zweeg.
In tegenstelling tot de weidsheid die we ervaarden aan de achterkant (hoge bomen, akkers, een boomgaard, de verre keerzijde van de huizen in de Rijselstraat – een natuurlijke kathedraal) keken we aan onze voorkant direct op een resem kleinere woningen. In een ervan, schuin tegenover ons, stond de deur vaak open. Dan zag je nog net een paar verschoten ribfluwelen benen, een derde mager been dat een witgeweeste stok bleek te zijn, de voorste gekromde poten van een fauteuil en ernaast op de grond de vaalwitte vlek van iets wat op een opengeklapte vioolkist leek, iets niervormigs ziekenhuisachtigs: een als kwispedoor gebruikte teil. In die fauteuil woonde Remi, een amechtige blinde Franstalige oud-mijnwerker. Vanuit de ingewanden van het woonholletje verscheen soms even een vijfentachtigjarig Sneewwitje: Angèle. Ze had haren als een waterval, maar ik onthou vooral haar tanden, die me ook aan een boze heks deden denken. Soms moest een van ons de straat oversteken met een etensrestje. Drie obstakels waren daarbij van tel: de spuugbak, het Frans, de rare grimlach tussen die zilveren haren. Vier deurtjes verder woonde Madeleine, een volslank ouder vrouwtje dat doodsbang was voor donder en bliksem. Bij onweer kwam ze ijlings aanbellen en schuilen tussen de mantels in onze vestibule, want zoiets hadden we in het nieuwe huis. Dat was dan de enige plek die haar kon kalmeren. Na elk onweer dat ze overleefd had, vertelde ze over een grote harige vuurbal die ze ooit eens langsheen een afrastering had zien tollen.
Heel in het begin van onze aanwezigheid in de Lichterveldestraat was er nog even Het Bloemenhof: een ruim café vlak aan de overkant, waarvan ik me vooral op zondagvoormiddag het ontspannen geroezemoes herinner. Later, na sluiting, werd het pand bewoond door een vrouw die Esther heette, en die enkele jaren later verhuisde. Ik vond haar naam zowel mooi als vreemd. Ze zag er in mijn ogen ook speciaal uit. Ik zie ze nog altijd voor mij. Decennia later zou ik lesgeven aan haar zoon, die een lerarenopleiding volgde. Toen ik dan zijn achternaam op de hogeschoollijsten zag, ging me een licht op. Stefaan was tien jaar jonger dan ik en stierf al op zestigjarige leeftijd, in volle coronatijden. Ik was van plan hem via het internet op te snorren in verband met deze tekst, en stootte tot mijn ontzetting op zijn overlijdensbericht, daterend van drie jaar geleden al. Een geliefd onderwijzer. Ik was niet op de hoogte. Nog lang woelde hij rond in mijn gedachten.
Honderd meter verderop, richting stadscentrum, woonden Levien en zijn vrouw, twee grijsheden. Zijn naam was voor mijn jongensfantasie voldoende om hem te bevorderen tot ‘kleermaker van de maffia’. Ik vond zijn voornaam oriëntaals klinken. Hij kwam bij ons aan huis met verstelde kleren. Daar hoorde een minuscuul briefje bij met het verschuldigde bedrag erop in potlood. Dat was met een simpele speld op het herstelde kledingstuk geprikt. Zijn korte witte haren en snor die op harde spijkers leken en zijn zware donkere wenkbrauwen deden me besluiten dat hij tot het jodendom behoorde, en opdrachten uitvoerde voor duistere figuren. Hij werkte overigens achter gesloten vensters en gordijnen, zonder etalage. Was dat niet verdacht? Die ene keer dat ik naar binnen kon spieden, op een valavond na de les notenleer in de muziekschool, ontwaarde ik zijn vrouw, languit in een tuinzetel. Ik vond dat ze er als een mummie uitzag en was niet zeker dat ze nog in leven was.
Toen ik twaalf werd, kwam mijn horloge natuurlijk van de ‘Verdal’, de polsklokken- en juwelenwinkel in het iets drukkere tweede deel van de Lichterveldestraat. ‘Waterproof, stainless steel back, Swiss made, anti-shock’: ik citeer letterlijk van op de achterkant van het horloge, want ik heb het nog – stilgevallen. De verkoper was een ernstig man gehuld in een bleekbruine stofjas – een van de toenmalige uniformen waardoor iedereen eeuwig en altijd dezelfde wijze leeftijd etaleerde. Ik vroeg me af in hoeverre zijn horloges stofferig waren. Misschien was die lelijke jas bedoeld om het stof der tijden te weren. Zijn zeer zenuwachtige zus (een ander woord werd toen nog niet gebruikt), een goede kennis van mijn moeder, woonde ook in de straat, zeven huizen verder, zovele polsslagen hoger. Ernaast stond een identiek huis met verwaarloosde voortuin. Daar woonden gevaarlijke vrouwen, zijnde een moederfiguur en een (of twee?) zeer wereldse dochters. De gemiddelde brave mens uit de Lichterveldestraat opperde hier zeer ongezonde gedachten bij, die de richting van zonde uit gingen. Vandaar misschien ook de hoge polsslag bij de zenuwvriendin van mijn moeder. Bij haar was het gras in de voortuin pijnlijk gemillimeterd. Zwitserse precisie.
Aan die enkele villa-achtige huizen (spookachtig bruin, hagelwit) in mijn straat besteedde ik nooit bijzondere aandacht, wegens te deftig. Geen interesse. Te hoog gegrepen. Zelfs het leuke kasteeltje met omringende tuin en kastanjebomen naast die ene afdeling van de houthandel liet me onberoerd, vooral toen ik te weten kwam dat er een priester-inspecteur-docent Frans woonde, met zijn dienstmeid. Hij gaf les aan de hogeschool waar ik later zelf docent zou worden. De aanpalende houtzagerij boeide me veel meer: stapels planken aan de ene kant, boomstammen aan de andere kant van de straat, een gammel kantoortje met een plasje geel lamplicht. Hier kon je tenminste samenzweren, geheimzinnig doen en je aan de blikken onttrekken van de ravenzwartharige klikspaan met het overbodige madammenbrilletje op haar neus in de parfumerie op de hoek van de Zuidstraat, het punt waar je net onze straat in dook. In ouderlijke richting was je dan even uit het oog van het grote spievenster in de erker van ons huis, van waaruit de straat gescand kon worden tijdens de avondlijke schoolspitsuren. Soms was het jammer van dat polshorloge van de Verdal. Je kon niet elk seizoen beweren dat je kastanjes aan het rapen was en de tijd uit het oog verloren had.
Neen, het was geen gemak een slagerij als buur te hebben. Bij het Versch Inlandsch Vlees van ‘Pola Puut’ zoog slager Raf luidruchtig op zijn overgebleven tanden en walmde slagerin Paula somtijds naar rode porto. Vertwijfeling bij mijn moeder, vooral nadat bovendien de huisarts – die ook de onze was – in een portobui de metalen vuilnisbak van de slagerij Depuydt met zijn parelgrijze Plymouth geblutst had. Het stadje telde toen nog een aantal slagerijen; er dienden zich andere en betere mogelijkheden aan. Mijn moeder haastte zich vaak dapper en met gebogen hoofd voorbij de vleselijke buurwinkel, die net aan de andere kant van Jozefs groenteperceel grensde – ze moest er noodgedwongen passeren op weg naar ’t stee. De enige zoon van het slachtkoppel, Mario, was ook een doorn in het oog van mijn ouders, want met z’n vijven bedelden we om beurten om bij het verwende joch te gaan spelen, wat tot grote onderlinge jaloersheid leidde. Het was er immers een aards paradijs van frisdrank, chocolade, fruit uit de boomgaard, speelgoed en popsingles zoals die hemelse Eloise van Barry Ryan. Om van die wellustige porto nog te zwijgen. We waren zelfs jaloers op de zuiderse naam van onze buurjongen. Vreemd genoeg bleef Mario ook vaak met verlangende blikken over Jozef- en-Yvonne’s groenteperceel heen naar onze bezigheden in de tuin staren, soms urenlang wiegend op een van zijn twee schommels, of eindeloos ballen trappend tegen de blinde zijgevel van de slagerij waar Versch Inlandsch Vlees werd aangeboden. Later kreeg hij een hondje.
Nog zo’n verwend nest in de straat was Luc C., de artiest. Dankzij hem of te wijten aan hem wilden we allemaal zelf zo’n enig kind zijn. Boven de etalage van de modistezaak van zijn moeder en tante (die er ook samen met hun mannen woonden) had hij al een eigen klein kunstschildersatelier. Vrijheid! Kunst! Verfspatten! Hij volgde ook zo’n beeldende opleiding in provinciehoofdplaats Brugge. ‘KAPITALISME OF KOMMUNISME?’ luidde het in kapitale letters op een van zijn grote schilderijen die hij op uitnodiging van de lokale kunstkring op de zolder van het stadhuis mocht exposeren. Ondanks het woeden van de jaren zestig torste Luc nooit lange haren. Later kweekte hij wel een geweldige baard. Hij stierf jong. Op zondagvoormiddag hielp hij in het bibliotheekje van Vanneste vlakbij. Meneer Vanneste, bekend liberaal, had een schoenengroothandel, maar ook een bescheiden boekerij, waar de boeken niet (zoals bij de nonnen achter de kerk) gekaft waren in bruin schijt- of blauw schoolpapier met leeftijdsetiketten op. Ze waren netjes in transparant plastic gewikkeld, zodat je alles zag. Ik ontleende er Miller, Claus, Wolkers en Geeraerts. Op zondagen was de grote harige hellehond, die op een binnenplaatsje het schoenenmagazijn bewaakte, spoorloos. Tijdens de schoolweek passeerden wij daar noodgedwongen vier keer per dag, terwijl die zwarte kwijlende blafmachine oogluikend en verlekkerd al dat jong vlees lag te bespieden aan zijn ketting, die enkel los-vast over een pin in de grond was geschoven. De poort naar het magazijn stond namelijk altijd wagenwijd open. Vaak spurtten we daar ijlings voorbij, bang voor een hap in onze billen, want af en toe ontsnapte dat beest. Gelukkig kregen we fietsen toen we twaalf werden. We flitsten daarna zelf blaffend en hevig bellend voorbij die hellepoort. Vanneste: boeiende boeken, lelijke schoenen, gevaarlijke hond.
In het bronstijdperk van ons bestaan kregen we wel eens oppassters over de vloer: een keuze uit de drie schoonheden met de Franse voornamen Pierrette, Rachel en Laurette. Ze woonden met hun twee jongere broers in een groot huis dat haaks op de straat stond, omgeven door veel groen. De zijkant van het huis geleek mijns inziens op een grote grafzerk. Hun familienaam was Vandekerckhove, de pa was grafsteen-zerkenmaker en hun moedertaal was Frans. De meisjes brachten de zwierige wereld bij ons binnen, terwijl onze onbeholpenheid ten aanzien van zoveel mooi geslacht alleen maar toenam. Ze leken niet in het plaatselijke plaatje te passen. Er woonden nog deernen in de Lichterveldestraat. Odette – haar moeder was weduwe. Elisabeth, gezeid Lisabeth – onze burin met haar moeder (ook weduwe) en oma. Hun tuin met de rode bessen, bonen en aardappelen grensde aan ons kippenweitje, waar eerst eenden in een slijkerig poeltje rond wroetten. Later ging mijn vader de eierentoer op. Lilian, die op 26-jarige leeftijd met haar sportwagen bij een inhaalmanoeuvre zou verongelukken, terugkomend van Leuven, waar ze als jonge lerares nog bijstudeerde. De ongelovige dochters van de heidense metselaar en de rode schrijnwerker – hun namen werden veiligheidshalve niet genoemd bij ons; wellicht kenden ze die ook niet. Rita, wier vader ik jarenlang in zijn deuropening heb weten staan. Alleen ten huize van Bertje M., weduwnaar met zeven zonen aan het einde van de fuik, vlak bij de neergelaten slagboom, woonden er geen jonge mensen van het andere geslacht. Roland was er de oudste. Hij stierf al in de zesde klas van de lagere school. Kanker. Ik trok vaak met hem op naar school, verhalen vertellend over de kosmos en marsmannetjes, geïnspireerd op prentjes van tussen chocoladewikkels en boeken uit de bib. Op een keer kwam zijn pa mijn pa opzoeken met het dwingende verzoek mijn heelalverhalen stop te zetten, want die bezorgden zijn oudste slapeloze nachten. Korte tijd daarna werd Roland zelf een marsmannetje. Nog voor de echte maanlanding.
In de avondzon op het trottoir zat de mollige duivenmelker in zijn marcelleke omgekeerd op zijn stoel, de benen daardoor uitgebreid gespreid, zodoende het buikspek de volle lege ruimte gevend, de weldoorvoede blote armen op de leuning rustend, het zelf gepierde sigaretje van de arbeider in de mondhoek bungelend. De zoon was uit voetballen met de sossenploeg van café Germinal en zou bij terugkomst na het vallen van het duister nog even met zijn lief tegen de gevel staan konkelfoezen en tongen. Verderop zaten bij zacht weer het besje Metje en het oude mannetje Petje in hun deuropening boven de twee stenen traptreden met ernaast de schoenschraper in de muur – vertegenwoordigers van de tandelozen en de ongeschorenen. Niemand wou nog koffiedrinken bij ze nadat bekend werd dat Metje bij een onverwacht bezoek stiekem (dacht ze) in een kopje gespuwd had en het daarna vlug met haar zwarte schort had afgedroogd. ‘Ge hebt schone jongens,’ riep Metje eens naar mijn moeder, toen we daar (zo rap mogelijk) passeerden, terwijl Petje zoals gewoonlijk zijn ene bruine tand bloot grijnsde. Eindelijk hoorden we eens iets leuks. Lang leve Metje die allang dood is!
‘Uuznie goa weere noa Anzeboets.’ Vertaling uit dit Midden-West-Vlaamse Straats van de jaren zestig: ‘Eugenie gaat weer naar Hansebout.’ Niet ver van de werkeloze slagboom bevond zich de koele hal van zuivelhandel Marcel Hansebout. De melkgeur overheerste er. Gezondheid ruikt gewoonlijk niet echt goed. Soms kon je er ook al met gespaarde punten speciale glazen potjes gekleurde yoghurt krijgen, roze of geel. Of ijs. Tussen al dat gezonds in sleet Marcel ook enkele tafelbieren en straffere aanverwanten, hoewel een ‘pint’ dus melk betrof, zoals bij Maurice Trio. Vandaar het frequente rinkelende bezoek van Uuznie aan de zaak. Het gerinkel heen in de tas klonk wat helderder dan het gerinkel terug. ‘Luistert: Uuznie iz doa weere.’ Leeg heen, vol retour. Flessengeluk.
Mijn vader was gaandeweg niet meer tevreden met zijn straat. Er woonden te weinig leraren in. Hij oefende ondertussen ook een ander beroep uit. Met stofjas, een donkerblauwe en een grijze, in een school. Hij had een bête bewondering voor alles wat onderwijs en lesgeven was. Later liet hij nog een tweede huis bouwen, in een straat met wat meer leraren in. Het was weer een straat die de naam droeg van een andere gemeente, en die natuurlijk ook naar die gemeente leidde: de Aartrijkestraat. Maar toen was ik al foetsie, verder dan zowel Lichtervelde als Aartrijke. Ik had tamelijk goed opgelet op school.
O ja, de Lichterveldestraat in Torhout uit de jaren zestig van de vorige eeuw verdiende best wel een vermelding in het prestigieuze literaire blad Nieuw Wereld Tijdschrift van de beroemde dichter die in de chique Cogels-Osylei te Berchem resideerde. Of juist niet. Het was immers ‘mijn straat’. Een beetje buiten westen, weet je wel.
Het huis rust stevig op zijn heupen. Het lijkt niet uit zijn evenwicht te brengen. Aan de ene kant zit wat ook aan de andere kant zit. En omgekeerd. Het is drie verdiepingen hoog. Het huis steekt zijn tong uit via een spookachtig mooie voortuin. Je kan rechts en links ook om het huis heen. In de grote achtertuin staat een reusachtige boom. In de zomer roert hij schuimig zijn kruin. In de winter betast hij de hemel met zijn tentakels.
Er ligt een rugbystadion achter het huis. Van op de bovenste verdieping kan men in stukken en brokken de thuiswedstrijden van RC Daring Barbarians in de hoogste klasse volgen. De gedeeltelijke overkapping van het stadion hindert wel, in combinatie met felle zon, lees: schaduw. Van eender waar in het huis kan men ook de scores min of meer bijhouden, afgaand op de decibels die uit het stadion opstijgen.
De tuin, de boom, de struiken bieden troost voor de bewoner binnenin. Hij verlaat het huis niet, dat van buiten gezien symmetrisch oogt, maar dat van binnen niet is: A roept B niet op, links weerspiegelt rechts niet, boven herhaalt onder niet. De bewoner, Skix genaamd, is honkvast.
Het huis is een statement, gestut door een gigantische boom.
De bewoner zelf heeft ook maar één zekerheid: zijn naam. De naam is de enige zekerheid van de bewoner.
Omheen het huis is momenteel alles ziedend in beweging. Takken ranselen elkaar en zichzelf; bladeren verliezen zich in dat gehakketak en niets behoudt eenzelfde plaats als voorheen. In het huis is ook deining merkbaar. Het water in de toiletpotten op de gelijkvloerse verdieping en éénhoog ondergaat een bescheiden golfslagje.
Nadert het huis en houdt er halt: Otto: nadert het huis en houdt er halt.
Gewapend met zekerheden stapt hij op de voordeur af. De druk op de belknop veroorzaakt het zilveren gerucht van windklokken.
Grapparg schrikt op. Quasi lodderig heft hij zijn kop. Toch is hij een en al concentratie. Daarna kijkt hij even vragend naar Skix, die languit in de sofa ligt. Diens hoofd is bedekt door een boek in spreidstand: Oblomov van Gontsjarov. Een tweede keer zeilen klokkengeluidjes door de hal en de living. Skix schrikt wakker. Hij plukt het boek van zijn hoofd en veert langzaam op, zich afvragend of de geluiden zich in zijn hoofd afspeelden dan wel ergens anders. Op het ogenblik dat hij het boek op de ronde salontafel legt, wil leggen, golft er een elektrische ola door zijn hersenen. Die hersenstorm veroorzaakt een steekvlam in zijn bewustzijn, dat daardoor even uitgeschakeld wordt. Hij valt tussen schip en wal, zijn rug onzacht tegen meubilair bonkend. Zijn ogen sluiten zich wijd open en activeren schermbeveiliging: het noorderlicht? Flitsen? Sterren? Einders en vlaktes? Om zijn mond stolt een grimas die een minuut lang zijn gezicht als een masker in bedwang houdt. Zijn vingers, handen en armen zijn even niet langer van hem. Ook hier lijkt hij in een klemvaste houdgreep te zitten. Als een gekweld vraagteken ligt Skix zo’n drie minuten lang op de grond.
Grapparg vlijt zich languit neer naast Skix. Zijn ene oor is klaar om een derde belsignaal te interpreteren, maar dat komt er niet. Zijn andere oor leest het lichte gekreun dat met kleine tussenhalen uit de mensenmond ontsnapt. Hij reageert niet op de zachte plof van vallend drukwerk in de voorhal.
Otto belt geen derde keer aan. Hij is zeker van zijn stuk. Zijn gebaar naar de bel toe beschrijft een afwijkende beweging en verandert in een krabgebaar boven op zijn hoofd. Dan keert hij het huis de rug toe en stapt naar zijn volgende huisnummer, zonder nog om te zien. Wanneer ook dat nummer zijn businhoud ontvangen heeft, plukt hij zijn mobieltje uit zijn zak.
Skix komt weer tot bewustzijn in eenzelfde andere wereld. De steekvlam heeft een portie van zijn energie verschroeid. Hij blijft nog even liggen en hijst zich dan weer via zijn ellebogen in de sofa. Zijn rug doet concreet pijn; die is midscheeps getroffen door een aanvaring met meubilair. Daar groeit waarschijnlijk nu al een blauwe plek. Meubilaire rondingen zijn wel veiliger dan hoekige kanten, maar kunnen ook hard aankomen. Lezen zal voor later zijn: er zijn nabevingen. Oblomovligt volumineus dichtgeslagen op de rand van de salontafel. Die valt net niet. Na verloop van seconden komt er een vage glimlach om Skix’ mond zweven. Grapparg vlijt zijn kop nu helemaal in rust op zijn voorpoten. Alles is weer een tijdlang in onzekere balans.
De bouwvakkers-gsm van Skix, bestand tegen vallen en stoten, zoemt. Omdat ook de trilfunctie geactiveerd is, draait hij een kwartrondje om zijn eigen as op de salontafel. ‘Skix.’ ‘Otto hier. Alles kits?’ ‘Alles kits. Even horizontaal, dat wel. Weinig schade. Belde je?’ ‘Ik bel nu wel.’ ‘Grapjas. Ik bedoel de deurbel. Daarnet.’ ‘Ja, daarnet. Alleen reclame. Geen facturen.’ ‘Dat dacht ik al. Ik… ‘ ‘Even onbereikbaar geweest?’ ‘Ja.’ ‘Ik hoorde Grapparg niet blaffen. Tweemaal gebeld.’ ‘Nee.’ ‘Oké dan. Hij weet het best hé.’ ‘Zeker weten. Nu moet ik nog even uitblazen, Otto.’ ‘Tot binnenkort, Skix. Hou je haaks.’ ‘Tja… haaks. Bye.’ ‘Bye.’
London (Richmond) – Tijdens de match RC Daring Barbarians - White Sharks van jl. zaterdag deed zich vlak na de tweede scrum al een felle botsing voor tussen thuisspeler Skix en tegenstander Wodan Pretzlov. Beide robuuste heren knalden dermate op elkaar in, dat zij op berries van het veld gedragen dienden te worden. Pretzlov was even out, maar kon de strijd hervatten. Skix bleef definitief aan de zijlijn, klagend over duizeligheid. Hij zag er dan ook zwaargehavend uit. Hij ging niet meer het veld op. Op weg naar de kleedkamers diende hij zelfs aan weerszijden geschraagd te worden. Uit goede bron is verder vernomen dat Skix nadere onderzoeken moet ondergaan in de gespecialiseerde vleugel van het Aloysius-ziekenhuis. Het is afwachten geblazen nopens de afloop van deze zaak. Duimen maar, want de Barbarians hebben Skix momenteel broodnodig… (UDL in Daily Courier, 12 november 1992)
02
De storm heeft het weer ondersteboven gekarnd. De volgende dag zit de lucht blauw als wintermelk. Bomen en struiken bewaren de stilte. Alles lijkt in verstarde stilstand gestold.
Jezebel S. versnippert de briefwisseling van de voorbije maand. Dat betreft geen noodzaak; ze vindt het vermalende gezoem van de snippermachine aangenaam om naar te luisteren. Zoals elke maand, jarenlang al, steekt er een kaart tussen van Skix. Daarop staat immer dezelfde tekst: waarom? Zo’n kaart brengt postbode Otto ongeveer elke tiende dag van de maand. (Hij bedient op zijn ronde zowel de straat van Skix als die van Wodan/Jezebel in de buitenwijk). Het betreft kaarten die gratis in de draairekken in postpunten te plukken zijn, met telkens andere afbeeldingen op. Alleen de handgeschreven tekst blijft altijd dezelfde. Skix neemt nooit de moeite zijn mededeling in een enveloppe te verpakken. Wodan reageert er schouderophalend op. Het kan hem niet meer verdommen wat Skix uitspookt. Jezebel is nu van hem.
Werktuiglijk stopt Jezebel de kaart in de snippergleuf en kijkt ondertussen naar buiten. Wodan is aan het werk in de tuin. ‘Hij is mijn snipperman voor de tuin,’ denkt ze glimlachend. De oud-rugbyer werkt traag. Hij harkt met langzame halen en streken bijeen wat de storm gisteren bloemleesde en op de begane grond gooide. In een verdomhoekje van de tuin groeit gestaag een berg oude bladeren. ‘Daarom dus,’ mompelt ze. Ze mompelt elke maand wel een daarom, dat op diverse zaken betrekking kan hebben. De hoeveelste waarom-kaart is het nu al?
Het grootste waarom/daarom echter deed zich voor twee jaar na Skix’ frontale botsing met Wodan Pretzlov. Skix raakte maar niet van zijn frequente epileptische aanvallen af (die begonnen waren twee weken na de fameuze match). Vrijgezel Wodan Pretzlov was toen al iets te uitdrukkelijk hulpverlenend in diens huis aanwezig, van in den beginne eigenlijk. Het leek op een aflossing van schuld, terwijl de frontale botsing in november 1992 alleen maar van sportieve aard was geweest, eigen aan rugby. Wodan achtte zich echter voor een stuk heel erg betrokken en frequenteerde het huis van Skix viermaal per week. Maar het leven van Jezebel en Skix werd grondig en totaal omgekarnd. Opnames en onderzoeken volgden elkaar in een snel tempo op. Allerlei dure en ingewikkelde ingrepen bleken noodzakelijk. De trap werd met een lift toegerust. Badkamer, slaapvertrek en living werden aangepast. Zachtheid alom. Veiligheid. Maar ook: adieu sport, vaarwel sociaal leven, goodbye ongedwongen seks. Van potige rugbyer tot onderdanig slachtoffer van de zwaartekracht.
Na een hoogoplopende ruzie annex stuipaanval met veel materiële schade hield Jezebel S. het voor bekeken in de honk van haar Skix. Een maand later verkaste ze op een avond naar Wodan in een aanpalende buitenwijk, met achterlating van afgeronde meubels, diverse handgrepen, alarmknoppen, een hulphond en een ontredderde ex-rugbyspeler met een stootbestendige bouwvakkers-gsm en een aanstormende whiskyverslaving. En toen begonnen de kaarten te komen: waarom?
Otto onderhoudt al enkele jaren de tuin van Skix: de voortuin en de achtertuin. Hij doet dat na zijn dagelijkse postronde. Nationale besparingen in crisistijd hebben hem tot parttime kracht ‘gesaneerd’. Het postbedrijf (ooit moeders mooiste van Vadertje Staat) moest ‘gezond’ blijven, dus sneuvelden er mensen en jobs. Otto werkt nog vier driekwart dagen van de werkweek. Of zoiets. Tuinieren is zijn hobby. En zijn leven, zegt hij. Skix betaalt er hem voor. Zelf kan die het niet meer: zijn lichaam is te moe geworden van te veel aanvallen. Er zijn grenzen aan weerstand en incasseringsvermogen. Sport is hem quasi fataal geworden.
En plotseling steekt weer de wind op, enkele dagen later. Feller dan voorheen zelfs. Waarschuwingen doen de ronde. In de achtertuin van Skix sneuvelt een mythe: onder al dat stormgeweld vangt de kruin een te grote hoeveelheid lucht, wordt leenroerig, hapt naar adem en dondert naargeestig krakend om. Gelukkig kiest hij niet de richting van het woonhuis. Otto kan niet meer aan het gevaarte ontsnappen. Hij wordt vermorzeld, verpulverd, gehakt, geschuurd, gevild, gegeseld.
In zijn tas, die zoals gewoonlijk op de veranda staat, en waarin hij koffie en broodjes bewaart, treft men een twintigtal gereed geschreven waarom-kaarten aan. Op elke kaart is reeds de bestemmeling ingevuld. Skix valt uit de lucht. Hij heeft nooit weet gehad van de kaarten.
Jezebel S. en Wodan P. krijgen bezoek. Een andere postbeambte, met een hogere functie wellicht. Een soort postpolitie. De kaarten op tafel. ‘Godverdomme,’ zegt Wodan. ‘Waarom? Waarom hij?’ En hij kijkt naar Jezebel. Die ook ‘ja, waarom?’ vezelt. ‘Die Otto had liever dat je bij Skix gebleven was hé? De Skix die om de haverklap van zijn stokje gaat hé? Wiens tuin hij onderhield hé?!’ ‘Maar… ‘ ‘Onderhield… onderhoudt hij ook jouw tuin?? Ja hé!? ‘Maar Wodan… ‘ ‘Godverdomse Otto! Dat is het hé! Hé Jezebel?! Ik ben hier al jaren de hoorndrager hé? Is ’t niet waar? Het is de W van waarom en de W van Wodan hé? Waarom die Wodan hé!? Je ziet hem in ’t geniep hé! Maar dat is niet genoeg voor die zak, die postzak! Godverdomme! Waarom? Hier! Daarom! Met de W van woest!!’
Voor de postpolitie ook maar iets kan doen, vliegt rugby-Wodan op haar af. Haar halsje knapt als een rietje.
En aldus blijft er niet veel over. Otto dood. Jezebel vermoord. Wodan weggeborgen. Skix…
Takkenaas verzamelde kruisbeelden waarop de gekruisigde zijn gehavende hoofd naar links boog om te luisteren naar het alibi van de slechte moordenaar. Rozzemussche tekende en schilderde al van jongs af aan telkens hetzelfde tafereel van een nog net zichtbare ijsbeer, opgaand in de wervelingen van een sneeuwstorm.
Geen van beiden was gek.
Takkenaas was zijn collectie verkeerde lieveheren begonnen bij het eerste bezoek van de paus aan België. Toen werden al die linkse christussen van de muren en wanden weggenomen. De officiële canon dicteert dat de Zaligmaker naar rechts kijkt om de goede moordenaar te beluisteren. Hoewel: torst hij ook niet vaak het moede hoofd doodgewoon neergezonken op zijn borst, uit schaamte voor de wereld? Voor wat de wereld hem heeft aangedaan? Of wat hij de wereld heeft aangedaan? Hoe dan ook: op die molshoop die Golgotha wordt genoemd, bloeiden veel neurosen. Rozzemussche werd als zesjarige door een inktzwarte kraai aangevallen. Sommigen beweerden: een raaf. De laatste vrije raaf werd gesignaleerd in 1916, en om een échte raaf te zien moet je heden ten dage naar de beschuttende natuurplek getiteld ’t Zwin. Nu, ter zake, van dan af schilderde of tekende hij immer dezelfde ijsbeer: zacht en groot en wit en op kousenvoeten wegdeemsterend in de opake warreling van een sneeuwstorm ergens in het hoge noorden.
Het verband tussen Takkenaas en Rozzemussche betrof niet hun knettergekte. Die connectie werd wel vaak gemaakt, door zij die het altijd beter wisten. Wie drieduizend keer dezelfde ijsbeer konterfeit, is ver heen. Wie zijn vertrekken drapeert met honderden apocriefe zaligmakers, vraagt er natuurlijk om. Zowel Takkenaas als Rozzemussche deden daar graag een schepje bovenop:
- ‘Jezus Christus had epilepsie; de laatste uren van zijn leven is hij driemaal gevallen en zelfs een encefalogram op de valreep kon hem niet meer redden.’ - ‘Het enige doel van waarachtige schilderkunst is de kleuren af te schaffen en herkenbare vormen te doen verdwijnen. Je kunt het beste leren door af te leren.’
De beide heren werkten dapper mee aan hun eigen mythe, zodat ze een soort onschendbaarheid hadden verworven in de Kunstkring Rigor Fortis, het zelfverklaarde ‘centrum voor artistieke confrontaties’. Ze hadden elkaar wat beter leren kennen in deze kunstkring, waarvan de leden elke maand samenkwamen om te tekenen, te schilderen, te praten, te luisteren, te stoppen met roken en te drinken.
Takkenaas en Rozzemussche hadden allebei een bijna-doodervaring achter de rug. Dat voorval met die kraai telde daarbij niet mee. Het ging dieper, verder, witter, lichter. Het was bepalender.
Op een Halloweenstrooptocht lang geleden kreeg Takkenaas door een oude vrouw per vergissing een twintigtal pillen toegestopt, in de waan dat het snoepjes waren. Na zes dagen coma besliste hij toch naar deze werkelijkheid terug te keren. Rozzemussche overleefde een val van een dak en liet zich uiteindelijk na elf dagen pramen vanwege de nabestaanden evenmin inpalmen door dat fameuze witste licht. Die feiten gebeurden onafhankelijk van elkaar en met een beduidend tijdsverschil. Toch hadden zij dus het licht gezien. Het Licht.
Noch de goegemeente, noch de Kunstkring Rigor Fortis, wat op hetzelfde neerkwam, waren op de hoogte van dat geheime verband tussen die twee witte raven. Takkenaas en Rozzemussche deelden wel al jaren hun buitenaardse ervaring met elkaar. Ze raakten er nooit meer over uitgepraat. Buiten de maandelijkse samenscholingen van de kunstkring om hadden ze bijwijlen hun eigen gedenkdagen, waarop ze hun geheime herinnering in absint drenkten. Elkaar telkens opnieuw bevragend kwamen ze tot vreemde of op z’n minst interessante bevindingen en verzuchtingen.
- ‘Ik probeer niet meer nadrukkelijk of opvallend op deze wereld te zijn.’ - ‘De tijd(en) veranderen niet; het zijn alleen maar de mensen die ouder worden.’ - ‘Ze moesten eens weten! Ze zouden gillend van plezier naar mijn begrafenis hollen in plaats van hun ego in snot en tranen onder te dompelen.’ - ‘Niemand beseft dat er nog een andere kleur is, door geen enkele sterveling echt te bevatten, tenzij … ‘ - ‘Quarks, gluonen, quantumvelden, decoherentie, onzekerheidsprincipes, uitgestelde keuzes: hahaha !!’ - ‘Weg met die ouderwetse algoritmes!’
Takkenaas en Rozzemussche werden de recordhouders van de onuitgesproken woorden, onafgemaakte zinnen en het voorwaardelijke taalgebruik. Het scheelde geen haar of ze bedreven – ongewild – poëzie. Ook dat vrat natuurlijk aan hun statuut. Men dacht écht dat ze gek waren. Men dacht ook dat ze echt gek waren.
- ‘Ge kunt daar niet mee babbelen.’ - ‘Onnozelaars, maar toch geen dommekloten, let een keer op mijn woorden.’
Van beroep was Takkenaas schrijnwerker. Niet de tijden veranderen, maar de mensen worden ouder: reeds werd hij geassisteerd door zijn zoon, de helft van zijn nageslacht (2,3 kinderen, de rest betrof een meisje). Iemand een betaalbare doodskist? Rozzemussche noemde zichzelf buitenhuisarchitect. Zo formuleerde hij het op zijn ‘visitekaartjes’. Bij de rijken van deze aarde pootte hij monumentale toestanden in arduin en ijzer en andere grootse legeringen neer, in hun tuinen, op hun opritten, bij hun buitenverblijven. Iemand een arc de triomphe om ten huize toe komen?
Takkenaas en Rozzemussche zwoeren meestal samen in kaffaat De Gouden Tand. Dit horecabedrijfje beantwoordde perfect aan het profiel van het ideale drankhol. Het lag op een steenworpje van het stadscentrum, aan het zicht onttrokken en verscholen in de schaduw van een oude kerk, het was groot genoeg voor tachtig soorten dronkenschappen, het had kranten en een tv, het werd gefrequenteerd door jong, rijk, oud, arm en het was bovenal een hoekcafé. De titel die het café voerde, betrof het feit dat de klanten bij voorkeur ten minste één gouden tand in hun mond zitten hadden. Dat was een verzekering in geval van wanbetaling, zoals de boekaniers een gouden oorring droegen om hun begrafeniskosten te kunnen betalen bij aanspoeling ergens ter wereld. Dit bedrijfje in geestrijke liquide werd gerund beurtelings door een man en een vrouw die elkaar eeuwen geleden het jawoord hadden berokkend. Soms nog flikkerden hun trouwringen vervaarlijk: als het eens lukken wou dat ze samen achter de toog belandden, maar dat probeerden ze te allen prijze te vermijden.
Ter zake: De Gouden Tand was de gedroomde schuilplaats voor Takkenaas en Rozzemussche, die in tijden van hevige dronkenschap door sommige klanten aangesproken werden als Takkemussche en Rozzenaas. Openbaarheid biedt de beste garantie voor anonimiteit. Openbaarheid betekent zelfs onderdak. Opgaan in de beschermende massa. Verzinken in het omarmende niets. Verzwinden in de klakkeloze neutraliteit en de collectieve betrokkenheid in het grijze onbestemde.
Op een herfstavond in De Gouden Tand kregen de beide koene bijna-doodervaarders het idee de handen in elkaar te slaan en met een gezamenlijke artistieke prestatie ‘naar buiten te treden’. Het project Circulus Vitae was geboren: een gigantische circustent zou onderdak bieden aan beeldend werk, assemblages, maskers, een tijdsband van de wereldgeschiedenis, een boek met de genese van het gebeuren middels foto’s en teksten, webcams vanuit alle tijdszones, computers, doodskisten, kaarsen, een podium. Dit alles zou het leven op aarde evoceren: hiervoor, nu, hierna, ginder, hier. Een schrijnwerker en een buitenhuisarchitect, beiden werkend lid van Kunstkring Rigor Fortis, moesten dat kunnen. En die van de kunstkring zouden ook ingeschakeld worden. ‘Voetvolk,’ meesmuilde Rozzemussche. Door euforie annex hevig drankmisbruik zwevend op hun billen en nog nauwelijks articulerend verlieten de beide kunstenaars diep in de nacht het pand De Gouden Tand. Men zou nog van ze horen. In mei, met name. Het moest mei zijn.
Mei. Vogel. Ei. Op zaterdag spetterde de zon over de daken in de stad, op zondag regende het oude wijven. Circulus Vitae sloeg een weekend lang letterlijk zijn tent op. Dat gebeurde op een grote parkeerplaats aan de rand van de stad. Rozzemussche en Takkenaas hadden een gigantische circustent gehuurd, die drie dagen voor de grote opening door pezige buitenlanders werd opgetrokken. Die sloegen telkens met z’n drieën in een indrukwekkende percussie een vijftigtal grote piketten in het asfalt met zware voorhamers, op leven en dood. Daarboven drapeerden ze dan in een mum van tijd een nieuwe hemel. Ondertussen sleepten bevoegde instanties nog een tiental auto’s van de parkeerplaats weg. De kunstminnende spitsbroeders (die anderhalve week vrij genomen hadden) hielden alles nauwgezet in de gaten. Om de haverklap ook doken ze een nabijgelegen café in om de stand van zaken te bespreken, besprenkelen, door te spoelen. Toen de tent er stond, rukten de handlangers van Takkenaas en Rozzemussche aan met alle door hun uitgekiende ingrediënten. Wat er niet was: ijsberen, kruisbeelden. Dat was zo afgesproken. ‘Kwestie van geloofwaardigheid.’ Wat er wel was: alles. ‘Kwestie van accolade, exhaustiviteit, overkoepeling, volledigheid, overzicht, vogelvlucht.’ De gebruinde tentenbouwers keken hun ogen uit.
Rozzemussche ijsbeerde tijdens de aansleepwerkzaamheden zenuwachtig heen en weer. Takkenaas sloeg in gedachten tientallen kruistekens bij de optrekking van diverse assemblages en installaties.
De catering was de laatste fase. Er kwam een uitstulping aan de circustent Circulus Vitae met bar en aanhorigheden, zoals daar waren: de borden met de sponsors op. De huur van de tent bedroeg vele duizenden euro’s. De eigenaar vertrok weer met zijn horde buitenlandse werkkrachten, na inning van de cheque. Hij zou volgende maandag het ding weer komen afbreken. ‘Moeten die wimpels daar echt boven op de nok van de tent?’ ‘Waar ergens anders dan wel?’ ‘Nergens anders, begot, ’t lijkt wel een circus.’ ‘Maar ’t is een circustent!’ ‘Pff … straks komen hier busladingen schoolkinderen toe.’ ‘Die kunnen dan wat aan hun cultuur doen.’
Op vrijdag omstreeks het tweede uur na middernacht was Circulus Vitae een feit. Rozzemussche en Takkenaas waren nog maar de schaduwen van zichzelf. Hun handlangers zaten of lagen verspreid over het parkeerasfalt, lurkend aan flessen lauw bier. Voor kunst moet je kunnen afzien. Tijd is van geen tel.
Circulus Vitae. Podium, theater, tijdsband, begraafplaats, altaar, uitkijkpost, licht, donker, verleden, heden, toekomst, leven, dood, tijd, cirkel, circus, scène, arena, uurkringen, tijdszones, windstreken, jaartallen, teksten. Het leven op aarde.
Die vrijdagnacht, of wat ervan restte, deden Takkenaas en Rozzemussche bijna geen oog dicht. Rozzemussche verdwaalde in een dichte sneeuwstorm doorspekt met zwarte vogels. Takkenaas ging tot bekentenissen over nadat een duistere droomfiguur met houtsplinters onder al zijn vingernagels hem priemde: ‘Ja, ik leef!’
Op zaterdagvalavond klokslag 18 uur staken de kunstbroeders de grote kaarsen aan bij de vierentwintig doodskisten. Lichten, lichtjes en lampen gooiden en kletsten plassen licht over de ingewanden van Circulus Vitae: die kisten dus, in ruw timmerhout, twaalf figuren van tweeënhalf meter hoog, opgetrokken uit ijzerdraad en geweekt krantenpapier van over de hele wereld en vernis, een rond podium met niveaus waarboven maskers bengelden, nog daarboven een zwevende assemblage van ijzer en allerlei plantaardige materialen, twaalf computerschermen met webcams over de hele wereld, rondom rond een grote papieren tijdsband met de wereldgeschiedenis, een bord met dit alles in het klein, een tafel met vijfhonderd exemplaren van het begeleidende boek waarin middels foto’s, teksten, schetsen en e-mails de genese van het project in druk werd getoond, nog meer sponsorborden. Er waren twee concentrische cirkels waardoorheen de toeschouwers konden evolueren.
Er was ook kennisgeving geweest: drukwerk, flyers, persberichten. Het volk had het kunnen weten. En zie: om 18 uur 20 daagde een ploegje van de provinciale tv-zender BestWest op. Voor de grote toeloop en voor de toespraken werden Takkenaas en Rozzemussche geïnterviewd. Wie? Waarom? Opzet? Hoe lang? Tent? Steun? Onder de lamp van dit niet te versmaden medium zweetten de beide kunstbroeders zes minuten lang boekdelen. Daarna moest alles opnieuw, nog eens in het zweet huns aanschijns, want Takkenaas hakkelde er duchtig op los. ‘We monteren dat wel vanavond.’ ‘Ja maar, was dat wel goed genoeg?’ ‘Geen probleem.’ ‘Ik ben dat niet gewend.’ ‘Voor kunst moet ge afzien, hé.’ ‘Het is hier verdorie wel Kunst met een grote K,’ zei de klankman. Takkenaas en Rozzemussche knikten dankbaar naar de grote rosse kerel. ‘Dank u, heren, en nog veel succes. We moeten nu vlug naar een ongeluk op de A17.’ ‘Wanneer zenden ze het uit?’ ‘Dat ongeluk? Haha!’ ‘Haha!’ ‘Dat kan nog in het weekend zijn, ofwel in het weekendoverzicht maandagavond en dinsdag, tijdens de dagtelevisie.’ ‘Ah ja, merci.’
Takkenaas en Rozzemussche wisten hun zweet, begaven zich naar de cateringhonk en ontkurkten een fles witte wijn. Het eerste volk werd verwacht omstreeks 19 uur 45. Dat zouden die van de Kunstkring Rigor Fortis zijn waarschijnlijk. Die waren gewoonlijk overal te vroeg. De speeches waren maar om 21 uur. Nu, de kunstkring had ook serieus gesponsord. Ze zouden dat hedenavond wellicht rijkelijk besprenkelen. Rozzemussche had zelfs een kratje whisky ingeslagen, want enkele van die oude kunstbokken konden hun pap niet koelen met wijn of bier. Om 19 uur arriveerden twee tapheren annex vier oranje cocktailmeisjes van ’t stad. Dat was de concrete sponsoring vanwege het stadsbestuur, twee avonden wel te verstaan.
‘Hoe is dat hier met de druk op de tap?’ ‘Krijgt iedereen voortdurend drank?’ ‘Er zijn vijf toastjes de man.’ ‘Of vrouw.’ ‘Vergeet de glazen ook niet op te halen.’ ‘Die whisky ga ik zelf in de gaten houden.’ ‘En de afwas?’ ‘We hebben een beurtrol met die van de kunstkring. Handdoeken genoeg.’ ‘Morgenavond ook?’ ‘Ja, hopelijk.’ ‘Allez dan.’ ‘Komt de burgemeester nu?’ ‘Dat weten wij niet. Meestal de schepen van Cultuur of zo.’ Het peil in de fles witte wijn daalde zienderogen. ‘Het is hier nogal een toestand. Gaan die kaarsen niet opbranden voor het volk er is?’ ‘Ze branden minstens vierentwintig uren.’ ‘Aha. Kerkkaarsen, zeker?’ ‘Bah ja.’ ‘En hebben jullie een beetje pers gehaald?’ ‘De tv is hier net geweest. En de geschreven pers komt vanavond.’ ‘Ja, die komen altijd op drank af.’ Rozzemussche ging wat apart staan en diepte enkele vellen papier op. ‘Godverdomme, ik had toch beter puntgrootte 14 genomen. Zelfs met bril.’ ‘Is er daar licht genoeg op dat podium?’ ‘Het zal wel gaan, zeker. Ik ken het half vanbuiten.’ ‘Vergeet de sponsors niet te bedanken.’ ‘Nee nee, op het einde.’ ‘En het stadsbestuur.’ ‘Als ze komen.’ ‘Curriculum Vitae, dat ken ik,’ zei een oranje meisje. ‘Het is: Circulus.’ ‘Je zou denken dat er een echt circus komt, van buitenaf bekeken.’ ‘Er komt een hele kudde bavianen vanavond.’ ‘Hihi!’ ‘Drinkt er zelf ook al maar ene hoor, meiskens, jongens.’ ‘Merci.’ ‘Wanneer doen wij de plastic van de toastjes?’ ‘Na de speeches. Na negen uur moogt ge beginnen rondgaan. Maar tussen acht en negen moogt ge wel al drank serveren. Dat warmt de mensen op.’
De zon zonk als een oranje kauwgumbal in de gapende muil van het avondland. De feestwimpels op de nok van de tent wapperden zwakjes. Takkenaas dwaalde als een schim om de circustent. Binnen liep Rozzemussche te mompelen, leesbrilletje op de neus. Rustig gerinkel van glazen, gegiechel, gedempte stemmen. Nieuwsgierige voorbijgangers wierpen even een blik in de tent, fronsten de wenkbrauwen en gingen huns weegs. ‘Geen spek voor mijn bek.’ ‘Ze gaan hier moeilijk doen.’
Terwijl de beide initiatiefnemers zich omstreeks twintig voor achten in een geheim stukje coulisse van de tent terugtrokken, sijpelden de eerste bezoekers binnen. Ook de voorbodes van Kunstkring Rigor Fortis arriveerden: die moesten postvatten achter de tafel met de Circulus-Vitaeboeken (28 €/stuk). De stadshostessen wedijverden in het bedienen van deze vroege vogels. Peilingen achteraf wezen uit dat er reeds voor acht uur enkele beschonkenen waren. Klokslag 20:00 uur begonnen Rozzemussche en Takkenaas zich onder het volk te mengen. Het werd drukker en drukker, en weldra biggelde het zweet tappelings van gezichten en zeilen. De avondzon en de vele spotlichten deden hun werk.
Het verzamelde volk kuierde rondjes in de concentrische cirkels. ‘Wijzer worden we er niet van.’ ‘Is ’t al gelijk waar dat ge begint?’ ‘Zegt er iemand nog een woordje?’ ‘Subiet, rond negen uur.’ De schepen van Cultuur arriveerde zonder de burgemeester. ‘De burgemeester laat zich … ‘ ‘Jaja,’ onderbrak Rozzemussche vinnig. ‘Ik ga het kort houden, hoor. Veel volk, hé.’ ‘Kort is prima.’ ‘Amai, er is zelfs een boek, zie ik.’ Enkele doe-het-zelvers ontknoopten en ontritsten een paar tentflappen en rolden die op in functie van verkoeling. Er werd met zakdoeken over hoofden en in nekken gewreven; er werd met Circulus-Vitaeboeken voor gezichten gewapperd. Om vier minuten over negenen beklom Rozzemussche het spreekschavot. Hij wenkte Takkenaas dat die op de eerste rij moest komen staan. ‘Of beter nog… ‘ gebaarde en wenkte hij, ‘hier! Kom hier bij mij op het podium staan!’ De schepen van Cultuur, de voorzitter van Kunstkring Rigor Fortis en de wettelijke echtgenotes van de beide artiesten baanden zich ook een weg naar voren. Rozzemussche tikte op de microfoon en schraapte zijn keel.
Nimmer echter zou het woord vlees worden in deze Circulus Vitae-tent.
Rozzemussche en Takkenaas zouden de recordhouders blijven van de onuitgesproken woorden. Hun zelfbedachte podium zou hun schavot worden.
Totaal onaangekondigd, compleet onverwacht en verbijsterend haaks op het weer van die zaterdagavond eind mei vuurde de afgod van het ongeluk en de ontzetting om vijf minuten over negenen plotseling een verschroeiende serpentine naar de aarde af. Daar was geen verwittigend gedonder in de verte aan voorafgegaan. De verzengende speer wapperde pijlsnel naar omlaag, naar de flauw flappende feestwimpels boven op de tent van Circulus Vitae. Fraaier doelwit kon een afweergod zich niet wensen.
Takkenaas werd neergebliksemd en ongenadig op zijn zelfgetimmerde schavot geblakerd in de vorm van een verkeerde lieveheer. Zelfs zijn gouden tand en zijn schoenen waren gesmolten. Rozzemussche werd huilend als een gewonde ijsbeer tot in de verste uithoeken van zijn vege lijf verschroeid, in een aura van verzengende gensters. Het glas van zijn leesbrilletje was vloeibaar geworden en vulde zijn oogkassen op.
Weer hadden zij het licht gezien. Het Licht.
Circulus Vitae. Arena. Podium. Licht. Donker. Begraafplaats. Theater. Dood. Het leven op aarde.
Daarna: de godganse zondag lang sausde de regen onverdroten neer.
Nazomer 1977 bood ik me op bevel van de overheid in het Militair Hospitaal te Oostende-Bredene aan om mijn dienstplicht voor de Belgische Strijdkrachten te vervullen. Vuurtorenzwieplicht kleurde dat jaar. Donkergroene aliens (de Medische Dienst van het Belgisch Leger werd in geruststellende groene apenpakjes aangekleed) parkeerden me in de SP. Wat moest men anders aanvangen met een Germanist, oud 24, reeds twee jaar op de arbeidsmarkt actief, hebbende een vrouw en een tweeling in aantocht, twee dichtbundeltjes op zijn palmares? De rest van de dienstplichtigen waren idem dito oudere artsen, apothekers, kinesisten en verplegers. Enkele ‘sociale gevallen’ (je bent 18, je wilt wat, maar je moet naar het leger, waar men je gaat ontluizen) lapten de ramen – om toch iets van het kazernegevoel te hebben.
In die Sectie Personeel verwerkte ik documenten en formulieren. Op korte tijd nam ik kennis van volstrekt belachelijke afko’s en stupide lemmata. Ik schreef ‘verloven’ en ‘marsbevelen’ uit, haalde (gewapend) geld van de bank voor de maandelijkse uitbetaling in het handje van de beroeps en verrichtte administratie betreffende IN en UIT.
IN: opgeroepen dienstplichtigen die om een of andere reden (lichaam, geest) van hun vaderlandse plicht bevrijd wensten te worden. Ongevallen ook. Ene soldaat milicien Hennebel bijvoorbeeld, afkomstig uit Poperinge, bracht er zijn volledige diensttijd ingegipst en horizontaal door in zaal 6, na een zware motorcrash. Beroepssoldaten, die na een ongeval ijlings in het dichtst bijgelegen ‘burger’ziekenhuis werden opgenomen, dienden na de eerste zorgen uiteindelijk ook bij ‘ons’ te belanden, de donkergroene Nightingales van het westelijk front.
UIT: de pechvogels, die na ampel onderzoek (men nam ruimschoots de tijd om door ingebeelde ziektes & rookgordijnen heen te kijken) toch hun eenheid moesten gaan versterken. De gelukzakken, die afgekeurd werden. De herstelden ten slotte, reserve of beroeps.
Druk? Nou ja, op z’n legers.
Soms gebeurde er wat. Er werd bijvoorbeeld in de omgeving een Ensor gestolen. Een zicht op een kerkje in de duinen. Ensor ligt gevoelig aan de kust. Men deed onder andere een beroep op een korporaal-chef van het Militair Hospitaal die het pendelen beheerste. Naast pornografie en fotografie beoefende deze kerel ook het wichelroede lopen. Hij liep niet alleen zijn pik achterna. Hielp dat? ‘Zoek westelijk’, orakelde de man. Anderhalve maand later trof men het schilderij aan op dezelfde plek waar het door Ensor was geschilderd. Het beeldde zichzelf uit toen het gevonden werd. Zicht op duinenkerkje weerspiegelde zicht op duinenkerkje. Het werk van een grapjas?
Of er deden zich februaristormen voor gecombineerd met springtij. Remember 1953 (mijn geboortejaar, nota bene). We duikelden toen honderden veldbedden uit de kelders van het Militair Hospitaal op, alarmfase nr. zoveel werd geblazen, want enkele straten in Oostende waren onder water gelopen. We boften met deze onverwachte gang van zaken; het doorbrak de saaie legerroutine. Het tij keerde echter weer, dat jaar, letterlijk, en de winden gingen liggen. Oostende werd opnieuw de statige Koningin Aller Drenkplaatsen.
‘Een treurige prins’
Oktober 1977. ‘Uwe maat is dood,’ zei mijn directe baas ADC (Adjudant-Chef) Debruyne tegen mij. ‘Maat?’ ‘Ewel, kijk, hier: gij schrijft toch ook gedichtjes?’ Dat verdomde verkleinwoord. Hij schoof me Het Nieuwsblad toe. Daarin werd bericht over de dood / zelfdoding van de ‘zeer treurige prins-dichter’ Jotie T’Hooft. ‘En ze hebben hier een dienstplichtige binnengebracht die ermee te maken zou hebben, hij was erbij in Brugge, dat moet wel lukken, een soort edelmanneke… eh… van adel, daar is nooit iets goeds van te verwachten. Ene Rappaert of zo… ’ ‘Tja,’ deed ik. Ik had Jotie T’Hooft enkele keren ontmoet. We werkten voor hetzelfde literaire tijdschrift in Gent (‘Yang’). We lazen samen voor uit eigen werk in Turnhout en Eindhoven. Van hem bewaarde ik ook een paar brieven, op blauw papier. ‘Gij droeg toch ook van dat lang haar hé voor ge naar ’t leger moest? Op de achterkant van een van uw boekskes zag ik dat.’ Boekskes. Verdomde puitogige oerstomme caravansocialistische spinaziestrontkleurige boefer. ‘Ja.’ ‘Dat geeft een slechte indruk bij de mensen.’ ‘Ja… ‘ Ik schoof de krant terug naar het oorlogsgebied van ADC Debruyne en dacht aan mijn recente jaren in Leuven en Gent. Het was nog altijd wennen aan termen als ‘Oostende, Kortrijk’, en nu: ‘Brugge, Assebroek’. Mijn Mest-Vlaanderen.
Good Old Times
Mei 2006. We ontmoeten elkaar zoals gewoonlijk op het straatterras van taverne Het Voorgeborchte in Avelgem, vlak bij de kerk – onze vaste stek sedert jaren, maandelijks, elke laatste donderdag in de vooravond. Het regent, maar we hebben een ronde tafel onder de overkapping aan de straatkant. We worden omgeven door gepensioneerden en coladrinkende scholieren van het Koninklijk Atheneum en het Sint-Jan-Berchmanscollege die vlug even komen schuilen. Het regent oude wijven – gezellig, en het is warm. Ik wacht op Jotie T’Hooft.
Drie elementen hebben ons al die jaren verbonden: we zijn beroepsmilitair geworden (het scheutje Rimbaud in ons), we bekeerden ons tot het ene en waarachtige Russisch-orthodoxe geloof (de roes) en we zijn blijven schrijven (de verslaving). Het zijn ook drie restanten van onze juveniele marxistisch-leninistische sympathieën van weleer. Mijn drie jaar jongere brother-in-arms wordt er 50 vandaag. Ze hebben hem al lang opgegeven – sedert oktober 1977. Wat mezelf betreft: ik word geduld, niet geacht. We zijn vergrijsd, na vele veldslagen. Jotie betrekt enkele kamers driehoog in de (…)straat in het rustige Avelgem, maar hij is vooral voortdurend onderweg. Ik hok in het Pompei van het Zuiden, ook nog genoemd: Kortrijk, boven het afspraakkaffaat Vlas Vegas.
Wat dreef ons eind jaren ’70 van de vorige eeuw in de kaki-armen van het allesbegrijpende leger?
Vox
Het was dankzij Vox dat we blijvertjes werden.
We solliciteerden – onafhankelijk van elkaar – naar een job bij de schrijvende redactie van dat militairenblad. Vox: het legermagazine met de vredesachtige X in de naam. (Ik vond na mijn legerdienst geen interessant werk meer als Germanist). We slaagden. Daarna was de stap naar de Militaire Inlichtingen Dienst maar klein. Dichters zijn immers leugenaars, gladde palingen, en fakers. Hoe zouden we anders herfst 1977 Jotie’s (zelf)dood geënsceneerd kunnen hebben? We solliciteerden andermaal, gezamenlijk deze keer. We slaagden, medio jaren ’80. We kenden namelijk de correcte term voor een keuken op een schip: kombuis. En voor een groep kraaien: klad. We kenden nog zeer veel andere dingen.
Meanwhile: de dienstplicht werd afgeschaft, het leger werd afgeslankt en de bezettingstroepen verhuisden weer uit Duitsland. Wij waren (en zijn) de enige twee (ietwat langharige) undercover militairen van het Belgisch Leger. Onze uniformen (we hebben allebei de graad van majoor) hangen permanent ongebruikt in onze kasten. We opereren in burgerplunje.
Het gebeurt dat we met z’n tweeën een Russisch-orthodoxe eredienst bijwonen, in de Polders, in Oudenaarde of in Kortrijk. Maar ons houvast is onze afspraak elke laatste donderdagvalavond in de kuipstoelen aan een ronde tafel van Het Voorgeborchte te Avelgem – in de winter binnen, de andere seizoenen bij voorkeur buiten. Leffe, whisky. (Ik moet hier wel uitkijken). Sigaretjes pieren. (Hij moet hier wel uitkijken). Rustig, rustig, terwijl vlak voor ons op straat zich het woeden van de wereld tijdens spitsuren voltrekt. We spreken elkaar altijd met onze echte voornaam aan. Officieel werkt Jotie T’Hooft voor Het Rode Kruis. Hij heet Johan Dendooven. (Zijn laatste letterkundige wapenfeit: de scenario’s voor de strips Florence en Henri). Officieel schrijf ik (jeugd)boeken. Ik ben Marc Baccarne. (Mijn laatste letterkundige wapenfeit: ik bezorgde chef-kok Piet Huysentruyt een extra punt op de twintig (van 15 naar 16!) in de Gault et Millau-gids door een ‘eigenzinnige’ tekst over zijn restaurant in Wortegem-Petegem te schrijven).
Jotie is een stijlvolle vijftiger geworden, met halflange, achterover geharkte, donkergrijze haren. Vooraan is wat kaalheid ingetreden. Hij kleedt zich peperduur. Hij draagt permanent een handschoen aan zijn linkerhand, die jaren geleden deerlijk verminkt werd in action in een of andere Kongolese provincie. Ik tors ietwat langere, sneeuwwitte haren. Dagelijkse porties biergist beperken de haaruitval tot een aanvaardbare hoeveelheid. Die details helpen ons bij onze job. We worden gerespecteerd en goed betaald. De legertop telt namelijk enkele heel geschikte, intelligente mensen. Mochten die ‘in de privé’ werken, dan zou ons land, dat druilerige driehoekje, er helemaal anders uitzien. Ons lijflied: alles van Status Quo. We kennen hun repertoire vanbuiten. Rechttoe-rechtaan rock. Geen psychedelica. Geen ruis. Geen kosmiek. Geen static. Duidelijke boodschappen. Gedichtjes? Gedichten? Praten we nooit over. We bloggen ieder apart, op het internet, onder diverse pseudoniemen. Over de middenstandsliteratuur van de jaren ’80, ’90 en de populistische letterkunde van heden ten dage winden we ons niet meer op. We zijn Heren van Stand geworden. Geef ons Russisch-orthodoxe kerstkoren, een gouden herfst, tabak, wat alcohol, memories.
We hebben er veel aan de galg gepraat. In opdracht. In den beginne hadden we moeite met de absolute zwijgplicht die ons was opgelegd. Maar als ouder wordende dichters vormde dat gaandeweg minder een probleem. Jotie was afgekickt; ik had Koning Alcohol verbannen naar een Elba ergens achter mijn hart. We leefden met mate, en met een zekere regelmaat. We vreesden maar één ding: dat we op een onbewaakt ogenblik door onze eigen werkgever omgebracht zouden worden. We wisten te veel. En we waren ook makkelijke prooien: ze hadden ons verplicht elektronische enkelbandjes te dragen. Dat gebeurde beroepshalve, ter bescherming. De Agusta-affaire bijvoorbeeld – het scheelde geen haar of we dienden allebei een compleet andere identiteit aan te nemen en een andere biotoop te bewonen aan de andere kant van de wereld. We konden het gevaar intern bezweren.
Wie dit leest, zal nu opperen: ‘En de vrouwen?’ Ja, de vrouwen. Meervoud. Laat dit nou eens een verhaal worden zonder vrouwen.
Meneer M., of all persons!
Ter zake. Mei 2006. Het regent oude wijven in Avelgem, ook al het voorgeborchte van de Vlaamse Ardennen. Ik wacht op Jotie. Hij is al 14 minuten te laat. Plagerige scholieren molesteren elkaars fietsen en schooltassen. Enkelen gaan druipnat zitten en bestellen cola’s. Dan glijdt eindelijk de grijze Saab voorbij. Jotie wuift. Er zit iemand naast hem. Even later begroet ik ze hartelijk. Jotie/Johan heeft de goede oude meneer M. uit rusthuis Dennengroen eens meegebracht. Dat is leuk. Het was aan o.a. meneer M. te danken dat Jotie anno 1977 een ‘gedaanteverwisseling’ kon ondergaan en na drie jaar luxeopsluiting in het slotklooster W. in Luxemburg een ander leven kon beginnen. We werkten later nog wel vaker met hem samen. Jotie en ik leerden M. beter kennen in een Mechels kerkje, waar hij hobbyist-organist was. Op zoek naar ‘andere’ klanken kwamen we op dat kerkje af, want er zou toen Russisch-orthodox gespeeld en gezongen worden. Van het een kwam het ander. Meneer M. werkte beroepshalve als ambtenaar voor afwisselend BiZa en BuZa. Hij was nog veel meer dan dat. Hij was spion voor Roemenië en Rusland, werd zogezegd verlinkt (doordat zijn toenmalige contact plotseling asiel in België zocht), offerde er zijn eer, geweten en openbaar leven voor op, maar eigenlijk werkte hij al die tijd ‘dubbel-op’ voor de Belgische Staatsveiligheid. Wij deden hetzelfde, maar vooral in militaire middens. Meneer M. bracht amper drie jaar in de lik door – hij werd, jaren na Jotie, en vlak voor zijn pensioen, ook in het luxeslotklooster in Luxemburg ondergebracht. Daar kreeg hij een prinselijke behandeling, in ruil voor de openbare desavouering van zijn daden. De Russen reageerden niet, maar de Roemenen waren niet weinig van hun melk eenmaal ze het ware M-verhaal doorhadden. Uit wraak zorgden ze ervoor dat tijdens de woelige eindjaren ’80 in Boekarest een Belgisch tv-journalist door een verdwaalde kogel werd gedood.
‘Meneer M., hoe maakt u het?’ ‘Ik maak het nog altijd zelf, dank u.’ ‘Proficiat met uw… ‘ (Meneer M. is een kersvers tachtiger). ‘Geen getallen alstublieft.’ We maken voor de zesentwintigste keer vrolijk kennis. Oude vossen en hun streken. Meneer M. ziet er als iedere Belgische tachtiger uit. Hij krijgt dan ook niet veel aandacht van de ons omringende oudjes en scholieren. Maar ze moesten eens weten. De linkerhandschoen van Jotie wenkt de ober. Nu ik het zo bekijk: twee handschoenen staan chique, vooral bij het aan- en uitdoen, één permanente handschoen is luguber. Ik concentreer me weer op meneer M. Het is zes of zeven jaar geleden dat ik hem nog eens ontmoette. Meneer M. is en blijft een onverbeterlijke, laconieke grapjas.
Hij mocht ooit zelf, in de tweede helft van de jaren ’70, zijn eigen ‘toelatingsproef’ voor de Roemenen en de Russen bedenken en bekokstoven. Hij stelde voor een Ensor te ontvreemden, die enkele maanden spoorloos te laten zijn, en het ding dan weer op zijn schitterendste plaats op te laten duiken, dit alles zonder ook maar het minste spoor na te laten. (Hij hield nu eenmaal van ouderwetse spionage, mistige contouren, schimmige gestaltes en geheimzinnige verdwijningen). Hij slaagde cum laude. Uiteraard, want hij kreeg de steun van de Staatsveiligheid. Hij werd aangeworven door de ‘overkant’. Alleen ik slaagde er in die tijd eerder toevallig in iets te ontdekken: uitgerekend ik, de Germaanse oudere SP-dienstplichtige van het HMO, het Hôpital Militaire d’Ostende. Van dit ene kwam inderdaad ook het andere.
Ik kwam in contact met de Inlichtingendiensten, we kalefaterden het zieltogende wrak van Jotie (de rol van het MHO daarin zou altijd een angstvallig staatsgeheim blijven), we zorgden voor een staaltje gedaanteverwisseling, we lieten er drie jaren overheen glijden (slotklooster Luxemburg, redactie Vox, mantels der vergetelheid, rookgordijnen, weet je wel) en daarna konden we aan de slag, vaak met meneer M. als onze mentor.
M&M
De ober komt eraan. ‘Voor meneer M. een wodka, onverdund, zonder ijs,’ zegt Jotie in de plaats van meneer M. ‘Uitkijken, of de regen verdunt die wel,’ repliceert de ober, boos naar de zeiknatte straat knikkend. Voorbijglijdende auto’s op pletsende banden zorgen voor lawaaioverlast. ‘Plus een Leffe en een J&B, ook onverdund.’ ‘Oké.’ ‘Voorproeven, meester, dat sterk water?’ informeer ik spottend. Meneer M. schildert zijn brede, naïeve, maar staatsgevaarlijke glimlach op zijn gezicht. Zijn jarenlange dekmantel. Domheid biedt de beste bescherming. ‘Niet nodig, ik tel niet meer mee. Ze hebben me bijgezet in het Museum van de Belgitude, bij de afdeling Paljassen, Kwakzalvers, Bejaarde Excentriekelingen, Dinosaurussen. De grootste afdeling dus. Ik ben de Panamarenko van de Belgische spionage: mijn vlieger gaat niet meer op. Ik mag blijven leven.’ ‘Die ministers van toen keken anders wel zuur onlangs op tv,’ merkt Jotie op. Ik knik. Ook gezien: Meneer M., die, niet lang geleden, zijn vreselijke, verraderlijke glimlach in een ‘duidend’ en ‘open’ tv-programma op de officiële nationale zender tentoonspreidde – de toenmalig betrokken BiZa- en BuZaministers daarentegen… ‘Men probeerde spijkers met koppen te slaan hé.’ ‘Ja, die stomme kijkcijfers.’ ‘Waarom deed u het toch nog, die outing?’ ‘Arbeidsvreugde?’ oppert meneer M. vrolijk. Ach, we houden van de man. Zo’n prachtig openbaar slachtoffer, dat nog voortdurend wordt geslachtofferd, nu ter wille van kijkcijfers, godgenageld. Verrekte Pilatusministers! ‘Speelt u nog orgel?’ ‘Ken je dat grafschrift uit de Lüneburger Heide?’ formuleert M. een wederwoord. We schudden van nee. ‘Hier legt begraben Peter Quann/Gott vergaf em sin sunden/denn he weer sine speelmann// … of zoiets.’ ‘Haha.’ ‘De Cutty Sark nadert de thuishaven … ‘ mompelt Jotie. ‘Pay the piper, call the tune … ‘ We communiceerden en pareerden vroeger wel vaker via boeken, citaten. ‘En jullie, hoe zit dat: nog altijd kaarsen, bloemen, bloesems… ‘ We knikken onmerkbaar. ‘Toch niet hier in … Waar zijn we?’ ‘Avelgem. Nee. Ergens anders.’ We werpen even een blik op de kerk vlakbij. Gregoriaans, wellicht. ‘En het kerkje in Mechelen … ?’ wagen we. Een zeer oude koe. ‘Ach … ‘ M. wuift het weg.
We zwijgen en verzinken in tijdelijk gepeins. We zijn alle drie simpelweg in leven gebleven omdat men vergeten is ons te doden. Misschien zijn we toch niet belangrijk genoeg: twee langharige dichters die de kaap van 50 hebben gerond en een bejaarde ambtenaar-organist die voluit voor de centen ging. De ober komt het liquide lekkers aanbrengen. We knikken in dank. ‘Orthodoxe muziek verzacht de zeden… Status Quo ook,‘ gooi ik in het midden van onze rondetafel. ‘Santé: op goede, oude tijden.’ We klinken, nippen en zwijgen weer. Tot meneer M. zijn neus moet gaan poederen. De kortste weg? Jotie staat op en begeleidt hem even. Wanneer hij terugkomt, vraag ik hem: ‘Waarom heb je hem uit Dennengroen ontvoerd? Dat was toch een afgesloten hoofdstuk, had ik begrepen?’ Jotie friemelt even aan zijn handschoen: ‘Tja… eh… er is een boek op komst… ‘ ‘Shit!’ doe ik. ‘Toch niet van jou?’ ‘Nee … eh … veel erger.’ ‘Ja?’ dring ik aan. ‘Mag hij het niet horen? Spreek vlug.’ ‘Ja ja… hij weet ervan. Hij belde me namelijk zelf op. Je kent nog Marc Reynebeau?’ ‘Natuurlijk. ‘Spelbederf’ – zijn eerste en laatste dichtbundeltje, jaren zeventig van de vorige eeuw.’ ‘Inderdaad.’ ‘Nou, en?’ ‘Die gaat het spel nu helemaal bederven. Je weet toch dat hij heden ten dage niet alleen de intellectuele televisieclown uithangt, onder het mom van mediawatcher, maar ook de officiële geschiedschrijver van de Belgische politieke geschiedenis is geworden?’ ‘Ja, in a nutshell, yes.’ ‘Wel… die kerel gaat nu een boek publiceren over de Belgische spionage van na de Tweede Wereldoorlog.’ ‘Godsammestraffe!’ ‘En dat zal Hij doen!’ ‘Shit bis! Wij doen al decennia ons best om uit de boeken te blijven, en nu komen we er weer in!’ ‘Goed gezegd. Een ramp.’ ‘Hij is al twee keer bij M. in Dennengroen geweest, voor een ‘verkennend gesprek’. Onze namen zijn gevallen, meerdere keren. Reynebeau had natuurlijk al rond gespeurd.’ ‘En M. … ?’ ‘Zit ermee verveeld. Probeert alles tegen te houden. Hij is het beu. Zijn tv-interview was het eerste en het laatste. Hij wil rust. Daarom vroeg hij me hem op te halen en even te overleggen.’
Intussen verschijnt meneer M. weer op het appel. ‘Heb je ’t hem verteld, Johan?’ informeert hij ernstig. ‘Helemaal,’ knikt Jotie. ‘Tja … ‘ doe ik, en ik knik bedachtzaam naar M. ‘Ik moest er dus dringend even tussenuit in Dennengroen, begrijp je … ‘ zegt meneer M. ‘Ik weet het sedert dinsdag.’ ‘Marc Reynebeau … ‘ articuleer ik mompelend, ontgoocheld, even terugzinkend in mijn kuipstoel. Het regent nog onverdroten oude wijven, maar nu is ook een oude koe opgedoken. ‘Is eh… is dat boek al in vergevorderde staat?’ vraag ik. Jotie knikt vragend naar meneer M. ‘Proefdrukfase, uitgeverij Lannoo,’ zucht M. ‘Het is waarschijnlijk niet meer tegen te houden. Wellicht herfst dit jaar nog, bij de najaarsaanbieding op de Nationale Kookboekenbeurs in dweepstad Antwerpen. Er kookt wat voor ons.’ ‘Proper verjaardagscadeau voor ons!’ grimlacht Jotie. ‘Nou, dat wordt dus de M&M-moord,’ zeg ik grimmig, me vooroverbuigend. ‘De moord op Marc en het Manuscript!’ ‘Zoveel is zeker,’ beaamt Jotie. ‘Zeker weten,’ bevestigt meneer M. ‘Laat dit het voorgeborchte van zijn hel zijn!’ ‘Schrijven is vooral schrappen!’
In het reine met Marc
Rein Vernunft moet er zijn.
Hoe 1. De schrijver MR 2. Uitgeverij Lannoo 3. Het Manuscript 4. De Harde Schijf alle(n) te deleten?
Avelgem, Het Voorgeborchte, wordt een oord van samenzwering. We beginnen weer dapperder te roken en te drinken, op zoek naar the right angle, time, place, scalpel voor de decisieve ingreep. Ik ken uitgeverij Lannoo in Tielt ietwat – ooit gaf ik er enkele jeugdboeken uit, ondertussen drie redactrices verslijtend die allang weer verdwenen zijn. Er was een groot verloop van personeel aldaar. Hoe zit daar met hun vaste schijven? Zijn zij ‘mee’ met het digitale tijdperk? Hoe transparant is de huidige woning van de heer Marc Reynebeau, zijnde veel op pad heen en terug naar televisiestudio’s en plaats-delicten van diverse ‘humoristische, doch diepgravende programma’s’ (hardboard en piepschuim dus)?
Jotie en ik besluiten een beroep te doen op een moedwillig vergeten dichter die al decennia lang – ook te Mechelen, of all places – in de schaduw van Grote Herinneringen leeft. Uitgeverij Lannoo weigerde zijn poëzie uit te geven; Reynebeau kraakte als toenmalig letterkundig douanier zijn dan toch maar ergens anders gepubliceerde bundels in de Knack. Redenen te over dus. Leopold VDB – God vergeeft hem zijn afko – kan ons bijstaan in deze moeilijke uren en helpen het blazoen van Vorst en Vaderland schoon te houden. Ja, zo mainstream zijn we geworden. Op de oudere dichter Leopold VDB hoeft niet lang ingepraat te worden. Hij doet mee. We oefenen geduld tot de Grote Zomervakanties aanbreken – u weet wel: Kortrijks Verlof, Tieltse coma, Gentse Feesten, Antwerpen-Terras, Oost-Vlaanderen Niet Thuis, et cetera… We zetten ook onze pionnetjes uit. Daar hebben we er een heel legertje van. Zij observeren de voor- en achterdeuren van de biotopen waar het ‘brandt’.
Op een vroege ochtend omstreeks de Vlaamse Feestdag (leeuwen, klauwen) slaan we toe. Zwartgemutst verschaffen we ons simultaan een toegang tot de comateuze uitgeverij en ten huize van de verlof nemende Marc Reynebeau. Leopold VDB zetten we in voor de klus bij uitgeverij Lannoo: hij heeft er dus nog dat eitje te pellen, want ooit werden daar enkele van zijn meesterwerken-in-manuscript hooghartig afgewezen. Computers hebben intussen geen geheimen meer voor deze kamergeleerde weirdo. Ik vergezel hem, omdat ik de plattegrond van de zaak vrij goed ken – memories, you know. Het neemt wat tijd in beslag voor we de file ‘De Belgische Spionage 1945-2005 – Een ontluistering’ ontdekken. We schrikken even bij het lezen van de ondertitel. Maar dan slaan we ongenadig toe. Beginner’s luck? O nee: instinct.
Johan/Jotie breekt met een bevriende para in onder dak bij Marc Reynebeau. Daar is geen kat, maar het is er ook een zootje. Het duurt even voor ze de proefdruk van ‘De Belgische Spionage 1945-2005 – Een ontluistering’ aantreffen. Nietsontziend slaan ze toe.
USB
Ettelijke dagen na de Vlaamse Feestdag (leeuwen, klauwen) worden de inbraken ontdekt, nou: vermoed. Er kan alleen ontstentenis van een en ander worden geconstateerd. Wijzelf komen dat te weten via de geschreven pers. We zitten andermaal (nagenietend, jawel) in Het Voorgeborchte te Avelgem, op een zomerse donderdagvalavond. Meneer M. is er ook weer eens bij. We struinen door enkele vaderlandse kranten en vermeien ons in de berichtgeving over onze ingrepen. Men tast weer in het duister, natuurlijk. ‘Wat is een usb-stick?’ vraagt meneer M. plotseling grimmig, opkijkend uit zijn Laatste Nieuws. Wij kijken ook op, ontzet, ieder uit zijn krant: Jotie uit De Gazet van Antwerpen, ik uit De Morgen. Dan roepen we gezamenlijk: ‘O shit!!’
Nu heeft de spelbederver echt wel zijn doodvonnis getekend. We roepen de tijdelijke vereniging USB in het leven, de Unie der Spionnen van België, en begeven ons op dodelijk pad om het karwei helemaal af te maken. Dit keer schakelen we ook een hitwoman in, een fel gebekte dichteres die ook door uitgeverij Lannoo wandelen werd gestuurd en ooit nog aan gewichtheffen heeft gedaan. We bellen aan bij Reynebeau thuis, onder het mom van life-reality-television. Hij laat ons gretig binnen, natuurlijk. We make it look like a realitysoap en hij wordt de Doodste Mens ter Wereld. Er zijn geen getuigen, alleen de usb/USB – een belangrijk hoofdstuk uit zijn nooit te verschijnen boek. Men zwijge het voort.
Trine Selleslags, auteur van Het luchthavengevoel en Tien in de lucht, staarde somber voor zich uit. Drie maanden lang al was er geen enkel vliegtuig opgestegen noch geland in haar hoofd. Nee, dit was niet de angst voor de witte bladzijde. Dit was een blokkade. Een schrijversblok.
Maarten Biesheuvel… Sergej Rachmaninov… Paul Marlee… hadden het ook meegemaakt. Gedichtloosheid op de Schaal van Dichter.
Wat is inspiratie?
De geur van verse regen op het tarmac vlak voor het opstijgen naar een warmer continent. Het uitzicht op een uitgebreid verslag na een verblijf in boeiende buitenlanden. Een sneeuwbui van kattebelletjes in de wasmachine.
Het was eind februari. Trine keek naar de Luftwaffe van vogels die in verband met hun nieuwe nestplaatsen prospectie kwamen doen in de tuin.
‘Gij zoudt daar eens een boek over moeten schrijven.’ ‘Amai, daar zit een heel boek in!’ ‘Ge moest dat een keer allemaal opschrijven.’ ‘Voila, ge weet weer waarover geschreven hé.’ ‘Zijt ge weer op een idee aan het broeden?’ En het allerergste: ‘Ik zou er een boek over kunnen schrijven.’
Vier kleinere vogels namen het nu op tegen een grote zwarte. Gekwetter alom. Trine kende niks van vogels. Ze was er bang voor. Soms scheerde er zo’n Stuka vlak boven haar hoofd, wanneer ze door de tuin naar de garage stapte. Een luchtaanval omwille van territoriumdrift. ‘Potverdorie, wiens tuin is het hier, pluimvee?’ mompelde ze, terwijl ze het glas gin naar haar mond bracht en tegelijkertijd op het raam klopte. De vogels stoven op.
Drie slokjes later doken ze alweer op.
Langzaam achterwaarts stappend deinsde Trine haar werkkamertje weer in. Even later was ze verbeten piano aan het spelen op het gebit van haar laptop.
Vogels tellen in je tuin? Het is omgekeerd. De vogels komen ons tellen. We worden geteld, en onze dagen zijn geteld. Met hun holle beenderen en extra luchtzakken zullen ze over afzienbare tijd weer over de wereld heersen. En alsmaar groter worden. Het luchtruim waarover ze vroeger de baas waren, zullen ze opnieuw inpalmen door onverschrokken doodseskaders op vliegmotoren, drones en ander vliegend tuig af te sturen. Omdat ze per duizend of honderdduizend zestienmaal vlugger (en collectief) reageren dan de mens halen ze het van gevechtsvliegtuigen. Puur vogelcommunisme. Weldra duiken, buitelen en bidden de gevleugelden weer ongehinderd aan het zwerk. Wijzelf zullen onderworpen zijn: de laagste soort in de pikorde.
Met een doffe bons vloog eensklaps een vogel tegen het raam van het werkkamertje. Trine schrok zich een bult. Een wraakactie? Absurd toeval? Verdwaasd warrelde hij weer weg – ze had gedacht dat hij na die rotsmak op de grond zou eindigen.
Een falanx van gevogelte en gesnavelte boort zich krijsend, happend en klauwend een weg door een menigte van mensenvlees, die in een oogwenk herschapen wordt tot een bloederige brij hapklare brokken. Het ongedierte vreet zoals uilen dat doen: ze slikken alles op zijn geheel door – de braakballen zijn voor later. Die zullen bestaan uit brillen, haren, porseleinen en gouden tanden, textiel, portefeuilles, horloges, smartphones en protheses.
Trine Selleslags keek naar het raam waar die onnozelaar tegenaan gebotst was. Een vage impactvlek markeerde de plek waar de moleculen van de materie zich niet onderworpen hadden aan de energie en de snelheid van de cellen. Holle beenderen, veren en luchtzakken hadden het niet gehaald van transparantie. Doorzichtigheid had het gevederde ondier tegengehouden. Zijn hersentjes waren te klein geweest om te beseffen dat er ook quasionzichtbare materie bestond, ontstaan uit zand, vuur en menselijke adem.
De vuurvogel maakte zich angstwekkend groot, maar één mens week niet. Die mocht een wens doen. Drie vlammende seconden lang dacht die na. Toen zei ze:
Trine stond op en ging naar het raam. Met haar wijsvinger reisde ze over de contouren die de kamikazekus had achtergelaten. In een hoek van de tuin lag een verloren tennisbal. Een ace? Trine kreeg het vuilgele ding in het vizier door de vage afdruk op het raam heen.
Nadat de leraar Geschiedenis – een oud ‘vak’ dat vroeger op de leerplannen prijkte – beschreven had hoe de Egyptenaren hun mummies prepareerden (door een snee in de linkerzijde werden de apart te bewaren organen eruit gehaald, tenzij het hart; met een haak werden via de neus de hersenen verwijderd – geloofden wij dat eigenlijk?), besloot ik me in latere studies te wijden aan Moderne Geschiedenis, zo dat al geen tegenspraak in zichzelf was. Ik hoopte op wat propere beschaving, zonder strijdwagens waarvan de wielen met messen uitgerust waren en de vreselijke geselarbeid van duizenden piramideslaven.
Helaas kleurden deze epoques al net zo bloederig rood en wit en zwart: knekelvelden in Vietnam en Cambodja, afgehakte ledematen in ‘de’ Congo, waanzin in Verdun, stiekeme slachtingen in Rusland en China en Zuid-Amerika, genocides in de Balkan en Afrika. Dat is nog een bescheiden bloemlezing; deze blauwe plek in het heelal druipt van het bloed.
Ook aan deze Moderne Geschiedenissen gaf ik de brui. Ik vulde mijn cv aan en zond dit naar de bekendste slager in de stad, op zoek naar een clean beroep met een witte voorschoot. Niet lang daarna werd ik aangeworven. Misschien speelde een bekende stedelijke quiz over algemene kennis (ongelukkig genoeg getiteld De Sluwste Mens) hierbij een bepalende rol: van mijn groep Jezusfactor Negatief (een huisarts, een traiteur, een Rode Kruis-werknemer, een poelier, ikzelf als werkzoekende en die bekende slager) kende ik de meeste antwoorden. Dat moet indruk gemaakt hebben. (Wie uit zo’n goede gemeente kent nou het getal fi? Het woord triskaidekafobie? Het begrip Schorselwoensdag? Het verschil tussen pita, het shoarmabroodje en pitta, de vogel?)
Elke ochtend aaide ik nu mijn hakblok. Elke avond spoelde ik het af en wreef ik het droog. Mijn volgende stap – Pasen naderde – betrof enkele klanten. Er zat ook een van mijn oud-leraren tussen. Ik begon hun gewoontes te kennen, en ook letterlijk waar ze woonden. Na drie geslaagde operaties werd ik echter, verkleed als klassiek Egyptenaar, door de recherche bij de lurven gevat. Het waren niet de bloedvlekken op mijn tuniek. Een verdwenen haak uit de bekendste slagerij van de stad had me de das omgedaan. Jammer voor mijn Hedendaagse Geschiedenis.
‘Zz … oeff!’ ‘Oeps, was me dat effe schrikken, zeg! Wat was dat?’ ‘Dat? O, niks bijzonders, dat was je leven, knul.’ ‘Ai, kan ik er nog een? A.u.b.?’ ‘Sorry maat, niet meer zappen.’
(naar John Cleese & Connie Booth in F.T.)
Edelachtbare
Ik werd geboren toen het in de verte dreigend rommelde. Boven mijn lage streek hing een muisgrijze zakdoek gevuld met snot van God, klaar om bij de eerste bliksemschicht en het daaropvolgende geknetter zwaar uit het zwerk te komen vallen. De wind kon elk ogenblik plaats maken voor het plenzen van regen, aangevuurd door witgele zigzaggers, begeleid door hemelsbreed geroffel. Een moordweertje, Edelachtbare! Al vlug verschoot het stadslandschap enkele tinten donkerder. Hier en daar hing nog een sliert licht te weifelen tussen vaalwit, vuilgeel en verontwaardigd oranje. Een klad duiven steeg lijkwit naar de loden hemel op – waarnaartoe in hemelsnaam?
Dan boorde zich eensklaps een zwiepende bliksemserpentine naar het hart van de stad. De mensen riepen naar elkaar dat het zeer slecht weer was voor de tijd van het jaar. Ze gingen in vestibules en kelders schuilen. Het was een heksenketel. Daar moet mijn dichterschap zijn ontstaan. Misschien ook mijn moordzucht. Edgar Allen Poe lag op de loer.
Mijn mama gaf een verlossende schreeuw en ik was er. De verlosser hield mijn lichaampje ondersteboven in de lichtplas van een lamp. Het was 1953, enkele maanden na de watersnood in de Lage Landen, omstreeks 21 uur, een dag als een ander. Na haastig inwendig overleg, voor zover dit wegens de pijn mogelijk was, gaf mijn vrouwelijke ouder me een naam. Dat moest vliegensvlug gebeuren: ze had me namelijk helemaal niet meer verwacht, na een eerstgeborene van hetzelfde mannelijke geslacht. Die was twintig minuten eerder ter aarde besteld. Ze noemde hem simpelweg Piet.
1 200 seconden verschil tussen twee kinderen! Broers! Jongens toch!
‘En hoe zal dit knulletje hier nu heten hé?’ informeerde de roodharige vroedvrouw. Zweet parelde in de geul tussen haar borsten. In de verte deed een Frans chansonnier met een verborgen collaboratieverleden zijn ding op de radio. ‘Erik,’ zuchtte mijn mama, verblind door het felle licht van die lamp. ‘Erik, met een k. Ik hoor dat zo graag. Heeft hij ook alles? Net als… eh… Piet?’ ‘Er ontbreekt niks aan, mevrouwtje. Alle tien op een rij, maal twee. Ge hebt u geweerd.’ ‘Tel voor alle zekerheid toch nog maar eens zijn vingertjes. Heeft hij er genoeg? Dat maakt samen met zijn broertje twintig, hoor. En zijn teentjes? Oei oei oei toch!’
En zo, terwijl de verkleinwoordjes in het rond vlogen, voltrok zich de telling der ledematen en appendixen. Ook bij mijn tweelingbroer Piet gebeurde dat nog eens. Want de mens is vlees en bloed. Hij komt van ver. Van uit de moerassen, schijnt het. Van de elfvingerigen. Hersenen komen pas later; voor pis wordt vanzelf gezorgd.
‘Ook volledig in orde, mevrouwtje. Ge moogt op beide oren slapen.’ ‘Ah, dat is toch al iets.’ ‘En wat zal het later worden, hé? Professor misschien? Zijn papa heeft tot nu toe toch altijd goed geboerd, hé?’ ‘Ruimtevaarder. Of nee: mu-muzi-muzika-ha-haaa-aaahh-ààààà-ààànntt!!’ riep mijn mama verbouwereerd. Een golf verse pijn kwam aanrollen. Een rode zee van misselijkheid overmande haar. Daarop snelde mijn mannelijke verwekker de verloskamer binnen, het ergste vrezend. Het was nog het tijdperk, Edelachtbare, dat papa’s rokend en koffie slurpend de geboortes van hun nageslacht verbeidden. De ramen lichtten op. Een knetterende donderslag joeg nonnen en zusters de ziekenhuiskapel in. Mijn verlosser, een volstrekt ongelovige huisarts met een portoverslaving, vloekte bewonderend voor zoveel oergeweld. Hij overhandigde de tweede baby, mij dus, aan de vroedvrouw en klopte bemoedigend op de schouder van de nieuwbakken papa. Diens askegeltje brak daardoor zo van zijn sigaret af. Toen rookten papa’s ook nog in sacrale ruimtes, voor de zenuwen. Prompt krulde mijn papa’s ziel op van de plotse warmte, twee kinderen ineens jandomme, straffe toer, maar ook wanhoop perforeerde zijn gemoed, en hij vervloekte zijn penis grondig.
‘Si-Si-Sidney,’ stamelde hij. ‘Si-Sidney is ook nog een schone naam voor dat tweede manneke. Welhebjevanjeleven!’ ‘Aah,’ zuchtte mijn mama, ‘waar heb je dàt in godsnaam vandaan?’ Ze streek, vermoeid tot in haar merg, een klis inktzwart haar uit de ogen. ‘Dat is de naam van de eerste echte beroepsspion in Europa,’ legde hij uit. Hij had zeer veel boeken gelezen, deze papa met de roodomrande ogen. ‘Maar eigenlijk heette hij Sigmund of zoiets. Hij veranderde voortdurend van naam.’ ‘Sigmund?! Sidney?! Maar Georges toch!’ riep mama. ‘Erik dan maar,’ zuchtte hij, toen ze niks meer zei en ook alleen maar zuchtte. ‘Het zij zo. Wel wel wel. Past dat bij Piet? Ze zullen staan kijken in ’t stadhuis! Met een c of met een k? Hoe schrijf je dat? Hoe zullen we die twee in leven houden? Kunnen we er niet eentje van naar de maan schieten? Eentje maar? Of verkopen we er een van aan de universiteit van Rijsel? Dan kan de ander later zeggen: ik had een broer aan de unief. In bokaal 7.’ Het was de langste tirade die mijn pa ooit uitkraamde. ‘Hou op met die dwaze praat, gij!’ kefte mijn ma, en ze viel in zwijm.
Niemand kon toen vermoeden hoe onwaarschijnlijk dicht mijn wanhopige mannelijke ouder bij de waarheid was. Piet studeerde later zo flink dat hij als astronaut in de ruimte werd afgeschoten. Hij moest er wel heel lang voor op een wachtlijst staan, samen met enkele Russen, Amerikanen en Chinezen. Onze Piet kreeg de voorkeur, met een Amerikaan en een Russin. Ik daarentegen had iets met papier en ondergrond. Dat wordt u straks duidelijk, Edelachtbare.
Het was 1953. De wereld, deze blauwe kloot vol schermutselingen, stond aan de vooravond van grootse ontwikkelingen. Een president zou worden neer gekogeld, hemellichamen betreden, harten getransplanteerd en het koninkrijkje België zou in nog kleinere stukjes staat worden verkaveld. In een van de belendende kamers van de kraaminrichting zette iemand een naoorlogse radio harder. Piet en ikzelf – ons velletje reflecteerde nog blauw en geel door de schok van onze teraardebestelling – hoorden toen onze allereerste tango. Mooie intro voor twee babyboomers. Een woedende zuster stormde die kamer binnen en siste met waaierend speeksel dat het ùit moest zijn sapristi, ùit, het was hier geen dancing sapristi! Buiten begon het haaientanden te regenen. De vroedvrouw boog zich nog eens over mij. Heur rode haren streken over mijn inmiddels roze velletje. De geneesheer bukte zich voor mijn moeder. Hij kniélde warempel bijna, de ongelovige heiden. Mijn vader ging met gezonken hoofd op een stoeltje uit de jaren vijftig zitten bijkomen.
Ik was – net als mijn broertje Piet – een doodnormaal kind met geweldig fraaie ogen. Ze waren in de waan dat die ogen toen nog niet veel onderscheiden konden, maar hola!, nooit zou ik die rosse gloed aan mijn prille firmament vergeten: die lieve vrouw met de vlammende haren. Alle roodharige vrouwen trokken later mijn aandacht. Nog iets, Edelachtbare. Aan de oostelijke muur van de verloskamer hing een kleine lieveheer aan een kruis. Omdat hij er al zo lang was, lette niemand nog op hem. Om diezelfde reden viel het geen mens nog op dat het een verkeerde lieveheer was. Zijn hoofd rustte namelijk op zijn linkerschouder. Tegen de officiële canon in luisterde hij naar het alibi van de slechte moordenaar. Zo deed zich tijdens mijn eigen verlossing tevens een staaltje bevrijdingstheologie voor. Volgt u nog, Edelachtbare?
Enkele dagen later verliet mijn moeder met haar feestelijk uitgedost gevolg de met smeedijzer afgebakende doopruimte in de kraaminrichting. Een priester-oom had haar ovenwarme tweeling van de erfzonde ontlast. Zoveel werk was dat niet, want het betrof jongetjes. Bij de schuimwijn en de jongensmuisjes sprak onze oom voortdurend in rijmen. Verzen waren en zijn de mildste vorm van achterklap. Op de zwart-witte foto’s die de week daarna de ronde deden, stonden mijn pa en mijn ma met neergeslagen oogleden ieder een wolk van een zoon vast te houden. Het licht was te fel geweest, vooral voor mijn mannelijke verwekker. Alleen de priester-oom had iets van een glimlach om zijn mond zwemen.
De jaren gingen voorbij. De man en de vrouw kochten geen kinderen meer, maar maakten het karwei af. De gevolgen van een simpele bijslaap droegen ze met geheven hoofd. Mijn broer Piet schopte het dus tot astronaut. Het duurde zijn tijd voor Piet in de kosmos werd gebracht en tegen hoge snelheden vloeibaar voedsel in zijn mond uitknijpen mocht. Hij prijkte lang op de reservelijst, tussen enkele andere uitverkorenen. Wel ging hij in de Verenigde Staten van Amerika wonen, vlak bij Spacecenter Moonshine, tussen wuivende halmen op uitgestrekte tarwevelden. (Of was het koren? Sla me dood, Edelachtbare). Sporadisch verscheen via satelliet een bericht over hem op de nationale treurbuis. Gewoonlijk betrof het mededelingen in het kader van populairwetenschappelijke programma’s, gepresenteerd door mensen met ringbaarden en straffe brilletjes. Ja, die Piet maakte het wel, alsnog met beide voeten aan de grond.
De man en de vrouw werden ouder van dagen. Ze betrokken een kleinere woning op een ‘bejaardenwoonerf’-project. Mijn vader noemde me soms Sigmund, soms Sidney, soms Eric-ck of Erik-ck. Na een periode van opstandigheid werd ik gewoon zelfstandig. Wegens hoogtevrees vestigde ik me in souterrains. Ik wou alleen maar ondergronds leven. Ook toen ik trouwde en kinderen kreeg, huurde ik een extra kelderverdieping om er laag bij de grond in alle rust te kunnen schrijven aan gedichten die de wereld zouden verbazen. Ik groeide dus op, wat kon ik anders doen, in een halfwassen stadje niet ver van de Vlaamse zee: pottenbakkersverleden, paardenmarkttraditie, meubelindustrie, onderwijsinstellingen, beetje rock-’n-roll, eierboerpraatjes, koektrommelplaatjes. Niet slecht voor een ongeveer 20 000-koppige kluit met verstand toegeruste bavianen. Al verhuisde ik later vaak, ik kwam graag terug. Altijd iets met papier. Zoals U, Edelachtbare, met permissie. En ik beleefde er een stuk van mijn jeugd, in dromen en gedachten zappend, alsmaar zappend, op zoek naar… naar wat eigenlijk? Vroegere dromen en gedachten?
Die dromen en gedachten kenden aanvankelijk twee geduchte tegenstanders. Ten eerste waren er de vertragingsmanoeuvres door ouders en opvoeders bedacht. Dat is een oud zeer, naar ik lees in zovele boeken. Ten tweede was er de portie pech, waar ik een stilzwijgend verlengd abonnement op leek te hebben. Dat lok je zelf uit, naar men mij wil doen geloven, maar mijn geloof is klein. Zelfs de grote Latijns-Amerikaanse schrijvers kunnen me daar niet van overtuigen.
Ik kreeg, in tegenstelling tot mijn schitterende broer Piet – een rijzende ster – door betwetende en naar musk riekende pedagoochelaars de verkeerde richtingen in de verkeerde scholen toegewezen. Telkens ging het om iets in de humane wetenschappen. Op mij werd herhaalde keren proefondervindelijk onderwijs geëxperimenteerd. Iets met pakweg sociologie erin, en psychologie bijvoorbeeld. Ook werd er nog eens iets met geschiedenis gedaan, maar dan onder een pseudoniem, met name ‘Mens & Maatschappij’. Lieve hemel. Misschien, heel misschien, maar dat kan ik noch humaan noch wetenschappelijk bewijzen, is toen in mij definitief de dichter opgestaan: optornend tegen gewoonheid en pech. Het probleem was dat er geen probleem was.
Na ampele ondervraging over alle mij onderwezen facetten verwierf ik het ticket om door te schuiven naar de grotemensenwereld. Ik werd leraar, reclameschrijver, journalist, dichter, moordenaar. Crescendo dus. Ook op kleine pechstroken allerhande was ik een erg bedrijvig en veelgevraagd medewerker. Een voorbeeld, Edelachtbare, staat U mij toe. Na een zeker gerstgebeuren schepte ik twee leuke meiden ineens op, een donkere en een lichte. Onderweg flipte ik echter over en verloor aldus prompt mijn toegangskaartje voor een aardig dubbelfestival. Andermaal droeg ik bij tot het Bruut Nationaal Pech. Mijn broer Piet lachte zich een kriek: hij lanceerde een middellange afstandsraket en ik bleef toen op de reservelijst staan.
Zo werd gemis een rode draad. Het dichterschap lag permanent op de loer. Op 18-jarige leeftijd trok ik de zelfklevers van mijn schooltas. Op 24-jarige leeftijd verwijderde ik het signalement B van mijn auto. Op 38-jarige leeftijd peuterde ik de mededeling EUR van mijn belastingenmap. Nu, ongeveer een halve eeuw oud, ben ik een kraan in de dichtkunst, de slow onder de tekstgenres. Ik mag graag met woorden droogneuken.
Ik wijt of dank dit aan een aantal factoren: die verkeerde lieveheer in de verloskamer, de rosse gloed van die vroedvrouw aan mijn prille horizon, die tango, mijn tweelingbroer die banen om de aarde draait. En misschien ben ik wel de zoon van een priester die rijmt. Zo, het is eruit.
O ja: ook begin ik lelijk van koffie te houden, zovele jaren na de Max Havelaar. Ik word een Mohammed van de mokka. Daarom, Edelachtbare, vraag ik verschoning voor de morsigheid van dit cv en die paar bruine eilandjes ter hoogte van de referenties. Het zijn de pigmenten van een dichterschap. Dat beetje slordigheid heb ik van Erasmus. Verschoning ook voor de moord op die roodharige violiste uit Boedapest, die ik wurgde met haar eigen snaren. Ook dat verliep niet zonder enige morsigheid. Daarom ook werd ik geen astronaut, doch: dichter.
'Inderdaad: gastronomische bedragen,’ herhaalde Faye Abernattie gnuivend en nadrukkelijk. Iedereen schoot in de lach. Deze week nog had een rechter een misnoegde restaurantklant gelijk gegeven. De vrouw had restaurant Kokkerel aangeklaagd wegens te duur in verhouding tot het product. Maurice Dujardin van de Kokkerel kreeg eindelijk wat hij verdiende. Abernattie, aanpalend restaurateur in het iets nederiger Sea & Shells, kon haar tevredenheid niet op. Gerechtigheid was geschied. De Kokkerel zou gas terug moeten nemen wat de prijslijsten betrof. Snobs en blasés zouden ergens anders hun toevlucht moeten zoeken. Of zich verwaardigen de Sea & Shells binnen te treden, de echte wereld van het eerlijke voedsel.
‘Misschien,’ flitste het op een onbewaakt ogenblik door Fayes hoofd, ‘misschien is het ogenblik aangebroken voor wat nieuwe gerechten. Een tegenzet? Nee: de doodsteek’, terwijl ze zelf nog na glunderend in verband met haar oneliner het gezelschap in taverne Modest haar intelligentste glimlach schonk. Op datzelfde ogenblik betrapte patron Carl van de Modest (leunend op zijn tapkranen) haar op een grimlach. ‘Vrouwen!’ schoot het door diens hoofd. Hij zwierde zijn keukenhanddoek over zijn linkerschouder als een flagellant.
De Modest werd vooral gefrequenteerd door horecanen op hun eigen sluitingsdagen. Bij de meesten was dat de dinsdag. De Modest bleef dus op dinsdagavonden tot in de late uren the place to be voor chefs, kelners, obers, geranten, koks, sommeliers en fijnproevers van divers pluimage. Er werd zelden of nooit over voedsel en drank gesproken. Meestal ging het over geld, en werd er duchtig gedronken en gerookt, ondanks de betutteling van de nicotinepolitie.
Joppe Meivink was in deze biotoop een gedeisd toeschouwer. Hij had drie faillissementen als restauranthouder achter de rug (Bistrot Français, Grill Suzy Q en Mushroom). In de pikorde van de huidige horecaantjes stond hij dus vrijwel achteraan. Zijn gezicht vertoonde een permanent misprijzen voor de mensheid. Het was een publiek geheim dat hij tegen betaling stiekem ging koken bij de rijken – stiekem, want ‘de fiscus’ zat permanent achter zijn vodden. Joppe Meivink was een genie met heilbot, tong en rog. Helaas was hij ook herhaalde malen iets te creatief geweest met boekhouden. Tot op heden beklaagde Joppe het zich bitter dat hij zich niet tot de kookboeken had beperkt.
Elke dinsdag rond elf uur in de avond betrad Maurice Dujardin (‘zwezerik’ voor de vijandelijke intimi) het pand van Carl & Cie. Zo ook nu, op deze stormachtige dinsdag, – zijn eerste entree na de rechterlijke uitspraak. Servetten en bierviltjes werden van de tafels geblazen. Maurice kwam onbevangen binnen, met in zijn zog zijn chef-kok, een keukenhulp en een wijnkelnerin, die door de wind bijna weer naar buiten werd gezogen. Moedig glimlachend passeerde de manager van de Kokkerel het Sea & Shells-groepje, dat zich eensgezind en iets nadrukkelijker dan gewoonlijk had omgedraaid toen hij binnenkwam.
‘Ha, Faye! Alles kits in de kitchen van de zee, meiske?’ ‘Wie het eerst het woord neemt, staat gewoonlijk sterker,’ dacht Maurice. ‘Jaja Maurice: boter bij de vis, hé!’ Dat was dus duidelijk buiten de waardin gerekend. ‘Verdomd serpent.’ (Weer een gedachte)
Gelach alom. Carl veerde verheugd van zijn tapkranen op: leven in de brouwerij. Joppe Meivink schaterde zo hard dat hij nooit ofte nimmer nog moest rekenen op een job in de keuken van de Kokkerel. Maurice probeerde de donkere blikken uit zijn ogen weg te knipperen, maar kreeg geen controle over zijn mondhoeken. Hij palmde met zijn gezelschap de overgebleven plaatsen aan de toog in en knikte naar Nand Dagschotel van de Patria, die andermaal door een overdaad aan Duvels niet goed meer wist ‘van welke parochie hij was’, zoals ze hier zeggen.
‘Nand! Hoe is het? Reeds een beetje onder de olie?’ Nand reageerde alleen met afwerende lichaamstaal en pulkte zijn veertigste sigaret uit een pakje. ‘Binnenkort is ’t helemaal en echt gedaan hé met peuken in het restaurant?! Ook in de zogenaamde rookruimtes! De boetes zijn niet meer te doen, dan!’ Het kwam er voor de Kokkerel-baas vanavond op aan de aandacht vooral op anderen te vestigen. Die feeks van een Faye zou hem wel de hele avond… ‘Zwezerik… ‘ ving hij op. Zie je wel. Niet reageren. ‘Carl!’ ‘Meneer Dujardin. En goed en ook schoon gezelschap. Wat mag dat zijn vanavond?’
Af en toe keek iedereen gezamenlijk verontrust naar buiten, waar een februaristorm door de straat gierde en met diverse uithangborden en panelen aan het rammelen was. Het misprijzende mombakkes van Joppe Meivink klaarde bij elke windstoot even op: hij hoopte wellicht op een allesvernietigende tornado, die vooral de welstellende horecazaken in deze stad en hun pompeuze chefs treffen zou. De storm bolde zijn wangen en blies warrelende serpentines stuifsneeuw voor zich uit. Af en toe bewogen de grote ramen van de Modest vervaarlijk.
Faye Abernattie daalde na een plasintermezzo de trappen af en stevende recht op het Kokkerel-groepje af. ‘En, Maurice: al een beetje bekomen van de prijzenslag?’ Maurice Dujardin probeerde kunstmatig in een lach te schieten, maar dat lukte niet echt, het werd een mislukte auditie van een grimlach. Zijn personeel spreidde eenzelfde mimische wrangheid tentoon. ‘Ik verzuur tenminste de markt niet hé, Faye. Nooit werk ik onder de prijs.’ ‘Gaan madame Porsche en meneer Corvette nu nog willen komen met zulke zotte prijzen in de Kokkerel?’ ‘Gij rijdt toch ook met zo’n Cabriotoestand?’ ‘Ja: een Cabrio Bouillabaisse,’ gnuifde de wijnkelnerin van de Kokkerel samenzweerderig. Faye Abernattie, leeuwin, richtte zich nu uitdrukkelijk tot haar: ‘De Kokkerel wordt een dumpzaak hé. Wat ga je die goedkope klanten nu inschenken? Zure wijn? Azijn? Rechtstreeks van de zuidflanken van den Aldi?’ ‘Da’s nog altijd beter dan die viswijn… eh… piswijn van bij jullie, viswijf,’ beet de vrouw haar toe. ‘Daar heb jij niet eens een sommelier voor nodig.’ Bij deze goedkope woorden ontplooide Maurice Dujardin zijn breedste glimlach. Faye Abernattie schudde meewarig haar hoofd en droop weer af. Achter haar weerklonk overwinnaarsgelach.
Omstreeks kwart voor middernacht dook traiteur John nog in zijn handen blazend de Modest binnen, in voorspelbaar ornaat: een haastig van de kapstok geplukte overjas met opstaande kraag boven zijn horecaplunje (: wit, streepjes, blauw). Niet zelden vertoonde deze outfit sporen van voedsel, maar men verdacht John ervan deze opzettelijk aan te brengen. Hard labeur tot laat in de nacht, weet je wel. Zichtbare arbeid. Hij evolueerde van iedereen naar iedereen, en slaagde erin voor de derde opeenvolgende week zijn leatherman te showen, die hij van de horecavereniging MEALS ON WHEELS cadeau had gekregen voor diverse verdiensten. Zijn leatherman, een glanzende luxe-uitvoering van het klassieke Zwitsers mes, maar dan wel met maar liefst negentien mogelijkheden, was zijn trots. Alleen de fine fleur van het traiteurdom kreeg er zo een van MEALS ON WHEELS. ‘Altijd handig, overal. Ik grijp er, ik ga niet overdrijven, tien tot twintig keer per dag naar, ik zweer het u!’ Het ingebouwde knipmes zag er het vervaarlijkst uit. ‘Waarom zitten er negentien eh… dingen in?’ informeerde Joppe Meivink. ‘En geen twintig bijvoorbeeld?’ (John was niet te beroerd ook bij deze verloren kerel zijn opwachting te maken – kwestie van aandacht; Joppe voelde zich daardoor weer even bij de mensheid betrokken, tot de geweldige John dan weer naar een ander groepje verdween). ‘Twintig zou te symbolisch zijn,’ poneerde de traiteur met grote stelligheid. ‘Moogt gij daar zomaar mee rondlopen?’ ‘Ik loop er wel niet mee te zwaaien hé, Joppe. Ziet ge dat mes? Ziet ge mijn handpalm? Vergelijk die eens? Ik… ‘ (John was dertig jaar geleden dienstplichtig para geweest bij de Belgische strijdkrachten. Hij beweerde dat hij een mens binnen de vijf seconden kon doden met zijn blote handen. Daarbij bediende hij zich graag van het woord charcuterie.) ‘Er zit ook een getande zaag in, kijk.’ John toverde na enkele ingrepen een haaiachtig instrument uit zijn leatherman tevoorschijn. ‘Amai,’ deed Joppe, maar dat meende hij niet.
Op dat ogenblik tuimelde Nand Dagschotel wederom van zijn barkruk. Wederom, want dat gebeurde wel vaker. Daarom keek niet iedereen opzij: men verdacht Nand ook van opzettelijkheid in dat verband. Nand krabbelde dus uiteindelijk weer recht. Intussen rukte de storm de laatste staande plant (nou: iets kunstmatigs altijd-groens) van op het trottoir voor de Modest weg. Carl had geen tijd gehad zijn voorraadje siergroen binnen te slepen. De potplant kukelde midden op straat, maar hinderde hierbij niemand, gezien het late uur en de ligging van de Modest. Het ding tolde, bevolen door de wind, nog even heen en weer en brak ten slotte tegen de trottoirband in stukken, waardoor een deel van de potgrond als zwarte sneeuw door de straat stoof.
Voortekenen worden door de mensen ofwel niet gezien ofwel niet geïnterpreteerd. Die zwarte sneeuw stoof onbewaakt en ongezien verder door de stad, de witte slangen stuifsneeuw achterna. Dat westernachtig stofwolkje was de voorbode van naderend onheil. Een halfuur later wapperden bliksemserpentines boven de stad, terwijl een vreemde februaridonder ergens in de onmiddellijke verte aan het grollen sloeg. Intussen wakkerde ook de storm nog aan. Het was een ongeziene en ongehoorde combinatie.
(Ergens in een groot huis op de tweede verdieping stond een slapeloos nachtkind door het venster te kijken naar het tempeest. ‘God schroeit met zijn lastoestel de ozongaten weer dicht,’ dacht het. ‘Hij is boos op de mensen omdat ze gaten in zijn hemel hebben gemaakt. Maar morgen ruikt het weer lekker in de stad, zoals na elk onweer.’)
De verzamelde horecanen in de Modest keken ontzet opzij, alsof iemand op hetzelfde ogenblik hevig aan hun hoofden rukte. Simultaan klapten de deuren naar het sanitaire compartiment en de dubbele voordeur open. Een kolk van stof en straatvuil wervelde vanuit onverwachte hoek naar binnen en door de hoofdingang weer naar buiten, onmiddellijk gevolgd door een stampede van tientallen dolle wolken die wervelden en kolkten. ‘Gastronomisch,’ flitste het weer door Faye Abernattie’s brein, maar tijd om daarover na te denken had ze niet. Met een dreigend, sonoor gebulder, aangepord door gerinkel van scherven en oudtestamentisch gefluit van wind, passeerde iets machtigs, iets naamloos, ijlings door de Modest, door de hele straat, door diverse horecazaken, en het kwam van ver, en het ging nog ver door, en het liet een spoor van vernieling achter, terwijl mensen opzij sprongen, ineen doken, elkaar vastgrepen, knielden, naar hun hoofd grepen of op de grond vielen.
Hoelang het geduurd had?
Eeuwenlange seconden, zestien minuten lang.
Lang genoeg om de prijslijsten en menu’s van de restaurants en bistro’s door elkaar te hutselen, aartsrivalen Faye Abernattie en Maurice Dujardin in een dodelijke omhelzing te dwingen, traiteur John met het getande zaagje van zijn leatherman door zijn linkeroog zieltogend naar de Spoed van het UZ te doen transporteren, patron Carl tegen zijn geaardheid in bovenop een inmiddels dode wijnkelnerin aan te treffen en menig ander stedeling uit de onmiddellijke omgeving gewond of gestorven te betreuren.
Nand Dagschotel, kampioen van het vallen, overleefde de ravage. Joppe Meivink, pechvogel, werd buiten westen geknokt door een zwevende kapstok, bood van dan af nergens meer weerstand tegen en vrijwaarde aldus zijn lijf van overlijden, omdat hij per toeval onder een beschermende tafel met een marmeren blad was beland.
Zeven dagen later zat de H. Horekerk op het Thomas van Aquinoplein stampvol. Anderhalf jaar later werd door het straatnamencomité de bewuste straat herdoopt tot de Nicolaas van Myrastraat. Voorheen was het de Dollemanstraat geweest.
‘Dat moet toch allemaal stukken van mensen kosten,’ merkte Rapunzel zuchtend op, terwijl ze zich weer omdraaide. ‘Eh?’ deed Attila verstrooid. Hij was ver heen, hoewel hij vlak bij haar was. Nu weer in haar, met name, en niet in de stadsschouwburg, waar hij vanavond eigenlijk hoorde te zijn. ‘Dat dat toch allemaal veel moet kotsen … eh … kosten,’ herhaalde Rapunzel gesmoord lachend. ‘Wat?’ hijgde Attila. ‘Wel: al die vreemde groepen die hier komen spelen, en dat moet toch ook eten en slapen?’ ‘Welke vreemde groepen?’ vroeg Attila, terwijl hij onvolkomen in haar klaarkwam. ‘Wel, waar gij vanavond naartoe moest gaan luisteren.’ ‘O, die.’ Hij deponeerde de laatste druppel haastzaad in Rapunzels lijf en hoorde gelijk een flard tziganemuziek die hij vanavond moest missen. De Stedelijke Plantsoendienst had gratis gesponsorde tickets voor het optreden uitgedeeld. Boomchirurg Attila had geen zin om op een maandagavond in de pluche van de schouwburg zijn tijd te gaan verdoen. Als hij al rood en fluweel en schemerlampen wou, dan moest hij bij Rapunzel zijn. In Rapunzel. Aldus was geschied. Zijn lid floepte weer uit haar liefdesgrot. Het was vijf voor negen. De tziganes in de schouwburg waren al bijna drie kwartier bezig op hun vreemde, weemoedige instrumenten. ‘Attila?’ ‘Ja?’ ‘Hoeveel maandagen komt ge hier nu al bij mij?’ ‘Dat zou storen zeker moest ik nu nog naar dat optreden gaan?’ ‘Hé?’ ‘Mijn baas zal daar misschien ook zitten.’ Ze grepen allebei naar hetzelfde pakje sigaretten en bliezen even later zoals elke week hun post-coïtale rook naar het plafond. ‘Zo’n schouwburg heeft iets hoerachtigs hé, vind je dat ook niet?’ ‘Pardon?’ ‘Wel, ge weet wel: dat duister, die lampen, die zetels … ‘ ‘Ik zou het niet weten. De laatste keer dat ik … ‘ ‘Zouden ze me missen?’ ‘Wie?’ ‘Roderick en Tatjana gingen gaan. Anseeuw misschien ook. Van de anderen van de Groendienst weet ik het niet.’ ‘Ge mocht gerust gegaan zijn van mij, hoor. Mijn badkamer is lijk een Spaans bordeel. Ik wist wel wat gedaan.’ ‘Wat wil je daar nu mee zeggen?!’ Attila stulpte boos een rookpluim uit. ‘Was het niet goed misschien?’ ‘Jaja, daar niet van, maar mijn badkamer moet nodig een keer … ‘
Attila ging half rechtop zitten en overschouwde het slagveldje kleren in de slaapkamer. Hij inspecteerde ook sluiks zijn liefdesslakje, dat zich als een verloren voorwerpje tussen zijn dijen weg probeerde te stoppen. Het gerimpelde ding had daar ontstellend weinig moeite mee, constateerde hij. Moest hij ook niet aan de pil? Rapunzel monsterde haar loverboy vanuit haar ooghoeken en deed er even het zwijgen toe. Ergens in de omgeving signaleerde iets dat het negen uur was. ‘Wat was dat?’ ‘Mijn elektronische agenda. In mijn tas.’ ‘Waar staat je auto?’ ‘Zoals gewoonlijk.’ ‘Begint dat niet op te vallen?’ ‘Mijn auto staat altijd overal in de stad.’ ‘Maar nooit onder een boom, hé?’ ‘Nee, nooit onder een boom. Vogelschijt.’
Plotseling rinkelde de deurbel lang en indringend. Iemand wou blijkbaar echt wel dat er open werd gedaan. Attila keek vragend naar Rapunzel, die recht geveerd was. ‘Verwacht je iemand misschien?’ ‘Niet dat ik weet.’ Kort daarna snerpte andermaal driftig gerinkel door het huis. Attila veerde nu ook recht. ‘Wie mag dat zijn. ’t Is negen uur.’ ‘Weet niet.’ ‘Ga je serieus opendoen? Je bent niet eens gekleed.’ ‘Toch even loeren hé.’ Rapunzel wikkelde haar tietjes en haar bips in een geruite deken en ging nieuwsgierig postvatten aan het venster. Als ze op haar tenen stond en de rechter gordijnhelft twee centimeter naar links bewoog, kon ze een stiekeme blik werpen op het territorium beneden aan haar voordeur.
Toen ontspande zich de sfeer als vanzelf: vage flarden driekoningengezang woeien de overspeligen één hoog tegemoet. ‘Godver, ’t is ook nog waar. ’t Is weer de tijd van ’t jaar.’ ‘Wat ga je doen? Je gaat toch niet naar beneden zeker?’ ‘Maar allez … ’t zijn de driekoningen.’ ‘Dat hoor ik ook wel, tiens.’ ‘Komaan, voor ene keer,’ pleitte Rapunzel, terwijl ze haar lijf al steviger insnoerde. Een boetekleed. ‘Doe wat je niet laten kunt,’ zei Attila knorrig. Hij greep alweer naar een verse sigaret en liet zich weer achterovervallen op bed. ‘En wat geef je aan drie … eh … aan die schooiers?’ Rapunzel haalde haar schoudertjes op. Ze stommelde de trappen af, graaide in de keuken een geopend pakje zoutkoekjes uit de schaal mee en liep naar de voordeur.
‘Drie-ko-ningen/drie-ko-ningen/geef mij ne nieu-we-noet … ‘
Rapunzel zette grote ogen op toen ze de deur opende. Ten eerste waren de driekoningen met z’n vieren. Ten tweede waren ze alle vier minstens een meter tachtig en al geruime tijd geen kind meer.
‘… mijnenouden is ver-sle-ten … ‘
Ten derde waren de drie vierkoningen allemaal zwart.
Het enige wat klopte: het waren allen mannen.
‘Maar ge hebt geen ster mee,’ constateerde Rapunzel, toen het gezang abrupt stopte. De acht witte oogballen flitsten even van het wijze oosten naar het verre westen. Een vreemd, onbehaaglijk gevoel overmande Rapunzel. Ze verkruimelde per ongeluk de zoutkoekjes in haar rechterknuist en probeerde herkenning te vinden in een aantal van die gecamoufleerde gezichten.
‘Zijt gij alleen thuis, meiske?’ ‘Hebt gij iets over voor de driekoningen?’ ‘Heb je niet koud, zo met bijna niets aan?’ Onderdrukt gegrinnik en gegrimlach. Een walm van alcohol waaide haar tegemoet. ‘Sla de deur toe!’ flitste het door Rapunzels hoofd. ‘Attila!’ ‘En wat houdt gij daar in uw handje?’ Een van de koningen deed een stap naar voren. Hij rook naar vrouwenparfum. ‘En ge zijt met vieren … ‘ piepte Rapunzel nog. ‘We zouden nog een koningin kunnen gebruiken,’ fluisterde hij hees in haar linkeroor. ‘We gaan van u een koningin maken. Ge hebt al uw koningsmantel aan zie ik. Weet ge hoe ze het lief van een boomchirurg noemen? Nee? Een takkewijf. Wilt ge liever geen koningin zijn? Hé?’
‘Is Attila hier?’ vroeg plotseling een koning die nog niets gezegd had. Rapunzel schrok. Het was gevaarlijk om zowel ja als nee te antwoorden. De herkenning kwam van de andere kant, en werd een dreiging. ‘Attila!’ riep ze plotseling, terugdeinzend. Het pakje zoutkoekjes was nu geheel verpulverd. In een gekke opwelling van verweer gooide ze het naar de koningen. ‘Ah, gaan we geweld gebruiken, ja? Dan hebben wij recht op zelfverdediging hé!’’ Het pakje zeilde de donkere, verlaten straat in. Rapunzel wou de deur dichtdoen, maar een koninklijke voet belette dat. In een oogwenk stonden ze allemaal in het halletje, nadat de laatste koning nog even vlug de straat afgespeurd had.
Andermaal veerde Attila recht toen hij het ongewone gestommel beneden aan de voordeur hoorde. Hij drukte zijn sigaret plat, griste zijn broek van de grond en hupte richting trap. Op de bovenste trede al bukte hij zich om zich te vergewissen van de toestand. ‘Rapu … !’ Meer kwam er niet uit. Fracties van een seconde later lag Attila als een halfnaakte gebroken ledenpop een verdiepinkje lager, tussen tien voeten die toebehoorden aan vijf verbouwereerde gezichten.
De stedelijke boomchirurg was dood. Zoveel was zeker. Doder kon niet. Dat zag je zo. Op het ogenblik dat Rapunzel aanstalten maakte om een huizenhoge gil te slaken, vluchtten de vierkoningen ijlings het huis uit. Verbijsterd keek ze hun wapperende gewaden na, terwijl haar eigen dekentje van haar lichaam op de grond gleed. Ze greep ernaar, om te beletten dat het in bloed werd gedrenkt. Toen kwam die gil er, lang en snerpend, want in een laatste zichtbare kramp had het dode lijf van Attila nog even bewogen.
Worden er bomen gesnoeid in de duistere periode waarin des avonds tientallen driekoningen hun opwachting aan deuren, portieken en poorten maken? Welzeker.
De enige boom in het tuintje van Rapunzel dijde inderdaad breed uit, zo breed dat enkele zware takken zelfs al de ramen van de eerste verdieping betastten. Zodus.
De slaapkamer van Rapunzel bevond zich daarom aan de straatkant. De kamer aan de achterkant gebruikte ze voor andere doeleinden. Tja.
Zitplaats M – 10 (rechterkant) in de stadsschouwburg was die avond onbezet gebleven. De boomchirurg Attila V. van de Stedelijke Plantsoendienst (een vrouw, twee kinderen) had deze gesponsorde plaats niet ingenomen, noch voor, noch na de pauze. Zijn auto werd aangetroffen op de grote parkeerplaats van het oude douanedepot, ver van de schouwburg, maar nergens echt dichtbij.
Rapunzel, ondergebracht op de loonlijst van de onderhoudsdienst van het stadhuis, kon op de meeste vragen afdoende antwoorden en op enkele opwerpingen schouderophalend reageren. Alleen de volwassen vierkoningen baarden de autoriteiten zorgen. Ampele navraag bij de bewoners in de betrokken straat leverde helemaal niks op: het was een steenweg buiten de Oude Ring om de stad, waar om de tweehonderd meter een huis stond. Wat zouden in ’s hemelsnaam driekoningen daar uitvreten? Zo ver van het centrum verwijderd? Deze bedenking pleitte zowel helemaal tegen als helemaal voor Rapunzels verhaal. De stad splitste zich in believers en non-believers op.
Viér koningen? Zijt gij dat wel zeker, Rapunzel? Ge zijt aan iets vreselijks ontsnapt, Rapunzel.
Attila’s weduwe verbeet haar woede en verdriet thuis. Het begraven van haar hoogtewerker liet haar koud, maar omwille van de kinderen liet zij alles zijn gewone, zwarte gang gaan.
In de kerk bleef een zitplaats onbezet. Rapunzel was tijdelijk of misschien voorgoed ondergebracht in De Brede Veertien, gebouw C, Observatie. Later kon het nog gebouw E worden. Over de gelederen van de Stedelijke Plantsoendienst daalde stilzwijgen neer. Blikken werden vermeden; uitdrukkingen werden gemonsterd; elk detail werd scherp geobserveerd en geanalyseerd. De last van de zwijgplicht was zwaar om dragen. Die veroorzaakte wantrouwen, argwaan, depressies, ziekte, langdurige afwezigheden.
Twee jaar later ging een ploegje van de Plantsoendienst verse boompjes planten in de Steenovenwijk. Op het middaguur kregen ze een sixpack aangeboden van een van de buurtkinderen, gereed geopend. Diezelfde dag meldde zich een vrouw aan de balie in gebouw E van De Brede Veertien. Ze had een driekoningentaart-met-boon gebakken. Wie bij het eten de boon trof, was de koning. Of de koningin.
De naam Zviva Cmaqqar deed in de Westerse wereld wenkbrauwen fronsen. ‘Niet van hier zeker?’ Ze was inderdaad een nazaat van commercieel geboefte uit de Levant. Ze kwam uit een familie die met politiek, wapens, koffie, dadels en afpersing te maken had. Door haar aderen stroomde ook wat Judaïstisch bloed. Al haar familieleden waren vermoord, verdwenen of opgesloten. Zviva bleef over. Ze glipte als ondernemende postpuber door de mazen van het net en belandde eerder op goed geluk uiteindelijk definitief in Brussel, een capitoolkrachtige stad midden in het oude Europa, dat zijn barsten en bressen aan het lijmen was door de Verenigde Staten van Amerika na te apen.
Zviva Cmaqqar, 37, single, volslank, ravenzwarte haren, ogen als opgloeiende sintels, had ondertussen een van de vreemdste beroepen ter wereld. In damesschoenwinkel Rise & Shine in hartje Brussel paste ze (zichzelf!) permanent schoenen, elke dag van 10 tot 17 uur. De bedoeling was klanten te lokken, het principe indachtig: volk trekt volk aan. De eigenaars van de winkel, het echtpaar Speijer, waren daarvan overtuigd. Zviva Cmaqqar paste dagelijks tientallen en wekelijks honderden schoenen, beurtelings links en rechts. Haar beroep was dus passer. Of zeggen en schrijven we ‘passter’? Niet te verwonderen dat ze thuis op blote voeten liep, eender welk seizoen, vaak met dank aan de vloerverwarming.
De Speijers hadden Zviva uiteraard duidelijk zichtbaar voor voorbijgangers gepositioneerd, in een pas-sofa centraal in de winkel. Zowel door de dubbele glazen deur als door de beide etalageramen kon je haar aan het werk zien. Om de troon van deze paskoningin heen waren nog vier lederen kubussen verspreid, waarop kooplustige vrouwen hun voeten in nagelnieuwe nauwe schoentjes wrongen. In twee kuipfauteuils konden hun balende mannen de tijd doden. Door bijvoorbeeld naar de ravenzwarte diva in de centrale pas-sofa te kijken. Als ze geluk hadden, droeg die een rokje.
Rise & Shine lag in een smalle autovrije winkelstraat. Pal ertegenover had je Café Amadé, een mekka van mokka, espresso, cappuccino en latte. De straat was smal genoeg om van op het terras van de koffiebar de koopwaar te keuren. Zelfs van binnenuit kon je nog net de prijskaartjes lezen. Onveranderlijk hoofdpersonage in dat panorama, winter, zomer, was dus passer/passter Zviva Cmaqqar. Hoe vaak had die al niet verstolen zuchtend naar de overkant gelonkt!
De echtlieden Speijer, rijzige magere vijftigers, bewogen zich statisch als zeepaardjes achter het glas van hun etalages. Wanneer ze klanten te woord stonden, leek het alsof ze naar adem hapten. Soms bogen ze even om een schoen uit het uitstalraam te plukken. Soms bukten ze zich om een schoen aan een voet te wrikken. Soms hielden ze een schoen als een kleinood of een relikwie omhoog en aanbaden die. De eredienst van de damesschoen verliep sereen en pantomimisch. Het echtpaar Speijer, dat al bij leven en welzijn gemummificeerd leek, kwam niet op het idee om de klanten die koopneigingen vertoonden een kopje koffie aan te bieden. Een idee waar Zviva Cmaqqar elke dag mee speelde, maar nooit durfde uit te spreken.
Er deed zich plotseling een probleem voor dat niet te vermijden viel. Vroeg of laat moest het ervan komen. Bepaalde schoenen waren duidelijk seizoengebonden. En bovenal: bepaalde schoenen pasten alleen bij bepaalde kleren of speciale gelegenheden. De winkel had een hoog Assepoestergehalte. De levende paspop die Zviva was, kon dat allemaal niet bolwerken. Financieel dan. Ze kon onmogelijk om zo te zeggen elke dag in een andere outfit verschijnen. Tenzij natuurlijk de Speijers daarvoor wilden betalen. Maar dat wilden die niet. Het probleem werd een conflict. Een hittegolf deed de gemoederen escaleren. Drie dagen later werkte Zviva Cmaqqar in Café Amadé aan de overkant. Het echtpaar Speijer afficheerde prompt de vacature aan de beide winkelramen, maar niemand bood zich aan. En dat bleef zo. De winkelsector was in crisis; niemand wilde nog lange uren kloppen voor een hongerloon. Woedende blikken die ondertussen heen en weer flitsten tussen Rise & Sine en Café Amadé werden minachtende blikken, gaandeweg koele blikken. De Speijers hadden nog nooit wat gedronken in Amadé. Tatjana, de hupse bazin van Amadé, had wederzijds nog nooit wat gekocht in Rise & Shine. Ze stuiterde nochtans vaak op adembenemende stiletto’s rond. Niemand deed haar dat na. Zviva legde – met goedkeuring van Tatjana – haar dagelijkse kilometer in makkelijke instappers af, het comfortabele duo waar de meeste tearoommeiden gebruik van maakten. De koffie was er dus eindelijk van gekomen – aan de overkant, bij de bron.
Ambroos Allegoor verscheen in die periode frequent in Café Amadé voor zijn namiddagkoffie. Dat was niet toevallig.
- de namiddaguren waren de ergste; - hij was op zoek naar een model; - … bij voorkeur niet zo’n westerse bleekscheet.
Vijfenveertiger Ambroos (voor de intimi: Ambras, soms ook: Allegaar) was kunstschilder. Hij gaf om den onbelegen brode ook wat les aan de Academie voor Beeldende Vorming. Maar hij wou dus graag zijn eigen model, het liefst een oosters type. Zelf leek Ambroos Allegoor meer op een klokkenluider van een oude kathedraal; het begin van een bochel meldde zich al aan ter hoogte van zijn schilderschouder. Zijn bekendheid als artiest beperkte zich ook tot het stratenplan van de wijk waar hij woonde, in hartje Brussel. Al betekende dat, in het kader van Europa, toch wel iets, meende hij.
Koffie in de achternoen dus, in de Amadé. Zviva Cmaqqar heur haren waren al zo zwart als de koffie die ze aanbracht. Dat was zeer naar de zin van Ambroos / Ambras Allegoor / Allegaar, die nu vrijwel elke namiddag opdook in het mekka van de mokka. ‘Nee, zwart, black, ha ha, geen melk, geen suiker, puur zwart, pure black.’ Al die rommel eromheen moest ze niet meer aanslepen. ‘Oké meneer.’ ‘Ambroos. Het is Ambroos.’ ‘Am… ?’ ‘… broos. Ambroos. Soms Ambras, ha ha.’ ‘Dat zeg je zelf hé.’ Twee weken later. ‘Zin om te modelleren?’ ‘Model… wat?’ ‘… leren. Eh… model te staan. Te zitten.’ ‘Foto’s?’ ‘Schilderijen. Op doek. Zoals op de academie.’ ‘Zijn er daar geen modellen dan?’ ‘Ik zoek een nieuw model.’ ‘Je schildert dus? Misschien.’ ‘Het betaalt. Ik geef je er wat voor. Per uur.’ ‘Mm. Kleren?’ ‘Jij kiest.’ ‘Mm. Geen rare toestanden hé!’ ‘Maar neen!’
Nog een week later.
‘De dinsdagen ben ik vrij. Op zondag werk ik ook niet.’ ‘Ah, je doet het?’ ‘Wat is de vergoeding?’ ‘Vijftig euro per sessie?’ ‘Sessie?’ ‘Twee uur, soms minder, soms meer.’ ‘Dat is lang.’ ‘Zeventig.’ ‘Oké.’ ‘Prachtig. Nu dinsdag om 14 uur?’ ‘Ja. Schrijf het adres maar op. Koffie?’ ‘Koffie. Pure black.’
Aldus bewoog Zviva Cmaqqar zich nog intenser op de arbeidsmarkt, zij het in een grijze zone. Op dinsdagen.
‘Heb je Titanic gezien?’ ‘De film?’ ‘Ja.’ ‘Ja.’ ‘Zo zou je ook eens… ‘ ‘Aha. Hm… ja… ‘ ‘Ik verhoog de vergoeding. Voor de kunst. Niets anders.’ ‘Honderd.’ ‘Honderd is goed. It’s a deal.’
Zviva speelde haar kleren uit.
Op een vrijdagnamiddag met slagregen en wilde windstoten – paraplu’s zeilden met achterover geklapte steile baleinen het grijze zwerk in – viel Ambroos’ blik op een paar adembenemende paarse laarsjes in de linker etalage van Rise & Shine. Dat was het. Dat moest het worden. In een moment van koffieluwte wenkte hij Zviva. ‘Kijk!’ Hij knikte naar de overkant. ‘Ja?’ ‘Waarom stralen mijn ogen, Zviva?’ ‘Waarom?’ ‘Kijk nog eens goed. Linker raam.’ ‘Ik kijk zo weinig mogelijk naar daar, dat weet je toch ondertussen wel.’ ‘Maar toch… Wil je ze dan niet? Je krijgt ze van mij. Die paarse daar.’ Zviva boog zich wat voorover en tuurde ingespannen naar de overkant. Madame Speijer was net een paar leren handschoenen in de vitrine aan het herschikken. ‘Rechts van haar; zie je ze?’ ‘Dat paarse paar?’ ‘Ja.’ ‘Wauw. Peperduur. Heel mooi.’ ‘Ze zijn van jou.’ ‘Meen je dat?’ Ambroos knikte heftig. ‘Echt waar?’ ‘Echt waar.’ ‘Eh… ‘ ‘We kopen ze van zodra je een vrij moment hebt.’ ‘Maar… ‘ ‘Ja?’ ‘Ik zet daar geen stap meer binnen.’ ‘Maar… ‘ ‘Nee, ik ga niet mee.’ Nu tuurde Ambroos op zijn beurt ingespannen naar de overkant. ‘Denk je dat het jouw maat is?’ Zviva kneep haar ogen tot spleetjes: ‘Ja. Na jaren schoenen passen zie ik het wel. Zeker weten. 37. Dat is het. Als het geen 37 is, vraag je er maar naar.’ ‘Ik durf dat, hoor! Voor jou… ‘ ‘Ik ben be… ‘ ‘Zviva!’ riep Tatjana dwingend. ‘Ik kom!’
Ambroos Allegoor trok zijn stoute schoenen aan en betrad diezelfde valavond net voor sluitingsuur damesschoenwinkel Rise & Shine. Zonder aarzelen wees hij het paarse duo aan. De Speijers stelden geen vragen, maar keken hem alleen maar wat langer dan andere klanten aan. Café Amadé was ook al dicht. Het gure weer had de straten schoongeveegd.
Op zaterdag gaf Ambroos les.
Op maandag verscheen hij met een triomfantelijk glimlachje in de Amadé. Zviva lonkte veelbetekenend even naar de overkant en lachte. ‘Morgen?’ ‘Morgen.’ Die nacht kon Ambras Allegaar de slaap niet vatten. Hij bevond zich op de Titanic. Blank vlees, zwarte haren, rode laarsjes.
Dinsdag. Tik-tak-tik-tak-tik-tak-tikker-tak-tik-takker. Hoge hakken naderden de deur van zijn atelier. ‘Wauw: stiletto’s? Jij?’ ‘Een evenwichtsoefening,’ glimlachte Zviva. ‘Zeven centimeter lang, achtentachtig millimeter breed. Oefenen voor wat komt.’ Het hart van Ambroos stuiterde vol verwachting op en neer in zijn borst. ‘Kom erin. Alles staat klaar.’ Tik-tak-tik-tak-tikkerdetakker-tik-tak. ‘Zoals in Titanic?’ ‘Weer dat?’ ‘Bah ja… We zijn toch… Ik heb toch… Je hebt toch al eens…‘ ‘En zijn dat daar… ?‘ Zviva ging op de sofa zitten en knikte naar de doos van Rise & Shine. Lange tijd had ze zulke dozen aan haar neus zien passeren. ‘Ja! Die moet je… Die mag je… Trek je die aan?’ ‘Alleen die… ? Niks anders?’ ‘Eh… nee. En ik zie dat je nu toch ook al hoge hakken draagt.’ ‘Alsof dat… Dus bloot met laarzen?’ ‘Naakt is het juiste woord. Wil je eerst een gin-tonic?’ ‘Geef ze eens.’ Ambroos reikte haar de doos aan. Zviva schopte haar hoge hakken uit en bevrijdde vakkundig de inhoud. ‘Wauw, mooi. Maar… ‘ ‘Ja?’ Ze bukte zich en mikte haar linkervoetje in zo’n paars laarsje. ‘Verdorie… ‘ Dat lukte niet. ‘Probeer eens rechts.’ ‘Dat zal zeker ook niet… ‘ Ze greep naar het rechterlaarsje en probeerde er haar voet in te wringen. Na amper één poging gaf ze het al op. ‘Verdorie… ‘ ‘Maar… ‘ ‘Zie je: het gaat helemaal niet!’ Ze schopte de laarsjes een eind van haar weg. ‘Hela! Maar je zei toch… 37?’ ‘Dat is hier eh… nee… Dat is geen 37. Eerder 35, zou ik zeggen.’ ‘Maar vrijdag heb je toch… ‘ ‘Vrijdag was vrijdag.’ ‘Wat krijgen we nu?’ Ambroos werd boos. ‘Ik hou mijn kleren aan, Ambroos. Geen Titanic meer.’ ‘Wie het schoentje past, trekke het aan,’ snauwde hij plotseling. Zijn bochel groeide dreigend. Hij naderde de sofa waarop ze niet lang geleden ook liggend naakt had geposeerd. ‘Ze zijn te klein!’ ‘En dat constateer jij nu na jaren schoenen passen!’ ‘… na jaren doen alsof ik schoenen paste!’ Zviva bukte zich weer om haar voeten in haar schoenen met stilettohakken te schuiven. Dat ging bewonderenswaardig vlug. ‘Laat dat!’ ‘Wat?!’ ‘Laat dat!’ ‘Verdorie, wat… ‘ ‘Kleren uit!’ ‘Pardon?’ ‘Kleren uit! Je bent mijn model!’ ‘Model? Model? Lelijke voyeur! Vieze fetisjist! Gefrustreerde zondagsschilder!’ ‘Godverdomme! Jij schijnheilige mokkatrut! Ze passen wel hé! Ik zag het wel!’ ‘Pas op hé, bultenaar: ik ben gewapend!’ ‘O ja? Waarmee dan wel?’ ‘Hiermee! Rise and shine my shoes, boy!’ Zviva kantelde half achterover, hief haar benen, vernauwde haar ogen tot spleetjes, ontspande de springveer in haar rug en haalde dan uit.
De kunstschilder Ambroos Allegoor stierf niet eervol in Zviva Cmaqqars armen, maar oneervol tussen haar benen, waar hij dubbel dodelijk gepenetreerd in terechtkwam. Haar voorgeschiedenis van politiek, wapens, koffie, dadels en afpersing deed haar vakkundig omspringen met gekraak van ribben, overvloedige bloedvloei en dood blank vlees.
Ze leken zo hevig op elkaar dat iedereen dacht dat het tweelingbroers waren. ‘Eeneiig’, voegden DNA-kenners en vingerafdrukspecialisten er nog aan toe. Hun vrouwelijke en mannelijke verwekker waren daar gaandeweg een beetje wanhopig over, want was de zin van het kopen van een vers kind als dat toch als die tweede druppel water op zijn voorganger leek? Dan was er toch beter in één moeite een heuse tweeling van gekomen, hupsakee, iedereen gelijk, geen onderscheid, de baarmoeder als fokkerij van spiegelbeelden, vooruit, hier heb je ze, de klonen. Rupert en Evert Van Otterghem hadden niet alleen een gelijkaardig gezicht, maar ze droegen ook op identieke wijze hun haren (een mix van kastanje- en zadelbruin) in een knot boven-achter op hun hoofd, zoals de trendy haarmode het een tijdlang voorschreef, vooral onder succesvolle atleten. Bovendien rijmden hun voornamen eigenlijk een beetje, op een doffe lettergreep afgesloten met een krachtige r gevolgd door een bescheiden doch niet te verwaarlozen t. Dat was natuurlijk de schuld van de ouders. De broers scheelden echter dertien maanden. Van eeneiigheid of tweelingschap was er dus helemaal geen sprake. Evenmin waren ze succesvolle atleten. Tafelvoetbal telde niet. Hun beider dot bruin haar achter op hun kop was er de oorzaak van dat ze bij iedereen uit hun kennissen- en vriendenkring een tijdlang bekend stonden als Rupert.dot.com en Evert.dot.com. Natuurlijk zat hun echte achternaam er ook voor iets tussen. Je heette niet ongestraft Van Otterghem. (Een enkele keer werden ze zelfs door een geïnspireerde grapjas gezamenlijk benoemd als de broers.otmail.com – de voltallige vergadering plooide dubbel van het lachen). Die vlotte knot hielden ze respectievelijk drie en vier jaar vol, tot ze twintigers waren. Daarna gingen hun koppen ieder zijns weegs: Evert slaagde er in de familiale kaalheid wat uit te stellen, kleurde zijn haren helemaal zadelbruin en liet die ook de vrije loop. Bij zijn oudere broer Rupert scheen de maan al vlugger door de bomen en hij roetsjte noodgedwongen alle schedelbeharing onbarmhartig af. Plotseling geleken de beide Van Otterghems minder op elkaar. Hun gezichten divergeerden meer en meer. Toch bleef dat dot.com nog geruime tijd een deel van hun popunaam: vlot gezegd ‘Ruperdotcom’ en ‘Everdotcom’, want die laatste t werd op z’n diefjes niet meer uitgesproken en opgeslorpt door de d.
Zo bleef Morgana Van Otterghem een aantal jaren van haar jonge leven buiten schot – in de schaduw van haar net iets oudere broers. Je kon de dans ontspringen, buiten schot blijven, in de schaduw leven of behandeld worden als een dood voorwerp slash lucht. Geen van alle bekoorde Morgana: het betrof net die jaren waar een jonge meid als zij alle aandacht wou opeisen en wereldberoemd wilde worden. De dot.commers met hun gekke antennes op hun kop vormden hierbij stoorzenders. Als het al eens interessant begon te bliksemen in haar richting, werden de flitsen omgaand afgeleid dot.uncom. Morgana pareerde echter: van zodra ze voldoende zakgeld kreeg en vakantiejobs kon doen, schoolde ze zich om tot garçonne met een charleston make-up en een kort roaring twenties kapsel met magenta en ravenzwarte dotten. De hele wereld keek even ademloos opzij toen ze aldus in het kielzog van haar broers voor het eerst op een feestje verscheen. Want ook de borsten en de benen waren er inmiddels, vlugger dan bol.com ze aan huis kon bestellen.
02
In het drukste verbindingsstraatje tussen de twee grote winkeladers van de stad nam ik in de wintervakantie een terraskoffie bij Cafeo, een mekka van mokka’s, recht tegenover schoenwinkel Her&Him. Het terras reikte tot midden het straatje, zodat amper vier meter overschoot voor de parade van wandelaars en kooplustigen in beide richtingen. In mijn verwarmde hoekje deed ik aan mensenkijken, gecamoufleerd door mijn smartphone, een zakformaat Moleskin opschrijfboekje en een Ikea potloodje waar ik af en toe zogenaamd zoet mee was.
De oogst:
- een vrouw met kind kwam vragen of ze de kaart op mijn tafeltje mocht raadplegen in verband met wafels; - een oude bekende die ik al vijf jaar niet meer had gezien, vertelde in de tijdspanne van vijfenveertig seconden dat hij acht maanden in een coma gelegen had en dat hij weer volledig had moeten leren schrijven en spreken – het ravijn had uitnodigend gegaapt, maar (‘en dat zul jij wel begrijpen’) hart en hersenen hadden hem aan deze kant van het leven gehouden; - een met elkaar getrouwd koppel dat ik ooit hielp verhuizen groette me uitbundig – ze liepen ieder onder een gezellige hoed; - een synchroonzwemster met haar vriend herkende me nog nipt vooraleer ze mijn hoekje om was – ze boog weer even (verrassend soepel en elegant) achterover om een stralende blik op mijn koffie te werpen; - een meisje nam na lange observatie een foto van een paar schoenen in de etalage van Her&Him; - driehonderd mensen die ik niet kende (of alleen maar ooit had gezien) stapten of slenterden voorbij; - drie ervan doken Cafeo binnen – het was koud en we zaten amper met z’n drieën op het terras, dat nochtans verwarmd was; - het was lang wachten op de eerste hond: een spuuglelijk vuilwit krulharen mormel op kromme poten dat op enkelhoogte van zijn bazin mee dribbelde; - er passeerde een meisje met een knot boven-achter op haar hoofd – jawel; - … maar geen Evert, Rupert of Morgana Van Otterghem te zien…
Het alarm van een winkel verderop begon te gillen en wist van geen ophouden. Iedereen stokte even in zijn bezigheden of kwam naar buiten. Winkelhulpjes verschenen in portieken en maakten van de gelegenheid gebruik om een sigaret op te steken. Ook Morgana Van Otterghem. Ik zat godgenageld al meer dan een halfuur op het terras en had niet eens gezien dat ze in Her&Him aan het werk was, als eindejaarshulpje. Het mensenkijken (en dat camoufleren) had me volledig in beslag genomen. Fata morgana? Well hell no, tickle my tits till Friday als het niet waar is, nee: Morgana in the flesh! Het geluk was aan mijn zijde. ‘Hei, Morgana!’ wenkte ik. ‘O!’ mimede ze verrast, waardoor ze nog meer op een verschijning uit de jaren twintig van de vorige eeuw geleek. Dat schrille gesnerp was inmiddels herleid tot enkele uithalen met intervallen van twintig seconden. Het ding was de geest aan het geven of was op zijn temmer gestoten. De straattaferelen herstelden zich. Morgana keek even om naar Her&Him, haalde haar schouders op, stak vlug een sigaret in de knalrode O onder haar opgeknipte bobkapsel en legde de vier meter die ons scheidde slalommend tussen het koppelkoopjesvolk af. Ze gaf me een nicotinezoen, die ik half uit mijn stoel oprijzend beantwoordde met een cafeïnekus. ‘Geen tijd voor een koffie wellicht?’ vroeg ik, knikkend naar de schoenwinkel. ‘Zelfs niet om je schoenen te poetsen,’ lachte ze. ‘De sirene loeide toen je naar buiten kwam.’ (Hier kreeg ik het gevoel dat ik een ace had geslagen met een kalende tennisbal). ‘Ha ha.’ ‘Druk met de dagen?’ ‘Meer kijkers dan kopers.’ ‘Beetje crisis hé.’ ‘Ffffffffffffwwwwwww… Wauw, het is behoorlijk warm hier.’ Met een langgerekte zucht blies Morgana een sliert rook de lucht in. ‘Hoe gaat het met het broederpaar?’ We bevonden ons ergens in het tweede jaar van de broederlijke dotloosheid. ‘Evert loopt stage als brouwingenieur en Rupert volgt momenteel een opleiding als barista op de Syntra-campus. Hij werkt ook in Café-O-Lé.’ ‘Wauw, twee vloeibare beroepen. En jij, Morgana?’ Het alarmdinges gaf een laatste gilletje.
03
De mogelijkheden (om.mijn.verhaal.spannend.te.maken).
03.1
‘Ikea?’ wees ze vragend. Ik knikte en stak even totaal overbodig mijn designpotloodje in de lucht. ‘Er komt er binnenkort één hier in de streek; ik heb gesolliciteerd.’ ‘Een Ikea?’ ‘Ja.’ ‘Dat scheelt weer enkele files. Goed nieuws voor de streek. Lekkere Zweedse balletjes.’ ‘Mooie werkplunjes ook. Ik ga volgende maandag op gesprek.’ ‘Wat zul je er moeten doen?’ Ondertussen monsterde ik een nanoseconde lang Morgana’s outfit, hopend dat ze dat ene miljardste tijdspartikeltje even beneveld was door de nicotine – ze zag er ook deze winter weer zo appetijtelijk uit (skuus voor het woord, maar de Zweedse balletjes stuiterden nog door mijn hoofd) … Waar was ik gebleven… ‘… ineenzetten van showrooms in de zaak zelf, slaapkamers, keukens, weet je wel…’ ‘O… met van die leuke winkelhaakschroevendraaiertjes.’ ‘Ja.’ ‘En zo’n gereedschapsgordel om je… om je heen.’ ‘Je zag me al in het restaurant hé? Of aan de kassa?’ ‘Maar nee. Ja. Nee. Waarom?’ ‘Nou, de ex-dot.commers zitten in de liquide sector van de horeca; hun zus kiest voor het vast voedsel of de droge voeding.’ ‘Ha ha!’ ‘Zit je te schrijven misschien? Wat schrijf je met dat onnozel Ikea-potloodje? In dat minuscule boekje?’ ‘De aanzet tot een verhaal over Morgana Van Otterghem.’ ‘Ja, zal wel. Te veel eer, hoor. En lukt dat een beetje?’ ‘Het alarmsignaal hielp me.’ ‘Ik snap het. Maar nu rep ik me weer naar binnen. Op mijn stoute schoenen.’ ‘Dat schrijf ik op!’ ‘Doe dat!’
03.2
‘Oei, ze wenkt me. Ik moet weer naar binnen. Da-ag.’ Morgana knipte haar peuk weg met eenzelfde sierlijke boog als toen ze ooit in haar roze wiegje projectielbraakster was (memories!) en verliet de eilanderige warmte om weer haastig Her&Him in te duiken. Zodoende bleef ik het antwoord schuldig. Of ik kon van de veronderstelling uit gaan dat ze van deze vakantieklus inmiddels haar beroep had gemaakt. Er werden winkelmeiden bij de vleet gevraagd; het betaalde slecht en het waren ‘lange uren’. Schoenen – de halve wereld liep erop of erin. Ik oogde Morgana na en zag haar tussen de rekken en de paskuipjes één worden met de wereld van schoenlepels, hakken, zolen, schoensmeer. Ze boog voorwaar voor een klant en ging even later door de knieën. Op de Lijst Der Buigende Beroepen, aangevoerd door Voetenwasser, stond Schoenenverkoper (verdwenen variant: Schoenpoetser) op de tweede plaats. Pedicure bekleedde de derde plaats. Andere Beroepen Met Een Boogje situeerden zich hoofdzakelijk in Japan (geisha, kogelviskok, bloesemtheeschenker, kamikazepiloot, harakiribeoefenaar, seppukuspecialist). Ik schreef dit allemaal in mijn mollenvelboekje op, want ik was in de waan dat dit materiaal kon betekenen voor een roman (of minstens een verhaal) over Morgana Van Otterghem en haar beide dot.commers. Maar ik mocht niet te breed of te weids gaan. Geen nevenverhalen. Wel de mogelijkheden.
Zie: daar keerde de synchroonzwemster op haar stappen terug. Ik ontcijferde plotseling haar spiegelbeeld tussen de cursief gekalligrafeerde openingsuren op het raam van Cafeo. Zo’n tien minuten geleden was ze – met zichzelf synchroon – doorheen mijn beeld gestapt. Ze liep gearmd met Rupert Van Otterghem. Zag ik nu, me naar de straatwerkelijkheid wendend. Rewind. Fast backward. ‘Derde keer… ‘ begon het in mij op te wellen, maar gelukkig kon ik bijtijds dat idiote cliché aborteren. Dit zou geen ace zijn, maar een simpele out. ‘Rupert’,’ stelde ik in plaats daarvan vast, ‘Rupert’, want ik had hem bij de eerste passage daarnet niet herkend omdat ik me uitsluitend op Birgit – de synchroonzwemster – had gefocust. De aangesproken Rupert wuifde op dat ogenblik net naar zijn zus in Her&Him, en nu weer, zodat hij even niet reageerde op mijn dubbele constatering van zijn naam. ‘Koffie hé,’ wees Birgit meesmuilend, alsof al het andere dat voor mijn neus had kunnen staan uiterst verdachte en gevaarlijke doch sympathieke producten betrof die ik helaas niet meer durfde of kon of mocht nuttigen. Ze had er misschien graag aan toegevoegd: ‘Namiddagwatje’. Of ‘koffienerd’. ‘Hm,’ bracht ik voort. ‘I rest my case.’ In gedachten dompelde ik Birgit diep onder water. Rupert – dotloos, pijnlijk gemillimeterd, één van de miljoenen klonen die aldus de laatste decennia Europa bevolkten – schonk nu ook zijn aandacht even aan mij, zijn waternimf een halve meter nader tot mijn tafeltje sleurend. Ik was hem echter voor: ‘Je lijkt gegroeid sedert je knotje eh… is afgeknot.’ ‘Ah ja?’ Hij was even van zijn melk. De geliefden keken elkaar aan en lasten een kort proestmoment in – iets tussen henzelf. ‘Hoelang is het geleden?’ opperde Rupert. ‘Ik hoor dat je ook in de koffie zit?’ informeerde ik. Birgit giechelde. Hij knikte niet ontkennend. ‘Morgana zeker…?‘ knikte hij vragend naar de overkant. Ik knikte ook: ‘Ze kwam daarnet even… Zou ze daar… Werkt ze hier… ‘ ‘Rupert!’ klonk het plotseling. ‘Rupert!’ Een kerel als een kathedraal waadde door het mensenzeetje met krachtige armslagen hun richting uit. ‘Danny! Verdomme, Danny!’ stootte Rupert uit. Het verloofde paar scheidde van mij als een hond van zijn drol, terwijl Birgit zich nog vlug omdraaide en met een spijtmondje haar schouders ophaalde. Mijn verhaal over Morgana Van Otterghem stokte even.
03.3
Morgana Van Otterghem was plotseling weer naar haar werkzaamheden in Her&Him verdwenen. Zodoende had ik geen antwoord op mijn vraag gekregen. Het laatste opstootje van het alarmsignaal had de mensenstroom nog even doen opkijken en stremmen, hun neuzen in de lucht. Ik trommelde wat Led Zeppelin op mijn opschrijfboekje. Gebarend tussen de schuine openingsuren van Cafeo door bestelde ik een tweede koffie – het tearoommeisje bij de kassa had me vrijwel onmiddellijk perfect begrepen, want ze weerspiegelde bevestigend en knikkend mijn act met geheven pink. Heerlijk kind. Een ogenschijnlijk baasloze stadshond kwam voorbij, het voetenwerk van tegenliggers meesterlijk als een Messi dribbelend. Ik opende mijn opschrijfboekje weer en staarde een tijdlang naar een vers blanco bladspiegeltje – even ontwennen van de drukte en de kleuren en de bewegingen van de stroom voorbijgangers die de smalle straat een winterse opstoot van vital flux en reflux gaven. Weer opkijkend kreeg ik een panorama op een zonnebankbruin reepje buik: Pinkje bracht me de biskoffie. Met uitzondering van dat strookje blote hemel was de rest van haar adembenemende lichaam zo ingepakt dat gedachten aan choreografie of op z’n minst dans niet veraf waren. Een barmeid met een missie, misschien. Dit lijf was pijnlijk perfect uitgelijnd, afgetraind, opgeloefd. ‘Voila, alstu.’ ‘Dank je.’ Onbereikbaar. Ons spiegeltoneelstukje van daarnet moest volstaan.
Maar ze verdween niet onmiddellijk weer naar binnen. Ze begon verdorie te wuiven… naar Morgana. Het buikreepje kon blijkbaar best tegen een winterprikje. Hoewel hier onder het baldakijn een subtropisch microklimaat heerste. Ik volgde de pantomimische communicatie als een toeschouwer bij een tennismatch. Vanuit Her&Him leek een ace aan te komen, want Pinkje koos even voor een lichte spreidstand. Nu ging ze op de tippen van haar tenen staan en dirigeerde ze over de voorbij deinende hoofden heen met beide handen haar weerwerk naar de voetenschoenenwinkel toe. Daardoor werd de blote buikstrook nog wat breder. Door de drukte kon ik slechts af en toe een glimp van tegenpartij Morgana opvangen. Ik zag haar nee schudden – haar armen werden even als een marionet opgetild. Weer passeerde een dikke gulp slenteraars. Pinkje hupte nu warempel met een gek sprongetje nog even de lucht in voor een besluitend backhandje, waarna ze haar roze truitje weer over haar navelstrook trok en naar binnen ging. Einde mime, pantomime en choreografie. Pinkje? Ik hoopte dat ze minstens Esmeralda heette. Of Geraldine. Toch enkele lettergrepen lang. In verband met mijn verhaal over Morgana Van Otterghem. Die moest haar gelijken kennen. Ik sloeg mijn boekje nog eens open en schreef op: Naam? Onmiddellijk daarna vulde ik Pinkje in. Maar natuurlijk: de pink, het truitje! Nou nog even knorren, Pinkje. Alstu?
Mijn koffie was inmiddels lauw geworden. Het werd drukker in het verbindingsstraatje. Als ieder mens op de wereld inderdaad minstens zes dubbelgangers had, dacht ik, – de mensheid kon niet immer voort nieuwe modellen produceren – dan moest het er toch inzitten dat iemand hier zijn vleselijke gelijke trof? Eeneiige meerlingen uitgesloten? Dubbele waakzaamheid was geboden.
03.4
Vijftien minuten nadat Morgana verdwenen was, doemde Evert voor mij op. Hij schoof de andere stoel aan mijn tafeltje achteruit en plompte er zich onmiddellijk op neer, een klis zadelbruin haar naar achteren zwierend. Gespeeld verbaasd mijn kopje monsterend zei hij: ‘Koffie?’ Ik bekende knikkend. ‘Uitgerekend jij hier, Evert,’ wedervoer ik. ‘Wist je dat je zus… ‘ ‘Schoenen,’ onderbrak hij ongeduldig, even naar de overkant wijzend. ‘Ja.’ ‘Drink je wat?’ vroeg ik. ‘Gerstenat?’ ‘Je kunt het rijmen niet laten hé, dichter.’ Evert klopte even op mijn notitieboekje met een sigaret. ‘Sigaret?’ ‘Nee, meestal rook ik niet.’ ‘Eh… ook een koffie, waarom niet. Kom je hier vaak? Pff… het is hier… heet.’ ‘Bah, het is misschien de derde keer. En wat heet heet hé, ha ha. Ik wenk Pinkje even. Ze is vlug van begrip.’ ‘Wie?’ ‘Pinkje. Het roze tearoommeisje hier.’ Ik maakte het kopje slash pinkgebaartje. ‘Roze?’ ‘Ze draagt een roze truitje. Althans: voor een stuk.’ ‘Pinkje?’ herhaalde Evert ernstig. ‘Noem je haar Pinkje? Je meent het!’ ‘Ik beeld mijn bestelling uit en zij bootst die perfect na – kijk maar.’ Ik rees half uit mijn stoel en wuifde zolang tot ik andermaal haar aandacht kreeg. Daarna volgden mijn geheven linkerwijsvinger en mijn kopjesgebaar annex gestrekte rechterpink. Ze knikte. ‘Zie je wel: we pinken perfect.’ ‘Hoe weet ze dat het koffie moet zijn en geen thee?’ ‘Het voorgaande was ook koffie. Slim van haar hé? Voor een barmeid… ’ ‘Zeg… Wat zei je daar… Een roze truitje… voor een stuk?‘ ‘Laten we zeggen dat Pinkje een roze strookje blootgeeft. Een buikreepje. Altijd aardig voor de klant.’ Evert stak eindelijk die sigaret op. ‘Weet zij dat je haar Pinkje noemt?’ ‘Nee.’ ‘O, ja: je komt hier niet zo vaak hé. De derde keer hé.’ ‘Ongeveer.’ Evert strekte zijn rug en nek in een poging om Morgana te ontwaren. Omdat dit geen resultaat opleverde, gluurde hij, achteroverleunend met stoel en al, binnen in Cafeo. ‘Is het lieve kind al in actie geschoten of staat ze weer te tateren?’ informeerde ik. Met een harde bons kwam Evert weer op zijn vier poten terecht. ‘Weer aan het schrijven?’ vroeg hij snauwerig, mijn vraag negerend. Hij knikte naar mijn notitieboekje. Ik greep naar mijn boekje en bladerde tot ik vond wat ik zocht. ‘Kijk!’ Ik hield het ding opengevouwen voor zijn neus. ‘Naam? Pinkje,’ articuleerde Evert hardop. ‘Goed zo: kopje – blote buikje – staartje, ha ha.’ Evert graaide met een vlugge klauwbeweging het boekje uit mijn hand, scheurde er het blaadje uit en maakte er een prop van. ‘Héla! Wat… ‘ Toen verscheen Pinkje. ‘Je thee, schatje.’ Ze pootte een glas thee voor hem neer, boog zich naar hem toe en gaf hem een langgerekte zoen die aan duidelijkheid niks te wensen overliet. Haar blonde extensions klaterden hierbij als een waterval tot in zijn kruis. Terwijl zijn gezicht even onzichtbaar voor mij werd, zag ik hoe hij met zijn linkerhand de prop met een fikse knikkerstoot weg katapulteerde tussen de voeten van de voorbijgangers. Een blindganger.
Wat doet men als men geconfronteerd wordt met een filmkus vlak in zijn vizier? Na een korte combinatie van gruwelen, huiveren en kokhalzen kijkt men weg. Ik had extra redenen om dat te doen. Mijn notitieboekje lag omgekeerd open gespreid en verkracht boven de asbak. Er kwam rook van onder uit, want Evert had zich daarnet even van zijn sigaret ontdaan om tot actie over te gaan. Ik redde wat er nog te redden viel. Walgend van mezelf en van hun smakkende liefde wendde ik daarna mijn hoofd naar rechts. Tussen de parade door zag ik ze. Morgana stond onbeweeglijk als een paspop in de etalage van de vrouwenhakken. Toen ze aanstalten maakte om te gaan hurken, belette een lillend peloton van volslank mensenvlees me verder zicht op de zaken, in hun slepende vaart dat Pinkje-propje meesleurend en vertrappend onder hun reusachtige zolen. ‘Ze heet Geraldine,’ zei Evert, nadat hij van haar lichaam bevrijd was en ze weer naar binnen was gegaan. Een dodelijke mededeling. ‘Mooie naam.’ Ik peilde even het gehalte aan boosheid in zijn ogen. ‘Te lang voor dat korte potloodje en dat kleine boekje.’ Hij boog zich voorover, slurpte balorig de oppervlaktespanning van zijn thee weg, stond net zo bruusk op als hij neergeploft was en verdween.
03.5
Een eind verderop, vlak voor de prachtige ouderwetse lederwinkel De Haen, maakte een Eenmansleger des Onheils zich klaar om middels enige versterkende apparatuur en gitaar de winterse vrolijkheid in het straatje te upgraden en gelijk wat inkomen te scoren. De busker was gehuld in een broek met een rode en een zwarte pijp. Tevens torste hij groot haar, dat hij achter op zijn hoofd verzamelde in een gigantische dot. Voorwaar: dit was de dot der dotten. Ik bekleedde toevallig de perfecte zitplaats om hem aan het werk te zien. Het orgelpunt van zijn voorbereidingen betrof een blikken koekendoos die hij open wrikte en op de grond deponeerde. Toen konden de evergreens beginnen. Dylan, The Beatles. Zijn optreden veroorzaakte nu uitstulpingen in de gestage stroom slenteraars. Soms obstructies. De trage vaart der volken stremde wat meer, gelokt door muziek. Het straatje kon deze verse aanslibbing nog net slikken.
Ik greep naar mijn boekje en mijn potloodje en schreef op:
Serenade voor Morgana
Stoute schoenen trok ik aan, om tot bij Morgana te gaan.
De straatmuzikant gaf ‘m van jetje. Pas wanneer een eerste gulle hand iets in zijn blikken doos gooide, begonnen twee, drie anderen ook hun zakken af te tasten. Plotseling weerklonk een krakende donderklap. Het reepje lucht dat nog net boven de paraplu’s en de baldakijnen in het smalle straatje zichtbaar was, zag muisgrijs. Daarnet was dat nog vaag blauw geweest, als wintermelk. ‘Het einde der tijden is nabij,’ mompelde ik. ‘Een straatmuzikant, een donderslag bij heldere hemel in het holst van de winter: aanschouw de tekenen.’ Er ontstonden nu grotere hiaten in de stoet van voorbijgangers. De onverwachte donderklap had bressen geslagen. Daardoor kreeg ik een betere inkijk in Her&Him. Schoenen gaapten me aan. Schoenen geeuwden uit verveling. Schoenen schaterlachten. Schoenen schreeuwden. Handschoenen ontbraken. ‘Waarom ook geen handschoenen?’ vroeg ik me af. ‘Gaan handschoenen dan liever samen met handtassen?’ Ik was al langer belust op bleekbruine fijne leren handschoenen waarmee ik met een elegant gebaar het stuur van mijn Lamborghini zou bedienen. Niet dus van die groteske ondingen die de kou moesten bestrijden, maar van die dure velletjes die de hitte (nou: palmzweet) beletten en als een tweede huid om je tengels gegoten zaten.
Ik checkte mijn smartphone, nam een laatste slokje koude koffie, betaalde binnen bij Rozemieke mijn rekening en ging dan in de portiek van Her&Him preventief schuilen voor die nakende onweersbui, terwijl ik zijdelings de herenetalage monsterde. Misschien verkochten ze handschoenen een eindje verderop bij lederwaren De Haen. Ik gluurde even die richting uit; de busker had al zijn biezen gepakt. Ik monsterde het zwerk. Er volgde echter geen tweede klap, er klonk alleen vaag gerommel, terwijl wat fletse flitsen zonder veel kabaal vergeefs het muizengrijs probeerden te doorklieven. Loos alarm. Het werk van een zondagsschilder op zaterdag.
Toen tikte iemand me op de schouder. Ik draaide me om. Het was Morgana Van Otterghem. ‘Wat zat je daarnet te schrijven?’ vroeg ze, met een knik naar de overkant. ‘Shit,’ zei ik, snel mijn zakken aftastend. ‘Mijn boekje ligt nog… ‘ Ik keek naar het tafeltje in de hoek. Daar lag alleen nog de driedubbel gevouwen kaart met de prijslijst, een asbak erbovenop tegen de stadsbries die nu door het straatje woei. ‘Verdorie… ‘ Het begon nu toch harder te waaien. Een stel identieke reclamewimpels op de hoek van het straatje maakte plotseling flappende geluiden. ‘Iets belangrijks? In geheimschrift? Codetaal? Een tekening? Van mij? Een gedicht? Over mij?’ ‘Hoe weet je… Dat zou… Eh… ‘ ‘Had ik het niet gedacht!’ ‘Maar… ‘ ‘Ik wist het!’ ‘Eh… ‘ ‘Ik zag het wel!’ ‘Het is niet… ‘ Ze trok me bij mijn arm de schoenwinkel in toen de totaal onverwachte plensbui losbarstte. Hevig gedruis, geroffel en geplets veegden het straatje schoon.
04
En nu de waarheid. En niets anders dan de waarheid.
Als licht onder een hoek op een scheidingsvlak van twee optisch verschillende materialen valt, zal een deel van het licht op het oppervlak weerkaatsen, waarbij de verhoudingen worden gegeven door de Fresnelvergelijkingen. Is de invalshoek (de hoek tussen de normale en de invallende lichtstraal) kleiner dan de grenshoek, dan gaat een deel van het licht door het vlak heen. Hierbij treedt breking op, de hoek van inval θi is niet gelijk aan de hoek van uittreding θu. Deze laatste kan nooit groter zijn dan 90° en daarom is er ook een maximum invalshoek, de grenshoek g, waarin n i en n u de respectieve brekingsindices zijn. Is de invalshoek groter dan treedt er totale reflectie op. De brekingsindex van lucht met temperatuur (°C) en druk (Pa) is duidelijk in een formule, waarin de brekingsindex van lucht van 15 °C en 1013,25 Pa met 0,045 % CO2 is.
Dat kan veel fictie en fantasie verklaren.
Het was zo’n middelgroot formaat Moleskine boekje (Quality Control nummer G00797S) dat Bruce Chatwin en Ernest Hemingway ook hadden gebruikt. Samen met het Ikea potloodje vormde dit mijn shabby chique schrijfset. De eerste twee stukken uit mijn verhaal over Morgana Van Otterghem prijkten op de beginbladen, met veel doorhalingen en gereconstrueerde zinnen. Toen ik van mijn koffie opkeek, zag ik een stuk van een winterse regenboog boven het straatje. Waarschijnlijk dacht iedereen in de stad nu dat die geluk betekende. Ik schudde de rommel uit mijn hoofd, nam een laatste slokje sherry en stak over naar Shoe-Shine in verband met de dringende aankoop van een nieuw paar schoenen.
De professoren zijn allemaal onder eenzelfde hoedje te vangen. Eender welke tak van de wetenschap stapt onder een vierkantig hoofddeksel waar nog iets feestelijks aan probeert te bungelen. Even genereert dat een kermisgevoel tijdens dit mooie na-zomertje. De kleuren van de gewaden zijn gevaarlijk: zwart en rood. De wetenschappen zijn dat ook, want kennis is macht. De brillenglazen en trouwringen flikkeren waarschuwend in het indiansummerzonnetje. De stoet der breinen schrijdt van het stadhuis naar de feestzaal, alwaar de geleerden eerst naar de broodjes met krabsla zullen graaien en pas daarna naar de broodjes met ham en kaas.
Er stapt een wonderkind mee op, dat veertien talen kent en in zeven ervan perfect kan zwijgen. Op zestienjarige leeftijd doctoreerde het met een proefschrift betreffende de rol van de huig in de Igrecse Talengroep tijdens de Vroege Middeleeuwen. De wonderboy, die dankzij zijn verbale helderheid nooit een herhaling of een voetnoot nodig heeft, bekleedt thans een leerstoel Proto-Vogel- en Gevorderde Dierentaal aan de Rijksuniversiteit.
Wanneer de professorenstoet bijna het plein heeft bereikt waar de feestzaal zich bevindt, incasseert wonderprof Daan (*) een uitgebreide liquide kakbom van een overvliegende reiger op zijn vierkantige wetenschapsklak-met-bengelstengel.
Ontdaan verlaat hij de stoet.
Voetnoot
(*) Stom van mij om niet eerder zijn naam te vermelden. Daan.
Anna, het opperbesje van wzc Het Hiervoormaals stampte boos met haar looprekje op de vloer. Er naderde een tegenligger, maar de gang was hier te smal voor twee steunvoertuigjes tegelijk. ‘Erop of eronder,’ mompelde ze strijdlustig. Dat was echter buiten de waard gerekend. Achiel, de naderende krasse knar gaf plotseling vol gas, hevig wringend aan zijn handvatten, brommende geluiden producerend, steeds hoger in de versnelling. ‘Eens zien wie hier de baas is,’ siste hij vlak voor de grote schok. De frontale botsing veroorzaakte een ongeziene kunstzinnige verstrengeling van materialen. Na de teraardebestelling van de beide wegpiraten werd het kunstwerk permanent tentoongesteld op het gazon voor wzc Het Hiervoormaals. Het kreeg de naam Mobiel, maar de bewoners noemden het spottend Achiel Achtwiel, en het gazon Botswanna.
Ik hou hem al lange tijd in de gaten. Misschien levert hij mij de stof voor een nieuw verhaal. Ik ben daar hard aan toe. Het is een ietwat gebogen maar toch kwiek bewegend mannetje met een grijzende baard, waardoor hij het midden houdt tussen clochard en gepensioneerde professor, ook al omdat hij elke ochtend in het buffet van het station opduikt en er daarna vele uren doorbrengt. ’s Ochtends bestelt hij de goedkoopste mogelijkheden uit het ruime aanbod van broodjes en koffie. Als die vrij is, kiest hij zijn vaste plek in de hoek. Hij spreidt er elke dag zijn schrift met ruitjesbladen open, waarin formules en teksten staan - zelfgeschreven. Daarna, jonglerend met een balpen, begint hij eindeloos te denken, te schrappen, aan te vullen, te schrijven, zonder op te kijken. Hij geeft zichzelf les. Hij gedraagt zich niet raar of vreemd. Hij spreekt niemand aan. Hij valt niet op. Hij mompelt niet hardop. Hij stoort niet. Als je zo’n vaste klant bent, valt het op wanneer je eens niet op je vaste hoekplek zit, maar ergens in het midden. Zijn verschijning getuigt niet van rijkdom, noch van armoede. Maar beide zouden kunnen. Hij kan ergens zowel een huis als een bank in een park als een kartonnen doos als vaste stek hebben. Ik noem hem de God van de Kruimels in deze Panos – het paradijs van de snelle happen en de cafeïne, voorheen een klassiek stationsbuffet met twee soorten pistolets en één mogelijkheid koffie, thans een schakel in een grote voedselketen.
De God van de Kruimels kan vele gedaantes aannemen.
Hij kan een vrek zijn, die op openbare plekken gaat zitten om gas, elektriciteit en water te besparen.
Hij kan een seriemoordenaar zijn, die vindt dat hij als gezochte het best in de anonimiteit van de dagelijkse samenscholingen op kan gaan.
Hij kan een undercoveragent zijn, die in dit station hardnekkig een spoor volgt dat na jarenlang volhouden leidt tot de ontmanteling van iets ergs.
Hij kan een schrijver zijn, voor de zoveelste keer geweigerd door een uitgever.
Hij kan een fantast zijn, die droomt van een Nobelprijs voor natuurwetenschappen. Of literatuur.
Hij kan…
Plotseling wenkt hij me. Ik schrik me een bult. Het is Goede Vrijdag voor de katholieken. Toch een rare dag. Vannamiddag moet het 15 uur worden, ofte 3 uur, zijnde het Bijbelse negende uur. Bloed, spijkers, houtsplinters. Wat een geloof. Ze willen dan de wereld stil doen vallen. Ik voel vervolgens woede in mij opborrelen – mij heb je niet, kereltje, Petrus, Judas, Jezus, of hoe je ook mag heten. De ochtendzon valt op zijn ruitjesschrift met de formules en de letters – zijn apocriefe Bijbel. Er zwerven geen kruimels rond, hoewel ik hem de God van de Kruimels noem. Hij wenkt geen tweede keer en buigt zich weer over zijn dagelijks meesterwerk. Ik blijf even staan met mijn coffee-to-go, op drie meter van zijn tafeltje. Heeft hij nu werkelijk… ? Plotseling kijkt hij weer op. Ik schrik weer. Ja dus: met een duidelijke hoofdknik nodigt hij me uit om naderbij te komen. Ik fabriceer een vragende blik. Nu gebiedt hij me met het gekromde wijsvingergebaar van een oude schoolmeester tot bij hem te komen. Ik stap, ietwat onwillig, tot bij zijn tafeltje. De gebiedende vinger wijst nu op het opengeslagen blad in zijn schrift. Ik buig me wat om een duidelijker beeld te krijgen. De vinger onderstreept langzaam het in hoofdletters geschreven woord STALKER.
Sedert die Goede Vrijdag heb ik nooit meer iets geschreven. Tot nu. Ik ben een kruimeldief. Ik heb God gezien in een van zijn vele gedaantes.
Marc Vansteendoorne was een kampioen in liegen en bedriegen. Dus maakte hij daar zijn beroep van, na het dubbele van de normale studeertijd aan de universiteit doorgebracht te hebben, wat hem de bijnaam Bismarck opleverde. Allerlei tuig van de richel, rare snuiters en excentrieke meninghebbers maakten nu hun opwachting bij hem. ‘Verdediging’ was bij Marc – Bismarck geen ijdel woord: hij woog 117 kilogram en sprak elk woord gedragen uit, alsof het een truffel betrof die hij aan het proeven was. Een dergelijke verschansing maakte indruk. Dat recht geschiede!
Op zekere dag meldde Ygerik Dheedene zich bij Marc Vansteendoorne aan. Na de verplichte voorhechtenis in de wachtkamer – eigen aan de waardigheid van het beroep – kon die eindelijk zijn verhaal doen. Nadat dit gebeurd was, bleef Marc hem lange tijd met zijn bolle ogen verbaasd aanstaren. Dan zei hij: ‘Je hebt gelijk, Ygerik. Overschotten van gelijk.’
‘Hebben we een zaak, meester?’ ‘We hebben een zaak.’ ‘Oef, eindelijk.’ ‘Je bent de tolk van duizenden mensen.’ ‘Maar wie klagen we aan?’ ‘De goeroes van de verpakkingen. De goden van de dispensers. De bazen van de bijsluiters. De profeten van de soepkommen. We vinden ze wel.’ ‘De Bonnenman (*) haalt ook vaak zijn slag thuis hé.’ ‘Voila. Misschien word jij, Ygerik Dheedene, de Robin Hood van de verpakkingen en aanverwanten. Wij zijn… Jij bent een pionier.’
Waarover ging de zaak-YD?
Je zou kunnen stellen dat het een soort collateral damage of randschade betrof, waarbij de hoofdzaak kans liep mee betrokken te raken. Ygerik Dheedene had vier gevallen beschreven ten kantore van meester Marc Vansteendoorne.
1. De dopjes op de parfumflesjes waren in dusdanige kleuren dat het spuitgaatje met het blote oog vrijwel onzichtbaar bleef. Daardoor spoot men vaak in het wilde weg en verspilde men extra inhoud, waardoor men weer vlugger een nieuw flesje moest aankopen. Een vuile commerciële truc.
2. Vele verpakkingen waren zonder extra werktuigen niet open te krijgen. Sommige omhulsels waren zelfs om het product heen gesmolten. Mensen kregen het zo op de heupen daardoor dat ze soms in een opwelling van woede en onmacht het aangekochte product vernielden. Ergernis.
3. De fameuze soepkommetjes met de leeuwenkopjes als handgrepen wekten al decennialang de ergernis van restaurantbezoekers. Niet alleen waren die ‘oren’ onfunctioneel – je had er geen greep aan en je verbrandde gelijk je vingers –, maar de smallere hals en voet van die dikbuikige soepkommetjes beletten ook vlotte consumptie van de inhoud. De gewenste inhoud van je lepel bereikte nooit je mond. Frustratie.
4. Sommige bijsluiters vormden een heus boek, waarin het bovendien vaak zoeken was naar correcte uitleg in de moedertaal. Vooral bij elektronica en computers hoorden complete romans. Je moest al een dag vrijaf nemen om die ook maar gelezen te krijgen. Balen.
Diezelfde avond daalde twijfel over meester Vansteendoorne neer. Strookte dit wel allemaal met de waardigheid van zijn beroep? Kon uit dit vreemde juridisch gevecht een soort tweede Bonnenman tevoorschijn treden? Met ‘het vrouwtje’ durfde hij daarover niet te overleggen; ze zou – zeker weten – het project voortijdig veroordelen als onnozel en bijzetten in zijn collectie Dwaze Zaken. ‘Het vrouwtje’ Lucrèce was 30 kilogram geleden op latere leeftijd nog met Bismarck getrouwd, die zelf door allerlei vertragende omstandigheden veel later dan de meeste van zijn generatiegenoten aan zijn werkelijke leven was begonnen.
Parfum Plastic. Soep. Bijsluiters.
Meester Marc Vansteendoorne begaf zich grommend naar het drankenkabinet in zijn kantoor. Whisky kon hem wat verlichting schenken. De kust was veilig: Lucrèce lag tv te staren in de woonkamer. Hij reikte naar de fles Dalwhinnie en stelde binnensmonds vloekend vast dat de antidiefstaldop op de flessenhals niet verwijderd was. Aan de kassa in het warenhuis werd dat er met een speciaal mechaniekje afgeschroefd. De caissière had er blijkbaar niet op gelet; het vrouwtje had het natuurlijk vergeten te vragen. Godver. Meester Marc ging zitten met de fles whisky tussen zijn billen geklemd. 117 kilogram mensenmassa was echter niet opgewassen tegen zo’n dop. Het ding gaf geen kik en bewoog voor geen millimeter. Dan maar plan B. Marc graaide in zijn lades naar achtereenvolgens een schaar, een notenkraker en een schroevendraaier, waarmee hij afwisselend de dop te lijf ging. Sakkerend en vloekend verwondde hij aldus een wijsvinger, een handpalm en zijn waardige bleekgrijze krijtstreepjesbroek. Een gewaagd plan C kreeg vorm in het rood aangelopen hoofd van de meester. Hij kon het dopprobleem omzeilen door de hals van de fles er gewoon af te slaan. Er zat niets anders op. Een keukenhanddoek of zo kon hem beschermen.
‘Even een glaasje granaatappelsap’, deelde Marc eloquent mee, zonder vervoegd werkwoord, terwijl hij door de gang langsheen de openstaande deuren van de living naar de keuken liep. ‘Iets leuks op tv?’ Per ongeluk wees Lucrèce met het zaptoestel pal naar hem, alsof ze hem af wou slanken of meteen helemaal weg wou beamen: ‘Och, overgewicht, koolhydraten, calorieën, niets belangrijks.’ ‘Aha.’ Hij dook in de koelkast en zette het tetra pak granaatappelsap even aan zijn mond. Even later was hij weer op weg naar zijn kantoor, een keukenhanddoek in zijn broekzak gepropt, de broekzak die voor haar bij hernieuwde passage onzichtbaar aan zijn buitenkant zat. De waardigheid van het beroep kreeg hier een flinke omgekeerde deuk. Bobbel buitenboord. Alle hens aan dek. Gelukkig waren er geen getuigen. ‘Granaat, gezond. Tot zo!’ ‘Mm.’
In het waardige vacuüm van zijn kantoor trof meester Marc de nodige voorzieningen teneinde de koppige fles whisky te onthoofden. Hij improviseerde een soort schavot boven op zijn bureaumeubel. De handdoek wikkelde hij als een verzachtende omstandigheid om hoofd en hals van de fles. Het edele vocht werd vervolgens in zijn omhulsel neergelegd over de rand, kopje vooruit, voor zijn laatste reis, systeem guillotine. Een laatste beslissing drong zich nu op: wring ik het ding gewoon de nek om of laat ik een zwaar voorwerp hamergewijs neerdalen? Meester Vansteendoorne scande even zijn kantoor, op zoek naar een voorwerp dat een hamer benaderde. Advocaten hadden gewoonlijk geen hamers binnen hun handbereik, tenzij ze voor de maffia werkten. Er kwam werkelijk niks in aanmerking. Dan maar de Encyclopaedia Britannica, deel 1. Een knoert van een boekdeel. Lang geleden dat hij daar nog in gebladerd had.
Meester Bismarck steunde met één hand plus de helft van zijn lichaamsgewicht op de buik van het gouden zuiltje geluk. In zijn ‘goeie’ hand rees en daalde A tot C van de wereldbekende Encyclopaedia Britannica.
KRAK!!
WHOEAAHH!!
Brullend wipte meester Vansteendoorne achterover, zijn handen voor zijn gezicht slaand. Een hagelslag van glasscherfjes boorde zich in zijn gezicht en zijn ogen. De onthoofde fles kukelde nog verder splinterend op de grond, de encyclopedie en de afgekraakte flessenhals-met-dop achterna. In een walm van whisky zakte Marc kreunend door zijn knieën. In de living rees het vrouwtje verschrikt uit haar sofa.
(*) Bonnenman
Norbert Verswijver(°1948), bijnaam Bonnenman, is een Belgische persoon die onder veel publieke belangstelling tracht bepaalde marketingtechnieken aan te klagen. Hij zoekt hiervoor fouten of misleidingen in de reclame en promoties. Hij schenkt de hierdoor verkregen goederen aan goede doelen en noemt zichzelf de Robin Hood van de food en de non-food.
Ik schreef dit extra slothoofdstuk in opdracht van het Vlaamse tijdschrift Dietsche Warande & Belfort en het Nederlandse tijdschrift Parmentier anno 06. Ook in die periode overleed de auteur Gerard Reve. Enkele andere auteurs bezorgden enkele andere klassiekers uit de Nederlandstalige literatuur eveneens zo’n extra hoofdstuk. In ‘Deleted Scenes’ van DW&B en Parmentier kunt u die vinden.
Er was al wat licht – eigenlijk eerder een nukkig onvolledig duister – toen in de late morgen van woensdag de eerste januari 1947 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, wederom ontwaakte. Het tergende getik van een tak van een beukenboom tegen zijn raam was de oorzaak. ‘Juicht. Zingt. We beginnen waar we geëindigd zijn,’ mompelde hij. ‘Looft de Heer. Het woeden van de wereld neemt andermaal een aanvang. Hoor ik daar het vrolijke gebeier van klokken? Deel in de vreugd’.
Spoedig raakte hij weer in een sluimering, ondanks dat takkengedoe. Een man in een mariablauwe priesterjurk trad hoog op een kansel en verschafte de nodige uitleg. ‘Men vouwe de staart van het gewaad dusdanig,’ sprak hij, ‘dat men als het ware kwispelend zingt, zonder zelf gekwispeld te worden.’ Door de hoogte van het spreekgestoelte leek hij bespottelijk klein. Hij had een marmottenkopje. Frits zag scherp toe op de spreker. Waar had deze voorganger het over? ‘… want voorwaar dient de hond slimmer te zijn dan zijn staart, anders zou de staart inderdaad met de hond kwispelen en zoiets kan … ‘
Met een rukje schoot Frits wakker. Weer dat ellendige getik. Hij tuurde naar zijn lichtgevende horloge aan de spijker: halftien. ‘Voorwaar, er zijn nog zekerheden in dit leven. Een welbestede dag – dit wordt geen bedorven nieuwjaarsdag, ook al beleven we een woensdag. Niet langer dan een halfuur blijven liggen,’ dacht hij. Hij bewoog het lichaam schokkend, sloeg zijn knieën tegen elkaar, maar belandde in een volgende sluimering. Geen tweede droom bezocht hem, zo leek het. Alleen vroeg hij zich af of men al slapende kon autorijden, met een man aan het stuur die een marmottenkopje had – aan diens rechterkant signaleerde een diepe inham vergevorderde haaruitval. Had hij maar voor zich moeten blijven kijken, in verband met snelheid en veiligheid. ‘Opgelet, het vreugdevuurwerk mag dit jaar een hoogte van tien meter niet overschrijden,’ deelde de man mee. Plotseling zat Frits zelf aan het stuur. Hoe kon men…
Pas om veertien over tien ontwaakte hij, toen zijn moeder de deur opende en zei: ‘Ik ga de eieren koken, muis. Zou je niet opstaan? Frits?’ ‘Ik laat haar driemaal mijn naam zeggen, de lieve goede’ dacht Frits. Hij bewoog geen vin. ‘Frits?’ Nog eenmaal. ‘Frits?!’ ‘Moeder?’ ‘Heb je goed geslapen?’ ‘Ik weet het niet, moeder, want ik heb geslapen. Hoe kan ik daar nou op antwoorden?’ ‘Zou je niet opstaan?’ ‘Ja, lieve goede,’ mompelde Frits. Hoe kwam het dat hij weer zo slecht geslapen had? ‘Ik weet dat niet,’ dacht hij. ‘Want misschien heb ik geslapen. Hoe kan ik dat nou weten? Toch hield die verdomde boomtak me… ‘ Woede tegen de benedenburen steeg in hem op. Het was hun tuin en hun boom. ‘Er was eens een neger,’ sprak Frits tegen zichzelf, zich half oprichtend, ‘die des ochtends ontwaakte. Toen hij merkte dat het nog donker was, ging hij maar weer liggen. Eieren. Haar goedheid is groot’.
In de woonkamer zat reeds de mannelijke ouder. ‘Er is een Josje in Apeldoorn en er is een Josje in Alkmaar…‘ zeurde een stem op de radio, ‘… en laten die twee nou net vandaag jarig zijn en…‘ ‘Dag vader,’ groette Frits zijn verwekker. Het voelde aan alsof hij vanuit de dieptes van zijn luchtpijp door middel van een hijskraan een rochel opriep – deze begroeting, matineus van aard, bereikte de linkeroorschelp van de man, reeds geschoren en gereinigd. ‘Een zalige deelneming aan het kerstgebeuren wenste ik u al, ik wens u heden andermaal, in dit scherpe daglicht, een voorlopig Nieuwjaar,’ zei Frits harder, terwijl hij even op de linkervoorarm van zijn vader tikte. ‘Dag jongen. Een voorspoedig Nieuwjaar.’ De voorarm bewoog zich even, op weg naar een handdruk, die nimmer plaatsvond, want door de schuifdeuren verscheen zijn moeder. ‘Moeder!’ riep Frits uit. ‘Een goed jaar, moeder!’ ‘Dag muis, een voorspoedig jaar,’ zei moeder, ze nam zijn hoofd in beide handen en raakte het even met beide lippen aan. ‘Ik heb de afstand tussen schuifdeuren, tafel en linkerarm des vaders verkeerd ingeschat,’ dacht Frits. ‘Men beweegt zich op deze eerste dag van het nieuwe jaar terdege aangesproken. Weldra heerst werkloosheid in de rangen van het Leger des Onheils.’ ‘Hardgekookt, is dat goed?’ sprak zijn moeder. Ze nam een ei uit de schaal op tafel en legde dat op het bord van Frits. ‘De kansen op het welslagen van deze dag worden geringer,’ dacht Frits. ‘Sta ons bij.’ ‘Goed geslapen, jongen?’ informeerde zijn vader. ‘Nu scherp toezien,’ dacht Frits. ‘Ik deel hem het volgende mede.’ ‘Het is maar,’ antwoordde hij, ‘dat men dat niet kan weten. Ik bedoel: stel dat men goed heeft geslapen, hoe kan men dan des ochtends weten of men inderdaad goed heeft geslapen? Men heeft immers geslapen. Kan men getuige zijn van zijn eigen slaap? Anderzijds is er ook: de boom. Ik wil het met u, geachte toehoorders, over de boom hebben. Luistert allen aandachtig.’ Zijn vader peuterde met een potlood in zijn linkeroor. ‘Deze mededeling dringt niet door,’ dacht Frits, ‘ook niet op deze allereerste verse dag van een nieuw jaar. Noch in het linkeroor, noch in het rechteroor, noch in beide samen, ook nog genoemd: het gehoor. Het is een talent. Komt er alsnog uitsluitsel?’ ‘Een goede nachtrust is belangrijk, het wordt een drukke dag,’ zei zijn vader. ‘We zoeken vanmiddag de familie Geitenkooi op. Hou zolang de kachel aan de praat, Frits.’ Hij sloeg hetzelfde boek als gisteravond tijdens de jaarwende op, trok een stoel bij, legde het boek op de stoel en ging op de divan liggen. ‘Waarom in godsnaam niet eerst de divan en daarna de stoel?’ vroeg Frits zich af. ‘De volgorde is volstrekt verkeerd.’ Woede steeg in hem op. Hij tikte boos op zijn ei en zei: ‘Betreffende mijn slaapgedrag, vader … ‘ ‘Eh?’ ‘Moeder, hoe hard ook: dit ei is voortreffelijk. Dit terzij. Dat rijmt. Die uitbundige vertakking van de boom in de tuin van de benedenburen houdt me wakker. Kan hier ingegrepen worden? Ook al zijn die lui een beetje christelijk? Vader, ik heb het momenteel tegen u.’ ‘Ja,’ zei zijn vader. ‘De familie Visser belet me mijn nachtrust.’ ‘Nachtrust is goed, jongen.’ Frits wendde zich tot zijn moeder: ‘Weet jij waarom een haas banger wegvlucht voor een witte hond dan voor een zwarte hond, moeder?’ ‘Smaakt je ei?’ vroeg zijn moeder. ‘Neem maar nog een kadetje.’ ‘Hij – of is het zij? Het kan ook een zij zijn – denkt namelijk dat het een zwarte hond is die zijn broek heeft uitgetrokken om nog harder te kunnen lopen. Of, nog moeilijker, moeder, maar geheel ter zake: zie dit ei. Wat kan een zwarte kip wel wat een witte kip niet kan?’ ‘Huup,’ deed ze. ‘Mijn vrolijkheid kent geen grenzen,’ dacht Frits. ‘Ik vermaak de beide ouders hartelijk op deze eerste dag van het nieuwe jaar. Schakelt u volgende woensdag weer in voor het vervolg van deze uitzending.’ ‘Vader heeft zijn ei al op,’ zei moeder. ‘We eten vanmiddag de rest van de kadetjes op. Bij de familie Geitenkooi krijgen we een stoofpotje. Ga je Louis opzoeken intussen? Je blijft toch niet te laat weg? Vanavond warm ik nog wat van gisteren voor je op. Er is om zeven uur dertig Opnieuw Hervormde zang op Hilversum.’ ‘Dat komt,’ zei Frits, ‘omdat een zwarte kip wel een wit, maar een witte kip geen zwart ei kan leggen. Kalm aan met de jus vanmiddag, vader, maak er geen sloot van bij de Geitenkooiers.’ ‘Er wordt geen sneeuw voorspeld,’ zei zijn vader, opkijkend uit het boek. ‘Waar heb ik mijn pijp gelaten?’ ‘Louis Spanjaards?’ opperde zijn moeder. ‘Of ga je met wensen bij Bep langs?’ ‘Hoort, hoort, hier eindigt de spot,’ dacht Frits. ‘Het genoegen was geheel aan mijn kant. Hoei, boei.’ ‘Louis,’ zei hij. ‘Misschien valt er wel iets te drinken. Een vers jaar is immers ingetreden. Geen sneeuw. Geen inkeer.’ Hij pulkte een kadetje open en sneed het afgekoelde ei in de holte. ‘Hardgekookt biedt meer mogelijkheden, moeder,’ zei hij. ‘Tire tire tire boemsekee.’ ‘Huup,’ deed zijn moeder weer.
Omstreeks het derde uur in de middag kamde Frits zijn haar, poetste zijn tanden en daalde de trap af. Het hondje van de benedenburen Visser kefte opstandig. De ouders waren inmiddels al vertrokken naar huize Geitenkooi, na het opheffen van de hand. Ook in de benedenvertrekken heerste stilte.
(‘De kachel, muis, voor je naar Louis vertrekt.’ ‘Het hoofdwerkwoord ontbreekt,’ dacht Frits. ‘Verdomde kachel, maar toegegeven: men heeft het graag warm.’ ‘Dag moeder, dag vader, laat mijn wensen voor de familie Geitenkooi u beiden vergezellen,’ zei hij. Op krek hetzelfde ogenblik vertrokken ook de benedenburen Visser-met-de-halve-gordijntjes op nieuwjaarstocht, met achterlating van het hondje. De begroeting in de kleine duistere traphalle verliep beiderzijds deels christelijk, doch vrij hartelijk. Het pand liep leeg, terwijl een hevige koudejaarswind even door het halletje walmde.)
‘Het dier is er nog,’ mompelde Frits. ‘Niet dat keffertje, maar een boomtak is mij bij nachte onwelgevallig’. Hij hield halt halverwege de trap. ‘Louis kan even wachten. Of wordt het Maurits? Zal ik beiden met een bezoek verheugen? Heb ik mijn shagdoos bij me? Dit noemen we nu: een opwelling. Zie barmhartig toe, Here, hoe ik eerst een wonder uwer natuur een behandeling geef. Zegge en schrijve: een amputatie. Er zijn geen getuigen. Het blijft vooralsnog onopgemerkt. Het zal niet gezien zijn.’ Frits schopte tegen de trapleuning. Weer sloeg het keffertje aan. ‘Mij kun je niks maken, ongedierte. Andere deuren zijn in dit pand voorzien. Looft de heerscharen der schrijnwerkers.’ Frits besteeg opnieuw de trap en ging in het keukentje het grondsop uit de bessen-appelfles opdrinken, het laatste restje van de viering der jaarwisseling. ‘Meer is in ons. Op het welslagen van onze onderneming.’ Hij boerde luid. Beneden aan de trap gaf hij een harde schop tegen de deur die toegang verschafte tot de vertrekken der Vissers. ‘Van Egters, Frits, de Heer zij met u,’ fluisterde hij hees. ‘U geeft niet thuis? Ook goed.’ Hij schopte nog eens onzacht tegen de deur en bonsde er tezelfdertijd met zijn rechtervuist op. Het hondje kermde driemaal hartverscheurend en zweeg dan stil in gespitste verwondering. ‘Heb erbarmen met dit hondenleven. Maak het kort.’
De achtertuin van het pand Schilderskade 66 was voor alle bewoners betreedbaar, maar behoorde wel degelijk tot de onroerende goederen van het gelijkvloers woonachtig zijnde gezin Visser. Via enkele deuren verschafte Frits zich toegang tot de tuin. Het woei stevig. ‘Hoort dit hondenweer wel op een eerste januari?’ Vooraleer hij zijn aandacht kon toespitsen op die klereboom, de enige boom die er stond, want meer ruimte bood de tuin niet, trapte hij in een hondendrol. ‘Ho-Ho-Ho! De tragiek van hondenpoep! Nu wordt de Kerstman waarlijk boos!’ Hij schraapte zijn rechterzool over het harde wintergras. ‘Halleluja, u dacht de hoofddrol in dit drama te zijn? Niks van aan. Hier is niets. Vredigheid heerst alom. Laat hier alles een aanvang nemen. Mijn nachtrust is niet goed, hij is heilig.’ Belendend waren er ook stadstuintjes, gescheiden door manshoge muurtjes. In de tuin was zich een te grote beuk aan het ontwikkelen. Een tak ervan reikte tot aan zijn raam. Bij winderig weer tikte die tak in een tergende, onvaste percussie telkens weer tegen dat raam. ‘Wat is de zin van een boom? De kruin herhaalt immers de wortel, de wortel herhaalt immers de kruin, de kruin herhaalt immers de wortel, de wortel herhaalt immers de kruin, de … ‘
Verscheidene keren al was Frits woedend uit zijn bed gesprongen, aanstalten makend om … … maar ofwel was het in het holst van de nacht … … en sliepen de benedenburen natuurlijk ook de onschuldige slaap der kerkgangers … … ofwel stokte hij weer in zijn driftbui omdat hij besefte dat a. hij nooit zou durven aan te kloppen beneden; b. dat strontmormel zeker zou aanslaan; c. er onchristelijke woorden over zijn lippen zouden komen; d. en erger: zijn beide verwekkers zich bij nacht en ontij in hun nachtgewaden neerwaarts zouden spoeden; e. … zodat de Boom der Kwaadheid welig tierde tot in der eeuwigheid …
Ingrepen vanuit zijn bovenkamer zelf waren onmogelijk: de tak was inmiddels te stevig ontwikkeld, en die danste ook telkens weer ongrijpbaar weg in het donkere zwerk. Een tantaluskwelling. ‘Aldus worden mijn territoriale luchten bij herhaling geschonden. Een der vele Scheppingsfouten. Zie ook de trefwoorden: Hiroshima, Dresden,’ mompelde Frits. Die verdomde beukentak vormde de falanx van stormen en onverwacht opstekende onweersbuien. Ooit was het jongensboekachtige ruitentikkerij geweest; gaandeweg werden het regelrechte aanslagen, naarmate de tak dikker werd en uitdijde. Frits vreesde zelfs voor het voortbestaan van zijn raam, dat spiedluik dat uitgaf op de diepten van ellende in een stille drollenwereld aan de achterkant van de woningen. Naarmate de donkerste avonden en nachten elkaar opvolgden, en december zich als een winderige rukmaand manifesteerde, was het bij Frits ook meer en meer begonnen te kolken.
‘Nu is de maat vol.’ Frits monsterde de boom en zijn raam. Hij piepte ook even aan het achterraam benedendeks. ‘De Vissers geven inderdaad niet thuis. Juicht,’ mompelde hij. Oudtestamentische duisternis had hun woonhol ingepalmd. ‘En de Eerste Dag rustte Hij niet. Uit de chaos schiep Hij orde.’ Hij haastte zich naar hun minuscule tuinhokje. Daar griste hij een getande handzaag van een spijker in de muur. Terug in de tuin bedreef hij meetkunde met zijn ogen, gehandicapt door de heen-en-weerzwiepende variabelen der takken. Kon hij rechtstaande op dat scheidingsmuurtje de pesttak in diens achillespees bereiken met zijn zaag en tegelijkertijd zijn evenwicht behouden? Waar hield hij zich dan aan vast? Zou hij misschien de boom zelf in moeten klauteren om zekere hoogte te bereiken? Dan moest hij…
Frits knikte en deponeerde resoluut de zaag op het muurtje. Daarna hees hij er zichzelf op, via een gek opsprongetje. Hij zocht zijn evenwicht en bleef even roerloos staan om op adem te komen en aan zijn nieuwe positie te wennen. Dat lukte. Bij de gedachte aan een eventuele plotse thuiskomst van zijn buren diende hij ijlings zijn sluitspier te commanderen; een halve minuut lang kromp hij in een volstrekt idiote houding ineen. Toen kon-ie wel weer. Hij reikte naar zijn zaag en ontdekte dat hij met zijn ene voet op het blad stond. ‘Getverderrie, stom handwerktuig.’ Daarna bedreef hij weer wat meetkunde, vanuit het nieuwe perspectief. Hij kreeg nu ook af en toe het buitengeluid te horen van die verdomde tak tegen zijn raam. ‘Voorwaar: wie zich ooit ginds boven te slapen legde, moet een groot geduld geoefend hebben. Looft deze man, voor wie duizend jaren als de dag van gisteren zijn.’
Via een faseplan beklom Frits vervolgens de beukenboom. Hij mikte telkens de zaag ergens tussen handig gevorkte takken boven zijn hoofd, en volgde dan zelf. Dat had af en toe wat voeten in, nou: boven de aarde, ondanks ontstentenis van gebladerte. Vooral zijn hoofd kreeg het hard te verduren. Tot zijn eigen verbazing bevond hij zich toch plotseling al enkele meters boven de begane grond, richting kleretak. Het blad van de zaag, dat af en toe opglansde in het namiddaglicht, wees hem de weg. Even nog hield hij halt, opnieuw in verband met zijn sluitspier. ‘Verdomme, had ik me toch maar beter vooraf ontlast. Of kak ik van op mijn tak maar hun tuin in? De keffer doet het ook.’ De laatste fase betrof het betreden van de veroordeelde tak. Die was dik en stevig genoeg, en bood onderweg diverse steunpunten en houvasten. ‘Ook oude bomen worden niet van nieuwe kankers gespaard. Boompje groot, oompje dood, straks beiden dood.’
Frits werd door de stevige wind heen en weer gewiegd toen hij het takkeding betrad. Even droop er een grimlach over zijn tanden. Dan koos hij een veilige dikke zijvertakking als basis, zette zich schrap, mikte de tanden van de zaag op wat hij dacht de zwakste schakel in de tak te zijn en begon te zagen. Het blad plooide eerst enkele keren onwillig, maar plotseling kon het feest beginnen. Het lawaai van het gerasp werd overstemd door het gesuizel en gedreun van de boomkruin in de aanzwellende stormwind. Het was een taai karwei. Na ettelijke minuten had hij nog maar een luttele inkeping veroorzaakt. Die zaag had waarschijnlijk al jaren ongebruikt aan de muur in het berghok gehangen.
Een fellere windstoot stak onverwacht op. Fijn zaagsel woei plotseling in zijn gezicht en in zijn mond. ‘Getver!’ Frits staakte zijn arbeid, spuugde, greep naar zijn ogen, zijn mond, kwam enkele handen te kort en verloor toen compleet het evenwicht. Via een vreselijk faseplan, waarbij de zaag hem jammer genoeg alweer telkens voorafging, kukelde hij als een marionet waarvan de speler dronken is naar beneden. Zijn hoge piepstem werd overstemd door gekraak alom. ‘Ik leef niet langer!’ gilde het in hem. ‘Help! Ik haal de eerste avond niet! Alles is voorbij. Het hoeft niet langer. Ik leef niet meer. Ik adem niet meer. Ik beweeg niet meer. Deze verschrikking… deze gruwel… Het doet verdomde pijn… Is het gezien? Zal het niet onopgemerkt blijven?’
Hij plofte niet met een loodzware smak ter aarde neer, nee, die rotklap kwam er niet, hij bleef ergens onderaan haperen met zijn hoofd in de dodelijke houdgreep van een gevorkte tak en werd aldus tezelfdertijd geknakt, verstikt en opgehangen, terwijl de zaag onderweg al haar tanden had gezet in het weekste vlees ter hoogte van zijn lendenen. Als een totaal verhakkelde ledenpop hing Van Egters, Frits gevangen in de grilligheid van een röntgenfoto die de wind heftig heen en weer wiegde. Even later plofte nog een schoen met wat stront aan de zool op het wintergras neer. Boven hem tikte de tak tergend op zijn raam. Het was vooralsnog niet gezien, gehoord. Het was op deze voorlopige dag onopgemerkt gebleven. Het was niet volbracht. Nog niet.
Tarzan Vandezande, tuinboekenauteur, had net een theezakjesbruine hommel in een vingerhoed begraven toen Lazarus Thienpondt, kweker van zoute zeeaardappelen, eraan kwam via het achterpoortje. Even ruiste als een waarschuwing een windvlaag door de boomkruinen.
Lazarus was gewapend. De afgelopen uren had hij helaas ook met voorbedachten rade een flinke bres geslagen thuis in zijn wijnkeldertje. Zout geeft dorst.
Het zag er niet goed uit voor Tarzan, die hem nog nooit eens, zelfs niet in een voetnoot, in een van zijn boeken had vermeld. Tijd voor vergelding.
Lazarus Thienpondt glimlachte niet toen Tarzan Vandezande hem begroette. Daar moest die eerst nog les in krijgen, maar daarvoor was het al rijkelijk te laat. Tarzan zette een stap achteruit toen hij de wijnkegel uit Lazarus’ stinkbek gewaarwerd.
‘Een lijk aan het putten, Tarzan?’ ‘Het is weer hommeles, Lazarus.’ ‘Hopelijk staat het niet weer uit de doden op.’ ‘Dat gebeurt alleen in boeken en slechte tv-feuilletons.’ ‘Een natuurlijk overlijden, neem ik aan? Een worm? Een slak?’ ‘Onverdacht. Een hommel die doodgewoon dood op het tuinpad lag.’ ‘Frisse bries hé?’ ‘Beter dan graflucht. Heb je gedronken, maat?’ Tarzan wapperde even veelbetekenend met zijn rechterhand voor zijn mond. Hij zette nog een extra stap opzij, uit de wind. ‘Dat is het bouquet dat je ruikt, mààt.’ ‘Geef mij maar een spa.’ ‘Je houdt er één in je hand, tuinier.’ ‘Ja… eh… wat drinken?’ ‘Een spa.’ ‘Meen je dat?’ ‘Geef dat ding hier!’
Lazarus was gewapend. Met de spade van Tarzan. Tijd voor vergelding. Weer hommeles.