‘Zz … oeff!’ ‘Oeps, was me dat effe schrikken, zeg! Wat was dat?’ ‘Dat? O, niks bijzonders, dat was je leven, knul.’ ‘Ai, kan ik er nog een? A.u.b.?’ ‘Sorry maat, niet meer zappen.’
(naar John Cleese & Connie Booth in F.T.)
Edelachtbare
Ik werd geboren toen het in de verte dreigend rommelde. Boven mijn lage streek hing een muisgrijze zakdoek gevuld met snot van God, klaar om bij de eerste bliksemschicht en het daaropvolgende geknetter zwaar uit het zwerk te komen vallen. De wind kon elk ogenblik plaats maken voor het plenzen van regen, aangevuurd door witgele zigzaggers, begeleid door hemelsbreed geroffel. Een moordweertje, Edelachtbare! Al vlug verschoot het stadslandschap enkele tinten donkerder. Hier en daar hing nog een sliert licht te weifelen tussen vaalwit, vuilgeel en verontwaardigd oranje. Een klad duiven steeg lijkwit naar de loden hemel op – waarnaartoe in hemelsnaam?
Dan boorde zich eensklaps een zwiepende bliksemserpentine naar het hart van de stad. De mensen riepen naar elkaar dat het zeer slecht weer was voor de tijd van het jaar. Ze gingen in vestibules en kelders schuilen. Het was een heksenketel. Daar moet mijn dichterschap zijn ontstaan. Misschien ook mijn moordzucht. Edgar Allen Poe lag op de loer.
Mijn mama gaf een verlossende schreeuw en ik was er. De verlosser hield mijn lichaampje ondersteboven in de lichtplas van een lamp. Het was 1953, enkele maanden na de watersnood in de Lage Landen, omstreeks 21 uur, een dag als een ander. Na haastig inwendig overleg, voor zover dit wegens de pijn mogelijk was, gaf mijn vrouwelijke ouder me een naam. Dat moest vliegensvlug gebeuren: ze had me namelijk helemaal niet meer verwacht, na een eerstgeborene van hetzelfde mannelijke geslacht. Die was twintig minuten eerder ter aarde besteld. Ze noemde hem simpelweg Piet.
1 200 seconden verschil tussen twee kinderen! Broers! Jongens toch!
‘En hoe zal dit knulletje hier nu heten hé?’ informeerde de roodharige vroedvrouw. Zweet parelde in de geul tussen haar borsten. In de verte deed een Frans chansonnier met een verborgen collaboratieverleden zijn ding op de radio. ‘Erik,’ zuchtte mijn mama, verblind door het felle licht van die lamp. ‘Erik, met een k. Ik hoor dat zo graag. Heeft hij ook alles? Net als… eh… Piet?’ ‘Er ontbreekt niks aan, mevrouwtje. Alle tien op een rij, maal twee. Ge hebt u geweerd.’ ‘Tel voor alle zekerheid toch nog maar eens zijn vingertjes. Heeft hij er genoeg? Dat maakt samen met zijn broertje twintig, hoor. En zijn teentjes? Oei oei oei toch!’
En zo, terwijl de verkleinwoordjes in het rond vlogen, voltrok zich de telling der ledematen en appendixen. Ook bij mijn tweelingbroer Piet gebeurde dat nog eens. Want de mens is vlees en bloed. Hij komt van ver. Van uit de moerassen, schijnt het. Van de elfvingerigen. Hersenen komen pas later; voor pis wordt vanzelf gezorgd.
‘Ook volledig in orde, mevrouwtje. Ge moogt op beide oren slapen.’ ‘Ah, dat is toch al iets.’ ‘En wat zal het later worden, hé? Professor misschien? Zijn papa heeft tot nu toe toch altijd goed geboerd, hé?’ ‘Ruimtevaarder. Of nee: mu-muzi-muzika-ha-haaa-aaahh-ààààà-ààànntt!!’ riep mijn mama verbouwereerd. Een golf verse pijn kwam aanrollen. Een rode zee van misselijkheid overmande haar. Daarop snelde mijn mannelijke verwekker de verloskamer binnen, het ergste vrezend. Het was nog het tijdperk, Edelachtbare, dat papa’s rokend en koffie slurpend de geboortes van hun nageslacht verbeidden. De ramen lichtten op. Een knetterende donderslag joeg nonnen en zusters de ziekenhuiskapel in. Mijn verlosser, een volstrekt ongelovige huisarts met een portoverslaving, vloekte bewonderend voor zoveel oergeweld. Hij overhandigde de tweede baby, mij dus, aan de vroedvrouw en klopte bemoedigend op de schouder van de nieuwbakken papa. Diens askegeltje brak daardoor zo van zijn sigaret af. Toen rookten papa’s ook nog in sacrale ruimtes, voor de zenuwen. Prompt krulde mijn papa’s ziel op van de plotse warmte, twee kinderen ineens jandomme, straffe toer, maar ook wanhoop perforeerde zijn gemoed, en hij vervloekte zijn penis grondig.
‘Si-Si-Sidney,’ stamelde hij. ‘Si-Sidney is ook nog een schone naam voor dat tweede manneke. Welhebjevanjeleven!’ ‘Aah,’ zuchtte mijn mama, ‘waar heb je dàt in godsnaam vandaan?’ Ze streek, vermoeid tot in haar merg, een klis inktzwart haar uit de ogen. ‘Dat is de naam van de eerste echte beroepsspion in Europa,’ legde hij uit. Hij had zeer veel boeken gelezen, deze papa met de roodomrande ogen. ‘Maar eigenlijk heette hij Sigmund of zoiets. Hij veranderde voortdurend van naam.’ ‘Sigmund?! Sidney?! Maar Georges toch!’ riep mama. ‘Erik dan maar,’ zuchtte hij, toen ze niks meer zei en ook alleen maar zuchtte. ‘Het zij zo. Wel wel wel. Past dat bij Piet? Ze zullen staan kijken in ’t stadhuis! Met een c of met een k? Hoe schrijf je dat? Hoe zullen we die twee in leven houden? Kunnen we er niet eentje van naar de maan schieten? Eentje maar? Of verkopen we er een van aan de universiteit van Rijsel? Dan kan de ander later zeggen: ik had een broer aan de unief. In bokaal 7.’ Het was de langste tirade die mijn pa ooit uitkraamde. ‘Hou op met die dwaze praat, gij!’ kefte mijn ma, en ze viel in zwijm.
Niemand kon toen vermoeden hoe onwaarschijnlijk dicht mijn wanhopige mannelijke ouder bij de waarheid was. Piet studeerde later zo flink dat hij als astronaut in de ruimte werd afgeschoten. Hij moest er wel heel lang voor op een wachtlijst staan, samen met enkele Russen, Amerikanen en Chinezen. Onze Piet kreeg de voorkeur, met een Amerikaan en een Russin. Ik daarentegen had iets met papier en ondergrond. Dat wordt u straks duidelijk, Edelachtbare.
Het was 1953. De wereld, deze blauwe kloot vol schermutselingen, stond aan de vooravond van grootse ontwikkelingen. Een president zou worden neer gekogeld, hemellichamen betreden, harten getransplanteerd en het koninkrijkje België zou in nog kleinere stukjes staat worden verkaveld. In een van de belendende kamers van de kraaminrichting zette iemand een naoorlogse radio harder. Piet en ikzelf – ons velletje reflecteerde nog blauw en geel door de schok van onze teraardebestelling – hoorden toen onze allereerste tango. Mooie intro voor twee babyboomers. Een woedende zuster stormde die kamer binnen en siste met waaierend speeksel dat het ùit moest zijn sapristi, ùit, het was hier geen dancing sapristi! Buiten begon het haaientanden te regenen. De vroedvrouw boog zich nog eens over mij. Heur rode haren streken over mijn inmiddels roze velletje. De geneesheer bukte zich voor mijn moeder. Hij kniélde warempel bijna, de ongelovige heiden. Mijn vader ging met gezonken hoofd op een stoeltje uit de jaren vijftig zitten bijkomen.
Ik was – net als mijn broertje Piet – een doodnormaal kind met geweldig fraaie ogen. Ze waren in de waan dat die ogen toen nog niet veel onderscheiden konden, maar hola!, nooit zou ik die rosse gloed aan mijn prille firmament vergeten: die lieve vrouw met de vlammende haren. Alle roodharige vrouwen trokken later mijn aandacht. Nog iets, Edelachtbare. Aan de oostelijke muur van de verloskamer hing een kleine lieveheer aan een kruis. Omdat hij er al zo lang was, lette niemand nog op hem. Om diezelfde reden viel het geen mens nog op dat het een verkeerde lieveheer was. Zijn hoofd rustte namelijk op zijn linkerschouder. Tegen de officiële canon in luisterde hij naar het alibi van de slechte moordenaar. Zo deed zich tijdens mijn eigen verlossing tevens een staaltje bevrijdingstheologie voor. Volgt u nog, Edelachtbare?
Enkele dagen later verliet mijn moeder met haar feestelijk uitgedost gevolg de met smeedijzer afgebakende doopruimte in de kraaminrichting. Een priester-oom had haar ovenwarme tweeling van de erfzonde ontlast. Zoveel werk was dat niet, want het betrof jongetjes. Bij de schuimwijn en de jongensmuisjes sprak onze oom voortdurend in rijmen. Verzen waren en zijn de mildste vorm van achterklap. Op de zwart-witte foto’s die de week daarna de ronde deden, stonden mijn pa en mijn ma met neergeslagen oogleden ieder een wolk van een zoon vast te houden. Het licht was te fel geweest, vooral voor mijn mannelijke verwekker. Alleen de priester-oom had iets van een glimlach om zijn mond zwemen.
De jaren gingen voorbij. De man en de vrouw kochten geen kinderen meer, maar maakten het karwei af. De gevolgen van een simpele bijslaap droegen ze met geheven hoofd. Mijn broer Piet schopte het dus tot astronaut. Het duurde zijn tijd voor Piet in de kosmos werd gebracht en tegen hoge snelheden vloeibaar voedsel in zijn mond uitknijpen mocht. Hij prijkte lang op de reservelijst, tussen enkele andere uitverkorenen. Wel ging hij in de Verenigde Staten van Amerika wonen, vlak bij Spacecenter Moonshine, tussen wuivende halmen op uitgestrekte tarwevelden. (Of was het koren? Sla me dood, Edelachtbare). Sporadisch verscheen via satelliet een bericht over hem op de nationale treurbuis. Gewoonlijk betrof het mededelingen in het kader van populairwetenschappelijke programma’s, gepresenteerd door mensen met ringbaarden en straffe brilletjes. Ja, die Piet maakte het wel, alsnog met beide voeten aan de grond.
De man en de vrouw werden ouder van dagen. Ze betrokken een kleinere woning op een ‘bejaardenwoonerf’-project. Mijn vader noemde me soms Sigmund, soms Sidney, soms Eric-ck of Erik-ck. Na een periode van opstandigheid werd ik gewoon zelfstandig. Wegens hoogtevrees vestigde ik me in souterrains. Ik wou alleen maar ondergronds leven. Ook toen ik trouwde en kinderen kreeg, huurde ik een extra kelderverdieping om er laag bij de grond in alle rust te kunnen schrijven aan gedichten die de wereld zouden verbazen. Ik groeide dus op, wat kon ik anders doen, in een halfwassen stadje niet ver van de Vlaamse zee: pottenbakkersverleden, paardenmarkttraditie, meubelindustrie, onderwijsinstellingen, beetje rock-’n-roll, eierboerpraatjes, koektrommelplaatjes. Niet slecht voor een ongeveer 20 000-koppige kluit met verstand toegeruste bavianen. Al verhuisde ik later vaak, ik kwam graag terug. Altijd iets met papier. Zoals U, Edelachtbare, met permissie. En ik beleefde er een stuk van mijn jeugd, in dromen en gedachten zappend, alsmaar zappend, op zoek naar… naar wat eigenlijk? Vroegere dromen en gedachten?
Die dromen en gedachten kenden aanvankelijk twee geduchte tegenstanders. Ten eerste waren er de vertragingsmanoeuvres door ouders en opvoeders bedacht. Dat is een oud zeer, naar ik lees in zovele boeken. Ten tweede was er de portie pech, waar ik een stilzwijgend verlengd abonnement op leek te hebben. Dat lok je zelf uit, naar men mij wil doen geloven, maar mijn geloof is klein. Zelfs de grote Latijns-Amerikaanse schrijvers kunnen me daar niet van overtuigen.
Ik kreeg, in tegenstelling tot mijn schitterende broer Piet – een rijzende ster – door betwetende en naar musk riekende pedagoochelaars de verkeerde richtingen in de verkeerde scholen toegewezen. Telkens ging het om iets in de humane wetenschappen. Op mij werd herhaalde keren proefondervindelijk onderwijs geëxperimenteerd. Iets met pakweg sociologie erin, en psychologie bijvoorbeeld. Ook werd er nog eens iets met geschiedenis gedaan, maar dan onder een pseudoniem, met name ‘Mens & Maatschappij’. Lieve hemel. Misschien, heel misschien, maar dat kan ik noch humaan noch wetenschappelijk bewijzen, is toen in mij definitief de dichter opgestaan: optornend tegen gewoonheid en pech. Het probleem was dat er geen probleem was.
Na ampele ondervraging over alle mij onderwezen facetten verwierf ik het ticket om door te schuiven naar de grotemensenwereld. Ik werd leraar, reclameschrijver, journalist, dichter, moordenaar. Crescendo dus. Ook op kleine pechstroken allerhande was ik een erg bedrijvig en veelgevraagd medewerker. Een voorbeeld, Edelachtbare, staat U mij toe. Na een zeker gerstgebeuren schepte ik twee leuke meiden ineens op, een donkere en een lichte. Onderweg flipte ik echter over en verloor aldus prompt mijn toegangskaartje voor een aardig dubbelfestival. Andermaal droeg ik bij tot het Bruut Nationaal Pech. Mijn broer Piet lachte zich een kriek: hij lanceerde een middellange afstandsraket en ik bleef toen op de reservelijst staan.
Zo werd gemis een rode draad. Het dichterschap lag permanent op de loer. Op 18-jarige leeftijd trok ik de zelfklevers van mijn schooltas. Op 24-jarige leeftijd verwijderde ik het signalement B van mijn auto. Op 38-jarige leeftijd peuterde ik de mededeling EUR van mijn belastingenmap. Nu, ongeveer een halve eeuw oud, ben ik een kraan in de dichtkunst, de slow onder de tekstgenres. Ik mag graag met woorden droogneuken.
Ik wijt of dank dit aan een aantal factoren: die verkeerde lieveheer in de verloskamer, de rosse gloed van die vroedvrouw aan mijn prille horizon, die tango, mijn tweelingbroer die banen om de aarde draait. En misschien ben ik wel de zoon van een priester die rijmt. Zo, het is eruit.
O ja: ook begin ik lelijk van koffie te houden, zovele jaren na de Max Havelaar. Ik word een Mohammed van de mokka. Daarom, Edelachtbare, vraag ik verschoning voor de morsigheid van dit cv en die paar bruine eilandjes ter hoogte van de referenties. Het zijn de pigmenten van een dichterschap. Dat beetje slordigheid heb ik van Erasmus. Verschoning ook voor de moord op die roodharige violiste uit Boedapest, die ik wurgde met haar eigen snaren. Ook dat verliep niet zonder enige morsigheid. Daarom ook werd ik geen astronaut, doch: dichter.
'Inderdaad: gastronomische bedragen,’ herhaalde Faye Abernattie gnuivend en nadrukkelijk. Iedereen schoot in de lach. Deze week nog had een rechter een misnoegde restaurantklant gelijk gegeven. De vrouw had restaurant Kokkerel aangeklaagd wegens te duur in verhouding tot het product. Maurice Dujardin van de Kokkerel kreeg eindelijk wat hij verdiende. Abernattie, aanpalend restaurateur in het iets nederiger Sea & Shells, kon haar tevredenheid niet op. Gerechtigheid was geschied. De Kokkerel zou gas terug moeten nemen wat de prijslijsten betrof. Snobs en blasés zouden ergens anders hun toevlucht moeten zoeken. Of zich verwaardigen de Sea & Shells binnen te treden, de echte wereld van het eerlijke voedsel.
‘Misschien,’ flitste het op een onbewaakt ogenblik door Fayes hoofd, ‘misschien is het ogenblik aangebroken voor wat nieuwe gerechten. Een tegenzet? Nee: de doodsteek’, terwijl ze zelf nog na glunderend in verband met haar oneliner het gezelschap in taverne Modest haar intelligentste glimlach schonk. Op datzelfde ogenblik betrapte patron Carl van de Modest (leunend op zijn tapkranen) haar op een grimlach. ‘Vrouwen!’ schoot het door diens hoofd. Hij zwierde zijn keukenhanddoek over zijn linkerschouder als een flagellant.
De Modest werd vooral gefrequenteerd door horecanen op hun eigen sluitingsdagen. Bij de meesten was dat de dinsdag. De Modest bleef dus op dinsdagavonden tot in de late uren the place to be voor chefs, kelners, obers, geranten, koks, sommeliers en fijnproevers van divers pluimage. Er werd zelden of nooit over voedsel en drank gesproken. Meestal ging het over geld, en werd er duchtig gedronken en gerookt, ondanks de betutteling van de nicotinepolitie.
Joppe Meivink was in deze biotoop een gedeisd toeschouwer. Hij had drie faillissementen als restauranthouder achter de rug (Bistrot Français, Grill Suzy Q en Mushroom). In de pikorde van de huidige horecaantjes stond hij dus vrijwel achteraan. Zijn gezicht vertoonde een permanent misprijzen voor de mensheid. Het was een publiek geheim dat hij tegen betaling stiekem ging koken bij de rijken – stiekem, want ‘de fiscus’ zat permanent achter zijn vodden. Joppe Meivink was een genie met heilbot, tong en rog. Helaas was hij ook herhaalde malen iets te creatief geweest met boekhouden. Tot op heden beklaagde Joppe het zich bitter dat hij zich niet tot de kookboeken had beperkt.
Elke dinsdag rond elf uur in de avond betrad Maurice Dujardin (‘zwezerik’ voor de vijandelijke intimi) het pand van Carl & Cie. Zo ook nu, op deze stormachtige dinsdag, – zijn eerste entree na de rechterlijke uitspraak. Servetten en bierviltjes werden van de tafels geblazen. Maurice kwam onbevangen binnen, met in zijn zog zijn chef-kok, een keukenhulp en een wijnkelnerin, die door de wind bijna weer naar buiten werd gezogen. Moedig glimlachend passeerde de manager van de Kokkerel het Sea & Shells-groepje, dat zich eensgezind en iets nadrukkelijker dan gewoonlijk had omgedraaid toen hij binnenkwam.
‘Ha, Faye! Alles kits in de kitchen van de zee, meiske?’ ‘Wie het eerst het woord neemt, staat gewoonlijk sterker,’ dacht Maurice. ‘Jaja Maurice: boter bij de vis, hé!’ Dat was dus duidelijk buiten de waardin gerekend. ‘Verdomd serpent.’ (Weer een gedachte)
Gelach alom. Carl veerde verheugd van zijn tapkranen op: leven in de brouwerij. Joppe Meivink schaterde zo hard dat hij nooit ofte nimmer nog moest rekenen op een job in de keuken van de Kokkerel. Maurice probeerde de donkere blikken uit zijn ogen weg te knipperen, maar kreeg geen controle over zijn mondhoeken. Hij palmde met zijn gezelschap de overgebleven plaatsen aan de toog in en knikte naar Nand Dagschotel van de Patria, die andermaal door een overdaad aan Duvels niet goed meer wist ‘van welke parochie hij was’, zoals ze hier zeggen.
‘Nand! Hoe is het? Reeds een beetje onder de olie?’ Nand reageerde alleen met afwerende lichaamstaal en pulkte zijn veertigste sigaret uit een pakje. ‘Binnenkort is ’t helemaal en echt gedaan hé met peuken in het restaurant?! Ook in de zogenaamde rookruimtes! De boetes zijn niet meer te doen, dan!’ Het kwam er voor de Kokkerel-baas vanavond op aan de aandacht vooral op anderen te vestigen. Die feeks van een Faye zou hem wel de hele avond… ‘Zwezerik… ‘ ving hij op. Zie je wel. Niet reageren. ‘Carl!’ ‘Meneer Dujardin. En goed en ook schoon gezelschap. Wat mag dat zijn vanavond?’
Af en toe keek iedereen gezamenlijk verontrust naar buiten, waar een februaristorm door de straat gierde en met diverse uithangborden en panelen aan het rammelen was. Het misprijzende mombakkes van Joppe Meivink klaarde bij elke windstoot even op: hij hoopte wellicht op een allesvernietigende tornado, die vooral de welstellende horecazaken in deze stad en hun pompeuze chefs treffen zou. De storm bolde zijn wangen en blies warrelende serpentines stuifsneeuw voor zich uit. Af en toe bewogen de grote ramen van de Modest vervaarlijk.
Faye Abernattie daalde na een plasintermezzo de trappen af en stevende recht op het Kokkerel-groepje af. ‘En, Maurice: al een beetje bekomen van de prijzenslag?’ Maurice Dujardin probeerde kunstmatig in een lach te schieten, maar dat lukte niet echt, het werd een mislukte auditie van een grimlach. Zijn personeel spreidde eenzelfde mimische wrangheid tentoon. ‘Ik verzuur tenminste de markt niet hé, Faye. Nooit werk ik onder de prijs.’ ‘Gaan madame Porsche en meneer Corvette nu nog willen komen met zulke zotte prijzen in de Kokkerel?’ ‘Gij rijdt toch ook met zo’n Cabriotoestand?’ ‘Ja: een Cabrio Bouillabaisse,’ gnuifde de wijnkelnerin van de Kokkerel samenzweerderig. Faye Abernattie, leeuwin, richtte zich nu uitdrukkelijk tot haar: ‘De Kokkerel wordt een dumpzaak hé. Wat ga je die goedkope klanten nu inschenken? Zure wijn? Azijn? Rechtstreeks van de zuidflanken van den Aldi?’ ‘Da’s nog altijd beter dan die viswijn… eh… piswijn van bij jullie, viswijf,’ beet de vrouw haar toe. ‘Daar heb jij niet eens een sommelier voor nodig.’ Bij deze goedkope woorden ontplooide Maurice Dujardin zijn breedste glimlach. Faye Abernattie schudde meewarig haar hoofd en droop weer af. Achter haar weerklonk overwinnaarsgelach.
Omstreeks kwart voor middernacht dook traiteur John nog in zijn handen blazend de Modest binnen, in voorspelbaar ornaat: een haastig van de kapstok geplukte overjas met opstaande kraag boven zijn horecaplunje (: wit, streepjes, blauw). Niet zelden vertoonde deze outfit sporen van voedsel, maar men verdacht John ervan deze opzettelijk aan te brengen. Hard labeur tot laat in de nacht, weet je wel. Zichtbare arbeid. Hij evolueerde van iedereen naar iedereen, en slaagde erin voor de derde opeenvolgende week zijn leatherman te showen, die hij van de horecavereniging MEALS ON WHEELS cadeau had gekregen voor diverse verdiensten. Zijn leatherman, een glanzende luxe-uitvoering van het klassieke Zwitsers mes, maar dan wel met maar liefst negentien mogelijkheden, was zijn trots. Alleen de fine fleur van het traiteurdom kreeg er zo een van MEALS ON WHEELS. ‘Altijd handig, overal. Ik grijp er, ik ga niet overdrijven, tien tot twintig keer per dag naar, ik zweer het u!’ Het ingebouwde knipmes zag er het vervaarlijkst uit. ‘Waarom zitten er negentien eh… dingen in?’ informeerde Joppe Meivink. ‘En geen twintig bijvoorbeeld?’ (John was niet te beroerd ook bij deze verloren kerel zijn opwachting te maken – kwestie van aandacht; Joppe voelde zich daardoor weer even bij de mensheid betrokken, tot de geweldige John dan weer naar een ander groepje verdween). ‘Twintig zou te symbolisch zijn,’ poneerde de traiteur met grote stelligheid. ‘Moogt gij daar zomaar mee rondlopen?’ ‘Ik loop er wel niet mee te zwaaien hé, Joppe. Ziet ge dat mes? Ziet ge mijn handpalm? Vergelijk die eens? Ik… ‘ (John was dertig jaar geleden dienstplichtig para geweest bij de Belgische strijdkrachten. Hij beweerde dat hij een mens binnen de vijf seconden kon doden met zijn blote handen. Daarbij bediende hij zich graag van het woord charcuterie.) ‘Er zit ook een getande zaag in, kijk.’ John toverde na enkele ingrepen een haaiachtig instrument uit zijn leatherman tevoorschijn. ‘Amai,’ deed Joppe, maar dat meende hij niet.
Op dat ogenblik tuimelde Nand Dagschotel wederom van zijn barkruk. Wederom, want dat gebeurde wel vaker. Daarom keek niet iedereen opzij: men verdacht Nand ook van opzettelijkheid in dat verband. Nand krabbelde dus uiteindelijk weer recht. Intussen rukte de storm de laatste staande plant (nou: iets kunstmatigs altijd-groens) van op het trottoir voor de Modest weg. Carl had geen tijd gehad zijn voorraadje siergroen binnen te slepen. De potplant kukelde midden op straat, maar hinderde hierbij niemand, gezien het late uur en de ligging van de Modest. Het ding tolde, bevolen door de wind, nog even heen en weer en brak ten slotte tegen de trottoirband in stukken, waardoor een deel van de potgrond als zwarte sneeuw door de straat stoof.
Voortekenen worden door de mensen ofwel niet gezien ofwel niet geïnterpreteerd. Die zwarte sneeuw stoof onbewaakt en ongezien verder door de stad, de witte slangen stuifsneeuw achterna. Dat westernachtig stofwolkje was de voorbode van naderend onheil. Een halfuur later wapperden bliksemserpentines boven de stad, terwijl een vreemde februaridonder ergens in de onmiddellijke verte aan het grollen sloeg. Intussen wakkerde ook de storm nog aan. Het was een ongeziene en ongehoorde combinatie.
(Ergens in een groot huis op de tweede verdieping stond een slapeloos nachtkind door het venster te kijken naar het tempeest. ‘God schroeit met zijn lastoestel de ozongaten weer dicht,’ dacht het. ‘Hij is boos op de mensen omdat ze gaten in zijn hemel hebben gemaakt. Maar morgen ruikt het weer lekker in de stad, zoals na elk onweer.’)
De verzamelde horecanen in de Modest keken ontzet opzij, alsof iemand op hetzelfde ogenblik hevig aan hun hoofden rukte. Simultaan klapten de deuren naar het sanitaire compartiment en de dubbele voordeur open. Een kolk van stof en straatvuil wervelde vanuit onverwachte hoek naar binnen en door de hoofdingang weer naar buiten, onmiddellijk gevolgd door een stampede van tientallen dolle wolken die wervelden en kolkten. ‘Gastronomisch,’ flitste het weer door Faye Abernattie’s brein, maar tijd om daarover na te denken had ze niet. Met een dreigend, sonoor gebulder, aangepord door gerinkel van scherven en oudtestamentisch gefluit van wind, passeerde iets machtigs, iets naamloos, ijlings door de Modest, door de hele straat, door diverse horecazaken, en het kwam van ver, en het ging nog ver door, en het liet een spoor van vernieling achter, terwijl mensen opzij sprongen, ineen doken, elkaar vastgrepen, knielden, naar hun hoofd grepen of op de grond vielen.
Hoelang het geduurd had?
Eeuwenlange seconden, zestien minuten lang.
Lang genoeg om de prijslijsten en menu’s van de restaurants en bistro’s door elkaar te hutselen, aartsrivalen Faye Abernattie en Maurice Dujardin in een dodelijke omhelzing te dwingen, traiteur John met het getande zaagje van zijn leatherman door zijn linkeroog zieltogend naar de Spoed van het UZ te doen transporteren, patron Carl tegen zijn geaardheid in bovenop een inmiddels dode wijnkelnerin aan te treffen en menig ander stedeling uit de onmiddellijke omgeving gewond of gestorven te betreuren.
Nand Dagschotel, kampioen van het vallen, overleefde de ravage. Joppe Meivink, pechvogel, werd buiten westen geknokt door een zwevende kapstok, bood van dan af nergens meer weerstand tegen en vrijwaarde aldus zijn lijf van overlijden, omdat hij per toeval onder een beschermende tafel met een marmeren blad was beland.
Zeven dagen later zat de H. Horekerk op het Thomas van Aquinoplein stampvol. Anderhalf jaar later werd door het straatnamencomité de bewuste straat herdoopt tot de Nicolaas van Myrastraat. Voorheen was het de Dollemanstraat geweest.
‘Dat moet toch allemaal stukken van mensen kosten,’ merkte Rapunzel zuchtend op, terwijl ze zich weer omdraaide. ‘Eh?’ deed Attila verstrooid. Hij was ver heen, hoewel hij vlak bij haar was. Nu weer in haar, met name, en niet in de stadsschouwburg, waar hij vanavond eigenlijk hoorde te zijn. ‘Dat dat toch allemaal veel moet kotsen … eh … kosten,’ herhaalde Rapunzel gesmoord lachend. ‘Wat?’ hijgde Attila. ‘Wel: al die vreemde groepen die hier komen spelen, en dat moet toch ook eten en slapen?’ ‘Welke vreemde groepen?’ vroeg Attila, terwijl hij onvolkomen in haar klaarkwam. ‘Wel, waar gij vanavond naartoe moest gaan luisteren.’ ‘O, die.’ Hij deponeerde de laatste druppel haastzaad in Rapunzels lijf en hoorde gelijk een flard tziganemuziek die hij vanavond moest missen. De Stedelijke Plantsoendienst had gratis gesponsorde tickets voor het optreden uitgedeeld. Boomchirurg Attila had geen zin om op een maandagavond in de pluche van de schouwburg zijn tijd te gaan verdoen. Als hij al rood en fluweel en schemerlampen wou, dan moest hij bij Rapunzel zijn. In Rapunzel. Aldus was geschied. Zijn lid floepte weer uit haar liefdesgrot. Het was vijf voor negen. De tziganes in de schouwburg waren al bijna drie kwartier bezig op hun vreemde, weemoedige instrumenten. ‘Attila?’ ‘Ja?’ ‘Hoeveel maandagen komt ge hier nu al bij mij?’ ‘Dat zou storen zeker moest ik nu nog naar dat optreden gaan?’ ‘Hé?’ ‘Mijn baas zal daar misschien ook zitten.’ Ze grepen allebei naar hetzelfde pakje sigaretten en bliezen even later zoals elke week hun post-coïtale rook naar het plafond. ‘Zo’n schouwburg heeft iets hoerachtigs hé, vind je dat ook niet?’ ‘Pardon?’ ‘Wel, ge weet wel: dat duister, die lampen, die zetels … ‘ ‘Ik zou het niet weten. De laatste keer dat ik … ‘ ‘Zouden ze me missen?’ ‘Wie?’ ‘Roderick en Tatjana gingen gaan. Anseeuw misschien ook. Van de anderen van de Groendienst weet ik het niet.’ ‘Ge mocht gerust gegaan zijn van mij, hoor. Mijn badkamer is lijk een Spaans bordeel. Ik wist wel wat gedaan.’ ‘Wat wil je daar nu mee zeggen?!’ Attila stulpte boos een rookpluim uit. ‘Was het niet goed misschien?’ ‘Jaja, daar niet van, maar mijn badkamer moet nodig een keer … ‘
Attila ging half rechtop zitten en overschouwde het slagveldje kleren in de slaapkamer. Hij inspecteerde ook sluiks zijn liefdesslakje, dat zich als een verloren voorwerpje tussen zijn dijen weg probeerde te stoppen. Het gerimpelde ding had daar ontstellend weinig moeite mee, constateerde hij. Moest hij ook niet aan de pil? Rapunzel monsterde haar loverboy vanuit haar ooghoeken en deed er even het zwijgen toe. Ergens in de omgeving signaleerde iets dat het negen uur was. ‘Wat was dat?’ ‘Mijn elektronische agenda. In mijn tas.’ ‘Waar staat je auto?’ ‘Zoals gewoonlijk.’ ‘Begint dat niet op te vallen?’ ‘Mijn auto staat altijd overal in de stad.’ ‘Maar nooit onder een boom, hé?’ ‘Nee, nooit onder een boom. Vogelschijt.’
Plotseling rinkelde de deurbel lang en indringend. Iemand wou blijkbaar echt wel dat er open werd gedaan. Attila keek vragend naar Rapunzel, die recht geveerd was. ‘Verwacht je iemand misschien?’ ‘Niet dat ik weet.’ Kort daarna snerpte andermaal driftig gerinkel door het huis. Attila veerde nu ook recht. ‘Wie mag dat zijn. ’t Is negen uur.’ ‘Weet niet.’ ‘Ga je serieus opendoen? Je bent niet eens gekleed.’ ‘Toch even loeren hé.’ Rapunzel wikkelde haar tietjes en haar bips in een geruite deken en ging nieuwsgierig postvatten aan het venster. Als ze op haar tenen stond en de rechter gordijnhelft twee centimeter naar links bewoog, kon ze een stiekeme blik werpen op het territorium beneden aan haar voordeur.
Toen ontspande zich de sfeer als vanzelf: vage flarden driekoningengezang woeien de overspeligen één hoog tegemoet. ‘Godver, ’t is ook nog waar. ’t Is weer de tijd van ’t jaar.’ ‘Wat ga je doen? Je gaat toch niet naar beneden zeker?’ ‘Maar allez … ’t zijn de driekoningen.’ ‘Dat hoor ik ook wel, tiens.’ ‘Komaan, voor ene keer,’ pleitte Rapunzel, terwijl ze haar lijf al steviger insnoerde. Een boetekleed. ‘Doe wat je niet laten kunt,’ zei Attila knorrig. Hij greep alweer naar een verse sigaret en liet zich weer achterovervallen op bed. ‘En wat geef je aan drie … eh … aan die schooiers?’ Rapunzel haalde haar schoudertjes op. Ze stommelde de trappen af, graaide in de keuken een geopend pakje zoutkoekjes uit de schaal mee en liep naar de voordeur.
‘Drie-ko-ningen/drie-ko-ningen/geef mij ne nieu-we-noet … ‘
Rapunzel zette grote ogen op toen ze de deur opende. Ten eerste waren de driekoningen met z’n vieren. Ten tweede waren ze alle vier minstens een meter tachtig en al geruime tijd geen kind meer.
‘… mijnenouden is ver-sle-ten … ‘
Ten derde waren de drie vierkoningen allemaal zwart.
Het enige wat klopte: het waren allen mannen.
‘Maar ge hebt geen ster mee,’ constateerde Rapunzel, toen het gezang abrupt stopte. De acht witte oogballen flitsten even van het wijze oosten naar het verre westen. Een vreemd, onbehaaglijk gevoel overmande Rapunzel. Ze verkruimelde per ongeluk de zoutkoekjes in haar rechterknuist en probeerde herkenning te vinden in een aantal van die gecamoufleerde gezichten.
‘Zijt gij alleen thuis, meiske?’ ‘Hebt gij iets over voor de driekoningen?’ ‘Heb je niet koud, zo met bijna niets aan?’ Onderdrukt gegrinnik en gegrimlach. Een walm van alcohol waaide haar tegemoet. ‘Sla de deur toe!’ flitste het door Rapunzels hoofd. ‘Attila!’ ‘En wat houdt gij daar in uw handje?’ Een van de koningen deed een stap naar voren. Hij rook naar vrouwenparfum. ‘En ge zijt met vieren … ‘ piepte Rapunzel nog. ‘We zouden nog een koningin kunnen gebruiken,’ fluisterde hij hees in haar linkeroor. ‘We gaan van u een koningin maken. Ge hebt al uw koningsmantel aan zie ik. Weet ge hoe ze het lief van een boomchirurg noemen? Nee? Een takkewijf. Wilt ge liever geen koningin zijn? Hé?’
‘Is Attila hier?’ vroeg plotseling een koning die nog niets gezegd had. Rapunzel schrok. Het was gevaarlijk om zowel ja als nee te antwoorden. De herkenning kwam van de andere kant, en werd een dreiging. ‘Attila!’ riep ze plotseling, terugdeinzend. Het pakje zoutkoekjes was nu geheel verpulverd. In een gekke opwelling van verweer gooide ze het naar de koningen. ‘Ah, gaan we geweld gebruiken, ja? Dan hebben wij recht op zelfverdediging hé!’’ Het pakje zeilde de donkere, verlaten straat in. Rapunzel wou de deur dichtdoen, maar een koninklijke voet belette dat. In een oogwenk stonden ze allemaal in het halletje, nadat de laatste koning nog even vlug de straat afgespeurd had.
Andermaal veerde Attila recht toen hij het ongewone gestommel beneden aan de voordeur hoorde. Hij drukte zijn sigaret plat, griste zijn broek van de grond en hupte richting trap. Op de bovenste trede al bukte hij zich om zich te vergewissen van de toestand. ‘Rapu … !’ Meer kwam er niet uit. Fracties van een seconde later lag Attila als een halfnaakte gebroken ledenpop een verdiepinkje lager, tussen tien voeten die toebehoorden aan vijf verbouwereerde gezichten.
De stedelijke boomchirurg was dood. Zoveel was zeker. Doder kon niet. Dat zag je zo. Op het ogenblik dat Rapunzel aanstalten maakte om een huizenhoge gil te slaken, vluchtten de vierkoningen ijlings het huis uit. Verbijsterd keek ze hun wapperende gewaden na, terwijl haar eigen dekentje van haar lichaam op de grond gleed. Ze greep ernaar, om te beletten dat het in bloed werd gedrenkt. Toen kwam die gil er, lang en snerpend, want in een laatste zichtbare kramp had het dode lijf van Attila nog even bewogen.
Worden er bomen gesnoeid in de duistere periode waarin des avonds tientallen driekoningen hun opwachting aan deuren, portieken en poorten maken? Welzeker.
De enige boom in het tuintje van Rapunzel dijde inderdaad breed uit, zo breed dat enkele zware takken zelfs al de ramen van de eerste verdieping betastten. Zodus.
De slaapkamer van Rapunzel bevond zich daarom aan de straatkant. De kamer aan de achterkant gebruikte ze voor andere doeleinden. Tja.
Zitplaats M – 10 (rechterkant) in de stadsschouwburg was die avond onbezet gebleven. De boomchirurg Attila V. van de Stedelijke Plantsoendienst (een vrouw, twee kinderen) had deze gesponsorde plaats niet ingenomen, noch voor, noch na de pauze. Zijn auto werd aangetroffen op de grote parkeerplaats van het oude douanedepot, ver van de schouwburg, maar nergens echt dichtbij.
Rapunzel, ondergebracht op de loonlijst van de onderhoudsdienst van het stadhuis, kon op de meeste vragen afdoende antwoorden en op enkele opwerpingen schouderophalend reageren. Alleen de volwassen vierkoningen baarden de autoriteiten zorgen. Ampele navraag bij de bewoners in de betrokken straat leverde helemaal niks op: het was een steenweg buiten de Oude Ring om de stad, waar om de tweehonderd meter een huis stond. Wat zouden in ’s hemelsnaam driekoningen daar uitvreten? Zo ver van het centrum verwijderd? Deze bedenking pleitte zowel helemaal tegen als helemaal voor Rapunzels verhaal. De stad splitste zich in believers en non-believers op.
Viér koningen? Zijt gij dat wel zeker, Rapunzel? Ge zijt aan iets vreselijks ontsnapt, Rapunzel.
Attila’s weduwe verbeet haar woede en verdriet thuis. Het begraven van haar hoogtewerker liet haar koud, maar omwille van de kinderen liet zij alles zijn gewone, zwarte gang gaan.
In de kerk bleef een zitplaats onbezet. Rapunzel was tijdelijk of misschien voorgoed ondergebracht in De Brede Veertien, gebouw C, Observatie. Later kon het nog gebouw E worden. Over de gelederen van de Stedelijke Plantsoendienst daalde stilzwijgen neer. Blikken werden vermeden; uitdrukkingen werden gemonsterd; elk detail werd scherp geobserveerd en geanalyseerd. De last van de zwijgplicht was zwaar om dragen. Die veroorzaakte wantrouwen, argwaan, depressies, ziekte, langdurige afwezigheden.
Twee jaar later ging een ploegje van de Plantsoendienst verse boompjes planten in de Steenovenwijk. Op het middaguur kregen ze een sixpack aangeboden van een van de buurtkinderen, gereed geopend. Diezelfde dag meldde zich een vrouw aan de balie in gebouw E van De Brede Veertien. Ze had een driekoningentaart-met-boon gebakken. Wie bij het eten de boon trof, was de koning. Of de koningin.
De naam Zviva Cmaqqar deed in de Westerse wereld wenkbrauwen fronsen. ‘Niet van hier zeker?’ Ze was inderdaad een nazaat van commercieel geboefte uit de Levant. Ze kwam uit een familie die met politiek, wapens, koffie, dadels en afpersing te maken had. Door haar aderen stroomde ook wat Judaïstisch bloed. Al haar familieleden waren vermoord, verdwenen of opgesloten. Zviva bleef over. Ze glipte als ondernemende postpuber door de mazen van het net en belandde eerder op goed geluk uiteindelijk definitief in Brussel, een capitoolkrachtige stad midden in het oude Europa, dat zijn barsten en bressen aan het lijmen was door de Verenigde Staten van Amerika na te apen.
Zviva Cmaqqar, 37, single, volslank, ravenzwarte haren, ogen als opgloeiende sintels, had ondertussen een van de vreemdste beroepen ter wereld. In damesschoenwinkel Rise & Shine in hartje Brussel paste ze (zichzelf!) permanent schoenen, elke dag van 10 tot 17 uur. De bedoeling was klanten te lokken, het principe indachtig: volk trekt volk aan. De eigenaars van de winkel, het echtpaar Speijer, waren daarvan overtuigd. Zviva Cmaqqar paste dagelijks tientallen en wekelijks honderden schoenen, beurtelings links en rechts. Haar beroep was dus passer. Of zeggen en schrijven we ‘passter’? Niet te verwonderen dat ze thuis op blote voeten liep, eender welk seizoen, vaak met dank aan de vloerverwarming.
De Speijers hadden Zviva uiteraard duidelijk zichtbaar voor voorbijgangers gepositioneerd, in een pas-sofa centraal in de winkel. Zowel door de dubbele glazen deur als door de beide etalageramen kon je haar aan het werk zien. Om de troon van deze paskoningin heen waren nog vier lederen kubussen verspreid, waarop kooplustige vrouwen hun voeten in nagelnieuwe nauwe schoentjes wrongen. In twee kuipfauteuils konden hun balende mannen de tijd doden. Door bijvoorbeeld naar de ravenzwarte diva in de centrale pas-sofa te kijken. Als ze geluk hadden, droeg die een rokje.
Rise & Shine lag in een smalle autovrije winkelstraat. Pal ertegenover had je Café Amadé, een mekka van mokka, espresso, cappuccino en latte. De straat was smal genoeg om van op het terras van de koffiebar de koopwaar te keuren. Zelfs van binnenuit kon je nog net de prijskaartjes lezen. Onveranderlijk hoofdpersonage in dat panorama, winter, zomer, was dus passer/passter Zviva Cmaqqar. Hoe vaak had die al niet verstolen zuchtend naar de overkant gelonkt!
De echtlieden Speijer, rijzige magere vijftigers, bewogen zich statisch als zeepaardjes achter het glas van hun etalages. Wanneer ze klanten te woord stonden, leek het alsof ze naar adem hapten. Soms bogen ze even om een schoen uit het uitstalraam te plukken. Soms bukten ze zich om een schoen aan een voet te wrikken. Soms hielden ze een schoen als een kleinood of een relikwie omhoog en aanbaden die. De eredienst van de damesschoen verliep sereen en pantomimisch. Het echtpaar Speijer, dat al bij leven en welzijn gemummificeerd leek, kwam niet op het idee om de klanten die koopneigingen vertoonden een kopje koffie aan te bieden. Een idee waar Zviva Cmaqqar elke dag mee speelde, maar nooit durfde uit te spreken.
Er deed zich plotseling een probleem voor dat niet te vermijden viel. Vroeg of laat moest het ervan komen. Bepaalde schoenen waren duidelijk seizoengebonden. En bovenal: bepaalde schoenen pasten alleen bij bepaalde kleren of speciale gelegenheden. De winkel had een hoog Assepoestergehalte. De levende paspop die Zviva was, kon dat allemaal niet bolwerken. Financieel dan. Ze kon onmogelijk om zo te zeggen elke dag in een andere outfit verschijnen. Tenzij natuurlijk de Speijers daarvoor wilden betalen. Maar dat wilden die niet. Het probleem werd een conflict. Een hittegolf deed de gemoederen escaleren. Drie dagen later werkte Zviva Cmaqqar in Café Amadé aan de overkant. Het echtpaar Speijer afficheerde prompt de vacature aan de beide winkelramen, maar niemand bood zich aan. En dat bleef zo. De winkelsector was in crisis; niemand wilde nog lange uren kloppen voor een hongerloon. Woedende blikken die ondertussen heen en weer flitsten tussen Rise & Sine en Café Amadé werden minachtende blikken, gaandeweg koele blikken. De Speijers hadden nog nooit wat gedronken in Amadé. Tatjana, de hupse bazin van Amadé, had wederzijds nog nooit wat gekocht in Rise & Shine. Ze stuiterde nochtans vaak op adembenemende stiletto’s rond. Niemand deed haar dat na. Zviva legde – met goedkeuring van Tatjana – haar dagelijkse kilometer in makkelijke instappers af, het comfortabele duo waar de meeste tearoommeiden gebruik van maakten. De koffie was er dus eindelijk van gekomen – aan de overkant, bij de bron.
Ambroos Allegoor verscheen in die periode frequent in Café Amadé voor zijn namiddagkoffie. Dat was niet toevallig.
- de namiddaguren waren de ergste; - hij was op zoek naar een model; - … bij voorkeur niet zo’n westerse bleekscheet.
Vijfenveertiger Ambroos (voor de intimi: Ambras, soms ook: Allegaar) was kunstschilder. Hij gaf om den onbelegen brode ook wat les aan de Academie voor Beeldende Vorming. Maar hij wou dus graag zijn eigen model, het liefst een oosters type. Zelf leek Ambroos Allegoor meer op een klokkenluider van een oude kathedraal; het begin van een bochel meldde zich al aan ter hoogte van zijn schilderschouder. Zijn bekendheid als artiest beperkte zich ook tot het stratenplan van de wijk waar hij woonde, in hartje Brussel. Al betekende dat, in het kader van Europa, toch wel iets, meende hij.
Koffie in de achternoen dus, in de Amadé. Zviva Cmaqqar heur haren waren al zo zwart als de koffie die ze aanbracht. Dat was zeer naar de zin van Ambroos / Ambras Allegoor / Allegaar, die nu vrijwel elke namiddag opdook in het mekka van de mokka. ‘Nee, zwart, black, ha ha, geen melk, geen suiker, puur zwart, pure black.’ Al die rommel eromheen moest ze niet meer aanslepen. ‘Oké meneer.’ ‘Ambroos. Het is Ambroos.’ ‘Am… ?’ ‘… broos. Ambroos. Soms Ambras, ha ha.’ ‘Dat zeg je zelf hé.’ Twee weken later. ‘Zin om te modelleren?’ ‘Model… wat?’ ‘… leren. Eh… model te staan. Te zitten.’ ‘Foto’s?’ ‘Schilderijen. Op doek. Zoals op de academie.’ ‘Zijn er daar geen modellen dan?’ ‘Ik zoek een nieuw model.’ ‘Je schildert dus? Misschien.’ ‘Het betaalt. Ik geef je er wat voor. Per uur.’ ‘Mm. Kleren?’ ‘Jij kiest.’ ‘Mm. Geen rare toestanden hé!’ ‘Maar neen!’
Nog een week later.
‘De dinsdagen ben ik vrij. Op zondag werk ik ook niet.’ ‘Ah, je doet het?’ ‘Wat is de vergoeding?’ ‘Vijftig euro per sessie?’ ‘Sessie?’ ‘Twee uur, soms minder, soms meer.’ ‘Dat is lang.’ ‘Zeventig.’ ‘Oké.’ ‘Prachtig. Nu dinsdag om 14 uur?’ ‘Ja. Schrijf het adres maar op. Koffie?’ ‘Koffie. Pure black.’
Aldus bewoog Zviva Cmaqqar zich nog intenser op de arbeidsmarkt, zij het in een grijze zone. Op dinsdagen.
‘Heb je Titanic gezien?’ ‘De film?’ ‘Ja.’ ‘Ja.’ ‘Zo zou je ook eens… ‘ ‘Aha. Hm… ja… ‘ ‘Ik verhoog de vergoeding. Voor de kunst. Niets anders.’ ‘Honderd.’ ‘Honderd is goed. It’s a deal.’
Zviva speelde haar kleren uit.
Op een vrijdagnamiddag met slagregen en wilde windstoten – paraplu’s zeilden met achterover geklapte steile baleinen het grijze zwerk in – viel Ambroos’ blik op een paar adembenemende paarse laarsjes in de linker etalage van Rise & Shine. Dat was het. Dat moest het worden. In een moment van koffieluwte wenkte hij Zviva. ‘Kijk!’ Hij knikte naar de overkant. ‘Ja?’ ‘Waarom stralen mijn ogen, Zviva?’ ‘Waarom?’ ‘Kijk nog eens goed. Linker raam.’ ‘Ik kijk zo weinig mogelijk naar daar, dat weet je toch ondertussen wel.’ ‘Maar toch… Wil je ze dan niet? Je krijgt ze van mij. Die paarse daar.’ Zviva boog zich wat voorover en tuurde ingespannen naar de overkant. Madame Speijer was net een paar leren handschoenen in de vitrine aan het herschikken. ‘Rechts van haar; zie je ze?’ ‘Dat paarse paar?’ ‘Ja.’ ‘Wauw. Peperduur. Heel mooi.’ ‘Ze zijn van jou.’ ‘Meen je dat?’ Ambroos knikte heftig. ‘Echt waar?’ ‘Echt waar.’ ‘Eh… ‘ ‘We kopen ze van zodra je een vrij moment hebt.’ ‘Maar… ‘ ‘Ja?’ ‘Ik zet daar geen stap meer binnen.’ ‘Maar… ‘ ‘Nee, ik ga niet mee.’ Nu tuurde Ambroos op zijn beurt ingespannen naar de overkant. ‘Denk je dat het jouw maat is?’ Zviva kneep haar ogen tot spleetjes: ‘Ja. Na jaren schoenen passen zie ik het wel. Zeker weten. 37. Dat is het. Als het geen 37 is, vraag je er maar naar.’ ‘Ik durf dat, hoor! Voor jou… ‘ ‘Ik ben be… ‘ ‘Zviva!’ riep Tatjana dwingend. ‘Ik kom!’
Ambroos Allegoor trok zijn stoute schoenen aan en betrad diezelfde valavond net voor sluitingsuur damesschoenwinkel Rise & Shine. Zonder aarzelen wees hij het paarse duo aan. De Speijers stelden geen vragen, maar keken hem alleen maar wat langer dan andere klanten aan. Café Amadé was ook al dicht. Het gure weer had de straten schoongeveegd.
Op zaterdag gaf Ambroos les.
Op maandag verscheen hij met een triomfantelijk glimlachje in de Amadé. Zviva lonkte veelbetekenend even naar de overkant en lachte. ‘Morgen?’ ‘Morgen.’ Die nacht kon Ambras Allegaar de slaap niet vatten. Hij bevond zich op de Titanic. Blank vlees, zwarte haren, rode laarsjes.
Dinsdag. Tik-tak-tik-tak-tik-tak-tikker-tak-tik-takker. Hoge hakken naderden de deur van zijn atelier. ‘Wauw: stiletto’s? Jij?’ ‘Een evenwichtsoefening,’ glimlachte Zviva. ‘Zeven centimeter lang, achtentachtig millimeter breed. Oefenen voor wat komt.’ Het hart van Ambroos stuiterde vol verwachting op en neer in zijn borst. ‘Kom erin. Alles staat klaar.’ Tik-tak-tik-tak-tikkerdetakker-tik-tak. ‘Zoals in Titanic?’ ‘Weer dat?’ ‘Bah ja… We zijn toch… Ik heb toch… Je hebt toch al eens…‘ ‘En zijn dat daar… ?‘ Zviva ging op de sofa zitten en knikte naar de doos van Rise & Shine. Lange tijd had ze zulke dozen aan haar neus zien passeren. ‘Ja! Die moet je… Die mag je… Trek je die aan?’ ‘Alleen die… ? Niks anders?’ ‘Eh… nee. En ik zie dat je nu toch ook al hoge hakken draagt.’ ‘Alsof dat… Dus bloot met laarzen?’ ‘Naakt is het juiste woord. Wil je eerst een gin-tonic?’ ‘Geef ze eens.’ Ambroos reikte haar de doos aan. Zviva schopte haar hoge hakken uit en bevrijdde vakkundig de inhoud. ‘Wauw, mooi. Maar… ‘ ‘Ja?’ Ze bukte zich en mikte haar linkervoetje in zo’n paars laarsje. ‘Verdorie… ‘ Dat lukte niet. ‘Probeer eens rechts.’ ‘Dat zal zeker ook niet… ‘ Ze greep naar het rechterlaarsje en probeerde er haar voet in te wringen. Na amper één poging gaf ze het al op. ‘Verdorie… ‘ ‘Maar… ‘ ‘Zie je: het gaat helemaal niet!’ Ze schopte de laarsjes een eind van haar weg. ‘Hela! Maar je zei toch… 37?’ ‘Dat is hier eh… nee… Dat is geen 37. Eerder 35, zou ik zeggen.’ ‘Maar vrijdag heb je toch… ‘ ‘Vrijdag was vrijdag.’ ‘Wat krijgen we nu?’ Ambroos werd boos. ‘Ik hou mijn kleren aan, Ambroos. Geen Titanic meer.’ ‘Wie het schoentje past, trekke het aan,’ snauwde hij plotseling. Zijn bochel groeide dreigend. Hij naderde de sofa waarop ze niet lang geleden ook liggend naakt had geposeerd. ‘Ze zijn te klein!’ ‘En dat constateer jij nu na jaren schoenen passen!’ ‘… na jaren doen alsof ik schoenen paste!’ Zviva bukte zich weer om haar voeten in haar schoenen met stilettohakken te schuiven. Dat ging bewonderenswaardig vlug. ‘Laat dat!’ ‘Wat?!’ ‘Laat dat!’ ‘Verdorie, wat… ‘ ‘Kleren uit!’ ‘Pardon?’ ‘Kleren uit! Je bent mijn model!’ ‘Model? Model? Lelijke voyeur! Vieze fetisjist! Gefrustreerde zondagsschilder!’ ‘Godverdomme! Jij schijnheilige mokkatrut! Ze passen wel hé! Ik zag het wel!’ ‘Pas op hé, bultenaar: ik ben gewapend!’ ‘O ja? Waarmee dan wel?’ ‘Hiermee! Rise and shine my shoes, boy!’ Zviva kantelde half achterover, hief haar benen, vernauwde haar ogen tot spleetjes, ontspande de springveer in haar rug en haalde dan uit.
De kunstschilder Ambroos Allegoor stierf niet eervol in Zviva Cmaqqars armen, maar oneervol tussen haar benen, waar hij dubbel dodelijk gepenetreerd in terechtkwam. Haar voorgeschiedenis van politiek, wapens, koffie, dadels en afpersing deed haar vakkundig omspringen met gekraak van ribben, overvloedige bloedvloei en dood blank vlees.
Ze leken zo hevig op elkaar dat iedereen dacht dat het tweelingbroers waren. ‘Eeneiig’, voegden DNA-kenners en vingerafdrukspecialisten er nog aan toe. Hun vrouwelijke en mannelijke verwekker waren daar gaandeweg een beetje wanhopig over, want was de zin van het kopen van een vers kind als dat toch als die tweede druppel water op zijn voorganger leek? Dan was er toch beter in één moeite een heuse tweeling van gekomen, hupsakee, iedereen gelijk, geen onderscheid, de baarmoeder als fokkerij van spiegelbeelden, vooruit, hier heb je ze, de klonen. Rupert en Evert Van Otterghem hadden niet alleen een gelijkaardig gezicht, maar ze droegen ook op identieke wijze hun haren (een mix van kastanje- en zadelbruin) in een knot boven-achter op hun hoofd, zoals de trendy haarmode het een tijdlang voorschreef, vooral onder succesvolle atleten. Bovendien rijmden hun voornamen eigenlijk een beetje, op een doffe lettergreep afgesloten met een krachtige r gevolgd door een bescheiden doch niet te verwaarlozen t. Dat was natuurlijk de schuld van de ouders. De broers scheelden echter dertien maanden. Van eeneiigheid of tweelingschap was er dus helemaal geen sprake. Evenmin waren ze succesvolle atleten. Tafelvoetbal telde niet. Hun beider dot bruin haar achter op hun kop was er de oorzaak van dat ze bij iedereen uit hun kennissen- en vriendenkring een tijdlang bekend stonden als Rupert.dot.com en Evert.dot.com. Natuurlijk zat hun echte achternaam er ook voor iets tussen. Je heette niet ongestraft Van Otterghem. (Een enkele keer werden ze zelfs door een geïnspireerde grapjas gezamenlijk benoemd als de broers.otmail.com – de voltallige vergadering plooide dubbel van het lachen). Die vlotte knot hielden ze respectievelijk drie en vier jaar vol, tot ze twintigers waren. Daarna gingen hun koppen ieder zijns weegs: Evert slaagde er in de familiale kaalheid wat uit te stellen, kleurde zijn haren helemaal zadelbruin en liet die ook de vrije loop. Bij zijn oudere broer Rupert scheen de maan al vlugger door de bomen en hij roetsjte noodgedwongen alle schedelbeharing onbarmhartig af. Plotseling geleken de beide Van Otterghems minder op elkaar. Hun gezichten divergeerden meer en meer. Toch bleef dat dot.com nog geruime tijd een deel van hun popunaam: vlot gezegd ‘Ruperdotcom’ en ‘Everdotcom’, want die laatste t werd op z’n diefjes niet meer uitgesproken en opgeslorpt door de d.
Zo bleef Morgana Van Otterghem een aantal jaren van haar jonge leven buiten schot – in de schaduw van haar net iets oudere broers. Je kon de dans ontspringen, buiten schot blijven, in de schaduw leven of behandeld worden als een dood voorwerp slash lucht. Geen van alle bekoorde Morgana: het betrof net die jaren waar een jonge meid als zij alle aandacht wou opeisen en wereldberoemd wilde worden. De dot.commers met hun gekke antennes op hun kop vormden hierbij stoorzenders. Als het al eens interessant begon te bliksemen in haar richting, werden de flitsen omgaand afgeleid dot.uncom. Morgana pareerde echter: van zodra ze voldoende zakgeld kreeg en vakantiejobs kon doen, schoolde ze zich om tot garçonne met een charleston make-up en een kort roaring twenties kapsel met magenta en ravenzwarte dotten. De hele wereld keek even ademloos opzij toen ze aldus in het kielzog van haar broers voor het eerst op een feestje verscheen. Want ook de borsten en de benen waren er inmiddels, vlugger dan bol.com ze aan huis kon bestellen.
02
In het drukste verbindingsstraatje tussen de twee grote winkeladers van de stad nam ik in de wintervakantie een terraskoffie bij Cafeo, een mekka van mokka’s, recht tegenover schoenwinkel Her&Him. Het terras reikte tot midden het straatje, zodat amper vier meter overschoot voor de parade van wandelaars en kooplustigen in beide richtingen. In mijn verwarmde hoekje deed ik aan mensenkijken, gecamoufleerd door mijn smartphone, een zakformaat Moleskin opschrijfboekje en een Ikea potloodje waar ik af en toe zogenaamd zoet mee was.
De oogst:
- een vrouw met kind kwam vragen of ze de kaart op mijn tafeltje mocht raadplegen in verband met wafels; - een oude bekende die ik al vijf jaar niet meer had gezien, vertelde in de tijdspanne van vijfenveertig seconden dat hij acht maanden in een coma gelegen had en dat hij weer volledig had moeten leren schrijven en spreken – het ravijn had uitnodigend gegaapt, maar (‘en dat zul jij wel begrijpen’) hart en hersenen hadden hem aan deze kant van het leven gehouden; - een met elkaar getrouwd koppel dat ik ooit hielp verhuizen groette me uitbundig – ze liepen ieder onder een gezellige hoed; - een synchroonzwemster met haar vriend herkende me nog nipt vooraleer ze mijn hoekje om was – ze boog weer even (verrassend soepel en elegant) achterover om een stralende blik op mijn koffie te werpen; - een meisje nam na lange observatie een foto van een paar schoenen in de etalage van Her&Him; - driehonderd mensen die ik niet kende (of alleen maar ooit had gezien) stapten of slenterden voorbij; - drie ervan doken Cafeo binnen – het was koud en we zaten amper met z’n drieën op het terras, dat nochtans verwarmd was; - het was lang wachten op de eerste hond: een spuuglelijk vuilwit krulharen mormel op kromme poten dat op enkelhoogte van zijn bazin mee dribbelde; - er passeerde een meisje met een knot boven-achter op haar hoofd – jawel; - … maar geen Evert, Rupert of Morgana Van Otterghem te zien…
Het alarm van een winkel verderop begon te gillen en wist van geen ophouden. Iedereen stokte even in zijn bezigheden of kwam naar buiten. Winkelhulpjes verschenen in portieken en maakten van de gelegenheid gebruik om een sigaret op te steken. Ook Morgana Van Otterghem. Ik zat godgenageld al meer dan een halfuur op het terras en had niet eens gezien dat ze in Her&Him aan het werk was, als eindejaarshulpje. Het mensenkijken (en dat camoufleren) had me volledig in beslag genomen. Fata morgana? Well hell no, tickle my tits till Friday als het niet waar is, nee: Morgana in the flesh! Het geluk was aan mijn zijde. ‘Hei, Morgana!’ wenkte ik. ‘O!’ mimede ze verrast, waardoor ze nog meer op een verschijning uit de jaren twintig van de vorige eeuw geleek. Dat schrille gesnerp was inmiddels herleid tot enkele uithalen met intervallen van twintig seconden. Het ding was de geest aan het geven of was op zijn temmer gestoten. De straattaferelen herstelden zich. Morgana keek even om naar Her&Him, haalde haar schouders op, stak vlug een sigaret in de knalrode O onder haar opgeknipte bobkapsel en legde de vier meter die ons scheidde slalommend tussen het koppelkoopjesvolk af. Ze gaf me een nicotinezoen, die ik half uit mijn stoel oprijzend beantwoordde met een cafeïnekus. ‘Geen tijd voor een koffie wellicht?’ vroeg ik, knikkend naar de schoenwinkel. ‘Zelfs niet om je schoenen te poetsen,’ lachte ze. ‘De sirene loeide toen je naar buiten kwam.’ (Hier kreeg ik het gevoel dat ik een ace had geslagen met een kalende tennisbal). ‘Ha ha.’ ‘Druk met de dagen?’ ‘Meer kijkers dan kopers.’ ‘Beetje crisis hé.’ ‘Ffffffffffffwwwwwww… Wauw, het is behoorlijk warm hier.’ Met een langgerekte zucht blies Morgana een sliert rook de lucht in. ‘Hoe gaat het met het broederpaar?’ We bevonden ons ergens in het tweede jaar van de broederlijke dotloosheid. ‘Evert loopt stage als brouwingenieur en Rupert volgt momenteel een opleiding als barista op de Syntra-campus. Hij werkt ook in Café-O-Lé.’ ‘Wauw, twee vloeibare beroepen. En jij, Morgana?’ Het alarmdinges gaf een laatste gilletje.
03
De mogelijkheden (om.mijn.verhaal.spannend.te.maken).
03.1
‘Ikea?’ wees ze vragend. Ik knikte en stak even totaal overbodig mijn designpotloodje in de lucht. ‘Er komt er binnenkort één hier in de streek; ik heb gesolliciteerd.’ ‘Een Ikea?’ ‘Ja.’ ‘Dat scheelt weer enkele files. Goed nieuws voor de streek. Lekkere Zweedse balletjes.’ ‘Mooie werkplunjes ook. Ik ga volgende maandag op gesprek.’ ‘Wat zul je er moeten doen?’ Ondertussen monsterde ik een nanoseconde lang Morgana’s outfit, hopend dat ze dat ene miljardste tijdspartikeltje even beneveld was door de nicotine – ze zag er ook deze winter weer zo appetijtelijk uit (skuus voor het woord, maar de Zweedse balletjes stuiterden nog door mijn hoofd) … Waar was ik gebleven… ‘… ineenzetten van showrooms in de zaak zelf, slaapkamers, keukens, weet je wel…’ ‘O… met van die leuke winkelhaakschroevendraaiertjes.’ ‘Ja.’ ‘En zo’n gereedschapsgordel om je… om je heen.’ ‘Je zag me al in het restaurant hé? Of aan de kassa?’ ‘Maar nee. Ja. Nee. Waarom?’ ‘Nou, de ex-dot.commers zitten in de liquide sector van de horeca; hun zus kiest voor het vast voedsel of de droge voeding.’ ‘Ha ha!’ ‘Zit je te schrijven misschien? Wat schrijf je met dat onnozel Ikea-potloodje? In dat minuscule boekje?’ ‘De aanzet tot een verhaal over Morgana Van Otterghem.’ ‘Ja, zal wel. Te veel eer, hoor. En lukt dat een beetje?’ ‘Het alarmsignaal hielp me.’ ‘Ik snap het. Maar nu rep ik me weer naar binnen. Op mijn stoute schoenen.’ ‘Dat schrijf ik op!’ ‘Doe dat!’
03.2
‘Oei, ze wenkt me. Ik moet weer naar binnen. Da-ag.’ Morgana knipte haar peuk weg met eenzelfde sierlijke boog als toen ze ooit in haar roze wiegje projectielbraakster was (memories!) en verliet de eilanderige warmte om weer haastig Her&Him in te duiken. Zodoende bleef ik het antwoord schuldig. Of ik kon van de veronderstelling uit gaan dat ze van deze vakantieklus inmiddels haar beroep had gemaakt. Er werden winkelmeiden bij de vleet gevraagd; het betaalde slecht en het waren ‘lange uren’. Schoenen – de halve wereld liep erop of erin. Ik oogde Morgana na en zag haar tussen de rekken en de paskuipjes één worden met de wereld van schoenlepels, hakken, zolen, schoensmeer. Ze boog voorwaar voor een klant en ging even later door de knieën. Op de Lijst Der Buigende Beroepen, aangevoerd door Voetenwasser, stond Schoenenverkoper (verdwenen variant: Schoenpoetser) op de tweede plaats. Pedicure bekleedde de derde plaats. Andere Beroepen Met Een Boogje situeerden zich hoofdzakelijk in Japan (geisha, kogelviskok, bloesemtheeschenker, kamikazepiloot, harakiribeoefenaar, seppukuspecialist). Ik schreef dit allemaal in mijn mollenvelboekje op, want ik was in de waan dat dit materiaal kon betekenen voor een roman (of minstens een verhaal) over Morgana Van Otterghem en haar beide dot.commers. Maar ik mocht niet te breed of te weids gaan. Geen nevenverhalen. Wel de mogelijkheden.
Zie: daar keerde de synchroonzwemster op haar stappen terug. Ik ontcijferde plotseling haar spiegelbeeld tussen de cursief gekalligrafeerde openingsuren op het raam van Cafeo. Zo’n tien minuten geleden was ze – met zichzelf synchroon – doorheen mijn beeld gestapt. Ze liep gearmd met Rupert Van Otterghem. Zag ik nu, me naar de straatwerkelijkheid wendend. Rewind. Fast backward. ‘Derde keer… ‘ begon het in mij op te wellen, maar gelukkig kon ik bijtijds dat idiote cliché aborteren. Dit zou geen ace zijn, maar een simpele out. ‘Rupert’,’ stelde ik in plaats daarvan vast, ‘Rupert’, want ik had hem bij de eerste passage daarnet niet herkend omdat ik me uitsluitend op Birgit – de synchroonzwemster – had gefocust. De aangesproken Rupert wuifde op dat ogenblik net naar zijn zus in Her&Him, en nu weer, zodat hij even niet reageerde op mijn dubbele constatering van zijn naam. ‘Koffie hé,’ wees Birgit meesmuilend, alsof al het andere dat voor mijn neus had kunnen staan uiterst verdachte en gevaarlijke doch sympathieke producten betrof die ik helaas niet meer durfde of kon of mocht nuttigen. Ze had er misschien graag aan toegevoegd: ‘Namiddagwatje’. Of ‘koffienerd’. ‘Hm,’ bracht ik voort. ‘I rest my case.’ In gedachten dompelde ik Birgit diep onder water. Rupert – dotloos, pijnlijk gemillimeterd, één van de miljoenen klonen die aldus de laatste decennia Europa bevolkten – schonk nu ook zijn aandacht even aan mij, zijn waternimf een halve meter nader tot mijn tafeltje sleurend. Ik was hem echter voor: ‘Je lijkt gegroeid sedert je knotje eh… is afgeknot.’ ‘Ah ja?’ Hij was even van zijn melk. De geliefden keken elkaar aan en lasten een kort proestmoment in – iets tussen henzelf. ‘Hoelang is het geleden?’ opperde Rupert. ‘Ik hoor dat je ook in de koffie zit?’ informeerde ik. Birgit giechelde. Hij knikte niet ontkennend. ‘Morgana zeker…?‘ knikte hij vragend naar de overkant. Ik knikte ook: ‘Ze kwam daarnet even… Zou ze daar… Werkt ze hier… ‘ ‘Rupert!’ klonk het plotseling. ‘Rupert!’ Een kerel als een kathedraal waadde door het mensenzeetje met krachtige armslagen hun richting uit. ‘Danny! Verdomme, Danny!’ stootte Rupert uit. Het verloofde paar scheidde van mij als een hond van zijn drol, terwijl Birgit zich nog vlug omdraaide en met een spijtmondje haar schouders ophaalde. Mijn verhaal over Morgana Van Otterghem stokte even.
03.3
Morgana Van Otterghem was plotseling weer naar haar werkzaamheden in Her&Him verdwenen. Zodoende had ik geen antwoord op mijn vraag gekregen. Het laatste opstootje van het alarmsignaal had de mensenstroom nog even doen opkijken en stremmen, hun neuzen in de lucht. Ik trommelde wat Led Zeppelin op mijn opschrijfboekje. Gebarend tussen de schuine openingsuren van Cafeo door bestelde ik een tweede koffie – het tearoommeisje bij de kassa had me vrijwel onmiddellijk perfect begrepen, want ze weerspiegelde bevestigend en knikkend mijn act met geheven pink. Heerlijk kind. Een ogenschijnlijk baasloze stadshond kwam voorbij, het voetenwerk van tegenliggers meesterlijk als een Messi dribbelend. Ik opende mijn opschrijfboekje weer en staarde een tijdlang naar een vers blanco bladspiegeltje – even ontwennen van de drukte en de kleuren en de bewegingen van de stroom voorbijgangers die de smalle straat een winterse opstoot van vital flux en reflux gaven. Weer opkijkend kreeg ik een panorama op een zonnebankbruin reepje buik: Pinkje bracht me de biskoffie. Met uitzondering van dat strookje blote hemel was de rest van haar adembenemende lichaam zo ingepakt dat gedachten aan choreografie of op z’n minst dans niet veraf waren. Een barmeid met een missie, misschien. Dit lijf was pijnlijk perfect uitgelijnd, afgetraind, opgeloefd. ‘Voila, alstu.’ ‘Dank je.’ Onbereikbaar. Ons spiegeltoneelstukje van daarnet moest volstaan.
Maar ze verdween niet onmiddellijk weer naar binnen. Ze begon verdorie te wuiven… naar Morgana. Het buikreepje kon blijkbaar best tegen een winterprikje. Hoewel hier onder het baldakijn een subtropisch microklimaat heerste. Ik volgde de pantomimische communicatie als een toeschouwer bij een tennismatch. Vanuit Her&Him leek een ace aan te komen, want Pinkje koos even voor een lichte spreidstand. Nu ging ze op de tippen van haar tenen staan en dirigeerde ze over de voorbij deinende hoofden heen met beide handen haar weerwerk naar de voetenschoenenwinkel toe. Daardoor werd de blote buikstrook nog wat breder. Door de drukte kon ik slechts af en toe een glimp van tegenpartij Morgana opvangen. Ik zag haar nee schudden – haar armen werden even als een marionet opgetild. Weer passeerde een dikke gulp slenteraars. Pinkje hupte nu warempel met een gek sprongetje nog even de lucht in voor een besluitend backhandje, waarna ze haar roze truitje weer over haar navelstrook trok en naar binnen ging. Einde mime, pantomime en choreografie. Pinkje? Ik hoopte dat ze minstens Esmeralda heette. Of Geraldine. Toch enkele lettergrepen lang. In verband met mijn verhaal over Morgana Van Otterghem. Die moest haar gelijken kennen. Ik sloeg mijn boekje nog eens open en schreef op: Naam? Onmiddellijk daarna vulde ik Pinkje in. Maar natuurlijk: de pink, het truitje! Nou nog even knorren, Pinkje. Alstu?
Mijn koffie was inmiddels lauw geworden. Het werd drukker in het verbindingsstraatje. Als ieder mens op de wereld inderdaad minstens zes dubbelgangers had, dacht ik, – de mensheid kon niet immer voort nieuwe modellen produceren – dan moest het er toch inzitten dat iemand hier zijn vleselijke gelijke trof? Eeneiige meerlingen uitgesloten? Dubbele waakzaamheid was geboden.
03.4
Vijftien minuten nadat Morgana verdwenen was, doemde Evert voor mij op. Hij schoof de andere stoel aan mijn tafeltje achteruit en plompte er zich onmiddellijk op neer, een klis zadelbruin haar naar achteren zwierend. Gespeeld verbaasd mijn kopje monsterend zei hij: ‘Koffie?’ Ik bekende knikkend. ‘Uitgerekend jij hier, Evert,’ wedervoer ik. ‘Wist je dat je zus… ‘ ‘Schoenen,’ onderbrak hij ongeduldig, even naar de overkant wijzend. ‘Ja.’ ‘Drink je wat?’ vroeg ik. ‘Gerstenat?’ ‘Je kunt het rijmen niet laten hé, dichter.’ Evert klopte even op mijn notitieboekje met een sigaret. ‘Sigaret?’ ‘Nee, meestal rook ik niet.’ ‘Eh… ook een koffie, waarom niet. Kom je hier vaak? Pff… het is hier… heet.’ ‘Bah, het is misschien de derde keer. En wat heet heet hé, ha ha. Ik wenk Pinkje even. Ze is vlug van begrip.’ ‘Wie?’ ‘Pinkje. Het roze tearoommeisje hier.’ Ik maakte het kopje slash pinkgebaartje. ‘Roze?’ ‘Ze draagt een roze truitje. Althans: voor een stuk.’ ‘Pinkje?’ herhaalde Evert ernstig. ‘Noem je haar Pinkje? Je meent het!’ ‘Ik beeld mijn bestelling uit en zij bootst die perfect na – kijk maar.’ Ik rees half uit mijn stoel en wuifde zolang tot ik andermaal haar aandacht kreeg. Daarna volgden mijn geheven linkerwijsvinger en mijn kopjesgebaar annex gestrekte rechterpink. Ze knikte. ‘Zie je wel: we pinken perfect.’ ‘Hoe weet ze dat het koffie moet zijn en geen thee?’ ‘Het voorgaande was ook koffie. Slim van haar hé? Voor een barmeid… ’ ‘Zeg… Wat zei je daar… Een roze truitje… voor een stuk?‘ ‘Laten we zeggen dat Pinkje een roze strookje blootgeeft. Een buikreepje. Altijd aardig voor de klant.’ Evert stak eindelijk die sigaret op. ‘Weet zij dat je haar Pinkje noemt?’ ‘Nee.’ ‘O, ja: je komt hier niet zo vaak hé. De derde keer hé.’ ‘Ongeveer.’ Evert strekte zijn rug en nek in een poging om Morgana te ontwaren. Omdat dit geen resultaat opleverde, gluurde hij, achteroverleunend met stoel en al, binnen in Cafeo. ‘Is het lieve kind al in actie geschoten of staat ze weer te tateren?’ informeerde ik. Met een harde bons kwam Evert weer op zijn vier poten terecht. ‘Weer aan het schrijven?’ vroeg hij snauwerig, mijn vraag negerend. Hij knikte naar mijn notitieboekje. Ik greep naar mijn boekje en bladerde tot ik vond wat ik zocht. ‘Kijk!’ Ik hield het ding opengevouwen voor zijn neus. ‘Naam? Pinkje,’ articuleerde Evert hardop. ‘Goed zo: kopje – blote buikje – staartje, ha ha.’ Evert graaide met een vlugge klauwbeweging het boekje uit mijn hand, scheurde er het blaadje uit en maakte er een prop van. ‘Héla! Wat… ‘ Toen verscheen Pinkje. ‘Je thee, schatje.’ Ze pootte een glas thee voor hem neer, boog zich naar hem toe en gaf hem een langgerekte zoen die aan duidelijkheid niks te wensen overliet. Haar blonde extensions klaterden hierbij als een waterval tot in zijn kruis. Terwijl zijn gezicht even onzichtbaar voor mij werd, zag ik hoe hij met zijn linkerhand de prop met een fikse knikkerstoot weg katapulteerde tussen de voeten van de voorbijgangers. Een blindganger.
Wat doet men als men geconfronteerd wordt met een filmkus vlak in zijn vizier? Na een korte combinatie van gruwelen, huiveren en kokhalzen kijkt men weg. Ik had extra redenen om dat te doen. Mijn notitieboekje lag omgekeerd open gespreid en verkracht boven de asbak. Er kwam rook van onder uit, want Evert had zich daarnet even van zijn sigaret ontdaan om tot actie over te gaan. Ik redde wat er nog te redden viel. Walgend van mezelf en van hun smakkende liefde wendde ik daarna mijn hoofd naar rechts. Tussen de parade door zag ik ze. Morgana stond onbeweeglijk als een paspop in de etalage van de vrouwenhakken. Toen ze aanstalten maakte om te gaan hurken, belette een lillend peloton van volslank mensenvlees me verder zicht op de zaken, in hun slepende vaart dat Pinkje-propje meesleurend en vertrappend onder hun reusachtige zolen. ‘Ze heet Geraldine,’ zei Evert, nadat hij van haar lichaam bevrijd was en ze weer naar binnen was gegaan. Een dodelijke mededeling. ‘Mooie naam.’ Ik peilde even het gehalte aan boosheid in zijn ogen. ‘Te lang voor dat korte potloodje en dat kleine boekje.’ Hij boog zich voorover, slurpte balorig de oppervlaktespanning van zijn thee weg, stond net zo bruusk op als hij neergeploft was en verdween.
03.5
Een eind verderop, vlak voor de prachtige ouderwetse lederwinkel De Haen, maakte een Eenmansleger des Onheils zich klaar om middels enige versterkende apparatuur en gitaar de winterse vrolijkheid in het straatje te upgraden en gelijk wat inkomen te scoren. De busker was gehuld in een broek met een rode en een zwarte pijp. Tevens torste hij groot haar, dat hij achter op zijn hoofd verzamelde in een gigantische dot. Voorwaar: dit was de dot der dotten. Ik bekleedde toevallig de perfecte zitplaats om hem aan het werk te zien. Het orgelpunt van zijn voorbereidingen betrof een blikken koekendoos die hij open wrikte en op de grond deponeerde. Toen konden de evergreens beginnen. Dylan, The Beatles. Zijn optreden veroorzaakte nu uitstulpingen in de gestage stroom slenteraars. Soms obstructies. De trage vaart der volken stremde wat meer, gelokt door muziek. Het straatje kon deze verse aanslibbing nog net slikken.
Ik greep naar mijn boekje en mijn potloodje en schreef op:
Serenade voor Morgana
Stoute schoenen trok ik aan, om tot bij Morgana te gaan.
De straatmuzikant gaf ‘m van jetje. Pas wanneer een eerste gulle hand iets in zijn blikken doos gooide, begonnen twee, drie anderen ook hun zakken af te tasten. Plotseling weerklonk een krakende donderklap. Het reepje lucht dat nog net boven de paraplu’s en de baldakijnen in het smalle straatje zichtbaar was, zag muisgrijs. Daarnet was dat nog vaag blauw geweest, als wintermelk. ‘Het einde der tijden is nabij,’ mompelde ik. ‘Een straatmuzikant, een donderslag bij heldere hemel in het holst van de winter: aanschouw de tekenen.’ Er ontstonden nu grotere hiaten in de stoet van voorbijgangers. De onverwachte donderklap had bressen geslagen. Daardoor kreeg ik een betere inkijk in Her&Him. Schoenen gaapten me aan. Schoenen geeuwden uit verveling. Schoenen schaterlachten. Schoenen schreeuwden. Handschoenen ontbraken. ‘Waarom ook geen handschoenen?’ vroeg ik me af. ‘Gaan handschoenen dan liever samen met handtassen?’ Ik was al langer belust op bleekbruine fijne leren handschoenen waarmee ik met een elegant gebaar het stuur van mijn Lamborghini zou bedienen. Niet dus van die groteske ondingen die de kou moesten bestrijden, maar van die dure velletjes die de hitte (nou: palmzweet) beletten en als een tweede huid om je tengels gegoten zaten.
Ik checkte mijn smartphone, nam een laatste slokje koude koffie, betaalde binnen bij Rozemieke mijn rekening en ging dan in de portiek van Her&Him preventief schuilen voor die nakende onweersbui, terwijl ik zijdelings de herenetalage monsterde. Misschien verkochten ze handschoenen een eindje verderop bij lederwaren De Haen. Ik gluurde even die richting uit; de busker had al zijn biezen gepakt. Ik monsterde het zwerk. Er volgde echter geen tweede klap, er klonk alleen vaag gerommel, terwijl wat fletse flitsen zonder veel kabaal vergeefs het muizengrijs probeerden te doorklieven. Loos alarm. Het werk van een zondagsschilder op zaterdag.
Toen tikte iemand me op de schouder. Ik draaide me om. Het was Morgana Van Otterghem. ‘Wat zat je daarnet te schrijven?’ vroeg ze, met een knik naar de overkant. ‘Shit,’ zei ik, snel mijn zakken aftastend. ‘Mijn boekje ligt nog… ‘ Ik keek naar het tafeltje in de hoek. Daar lag alleen nog de driedubbel gevouwen kaart met de prijslijst, een asbak erbovenop tegen de stadsbries die nu door het straatje woei. ‘Verdorie… ‘ Het begon nu toch harder te waaien. Een stel identieke reclamewimpels op de hoek van het straatje maakte plotseling flappende geluiden. ‘Iets belangrijks? In geheimschrift? Codetaal? Een tekening? Van mij? Een gedicht? Over mij?’ ‘Hoe weet je… Dat zou… Eh… ‘ ‘Had ik het niet gedacht!’ ‘Maar… ‘ ‘Ik wist het!’ ‘Eh… ‘ ‘Ik zag het wel!’ ‘Het is niet… ‘ Ze trok me bij mijn arm de schoenwinkel in toen de totaal onverwachte plensbui losbarstte. Hevig gedruis, geroffel en geplets veegden het straatje schoon.
04
En nu de waarheid. En niets anders dan de waarheid.
Als licht onder een hoek op een scheidingsvlak van twee optisch verschillende materialen valt, zal een deel van het licht op het oppervlak weerkaatsen, waarbij de verhoudingen worden gegeven door de Fresnelvergelijkingen. Is de invalshoek (de hoek tussen de normale en de invallende lichtstraal) kleiner dan de grenshoek, dan gaat een deel van het licht door het vlak heen. Hierbij treedt breking op, de hoek van inval θi is niet gelijk aan de hoek van uittreding θu. Deze laatste kan nooit groter zijn dan 90° en daarom is er ook een maximum invalshoek, de grenshoek g, waarin n i en n u de respectieve brekingsindices zijn. Is de invalshoek groter dan treedt er totale reflectie op. De brekingsindex van lucht met temperatuur (°C) en druk (Pa) is duidelijk in een formule, waarin de brekingsindex van lucht van 15 °C en 1013,25 Pa met 0,045 % CO2 is.
Dat kan veel fictie en fantasie verklaren.
Het was zo’n middelgroot formaat Moleskine boekje (Quality Control nummer G00797S) dat Bruce Chatwin en Ernest Hemingway ook hadden gebruikt. Samen met het Ikea potloodje vormde dit mijn shabby chique schrijfset. De eerste twee stukken uit mijn verhaal over Morgana Van Otterghem prijkten op de beginbladen, met veel doorhalingen en gereconstrueerde zinnen. Toen ik van mijn koffie opkeek, zag ik een stuk van een winterse regenboog boven het straatje. Waarschijnlijk dacht iedereen in de stad nu dat die geluk betekende. Ik schudde de rommel uit mijn hoofd, nam een laatste slokje sherry en stak over naar Shoe-Shine in verband met de dringende aankoop van een nieuw paar schoenen.
De professoren zijn allemaal onder eenzelfde hoedje te vangen. Eender welke tak van de wetenschap stapt onder een vierkantig hoofddeksel waar nog iets feestelijks aan probeert te bungelen. Even genereert dat een kermisgevoel tijdens dit mooie na-zomertje. De kleuren van de gewaden zijn gevaarlijk: zwart en rood. De wetenschappen zijn dat ook, want kennis is macht. De brillenglazen en trouwringen flikkeren waarschuwend in het indiansummerzonnetje. De stoet der breinen schrijdt van het stadhuis naar de feestzaal, alwaar de geleerden eerst naar de broodjes met krabsla zullen graaien en pas daarna naar de broodjes met ham en kaas.
Er stapt een wonderkind mee op, dat veertien talen kent en in zeven ervan perfect kan zwijgen. Op zestienjarige leeftijd doctoreerde het met een proefschrift betreffende de rol van de huig in de Igrecse Talengroep tijdens de Vroege Middeleeuwen. De wonderboy, die dankzij zijn verbale helderheid nooit een herhaling of een voetnoot nodig heeft, bekleedt thans een leerstoel Proto-Vogel- en Gevorderde Dierentaal aan de Rijksuniversiteit.
Wanneer de professorenstoet bijna het plein heeft bereikt waar de feestzaal zich bevindt, incasseert wonderprof Daan (*) een uitgebreide liquide kakbom van een overvliegende reiger op zijn vierkantige wetenschapsklak-met-bengelstengel.
Ontdaan verlaat hij de stoet.
Voetnoot
(*) Stom van mij om niet eerder zijn naam te vermelden. Daan.
Anna, het opperbesje van wzc Het Hiervoormaals stampte boos met haar looprekje op de vloer. Er naderde een tegenligger, maar de gang was hier te smal voor twee steunvoertuigjes tegelijk. ‘Erop of eronder,’ mompelde ze strijdlustig. Dat was echter buiten de waard gerekend. Achiel, de naderende krasse knar gaf plotseling vol gas, hevig wringend aan zijn handvatten, brommende geluiden producerend, steeds hoger in de versnelling. ‘Eens zien wie hier de baas is,’ siste hij vlak voor de grote schok. De frontale botsing veroorzaakte een ongeziene kunstzinnige verstrengeling van materialen. Na de teraardebestelling van de beide wegpiraten werd het kunstwerk permanent tentoongesteld op het gazon voor wzc Het Hiervoormaals. Het kreeg de naam Mobiel, maar de bewoners noemden het spottend Achiel Achtwiel, en het gazon Botswanna.
Ik hou hem al lange tijd in de gaten. Misschien levert hij mij de stof voor een nieuw verhaal. Ik ben daar hard aan toe. Het is een ietwat gebogen maar toch kwiek bewegend mannetje met een grijzende baard, waardoor hij het midden houdt tussen clochard en gepensioneerde professor, ook al omdat hij elke ochtend in het buffet van het station opduikt en er daarna vele uren doorbrengt. ’s Ochtends bestelt hij de goedkoopste mogelijkheden uit het ruime aanbod van broodjes en koffie. Als die vrij is, kiest hij zijn vaste plek in de hoek. Hij spreidt er elke dag zijn schrift met ruitjesbladen open, waarin formules en teksten staan - zelfgeschreven. Daarna, jonglerend met een balpen, begint hij eindeloos te denken, te schrappen, aan te vullen, te schrijven, zonder op te kijken. Hij geeft zichzelf les. Hij gedraagt zich niet raar of vreemd. Hij spreekt niemand aan. Hij valt niet op. Hij mompelt niet hardop. Hij stoort niet. Als je zo’n vaste klant bent, valt het op wanneer je eens niet op je vaste hoekplek zit, maar ergens in het midden. Zijn verschijning getuigt niet van rijkdom, noch van armoede. Maar beide zouden kunnen. Hij kan ergens zowel een huis als een bank in een park als een kartonnen doos als vaste stek hebben. Ik noem hem de God van de Kruimels in deze Panos – het paradijs van de snelle happen en de cafeïne, voorheen een klassiek stationsbuffet met twee soorten pistolets en één mogelijkheid koffie, thans een schakel in een grote voedselketen.
De God van de Kruimels kan vele gedaantes aannemen.
Hij kan een vrek zijn, die op openbare plekken gaat zitten om gas, elektriciteit en water te besparen.
Hij kan een seriemoordenaar zijn, die vindt dat hij als gezochte het best in de anonimiteit van de dagelijkse samenscholingen op kan gaan.
Hij kan een undercoveragent zijn, die in dit station hardnekkig een spoor volgt dat na jarenlang volhouden leidt tot de ontmanteling van iets ergs.
Hij kan een schrijver zijn, voor de zoveelste keer geweigerd door een uitgever.
Hij kan een fantast zijn, die droomt van een Nobelprijs voor natuurwetenschappen. Of literatuur.
Hij kan…
Plotseling wenkt hij me. Ik schrik me een bult. Het is Goede Vrijdag voor de katholieken. Toch een rare dag. Vannamiddag moet het 15 uur worden, ofte 3 uur, zijnde het Bijbelse negende uur. Bloed, spijkers, houtsplinters. Wat een geloof. Ze willen dan de wereld stil doen vallen. Ik voel vervolgens woede in mij opborrelen – mij heb je niet, kereltje, Petrus, Judas, Jezus, of hoe je ook mag heten. De ochtendzon valt op zijn ruitjesschrift met de formules en de letters – zijn apocriefe Bijbel. Er zwerven geen kruimels rond, hoewel ik hem de God van de Kruimels noem. Hij wenkt geen tweede keer en buigt zich weer over zijn dagelijks meesterwerk. Ik blijf even staan met mijn coffee-to-go, op drie meter van zijn tafeltje. Heeft hij nu werkelijk… ? Plotseling kijkt hij weer op. Ik schrik weer. Ja dus: met een duidelijke hoofdknik nodigt hij me uit om naderbij te komen. Ik fabriceer een vragende blik. Nu gebiedt hij me met het gekromde wijsvingergebaar van een oude schoolmeester tot bij hem te komen. Ik stap, ietwat onwillig, tot bij zijn tafeltje. De gebiedende vinger wijst nu op het opengeslagen blad in zijn schrift. Ik buig me wat om een duidelijker beeld te krijgen. De vinger onderstreept langzaam het in hoofdletters geschreven woord STALKER.
Sedert die Goede Vrijdag heb ik nooit meer iets geschreven. Tot nu. Ik ben een kruimeldief. Ik heb God gezien in een van zijn vele gedaantes.
Marc Vansteendoorne was een kampioen in liegen en bedriegen. Dus maakte hij daar zijn beroep van, na het dubbele van de normale studeertijd aan de universiteit doorgebracht te hebben, wat hem de bijnaam Bismarck opleverde. Allerlei tuig van de richel, rare snuiters en excentrieke meninghebbers maakten nu hun opwachting bij hem. ‘Verdediging’ was bij Marc – Bismarck geen ijdel woord: hij woog 117 kilogram en sprak elk woord gedragen uit, alsof het een truffel betrof die hij aan het proeven was. Een dergelijke verschansing maakte indruk. Dat recht geschiede!
Op zekere dag meldde Ygerik Dheedene zich bij Marc Vansteendoorne aan. Na de verplichte voorhechtenis in de wachtkamer – eigen aan de waardigheid van het beroep – kon die eindelijk zijn verhaal doen. Nadat dit gebeurd was, bleef Marc hem lange tijd met zijn bolle ogen verbaasd aanstaren. Dan zei hij: ‘Je hebt gelijk, Ygerik. Overschotten van gelijk.’
‘Hebben we een zaak, meester?’ ‘We hebben een zaak.’ ‘Oef, eindelijk.’ ‘Je bent de tolk van duizenden mensen.’ ‘Maar wie klagen we aan?’ ‘De goeroes van de verpakkingen. De goden van de dispensers. De bazen van de bijsluiters. De profeten van de soepkommen. We vinden ze wel.’ ‘De Bonnenman (*) haalt ook vaak zijn slag thuis hé.’ ‘Voila. Misschien word jij, Ygerik Dheedene, de Robin Hood van de verpakkingen en aanverwanten. Wij zijn… Jij bent een pionier.’
Waarover ging de zaak-YD?
Je zou kunnen stellen dat het een soort collateral damage of randschade betrof, waarbij de hoofdzaak kans liep mee betrokken te raken. Ygerik Dheedene had vier gevallen beschreven ten kantore van meester Marc Vansteendoorne.
1. De dopjes op de parfumflesjes waren in dusdanige kleuren dat het spuitgaatje met het blote oog vrijwel onzichtbaar bleef. Daardoor spoot men vaak in het wilde weg en verspilde men extra inhoud, waardoor men weer vlugger een nieuw flesje moest aankopen. Een vuile commerciële truc.
2. Vele verpakkingen waren zonder extra werktuigen niet open te krijgen. Sommige omhulsels waren zelfs om het product heen gesmolten. Mensen kregen het zo op de heupen daardoor dat ze soms in een opwelling van woede en onmacht het aangekochte product vernielden. Ergernis.
3. De fameuze soepkommetjes met de leeuwenkopjes als handgrepen wekten al decennialang de ergernis van restaurantbezoekers. Niet alleen waren die ‘oren’ onfunctioneel – je had er geen greep aan en je verbrandde gelijk je vingers –, maar de smallere hals en voet van die dikbuikige soepkommetjes beletten ook vlotte consumptie van de inhoud. De gewenste inhoud van je lepel bereikte nooit je mond. Frustratie.
4. Sommige bijsluiters vormden een heus boek, waarin het bovendien vaak zoeken was naar correcte uitleg in de moedertaal. Vooral bij elektronica en computers hoorden complete romans. Je moest al een dag vrijaf nemen om die ook maar gelezen te krijgen. Balen.
Diezelfde avond daalde twijfel over meester Vansteendoorne neer. Strookte dit wel allemaal met de waardigheid van zijn beroep? Kon uit dit vreemde juridisch gevecht een soort tweede Bonnenman tevoorschijn treden? Met ‘het vrouwtje’ durfde hij daarover niet te overleggen; ze zou – zeker weten – het project voortijdig veroordelen als onnozel en bijzetten in zijn collectie Dwaze Zaken. ‘Het vrouwtje’ Lucrèce was 30 kilogram geleden op latere leeftijd nog met Bismarck getrouwd, die zelf door allerlei vertragende omstandigheden veel later dan de meeste van zijn generatiegenoten aan zijn werkelijke leven was begonnen.
Parfum Plastic. Soep. Bijsluiters.
Meester Marc Vansteendoorne begaf zich grommend naar het drankenkabinet in zijn kantoor. Whisky kon hem wat verlichting schenken. De kust was veilig: Lucrèce lag tv te staren in de woonkamer. Hij reikte naar de fles Dalwhinnie en stelde binnensmonds vloekend vast dat de antidiefstaldop op de flessenhals niet verwijderd was. Aan de kassa in het warenhuis werd dat er met een speciaal mechaniekje afgeschroefd. De caissière had er blijkbaar niet op gelet; het vrouwtje had het natuurlijk vergeten te vragen. Godver. Meester Marc ging zitten met de fles whisky tussen zijn billen geklemd. 117 kilogram mensenmassa was echter niet opgewassen tegen zo’n dop. Het ding gaf geen kik en bewoog voor geen millimeter. Dan maar plan B. Marc graaide in zijn lades naar achtereenvolgens een schaar, een notenkraker en een schroevendraaier, waarmee hij afwisselend de dop te lijf ging. Sakkerend en vloekend verwondde hij aldus een wijsvinger, een handpalm en zijn waardige bleekgrijze krijtstreepjesbroek. Een gewaagd plan C kreeg vorm in het rood aangelopen hoofd van de meester. Hij kon het dopprobleem omzeilen door de hals van de fles er gewoon af te slaan. Er zat niets anders op. Een keukenhanddoek of zo kon hem beschermen.
‘Even een glaasje granaatappelsap’, deelde Marc eloquent mee, zonder vervoegd werkwoord, terwijl hij door de gang langsheen de openstaande deuren van de living naar de keuken liep. ‘Iets leuks op tv?’ Per ongeluk wees Lucrèce met het zaptoestel pal naar hem, alsof ze hem af wou slanken of meteen helemaal weg wou beamen: ‘Och, overgewicht, koolhydraten, calorieën, niets belangrijks.’ ‘Aha.’ Hij dook in de koelkast en zette het tetra pak granaatappelsap even aan zijn mond. Even later was hij weer op weg naar zijn kantoor, een keukenhanddoek in zijn broekzak gepropt, de broekzak die voor haar bij hernieuwde passage onzichtbaar aan zijn buitenkant zat. De waardigheid van het beroep kreeg hier een flinke omgekeerde deuk. Bobbel buitenboord. Alle hens aan dek. Gelukkig waren er geen getuigen. ‘Granaat, gezond. Tot zo!’ ‘Mm.’
In het waardige vacuüm van zijn kantoor trof meester Marc de nodige voorzieningen teneinde de koppige fles whisky te onthoofden. Hij improviseerde een soort schavot boven op zijn bureaumeubel. De handdoek wikkelde hij als een verzachtende omstandigheid om hoofd en hals van de fles. Het edele vocht werd vervolgens in zijn omhulsel neergelegd over de rand, kopje vooruit, voor zijn laatste reis, systeem guillotine. Een laatste beslissing drong zich nu op: wring ik het ding gewoon de nek om of laat ik een zwaar voorwerp hamergewijs neerdalen? Meester Vansteendoorne scande even zijn kantoor, op zoek naar een voorwerp dat een hamer benaderde. Advocaten hadden gewoonlijk geen hamers binnen hun handbereik, tenzij ze voor de maffia werkten. Er kwam werkelijk niks in aanmerking. Dan maar de Encyclopaedia Britannica, deel 1. Een knoert van een boekdeel. Lang geleden dat hij daar nog in gebladerd had.
Meester Bismarck steunde met één hand plus de helft van zijn lichaamsgewicht op de buik van het gouden zuiltje geluk. In zijn ‘goeie’ hand rees en daalde A tot C van de wereldbekende Encyclopaedia Britannica.
KRAK!!
WHOEAAHH!!
Brullend wipte meester Vansteendoorne achterover, zijn handen voor zijn gezicht slaand. Een hagelslag van glasscherfjes boorde zich in zijn gezicht en zijn ogen. De onthoofde fles kukelde nog verder splinterend op de grond, de encyclopedie en de afgekraakte flessenhals-met-dop achterna. In een walm van whisky zakte Marc kreunend door zijn knieën. In de living rees het vrouwtje verschrikt uit haar sofa.
(*) Bonnenman
Norbert Verswijver(°1948), bijnaam Bonnenman, is een Belgische persoon die onder veel publieke belangstelling tracht bepaalde marketingtechnieken aan te klagen. Hij zoekt hiervoor fouten of misleidingen in de reclame en promoties. Hij schenkt de hierdoor verkregen goederen aan goede doelen en noemt zichzelf de Robin Hood van de food en de non-food.
Ik schreef dit extra slothoofdstuk in opdracht van het Vlaamse tijdschrift Dietsche Warande & Belfort en het Nederlandse tijdschrift Parmentier anno 06. Ook in die periode overleed de auteur Gerard Reve. Enkele andere auteurs bezorgden enkele andere klassiekers uit de Nederlandstalige literatuur eveneens zo’n extra hoofdstuk. In ‘Deleted Scenes’ van DW&B en Parmentier kunt u die vinden.
Er was al wat licht – eigenlijk eerder een nukkig onvolledig duister – toen in de late morgen van woensdag de eerste januari 1947 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, wederom ontwaakte. Het tergende getik van een tak van een beukenboom tegen zijn raam was de oorzaak. ‘Juicht. Zingt. We beginnen waar we geëindigd zijn,’ mompelde hij. ‘Looft de Heer. Het woeden van de wereld neemt andermaal een aanvang. Hoor ik daar het vrolijke gebeier van klokken? Deel in de vreugd’.
Spoedig raakte hij weer in een sluimering, ondanks dat takkengedoe. Een man in een mariablauwe priesterjurk trad hoog op een kansel en verschafte de nodige uitleg. ‘Men vouwe de staart van het gewaad dusdanig,’ sprak hij, ‘dat men als het ware kwispelend zingt, zonder zelf gekwispeld te worden.’ Door de hoogte van het spreekgestoelte leek hij bespottelijk klein. Hij had een marmottenkopje. Frits zag scherp toe op de spreker. Waar had deze voorganger het over? ‘… want voorwaar dient de hond slimmer te zijn dan zijn staart, anders zou de staart inderdaad met de hond kwispelen en zoiets kan … ‘
Met een rukje schoot Frits wakker. Weer dat ellendige getik. Hij tuurde naar zijn lichtgevende horloge aan de spijker: halftien. ‘Voorwaar, er zijn nog zekerheden in dit leven. Een welbestede dag – dit wordt geen bedorven nieuwjaarsdag, ook al beleven we een woensdag. Niet langer dan een halfuur blijven liggen,’ dacht hij. Hij bewoog het lichaam schokkend, sloeg zijn knieën tegen elkaar, maar belandde in een volgende sluimering. Geen tweede droom bezocht hem, zo leek het. Alleen vroeg hij zich af of men al slapende kon autorijden, met een man aan het stuur die een marmottenkopje had – aan diens rechterkant signaleerde een diepe inham vergevorderde haaruitval. Had hij maar voor zich moeten blijven kijken, in verband met snelheid en veiligheid. ‘Opgelet, het vreugdevuurwerk mag dit jaar een hoogte van tien meter niet overschrijden,’ deelde de man mee. Plotseling zat Frits zelf aan het stuur. Hoe kon men…
Pas om veertien over tien ontwaakte hij, toen zijn moeder de deur opende en zei: ‘Ik ga de eieren koken, muis. Zou je niet opstaan? Frits?’ ‘Ik laat haar driemaal mijn naam zeggen, de lieve goede’ dacht Frits. Hij bewoog geen vin. ‘Frits?’ Nog eenmaal. ‘Frits?!’ ‘Moeder?’ ‘Heb je goed geslapen?’ ‘Ik weet het niet, moeder, want ik heb geslapen. Hoe kan ik daar nou op antwoorden?’ ‘Zou je niet opstaan?’ ‘Ja, lieve goede,’ mompelde Frits. Hoe kwam het dat hij weer zo slecht geslapen had? ‘Ik weet dat niet,’ dacht hij. ‘Want misschien heb ik geslapen. Hoe kan ik dat nou weten? Toch hield die verdomde boomtak me… ‘ Woede tegen de benedenburen steeg in hem op. Het was hun tuin en hun boom. ‘Er was eens een neger,’ sprak Frits tegen zichzelf, zich half oprichtend, ‘die des ochtends ontwaakte. Toen hij merkte dat het nog donker was, ging hij maar weer liggen. Eieren. Haar goedheid is groot’.
In de woonkamer zat reeds de mannelijke ouder. ‘Er is een Josje in Apeldoorn en er is een Josje in Alkmaar…‘ zeurde een stem op de radio, ‘… en laten die twee nou net vandaag jarig zijn en…‘ ‘Dag vader,’ groette Frits zijn verwekker. Het voelde aan alsof hij vanuit de dieptes van zijn luchtpijp door middel van een hijskraan een rochel opriep – deze begroeting, matineus van aard, bereikte de linkeroorschelp van de man, reeds geschoren en gereinigd. ‘Een zalige deelneming aan het kerstgebeuren wenste ik u al, ik wens u heden andermaal, in dit scherpe daglicht, een voorlopig Nieuwjaar,’ zei Frits harder, terwijl hij even op de linkervoorarm van zijn vader tikte. ‘Dag jongen. Een voorspoedig Nieuwjaar.’ De voorarm bewoog zich even, op weg naar een handdruk, die nimmer plaatsvond, want door de schuifdeuren verscheen zijn moeder. ‘Moeder!’ riep Frits uit. ‘Een goed jaar, moeder!’ ‘Dag muis, een voorspoedig jaar,’ zei moeder, ze nam zijn hoofd in beide handen en raakte het even met beide lippen aan. ‘Ik heb de afstand tussen schuifdeuren, tafel en linkerarm des vaders verkeerd ingeschat,’ dacht Frits. ‘Men beweegt zich op deze eerste dag van het nieuwe jaar terdege aangesproken. Weldra heerst werkloosheid in de rangen van het Leger des Onheils.’ ‘Hardgekookt, is dat goed?’ sprak zijn moeder. Ze nam een ei uit de schaal op tafel en legde dat op het bord van Frits. ‘De kansen op het welslagen van deze dag worden geringer,’ dacht Frits. ‘Sta ons bij.’ ‘Goed geslapen, jongen?’ informeerde zijn vader. ‘Nu scherp toezien,’ dacht Frits. ‘Ik deel hem het volgende mede.’ ‘Het is maar,’ antwoordde hij, ‘dat men dat niet kan weten. Ik bedoel: stel dat men goed heeft geslapen, hoe kan men dan des ochtends weten of men inderdaad goed heeft geslapen? Men heeft immers geslapen. Kan men getuige zijn van zijn eigen slaap? Anderzijds is er ook: de boom. Ik wil het met u, geachte toehoorders, over de boom hebben. Luistert allen aandachtig.’ Zijn vader peuterde met een potlood in zijn linkeroor. ‘Deze mededeling dringt niet door,’ dacht Frits, ‘ook niet op deze allereerste verse dag van een nieuw jaar. Noch in het linkeroor, noch in het rechteroor, noch in beide samen, ook nog genoemd: het gehoor. Het is een talent. Komt er alsnog uitsluitsel?’ ‘Een goede nachtrust is belangrijk, het wordt een drukke dag,’ zei zijn vader. ‘We zoeken vanmiddag de familie Geitenkooi op. Hou zolang de kachel aan de praat, Frits.’ Hij sloeg hetzelfde boek als gisteravond tijdens de jaarwende op, trok een stoel bij, legde het boek op de stoel en ging op de divan liggen. ‘Waarom in godsnaam niet eerst de divan en daarna de stoel?’ vroeg Frits zich af. ‘De volgorde is volstrekt verkeerd.’ Woede steeg in hem op. Hij tikte boos op zijn ei en zei: ‘Betreffende mijn slaapgedrag, vader … ‘ ‘Eh?’ ‘Moeder, hoe hard ook: dit ei is voortreffelijk. Dit terzij. Dat rijmt. Die uitbundige vertakking van de boom in de tuin van de benedenburen houdt me wakker. Kan hier ingegrepen worden? Ook al zijn die lui een beetje christelijk? Vader, ik heb het momenteel tegen u.’ ‘Ja,’ zei zijn vader. ‘De familie Visser belet me mijn nachtrust.’ ‘Nachtrust is goed, jongen.’ Frits wendde zich tot zijn moeder: ‘Weet jij waarom een haas banger wegvlucht voor een witte hond dan voor een zwarte hond, moeder?’ ‘Smaakt je ei?’ vroeg zijn moeder. ‘Neem maar nog een kadetje.’ ‘Hij – of is het zij? Het kan ook een zij zijn – denkt namelijk dat het een zwarte hond is die zijn broek heeft uitgetrokken om nog harder te kunnen lopen. Of, nog moeilijker, moeder, maar geheel ter zake: zie dit ei. Wat kan een zwarte kip wel wat een witte kip niet kan?’ ‘Huup,’ deed ze. ‘Mijn vrolijkheid kent geen grenzen,’ dacht Frits. ‘Ik vermaak de beide ouders hartelijk op deze eerste dag van het nieuwe jaar. Schakelt u volgende woensdag weer in voor het vervolg van deze uitzending.’ ‘Vader heeft zijn ei al op,’ zei moeder. ‘We eten vanmiddag de rest van de kadetjes op. Bij de familie Geitenkooi krijgen we een stoofpotje. Ga je Louis opzoeken intussen? Je blijft toch niet te laat weg? Vanavond warm ik nog wat van gisteren voor je op. Er is om zeven uur dertig Opnieuw Hervormde zang op Hilversum.’ ‘Dat komt,’ zei Frits, ‘omdat een zwarte kip wel een wit, maar een witte kip geen zwart ei kan leggen. Kalm aan met de jus vanmiddag, vader, maak er geen sloot van bij de Geitenkooiers.’ ‘Er wordt geen sneeuw voorspeld,’ zei zijn vader, opkijkend uit het boek. ‘Waar heb ik mijn pijp gelaten?’ ‘Louis Spanjaards?’ opperde zijn moeder. ‘Of ga je met wensen bij Bep langs?’ ‘Hoort, hoort, hier eindigt de spot,’ dacht Frits. ‘Het genoegen was geheel aan mijn kant. Hoei, boei.’ ‘Louis,’ zei hij. ‘Misschien valt er wel iets te drinken. Een vers jaar is immers ingetreden. Geen sneeuw. Geen inkeer.’ Hij pulkte een kadetje open en sneed het afgekoelde ei in de holte. ‘Hardgekookt biedt meer mogelijkheden, moeder,’ zei hij. ‘Tire tire tire boemsekee.’ ‘Huup,’ deed zijn moeder weer.
Omstreeks het derde uur in de middag kamde Frits zijn haar, poetste zijn tanden en daalde de trap af. Het hondje van de benedenburen Visser kefte opstandig. De ouders waren inmiddels al vertrokken naar huize Geitenkooi, na het opheffen van de hand. Ook in de benedenvertrekken heerste stilte.
(‘De kachel, muis, voor je naar Louis vertrekt.’ ‘Het hoofdwerkwoord ontbreekt,’ dacht Frits. ‘Verdomde kachel, maar toegegeven: men heeft het graag warm.’ ‘Dag moeder, dag vader, laat mijn wensen voor de familie Geitenkooi u beiden vergezellen,’ zei hij. Op krek hetzelfde ogenblik vertrokken ook de benedenburen Visser-met-de-halve-gordijntjes op nieuwjaarstocht, met achterlating van het hondje. De begroeting in de kleine duistere traphalle verliep beiderzijds deels christelijk, doch vrij hartelijk. Het pand liep leeg, terwijl een hevige koudejaarswind even door het halletje walmde.)
‘Het dier is er nog,’ mompelde Frits. ‘Niet dat keffertje, maar een boomtak is mij bij nachte onwelgevallig’. Hij hield halt halverwege de trap. ‘Louis kan even wachten. Of wordt het Maurits? Zal ik beiden met een bezoek verheugen? Heb ik mijn shagdoos bij me? Dit noemen we nu: een opwelling. Zie barmhartig toe, Here, hoe ik eerst een wonder uwer natuur een behandeling geef. Zegge en schrijve: een amputatie. Er zijn geen getuigen. Het blijft vooralsnog onopgemerkt. Het zal niet gezien zijn.’ Frits schopte tegen de trapleuning. Weer sloeg het keffertje aan. ‘Mij kun je niks maken, ongedierte. Andere deuren zijn in dit pand voorzien. Looft de heerscharen der schrijnwerkers.’ Frits besteeg opnieuw de trap en ging in het keukentje het grondsop uit de bessen-appelfles opdrinken, het laatste restje van de viering der jaarwisseling. ‘Meer is in ons. Op het welslagen van onze onderneming.’ Hij boerde luid. Beneden aan de trap gaf hij een harde schop tegen de deur die toegang verschafte tot de vertrekken der Vissers. ‘Van Egters, Frits, de Heer zij met u,’ fluisterde hij hees. ‘U geeft niet thuis? Ook goed.’ Hij schopte nog eens onzacht tegen de deur en bonsde er tezelfdertijd met zijn rechtervuist op. Het hondje kermde driemaal hartverscheurend en zweeg dan stil in gespitste verwondering. ‘Heb erbarmen met dit hondenleven. Maak het kort.’
De achtertuin van het pand Schilderskade 66 was voor alle bewoners betreedbaar, maar behoorde wel degelijk tot de onroerende goederen van het gelijkvloers woonachtig zijnde gezin Visser. Via enkele deuren verschafte Frits zich toegang tot de tuin. Het woei stevig. ‘Hoort dit hondenweer wel op een eerste januari?’ Vooraleer hij zijn aandacht kon toespitsen op die klereboom, de enige boom die er stond, want meer ruimte bood de tuin niet, trapte hij in een hondendrol. ‘Ho-Ho-Ho! De tragiek van hondenpoep! Nu wordt de Kerstman waarlijk boos!’ Hij schraapte zijn rechterzool over het harde wintergras. ‘Halleluja, u dacht de hoofddrol in dit drama te zijn? Niks van aan. Hier is niets. Vredigheid heerst alom. Laat hier alles een aanvang nemen. Mijn nachtrust is niet goed, hij is heilig.’ Belendend waren er ook stadstuintjes, gescheiden door manshoge muurtjes. In de tuin was zich een te grote beuk aan het ontwikkelen. Een tak ervan reikte tot aan zijn raam. Bij winderig weer tikte die tak in een tergende, onvaste percussie telkens weer tegen dat raam. ‘Wat is de zin van een boom? De kruin herhaalt immers de wortel, de wortel herhaalt immers de kruin, de kruin herhaalt immers de wortel, de wortel herhaalt immers de kruin, de … ‘
Verscheidene keren al was Frits woedend uit zijn bed gesprongen, aanstalten makend om … … maar ofwel was het in het holst van de nacht … … en sliepen de benedenburen natuurlijk ook de onschuldige slaap der kerkgangers … … ofwel stokte hij weer in zijn driftbui omdat hij besefte dat a. hij nooit zou durven aan te kloppen beneden; b. dat strontmormel zeker zou aanslaan; c. er onchristelijke woorden over zijn lippen zouden komen; d. en erger: zijn beide verwekkers zich bij nacht en ontij in hun nachtgewaden neerwaarts zouden spoeden; e. … zodat de Boom der Kwaadheid welig tierde tot in der eeuwigheid …
Ingrepen vanuit zijn bovenkamer zelf waren onmogelijk: de tak was inmiddels te stevig ontwikkeld, en die danste ook telkens weer ongrijpbaar weg in het donkere zwerk. Een tantaluskwelling. ‘Aldus worden mijn territoriale luchten bij herhaling geschonden. Een der vele Scheppingsfouten. Zie ook de trefwoorden: Hiroshima, Dresden,’ mompelde Frits. Die verdomde beukentak vormde de falanx van stormen en onverwacht opstekende onweersbuien. Ooit was het jongensboekachtige ruitentikkerij geweest; gaandeweg werden het regelrechte aanslagen, naarmate de tak dikker werd en uitdijde. Frits vreesde zelfs voor het voortbestaan van zijn raam, dat spiedluik dat uitgaf op de diepten van ellende in een stille drollenwereld aan de achterkant van de woningen. Naarmate de donkerste avonden en nachten elkaar opvolgden, en december zich als een winderige rukmaand manifesteerde, was het bij Frits ook meer en meer begonnen te kolken.
‘Nu is de maat vol.’ Frits monsterde de boom en zijn raam. Hij piepte ook even aan het achterraam benedendeks. ‘De Vissers geven inderdaad niet thuis. Juicht,’ mompelde hij. Oudtestamentische duisternis had hun woonhol ingepalmd. ‘En de Eerste Dag rustte Hij niet. Uit de chaos schiep Hij orde.’ Hij haastte zich naar hun minuscule tuinhokje. Daar griste hij een getande handzaag van een spijker in de muur. Terug in de tuin bedreef hij meetkunde met zijn ogen, gehandicapt door de heen-en-weerzwiepende variabelen der takken. Kon hij rechtstaande op dat scheidingsmuurtje de pesttak in diens achillespees bereiken met zijn zaag en tegelijkertijd zijn evenwicht behouden? Waar hield hij zich dan aan vast? Zou hij misschien de boom zelf in moeten klauteren om zekere hoogte te bereiken? Dan moest hij…
Frits knikte en deponeerde resoluut de zaag op het muurtje. Daarna hees hij er zichzelf op, via een gek opsprongetje. Hij zocht zijn evenwicht en bleef even roerloos staan om op adem te komen en aan zijn nieuwe positie te wennen. Dat lukte. Bij de gedachte aan een eventuele plotse thuiskomst van zijn buren diende hij ijlings zijn sluitspier te commanderen; een halve minuut lang kromp hij in een volstrekt idiote houding ineen. Toen kon-ie wel weer. Hij reikte naar zijn zaag en ontdekte dat hij met zijn ene voet op het blad stond. ‘Getverderrie, stom handwerktuig.’ Daarna bedreef hij weer wat meetkunde, vanuit het nieuwe perspectief. Hij kreeg nu ook af en toe het buitengeluid te horen van die verdomde tak tegen zijn raam. ‘Voorwaar: wie zich ooit ginds boven te slapen legde, moet een groot geduld geoefend hebben. Looft deze man, voor wie duizend jaren als de dag van gisteren zijn.’
Via een faseplan beklom Frits vervolgens de beukenboom. Hij mikte telkens de zaag ergens tussen handig gevorkte takken boven zijn hoofd, en volgde dan zelf. Dat had af en toe wat voeten in, nou: boven de aarde, ondanks ontstentenis van gebladerte. Vooral zijn hoofd kreeg het hard te verduren. Tot zijn eigen verbazing bevond hij zich toch plotseling al enkele meters boven de begane grond, richting kleretak. Het blad van de zaag, dat af en toe opglansde in het namiddaglicht, wees hem de weg. Even nog hield hij halt, opnieuw in verband met zijn sluitspier. ‘Verdomme, had ik me toch maar beter vooraf ontlast. Of kak ik van op mijn tak maar hun tuin in? De keffer doet het ook.’ De laatste fase betrof het betreden van de veroordeelde tak. Die was dik en stevig genoeg, en bood onderweg diverse steunpunten en houvasten. ‘Ook oude bomen worden niet van nieuwe kankers gespaard. Boompje groot, oompje dood, straks beiden dood.’
Frits werd door de stevige wind heen en weer gewiegd toen hij het takkeding betrad. Even droop er een grimlach over zijn tanden. Dan koos hij een veilige dikke zijvertakking als basis, zette zich schrap, mikte de tanden van de zaag op wat hij dacht de zwakste schakel in de tak te zijn en begon te zagen. Het blad plooide eerst enkele keren onwillig, maar plotseling kon het feest beginnen. Het lawaai van het gerasp werd overstemd door het gesuizel en gedreun van de boomkruin in de aanzwellende stormwind. Het was een taai karwei. Na ettelijke minuten had hij nog maar een luttele inkeping veroorzaakt. Die zaag had waarschijnlijk al jaren ongebruikt aan de muur in het berghok gehangen.
Een fellere windstoot stak onverwacht op. Fijn zaagsel woei plotseling in zijn gezicht en in zijn mond. ‘Getver!’ Frits staakte zijn arbeid, spuugde, greep naar zijn ogen, zijn mond, kwam enkele handen te kort en verloor toen compleet het evenwicht. Via een vreselijk faseplan, waarbij de zaag hem jammer genoeg alweer telkens voorafging, kukelde hij als een marionet waarvan de speler dronken is naar beneden. Zijn hoge piepstem werd overstemd door gekraak alom. ‘Ik leef niet langer!’ gilde het in hem. ‘Help! Ik haal de eerste avond niet! Alles is voorbij. Het hoeft niet langer. Ik leef niet meer. Ik adem niet meer. Ik beweeg niet meer. Deze verschrikking… deze gruwel… Het doet verdomde pijn… Is het gezien? Zal het niet onopgemerkt blijven?’
Hij plofte niet met een loodzware smak ter aarde neer, nee, die rotklap kwam er niet, hij bleef ergens onderaan haperen met zijn hoofd in de dodelijke houdgreep van een gevorkte tak en werd aldus tezelfdertijd geknakt, verstikt en opgehangen, terwijl de zaag onderweg al haar tanden had gezet in het weekste vlees ter hoogte van zijn lendenen. Als een totaal verhakkelde ledenpop hing Van Egters, Frits gevangen in de grilligheid van een röntgenfoto die de wind heftig heen en weer wiegde. Even later plofte nog een schoen met wat stront aan de zool op het wintergras neer. Boven hem tikte de tak tergend op zijn raam. Het was vooralsnog niet gezien, gehoord. Het was op deze voorlopige dag onopgemerkt gebleven. Het was niet volbracht. Nog niet.
Tarzan Vandezande, tuinboekenauteur, had net een theezakjesbruine hommel in een vingerhoed begraven toen Lazarus Thienpondt, kweker van zoute zeeaardappelen, eraan kwam via het achterpoortje. Even ruiste als een waarschuwing een windvlaag door de boomkruinen.
Lazarus was gewapend. De afgelopen uren had hij helaas ook met voorbedachten rade een flinke bres geslagen thuis in zijn wijnkeldertje. Zout geeft dorst.
Het zag er niet goed uit voor Tarzan, die hem nog nooit eens, zelfs niet in een voetnoot, in een van zijn boeken had vermeld. Tijd voor vergelding.
Lazarus Thienpondt glimlachte niet toen Tarzan Vandezande hem begroette. Daar moest die eerst nog les in krijgen, maar daarvoor was het al rijkelijk te laat. Tarzan zette een stap achteruit toen hij de wijnkegel uit Lazarus’ stinkbek gewaarwerd.
‘Een lijk aan het putten, Tarzan?’ ‘Het is weer hommeles, Lazarus.’ ‘Hopelijk staat het niet weer uit de doden op.’ ‘Dat gebeurt alleen in boeken en slechte tv-feuilletons.’ ‘Een natuurlijk overlijden, neem ik aan? Een worm? Een slak?’ ‘Onverdacht. Een hommel die doodgewoon dood op het tuinpad lag.’ ‘Frisse bries hé?’ ‘Beter dan graflucht. Heb je gedronken, maat?’ Tarzan wapperde even veelbetekenend met zijn rechterhand voor zijn mond. Hij zette nog een extra stap opzij, uit de wind. ‘Dat is het bouquet dat je ruikt, mààt.’ ‘Geef mij maar een spa.’ ‘Je houdt er één in je hand, tuinier.’ ‘Ja… eh… wat drinken?’ ‘Een spa.’ ‘Meen je dat?’ ‘Geef dat ding hier!’
Lazarus was gewapend. Met de spade van Tarzan. Tijd voor vergelding. Weer hommeles.
Ik hou van maandagen. Dat is altijd zo geweest. Dan voel ik extra energie. Elke week opnieuw komt dat terug, met de regelmaat van een boeddha. Hiermee sta ik waarschijnlijk haaks op zowat iedereen. Net zoals ik echt wel van ‘slecht weer’ hou: regen, wind, storm, boze buien.
Het was zo’n maandagavond met gezellig herfstweer. Het woei zichtbaar en hoorbaar. Fijn zo. Ik had drie dagen in Friesland en Nederland achter de rug, in het kader van een project met dichters en beeldend kunstenaars. Leeuwarden, Harlingen en Rotterdam waren meegevallen. Weidsheid van landschappen; grenzeloosheid van hotelkamers; wind toe.
Als het hier in Harlingen stormt, liggen de toeristen te schudden in hun pensionbedden.
Dat werd dus weer even ontwennen. Gelukkig was het een maandag. En avond. Er was wat te doen.
Mijn glas wijn smaakt beter als ik het in mijn rechterhand hou.
Waarom ben ik in hemelsnaam ooit beginnen drinken? Om te vieren? Om te treuren?
‘Dit is mijn laatste dochter,’ zei Karel. Even werden we door iets treurigs overmand, want we hadden samen iets gelijkaardigs gestudeerd, vele jaren geleden in de stad met de aloude universiteit. We waren alumni. Zou zijn saus naar bloem smaken nu hij niet meer kookte?
We schuifelden weer naar binnen om de resultaten van de spellingwedstrijd te aanhoren.
Het aulaperspectief. Hoe hoger je zit, hoe minder je blokt, hoe dieper je kijkt. Neerkijken op de ruggen van de uitslovers op de eerste rijen. De docerende prof een profje als een popje: als Mick Jagger op een te ver en te groot podium.
Ouwe studiereus K. en nazate Hinde kon ik nergens in mijn vizier ontwaren. Ik had halfweg de aulahelling plaatsgenomen, zoals ooit, altijd, vroeger, nu.
Correct opschrijven is niet zo’n kunst als schrijven.
Zelfs spreken. Neem nou de uitspraak: ‘Dit is mijn laatste dochter.’ Of betrof dat een verspreking? Mislukte humor?
Ik eindigde in de eerste vijf (klinkt beter dan ‘de vierde’), met een last van zes spelfouten. Bij de prijsuitreiking vooraan ontwaarde ik Karel helemaal bovenaan in de aula. Hij was rechtop blijven staan. Zijn Hinde zat glimlachend op de derde rij vooraan.
De oude competitiegedachte. Ik stam uit tijden waar testen nog ‘ombesten’ werden genoemd, of ‘proefwerken’. Heerlijke vreselijke woorden.
De laureaat stak ongevraagd een euforische speech af, waarbij zijn stem voortdurend oversloeg. Een kind zo blij als een kwetterende vogel op een tak. Mijn prijs bestond uit een belachelijk kleine radio en een lelijk boek. De laatste dochter en haar vader waren inmiddels spoorloos. Jammer, want er was weer wijn. En nog meer van dat sterk fraais, toegeleverd door de organiserende provinciale televisiezender. En ik had ietwat geëxcelleerd. Een vierde plaats was erg, onbeduidend en gedoemd om vergeten te worden, maar ook egostrelend, hartverwarmend en onverdacht. Tel uit je winst.
Toen pas viel het me in dat Karel niet zo lang geleden weduwnaar was geworden.
Sommige versprekingen zijn dus geen versprekingen. Hoe vreemd ze ook klinken.
Zeg nooit nooit.
Ik heb het zelf druk gehad de laatste decennia: oorlogen, overstromingen, revoluties. Maar Karels vrouw is dood.
Tijdens de tweede receptie slaagde ik er in de radio en het boek ergens onbeheerd achter te laten, zodat ik die niet mee naar huis hoefde te nemen. Het was mijn offer aan Hinde, de moederloze. Zij zou die lelijke prullaria echter niet aantreffen en meenemen: ze was ondertussen immers al afwezig.
Aflijvigheid en afwezigheid.
Is correct spellen belangrijk?
Hoogtepunten kunnen dieptepunten betekenen. Een cliché als een kathedraal met duivenstront op: waar zijn we mee bezig?
Bloedrood was de vlag van de Russische revolutie. De felbevochten vrijheid bleek net zo vreselijk te zijn als de vorige onvrijheid.
We bleven met enkele prijswinnaars en verslagenen op de receptie hangen, die georganiseerd was door het provinciale televisiestation. Zoals vaak gebeurt, gedroegen de verslagenen zich als winnaars. Woorden kregen accenten; zinnen uitroeptekens. Interpunctie was tijdens het wedstrijddictee nochtans onbelangrijk geweest.
Oog om oog, tand om tand: blinde, tandeloze wereld.
Wat waren we hier eigenlijk godgenageld aan het vieren?
Waarom stonden we hier alcoholhoudende dranken tegen onze ruggengraat te kletsen?
Sommigen hadden wekenlang voorbereid, gestudeerd, lijsten aangelegd. Anderen geen seconde. De winnaars kwamen uit de categorie van de secondelozen. We vierden dus aanleg en talent, niet arbeid en ijver.
‘Het is nog maar mijn eerste keer.’ (Lode) ‘Een drukke job hé; belet een en ander. En dan dat kind nog.’ (Claude) ‘Maar twee dagen gestudeerd. Nou: een weekend, pakweg. En dan nog.’ (Lode) ‘Ik heb het nochtans altijd anders geleerd.’ (Claude) ‘Wanneer is dat nu weer veranderd!?’ (Lode) ‘Dat klopt toch niet?!’ (Claude) ‘Het Groene Boekje zegt het anders.’ (Lode) ‘Het Witte… ‘ (Claude) ‘De Dikke… ‘ (Lode)
Ik was een top 5’er en kon dus onbeschroomd van groep naar groep fladderen. Zo ontdekte ik dat de laureaat van de provinciale spellingwedstrijd godgenageld godverdomme aan het tourettesyndroom leed.
Perfectie is saai. Steven Hawking heeft 24 uur per dag lijfelijke verzorging nodig. Esopus had een bochel en werd de vader van het fabeldicht. Homerus was blind en schiep een formidabele wereld. Erasmus leed aan jicht en hield de kamer om zijn Lof der Zotheid te kunnen schrijven. Ronsard was doof en werd de recordhouder van de welluidendheid in de Franse bellettrie. Andersen was lelijk, wou de toneelbühne op, maar schreef uiteindelijk sprookjes. ‘Zo is de mens gebouwd, dat zijn ellendigste gebreken vaak de voorwaarden worden tot zijn schitterendste heerlijkheid.’
Dat laatste citaat is van Anton van Duinkerken, uit ‘De menschen hebben hun gebreken’. Who the fuck is Anton van D.? Dat essay, of een flard eruit, prijkte in een van onze leerboeken van het laatste jaar middelbare school, ook wel ‘de retorica’ genoemd. Dergelijke ouwelullenkoek werd toen nog door de strot van zeventienjarigen geramd, in de jaren dat de verbeelding aan de macht gekomen was. De timing zat verkeerd. Thans ben ik vergevingsgezind… geworden.
Tourette dus, en hij dronk gvd nog whisky ook. De regionale zender had zelfs voor sterkedrank gezorgd vanavond. Waren ze er misschien op de hoogte van dat de spellingkampioen – die niet aan zijn proefstuk toe was wat ereplaatsen betrof – ook een notoir whiskyslurper was? Hadden ze sterke vermoedens gehad dat hij hier het hoogste schavot zou halen? Ik zag dat Lode en Claude ook de wijn ingeruild hadden voor een gouden godendrankje.
‘QUICK – OP JE BAKKES!’
Alles stokte even, een fractie van een seconde maar. Ik merkte dat de meesten op de hoogte waren van het schone gebrek van de spellingkampioen. Die stond nog immer glunderend en naglimmend met een stevige Jameson in de hand, die hij ten hemel hief als een gewijde kaars. Ik keek naar zijn bakkes – dat verdomde kingewas ontsierde het gelaat van vele intellectuelen, nog altijd, jaren na Castro, Che, Cat Stevens en andere pedagogen.
‘Mijn eerstgeborene is ook een prima speller,’ zei ik, terwijl ik ook een whisky van het aangereikte blad plukte. Ik breide er onmiddellijk een vraag aan, richting Jean-Luc, de laureaat: ‘Heb je stevig voorbereid? Gestudeerd?’ ‘Is deze eerstgeborene hier aanwezig?’ informeerde Jean-Luc. Hij richtte zich in zijn volle lengte op.
Die boer saai. God maai. Maar waar skuil die papegaai?
‘POTEN EN KLOTEN!’
Enkelen draaiden hun gezicht weg om het even kort uit te kunnen proesten of op z’n minst onbevangen te glimlachen. ‘Nee,’ schudde ik met opeengeklemde kaken. ‘Ware het niet van dat domme streepje in New York, ik had maar twee fouten.’ ‘Een streep door je rekening, Jean-Luc, haha.’ ‘God zit in het detail, hé.’ ‘Als Hij in het detail zit, dan mag je vitten.’ ‘Een stom streepje te veel, gvd.’ Ik had wat moeite om er na de wijnvloed ook de Jameson doorheen te sluizen. Mijn lijf protesteerde tegen deze vurige aanval. De whisky zocht zich weerspannig een weg naar mijn maag. Ik huiverde. ‘Drie dagen,’ zei Jean-Luc, terwijl hij te dicht met zijn gezicht het mijne naderde. ‘Maar voorheen allicht jaren?’ veronderstelde ik. De spelkampioen glimlachte bevestigend. Hoeveel keer was hij niet tweede en derde geworden? Hoe vaak niet had hij het onderspit moeten delven tegen de grijze meneer Dhaenens, die ook op nationaal vlak excelleerde en diverse keren het ereschavot mocht beklimmen?
Eindelijk bereikten de deugddoende nevelen van de whisky mijn brein, waar zich ook al wijnaroma’s hadden genesteld.
Erasmus schreef aan het eind van zijn Lof der Zotheid enkele zinnen die gingen over tijdens het drinken iets zeggen en gelukkig zijn dat je dat later weer vergeten kunt, of zoiets, zijn exacte woorden ontsnappen me momenteel, althans in de goede volgorde. Ik ben ze vergeten. Ik ben gelukkig.
Jean-Luc maakte plotseling slagzij, struikelend over een van de fauteuils die in de hal stonden. Als een dronken ledenpop kantelde hij weg uit ons vizier. Lode en Claude zeulden zijn grote lichaam weer rechtop. Zijn glas diende bijgevuld te worden; de inhoud (zo die er al was geweest) bleek ofwel verdampt ofwel verspild. Ook ik verleende enige houterige medewerking, ondertussen zelf een gulp whisky op zijn jas morsend, want ik had mijn glas in mijn hand.
Hebben ze in Amerika dan iets tegen liggende streepjes? New Orleans. San Francisko. Saint Louis.
Er heerste weldra geen onderscheid meer tussen winnaars en overwonnenen. We vormden één gezellige spellingbende, min de afwezigen die ongelijk gehad hadden naar huis te gaan. Die wijn, die whisky: die hadden we verdiend, verdomme. Jean-Luc bewaakte angstvallig zijn hoofdprijs, die op de fauteuil lag waaroverheen hij daarnet gekukeld was: de dikke Van Dale. Hij week niet van diens zijde en wenkte zelf de hostess om verse scheuten heildronk. Hij verzette geen voet meer na zijn val. Drie fotografen hadden zijn gelaat vereeuwigd. Ook de tweede en de derde prijs mochten op diverse foto’s. Mijn vierde plaats volstond niet voor de eeuwigheid. Ik was nochtans in de eerste vijf. Er kon wel even een groepsfoto af, die ze achter onze rug toch zouden deleten.
Buiten klemde de duisternis het gebouw in. Wind gierde en loeide over landerijen en door steden. Het alfabet sluimerde in bibliotheken, scholen, huizen en dorpen. Hier was het alsnog springlevend.
Bestaat er zoiets als een dronken alfabet? Scheve letters? Kan het fonetisch schrift nevelen en vredig-vlezige articulatie weergeven? Een teveel aan welbevinden en roesmiddelen? Lijzigheid, slordigheid, overhaasting? Gestruikel en gestamel?
‘BAKKES!’
Johan Hendrik van Dale was een schriel mannetje dat elke ochtend vroeg opstond. Vooraleer hij aan zijn beroemde Dikke begon, was er al veel werk verricht. En na zijn dood gingen de werkzaamheden onverdroten verder, door zijn leerling Jan Manhave. De magere Johan Hendrik werd de naamgever van de bekende Dikke.
‘Ben je al eens in Sluis geweest, Jean-Luc?’ ‘Eh… ja.’ ‘Voor een eerbetoon aan de Dikke, hé.’ ‘De Groene is heel wat dunner hé, haha.’ ‘Ik zou… ‘ Met een onverwachte houterige tolbeweging draaide Jean-Luc Versingel om zijn eigen as (we dachten even dat hij andermaal wou vallen) en laveerde tussen de diehards door naar de toiletten, hier en daar mensen aanstotend, als een balletje in een flipperkast. Hij had zijn glas meegenomen. Zijn Dikke Woordenboek bleef nu onbeheerd achter. ‘Wauw: die laat er geen gras over groeien, zeg!’ ‘Nee, alleen schaamhaar.’ ‘Hi hi hi.’
In deze poel van ellende werd ik plotseling overmand door een grenzeloos gevoel. Ik verlangde eensklaps grondig naar een herontmoeting met Liesbeth van G. uit Rotterdam en Gea K. uit Leeuwarden, beiden beeldend kunstenares. Waren het de Friese landschappen van Gea? Waren het de Rott’damse hotelkamers van Liesbeth? Was het de oneindige droefenis van Vlaanderen op een maandagavond die reeds te ver gevorderd was?
Ik tolde op mijn beurt ook om mijn eigen as en verdween zonder boe, bah, dubbelpunt of uitroepteken in de avond. Boomkruinen ziedden; struikgewas schuimde. Ik plaste in het wilde weg en kroop juichend achter het stuur van mijn Saab.
Van de klakkeloze letteren en de woede der leestekens, verlos mij, o Heer. Een beeld zegt meer dan… blablabla…
Ik moest mezelf dwingen het station links te laten liggen en de neus van mijn auto richting thuis te volgen, waar ik terstond mijn e-mailverkeer activeerde. Rotjeknor en Leeuwarden ontvingen avondpost.
‘De vierde plaats,’ deelde ik mijn vrouw mee. ‘In de eerste vijf.’ ‘Dat ruik ik,’ zei ze.
Regen tokkelde met een vast percussiepatroon op het dak. Het was acht uur. De telefoon zoemde. De net-nietwinnaar van de spellingwedstrijd gisteravond belde. ‘Heb je het al gehoord?’ ‘Wat zou ik al gehoord moeten hebben? Het is pas… ‘ ‘Jean-Luc is dood.’ ‘He?’ ‘Jean-Luc heeft zich in zijn eigen tuin opgeknoopt.’ ‘Dat meen je… ‘ ‘Ja ja: vanochtend vroeg. Ik werd opgebeld door de politie. Zijn vrouw… De politie… ‘ ‘Maar potverdorie toch… Hoe kan dat nu?’ ‘Aan een boomtak.’ ‘Ik bedoel… ‘ ‘De tak van een boom.’ ‘Ja ja.’ ‘Ze zullen jou ook nog bellen.’ ‘Wie?’ ‘Ewel: de politie.’ ‘Mij??’ ‘Jij was toch vierde?’ ‘Ja… maar…‘ ‘Wij waren toch de laatste getuigen van zijn leven op aarde?’ ‘Maar hoe is dat nu zo plots… ‘ ‘Ja ja… ‘ ‘De tak van een boom?’ ‘Een boomtak.’
Zoals bleek, enkele uren en gesprekken later: spellinglaureaat Jean-Luc Versingel had zich met behulp van een stoel, een touw en een boomtak ’s ochtends vroeg het leven benomen, in zijn eigen tuin.
Zoals bleek, enkele dagen en vele gesprekken later: hij was die ochtend vroeg opgestaan, nadat hij de avond ervoor laat thuisgekomen was. Zijn vrouw dacht dat hij eruit moest om te plassen. Dat bleef duren. Na een halfuur was hij nog niet terug. Toen ging ze naar beneden en keek ze door het venster.
De regionale zender had er een kluif aan. Zij hadden immers het wedstrijddictee georganiseerd.
Uit ‘goede bron’: hij leek in bidhouding tegen de boom te leunen. Uit ‘goede bron’: het touw lag al geruime tijd gereed. Uit ‘goede bron’: hij zou ooit gezegd hebben: er zal veel volk zijn op mijn vijftigste verjaardag.
Jean-Luc Versingel werd op zijn vijftigste gecremeerd, na een begrafenis waar vooral onbegrip heerste. Zijn doodsprentje werd verdorie nog ontsierd door een spellingfout, maar alleen de specialisten zagen dat. Er ontbrak een liggend streepje in zijn voornaam.
‘Jean-Luc, met streepje,’ dacht ik, terwijl ik zijn gedachtenisprentje vooraan ging ophalen, een muntstuk in de schaal legde, in het voorbijgaan even zijn kist aanraakte en me dan met poten en kloten weer de Aloysiuskerk uit spoedde.
Ik had mijn blikken niet over de stoelenrijen laten zwenken op zoek naar spellingspecialisten. Ik had zijn vrouw niet gezocht of gevolgd, ook niet toen zij naar voren werd geleid. Ik had met mijn bakkes afwisselend naar een oneindige verte en naar de grond gestaard.
In de latere namiddag hoorde ik het PING! van binnenkomende mails.
Liesbeth had wellicht uren aan haar laptop doorgebracht. Ze zond me een overzicht van haar leven de laatste vijf jaar. Daarin speelde een mythomane man/minnaar de hoofdrol. Momenteel lag hij stervende in een Belgisch ziekenhuis, als slachtoffer van een criminele overval of afrekening, maar dat was niet eens zeker. Er waren zoveel leugens in zijn leven als er haren op zijn kop stonden. Haar verhaal was een nachtmerrie bij klaarlichte dag.
Gea bleek onlangs door een galerijhouder in Amsterdam financieel geplunderd te zijn. Ook de lokale kunststichting waar ze tot dan toe mee samenwerkte, had haar via kleine lettertjes en door slechte afspraken een som geld afhandig gemaakt. Ze wou als troost een week lang door de stad zwerven, allerlei slechte oude gewoontes weer oppikkend. En of ik zin had om daarbij te zijn.
Sommigen moesten eens goed op hun bakkes krijgen, van iemand met stevige poten en kloten aan zijn lijf.
Meer heb ik niet te zeggen: de tirette van mijn mond is dicht. Het is de eindstreep van alle woorden.
(IM 2019 Liesbeth van Ginneken, beeldend kunstenares, Rotterdam)
Het welbevinden straalde van het lijk af. Eindelijk levenloos! Je merkte zo dat het zich beregoed voelde in zijn strakke, glanzende vel. Deze huid, waarmee in levenden lijve vaker gehuiverd dan geliefkoosd werd, die zelden gestreeld werd, zou binnenkort overbodig worden. Er hoefde dan namelijk niks meer middels deze accolade nog krampachtig samengehouden te worden. Het had geen zin meer, naar mensenmaat beschouwd.
Je zag het corpus gelijk denken, met het laatste restje geest dat nog niet op reis naar het hiernamaals was vertrokken: ‘Bof, ik ken ze wel, de achterblijvers, de alsnog op de middag- en avonduren rechtop zittende korpsen, in de horecabedrijven, de belegen korpsen, in vreemde bedden, de alleenstaande torso’s, op vernissages, de gestelde lichamen, bij toespraken, de staande lijven, zich lavend, voedend en weer lozend als vampiers, de ondoden, de omhulsels van het corps diplomatique, het hart gevangen in een kooi van ribben, zij die gingen sterven, zij die sedert hun geboorte de rottingsgeur in hun neusgaten opsnoven.’
Er was een minuscuul gaatje in de huid voor het hart. Het was bijna volledig weg gebalsemd.
Een lijf kon dood zijn. Een lijk kon leven.
Pogingen tot lijfsbehoud: gezondheid, vitamines, legio. Die belaagden de dood. Gevolg: body. Corpora delicti: vet, alcohol, nicotine, asbest, dioxine, verkeer, legio.
Pogingen tot lijkbehoud: balsem, vrieskoude, legio. Die omarmden de dood. Gevolg: mummie. Corpora delicti: bijl, pistool, mes, stormnagel, diepgevroren schapenbout, knots, vergif, legio.
Tussen Lijf en Lijk doolden nog de Zielen in Nood, riekend naar angst. Want voor een Ziel was het Lijf te veeg en het Lijk te koud. Angstkrampen bepaalden hun bestaan op aarde, deze blauwe plek in het heelal waar ze op gestoten waren na een allereerste angstschreeuw, in een langgerekte rigor mortis. Hun leven was het voorwerp van een sluipmoord, een slow motion van pijn, de prijs van een wreed spel. Deze constante zielenpijn zat geprangd tussen geboorteschreeuw en doodsreutel. Als de ziel dan eindelijk uit hun lijf was gelopen … en dat lijf plat van de pijn horizontaal ging …
Het lijk was van een vrouw geweest. Ze had zichzelf buiten het bestaan op de aarde gezet. In mensentaal, zeg maar gazettenpraat: ‘Ze had zich van het leven beroofd’. En hier begint mijn verhaal.
De regering gaf de kans om buitenlands zwart geld weer wit te wassen in het binnenland, mits 3, 6 of 9 percent smartengeld op dat kapitaal afgedokt werd wegens jarenlange derving van deze inkomsten door de Staat. Tegen 1 januari 20XX, nog 13 maanden te gaan, moest dat compartiment van de schatkist weer gevuld zijn. Men verwachtte een fikse, gezonde financiële injectie in ’s lands belang door dit zeer liberale, tijdelijke gedoogbeleid. Wee de vermetele die daarna nog frequent durfde te bellen, faxen of mailen naar pakweg Vietnam, Maleisië, Kaapverdië of andere Kaaimaneilanden. Omdat de regering bij haar aantreden ook 200 000 nieuwe jobs had beloofd, kon ze nu werk maken van tien kersverse functies: een waslijstje van financiële detectives die het witwassen begeleidden en gelijk de vuile was opspoorden.
Barbara Blixen was een van de tien. De voormalige docente Wiskunde was na een beklijvende sollicitatie aangeworven. Ze kreeg, net als de andere negen, een hoge graad in de ambtenarij, een ruim kantoor in haar provinciehoofdplaats, een wedde om wauw! tegen te zeggen en volledige vrijheid van handelen. Barbara Blixen, 32, single, als toekomstige erfgename van het peperkoekenfamiliebedrijf SWEPA ook ‘het Gouden Kind’ genoemd, engageerde zich van meet af aan stevig voor haar ‘wasserij’, zoals ze zelf haar functie en haar kantoor omschreef. Het duurde dan ook niet lang of het door haar geviseerde en opgejaagde wild noemde haar Barabbas Bliksem.
Barbara infiltreerde vaak via de beproefde incognito- of aliasmethode in de poelen, cenakels en kringen waar gehengeld diende te worden. Afhankelijk van wat voor soort vlees ze in de kuip had, wendde ze alle bruikbare en beschikbare middelen aan: geest, lijf, oogverblinding, woordendamp, etc … Vooral het mannelijke wild, pook in overdrive, pik in de aanslag en het gewei van de weelde breed op de kop vertakt, tuinde erin. Het eindigde al vaker en vaker op 9 percent, minder en minder op 3 of 6. De regeringscommissaris van de TCFG, de Tijdelijke Cel Financieel Gedoogbeleid, feliciteerde haar herhaaldelijk. Na enkele maanden stevig veld-, spit- en ploegwerk ontving Barbara Blixen/Barabbas Bliksem ook anonieme knipselbrieven (‘ToLleNaAr !!!’), en soms zweterige telefoontjes waarin via wegwerpbare gsm’etjes een gesmoorde zakdoekstem gewag maakte van ‘langzaam levend villen’, ‘in alle gaten tegelijk pakken door een voltallige rugbyploeg’, ‘grondig doorkarnen van de wasserij’, ‘Jezus of Barabbas: Jezus!’ en ‘totaal en ruw afstropen van intieme lingerie annex pek- en verenbehandeling’. Na een drietal van zulke mededelingen deponeerde Barbara zowel thuis, in haar auto als in de wasserij binnen handbereik een zware Engelse sleutel. Gedachten aan een klein handvuurwapen hield ze levendig. Peperspray stond ook op haar boodschappenlijstje.
Over lijstjes gesproken.
1. Gewilligen a priori (01- 01- XX)
ARMATUUR (Pensioenfonds Vakbond Arbeiders & Bedienden Wapensector) BelGnoom (Firma in Tuinbeelden) De postPost (Geprivatiseerd ex-overheidsbedrijf) Sp.a – Spirit (Politieke partij) ArDi (Firma Artificiële Diamantproductie) Vriendenkring Costa Brava Costabravoure ( … ) Seniorie De Groote Boom (Afdeling Repatriëring/Insurance) Transport De Munck (Elke dag België – Polen) Captavision (Audiovisuele sector opnamestudio’s) Brouwerij Mede & Nec ProFi (Provinciaal Fietsenplan ‘featuring’ Antilope Bicycles Cie & Sons) De hr. Marnix de Betsbrugge Geelhand-Outerluigne Oegema & Brauwer – AmBru (Reclamebureau) Kusburcas (Vereniging Kustburgemeesters met Casino) ( … )
2. Onwilligen a fortiori (02- 01- XX)
BCC (Belgische Christelijke Centrale, vakbond) FARMETERN (Bedrijf met monopoliepositie betreff. dierlijke taxidermie en menselijke mummificatie) Groep T-DRUK (Drukkerijgigant, tevens uitgevers diverse kijkblaadjes) ILLIS (Postorderbedrijf Software) Apobel (Farmaceutisch bedrijf geriatrische middelen) P & P (Verenigde Praliniers- en Patissiersbond) HEI! (Vereniging voor de erkenning van hooikoorts als sociale ziekte) Alladin (Alliantie van Adinkerke, tabakverkopers) ( … )
Achteloos spelend met de inmiddels aangekochte peperspray viel het B.B. plotseling na elf werkzame maanden in: het grote peperkoekenhuis van de familie Blixen zelf… ? De SWEPA? Waar bevonden zich de centen van pa en zijn broers? Ongerust pleegde ze in de late avond nog een serie telefoontjes. Twee dagen later werd het grote gouden Blixen-peperkoekenhuis (Est. Anno 1921) door een geheimzinnige snode zwartepiet aan de schandpaal gebracht. Bleek dat driekwart van het kapitaal van het zoete Blixen-imperiumpje gezond en wel in het buitenland sliep. Dat prijkte nochtans op geen van de lijsten van Barbara, het gedoodverfde ‘Gouden Kind’. Het was nooit bij haar opgekomen dat de bloedeigen Blixens ook op een van beide lijsten thuishoorden. Alle rapen waren gaar. In de TCFG werd spoedvergaderd, vooral nadat alle landelijke kranten de onvermijdelijke boswachter-stroper scenario’s hadden gepubliceerd. De SWEPA probeerde nog te redden wat te redden viel.
Vooral onder impuls en leiding van enkele schaduwboksers uit het fel geviseerde bedrijf FARMETERN werd stevig gelobbyd in de richting van een regelrecht ontslag van Blixen. Dat kwam er dan ook vlug, want Barbara hield de eer aan zichzelf. FARMETERN bleef echter, samen met de anderen op de zwarte lijst, een doelwit voor de opvolger van Blixen. Die werd twee dagen later al aangesteld.
In de donkerste dagen van de winter likte Barbara Blixen/Barabbas Bliksem thuis haar wonden. Haar sanctuary was haar piepkleine keuken. De huiskamer was te gevaarlijk: de televisie, dat verdomde ‘venster op de wereld’, toonde twee lange dagen lang in het journaal van diverse zenders tot driemaal toe en daarna tientallen keren bij de herhaalde nachtuitzendingen immer hetzelfde beeld van haar, vinnig een vragend uitgestoken microfoon opzij duwend, haastig naar haar auto stappend, de panden van haar lange bruine jas uiteenwiekend, haar haren dansend op haar schouders. Noch de peperkoeken, noch de wiskunde konden haar soelaas bieden. Ze bedankte feestelijk voor eender welk aanbod vanuit die hoeken. Urenlang zat ze naar de kleine collectie zware Engelse sleutels te staren, grimmig mijmerend over de voorbije elf maanden. Soms nam ze er een in de hand en streelde ze het kille staal.
‘DE pUtTeN zIJn nU gevULD, MaAR GIJ KALF! MOEt nU nOG VERZUIPEn!!!’
Cryptisch was dit laatste verknipte bericht niet. Het liet aan duidelijkheid niet veel te wensen over. Het werd bij nacht en ontij na kort, agressief belgerinkel in haar bus gedropt. Een slaapdronken Barbara was op slag weer klaarwakker voor nog een etmaal tobben. Politie bellen en aangifte doen? Een detective engageren? Wat een ouderwetse gedachte. Weer zat ze urenlang besluiteloos te roken. Waren knip-en-plakkers zelf verknipt? Het was tot nu toe bij bedreigingen gebleven: anonieme brieven en gesmoorde telefoons. Was dit hier ze nu menens? Wie waren ‘ze’? Barbara legde de lijsten voor zich: de bereidwilligen, de koppigen. Ernaast dat dreigbericht. Plotseling werd het helemaal kil in haar. Dat had niets met die lijsten te maken. Wel met de dansende krantenletters op dat blad. Het drong tot haar door: hij is hier aan de deur geweest.
Hij: m/v? Hij: meervoud? Zij dus?
Barbara stak haar twaalfde sigaret op en ging op een andere stoel zitten, met haar rug niet langer naar de keukendeur toe.
Twee nachten later warrelde er nog een dreigbericht binnen. De letters waren uit het transparante gele peperkoekenpapier van de SWEPA geknipt:
CUT!
Omdat er dit keer geen begeleidend belgerinkel mee gemoeid was, ontdekte Barbara het bericht pas ’s middags. Rond twintig uur die avond werd er wel kort aangebeld.
De kogel was dwars door haar hart gegaan. Het handvuurwapen lag los in haar rechterhand. Op de keukentafel trof men een peperspray en drie grote Engelse sleutels aan. Ze was naakt. Niemand ontdekte de twee minimale inkepingen van het cuttermes, daar waar een minuut of zo later de kogel zijn dodelijke baan in het vlees was begonnen af te leggen.
FARMETERN bood zich aan om het lichaam van Barbara Blixen te balsemen volgens de regels van de kunst. Pa Blixen stemde toe, ietwat verbaasd. ‘Lotgenoten,’ verklaarden die van FARMETERN zich nader. ‘In de nood kent men zijn vrienden, en zijn vijanden.’
Bussen volgestouwd met dagtoeristen op weg naar de Vlaamse Ardennen of een stuk Mooi Wallonië stopten hier soms. ‘Pitstop’, hijgde de reisleider dan door de microfoon. Mensen met volle blazen stapten uit. Plassen maar. Een bosschage onttrok de nabijgelegen heuvel aan het zicht. Hier was niets te zien, niets te koop. Dit was nergens. Wildplassen vormde hier het opperste genot, begeleid door de permanente dreun van de autostrade. Halte Zoute-Watergem: zijn niets, zijn plaspauzes, geen bronnen, geen grotten, geen heiligen.
En toch.
Ooit was Zoute-Watergem van strategisch belang. Getuige daarvan waren de vele gewapende bezoeken van vreemde stammen en mogendheden in de loop der eeuwen. Zoute-Watergem vlijde zich namelijk op de flanken neer van de enige molshoop in deze waterrijke lage streek. Deze heuvel vormde het voorportaal op een Mooier Vlaanderen, dat al vaker in toeristische brochures verscheen. Het stadje was vooral bekend voor zijn waterlopen omheen dit bergje en voor tweemaal twee verdwenen watermolens. Een gepensioneerde lector Aardrijkskunde aan een hogeschool, die in de nadagen van zijn carrière zelfs even Geografie doceerde aan de universiteit, ijverde voor de heropbouw van minstens één waterrad, maar dat was vechten tegen de bierkaai, met name allerlei instanties die ook ijverden voor industrieel en cultureel erfgoed en elkaar voortdurend in de weg liepen. De enige die ooit concreet toehapte en stappen ondernam, was de zaakvoerder van een lokaal middelgroot houtbedrijf aan de andere kant van de heuvel, maar in de naweeën van de economische crisis ging het bedrijf door een teveel aan wanbetalers overstag. De plannen van oud-lector Luc V. vielen hierbij definitief in het water. Hij behielp zich dan maar met het schrijven van een boek over het Verdwenen Zoute-Watergem, waarin de watermolens een centrale plaats kregen. Dat zette toch ietwat de kroon op het werk. Het was echter moeilijker dan verwacht. Bij bekende uitgeverijen ‘paste het niet in het fonds’, tenzij het om een drukopdracht zou gaan. Nee dus. Ze groeiden niet op zijn rug. En toch zou zijn levenswerk er komen. Luc V. ging uiteindelijk voor een publicatie in eigen beheer, met een VZW-voorintekenlijst, verwijzend naar de titel van het boek: Verdwenen Zoute-Watergem. De auteur bleef niet bij de pakken zitten en voerde een intense pr-campagne op en rond de heuvel. Het werd een succes: 734 exx.! Het boek kon opgehaald en betaald worden in drukkerij Debaere. Je kon er ook voor kiezen naar de officiële voorstelling te komen en het daar te kopen. Meteen gesigneerd, desgewenst.
Bij een grondige leesbeurt, waarbij men het ding helemaal open spreidde, hoorde je wat licht gekraak ter hoogte van de rug. Even later lieten enkele bladen los. Zes van de 734 kopers protesteerden daar even tegen. Ze ontvingen prompt een vers exemplaar van Luc V., waar al net zo prompt enkele bladen uit zeilden wanneer ze het boek proefondervindelijk openvouwden en omgekeerd even dooreenschudden. Meer kon Luc V. niet doen; de voorraad strekte maar tot 750 exemplaren en de bibliotheek had beloofd er nog tien aan te schaffen. Vreemd toeval: telkens betrof het de bladen waarin het over de verdwenen watermolens ging. De hoofdstukken over het strategisch belang van het stadje en de vele gewapende bezoeken bleven intact.
Bij de voorstelling van Verdwenen Zoute-Watergem in OC De Waterheuvel eind van de milde meimaand las Anemoon Iemant voor uit het boek. De lerares Woord & Voordracht (die eigenlijk Leen Depelser heette, Anemoon Iemant was haar pseudoniem) had gekozen voor een fragment over de oude muziekschool, waar in de Eerste Wereldoorlog een Duits lazaret was ondergebracht. De passage over gewonde soldaten die geplette luizen als schoensmeer gebruikten, maakte indruk. Na een muzikaal intermezzo door dwarsfluitiste Veerle S. las Anemoon enkele zelfgeschreven gedichten voor over de watermolens die er niet meer waren. Bij het eerste glasgerinkel begonnen de kopers aan te schuiven voor een handtekening van de auteur. Een leuke file ontstond, bijzonder deugddoend voor de auteur, die zijn chique Cross-vulpen in het bovenzakje van zijn feesthemd klaar zitten had. Hierbij zag je af en toe bladen op de grond dwarrelen, alsof het herfst was. De oranje hostessen die met de dienbladen rondgingen, stapten er eerbiedig over. De getroffen koper bukte zich daarna om het verloren hoofdstukje weer op te rapen en te adopteren.
‘Bij een digitale publicatie heb je dit niet, ha ha!’ (Een voorloper) ‘Bij een serieuze uitgeverij ook niet.’ (Een kwade tong) ‘Bij deze VZW dus wel.’ (Een droge humorist) ‘Naaien, binden, niet lijmen!’ (Een vakman) ‘Boekhouderslijm is sterk.’ (Een betweter) ‘Moet het niet zijn: boekbinderslijm?’ (Een kenner) ‘Bladhouderslijm ware beter!’ (Een grapjas) ‘Slijm! Nog beter!’ (Een kloothommel) ‘Die watermolens willen er echt weer uit hé.’ (De bibliothecaresse) ‘De bladluizen hebben eraan gezeten!’ (Een woordspeler) ‘Die bladeren zijn nog niet droog!’ (De broer van de woordspeler)
Het grapje van de bladluizen, mede aangewakkerd door de voorleesbeurt van Anemoon Iemant, verspreidde zich als een lopend vuurtje. Nog erger: in de drukte van de receptie die volgde (witte en rode wijn, bier, fruitsap), werden een tiental losgekomen bladen nu helemaal niet meer opgeraapt en ongenadig vertrapt of met de schoenpunt achteloos opzijgeschoven. Op sommige exemplaren zag je de stempel van een schoenzool. Hakken hielden ook huis onder de gesneuvelde bladen. De auteur keek verbijsterd toe. Mensen die daarnet om een handtekening hadden gevraagd (‘Voor Mireille, veel leesplezier’, ‘Marcel: van harte’), stonden nu onachtzaam op de gevallen bladen te trappelen, sommigen alsof ze met hun voeten druiven aan het pletten en het persen waren. Wanhopig wendde de schrijver een paar keer zijn blikken uitdrukkelijk en dwingend naar de grond, maar ze snapten het niet.
Op tafeltjeshoogte deden zich ook drama’s voor. Om de handen vrij te hebben, deponeerden diverse mensen hun boek tussen de vettige knabbelschalen, gebruikte servettenproppen en morsige glazen. Verscheidene exemplaren van VZW waren zo al gedoopt met alcohol, chipsschilfers en olijvensap. Her en der zag je ook de losgekomen watermolenbladen uit de buik van de publicatie piepen, evenzeer gereed om de geest te geven. Waar was het respect voor het boek? De eerbied voor drukwerk? Hoe meer de feestelijke avond vorderde, hoe meer repen er van de ziel van oud-lector Luc V. werden gescheurd. Woedend en ontgoocheld verdween hij in de avond, met medeneming van enkele onachtzaam achtergelaten exemplaren van zijn boek.
Begin juni manoeuvreerde een bus vol dansmariekes plus begeleiders zich de kleine stopplaats Zoute-Watergem op. ‘Tijd om te wateren,’ grapte de chauffeur, knikkend naar de naam op het bord. Terwijl het plasgebouwtje bestormd werd, dook hij zelf ook even het bosschage erachter in. In een overvolle vuilnisbak naast een picknickbank torende een heus boek boven alles uit: ‘Verdwenen Zoute-Waregem’. Op het gras ernaast krulden enkele bladen op. Wellicht uit dat boek. Verbaasd plukte hij het ding er even uit en bladerde wat. Het ging inderdaad ook over de naam op dat bord. De ontbrekende bladzijden lagen blijkbaar op de grond. De chauffeur haalde zijn schouders op, propte het boek terug in de vuilnisbak en wreef zijn handen grondig schoon aan zijn broek.
Toen de dansmariekes weer bij de bank verzamelden, wees er eentje: ‘Hé! Zulke bladen lagen er ook in de toiletten. Ik heb er mijn billen mee afgeveegd, want er was niks anders.’ ‘Hé: ik ook!’ ‘OMG: Ik ook! Ik herken die foto!’
Toen de chauffeur voor de tweede keer zijn handen schoon had geveegd en zich omwendde om weer uit de struiken te verschijnen, verstijfde hij even. Dertig meter links van hem stond een man in bidhouding met zijn hoofd tegen een boom geleund, zo leek het, half naar het parkeerterrein gekeerd. Of stond hij ook te plassen? Maar… met zijn armen naast zich hangend? Misschien glurend naar de dansmariekes bij de picknickbank? Het zonlicht van juni ketste even af op iets dat uit zijn bovenzak stak.
Hij hield van zwart haar. Toch viel hij twee jaar lang op blond: een klassiek blond, halflang bobkapsel. Intens mooi. Genre femme non-fatale. Maar niet wanneer haar kin boekdelen sprak. De momenten waarop ze hem haatte uit de grond van haar hart werd haar kin een lelijk bakkes, waarbij ze zelfs de onderste batterij van haar tanden ontblootte in een soort van grimlach. Bovendien had haar hoofd, ondanks haar uitgesproken schoonheid, zo’n vorm dat hij haar op kwade dagen ‘kokkelkop’ noemde, tot haar tandenknarsende blonde woede. Ze verdacht hem er ook van dat hij het scheldwoord aan anderen verklapt had, want op haar eigen kwade dagen – o.a. de gevreesde bad hair days – meende ze het k-woord her en der in haar omgeving gehoord te hebben. Had hij haar voor de eerste keer met zo’n baalkin en grimmige tandenfalanx ontmoet, dan was hij met een wijde boog om haar heen gelopen. Maar zo gebeurde het niet. Hij liep blindelings in de val, langs lijnen van geleidelijkheid. Zoals je zijde streelt en niet beseft dat je er ook gewurgd kunt door worden.
Haar ouders hadden haar dagboek ontdekt en erin gelezen. Die vondst was het extra resultaat van een interne zoektocht naar wat verdwenen huishoudgeld, maar betekende ook ernstige collateral damage voor haar. Het ging namelijk onder andere over hem. Ze kwamen te weten dat ze verliefd was op hem, een man die twee decennia ouder was dan zij en die haar nota bene lesgaf. Ellen hartje Jens. Rood alarm. Hij werd het ook. Jens hartje Ellen.
Het was niet zo dat ze elkaar ergens ontmoetten, op een bepaald tijdstip bijvoorbeeld dat romantische zielen levenslang onthouden en soms verbinden met ‘our song’. Ze zagen elkaar eerst drie jaar lang bijna dagelijks. Jens was docent Planologie en Cartografie aan het Hoger Instituut voor Ruimtelijke Wetenschappen. Ellen was een van zijn tweeëndertig studenten. Ze had een uitdrukkelijke voorkeur voor de laatste banken en ravotte ondanks haar leeftijd graag met een drietal jongens uit dezelfde groep. Een wildebras in een jeansbroek. Ongevaarlijk handtastelijk met de jonge mannen. Haar schoonheid begon hem pas later te verblinden, halfweg haar derde studiejaar. Aanvankelijk had hij alleen maar die eeuwige blonde staart en die eeuwige lok op haar voorhoofd gezien. Anders dan de vele meiden in de groep leek ze ook haar kleine borsten te camoufleren; ze liep er meestal hoog opgeknoopt bij. Van haar benen gaf ze nooit iets prijs, hoewel ze geregeld ging hardlopen. Waarschijnlijk was ze op haar middelbare school een lastpak geweest. Er waren bijwijlen nog naweeën zichtbaar. Ze deed er niks aan om geliefd te zijn. Nee, dat beweeglijke schepsel in die eeuwige jeans droeg zeker zijn voorkeur niet weg. Toch trof Jens op een ochtend nadat haar groep met twee andere docenten op een driedaagse studiereis naar Nederland was vertrokken een kattebelletje aan in zijn correspondentiebakje in de hall: Ik mis je. E.
Het verrassende snippertje (even later gevolgd door haar relaas over de ontdekking en inhoud van het dagboek, wat zijn ego zalfde) luidde twee jaren van liefde en ellende in. Op de feestelijke diploma-uitreiking – Ellen had inmiddels de vierjarige opleiding volbracht – kogelden haar ouders hem met hun ogen neer. Er deed zich zeer uitdrukkelijk geen enkel contact voor. Dave, haar potige vriend, was wegens zijn eigen finaal feest op een hogeschool voor accountants niet aanwezig. Het verband tussen zijn vriendin en haar docent had hij altijd al interessant gevonden; meer zocht hij er niet achter – ze woonden immers ook in dezelfde streek en spraken wel eens na zijn wekelijkse sessie kickboksen in dezelfde cafés af, best leuk. Na de receptie ging Ellen nog apart met haar groep vieren, in een danszaaltje dat bij een studentencafé hoorde. Jens volgde haar, nadat haar ouders weer naar huis vertrokken waren. Ook daar floten hun de kogels om de oren, van vrijwel alle medestudenten. Ze waren immers toegetreden tot LOL, het Leger van de Ongeoorloofde Liefdes. De meerderheid van de jongelui veroordeelde de relatie; het zat er immers in dat ze extra hoge scores had gekregen voor Planologie en Cartografie. Bevrijd maar treurig reden de geliefden in zijn auto terug naar hun stad in het zuiden van de provincie – ze woonden in dezelfde lage streek. Enig wederzijds gefrunnik onderweg leidde tot moeizame achterbankseks op de parking van een verlaten Chinees restaurant.
Tijdens de eerste maanden van haar werkzoekende bestaan maakte Ellen het uit met Dave, de kerel die al drie jaar haar vriend was. Ze ging ook alleen wonen, op een door haar ouders betaald appartement. Het parkietje Frédérique hield haar gezelschap, meestal in een kooi die niet in verhouding was tot zijn futiel formaat, soms vogelvrij rondfladderend vierhoog. Jens bleef bij zijn postnucleair gezinnetje van 2,3 kinderen en een ‘meewerkende’ vrouw, die hij allerlei leugens op de mouw spelde, zichzelf sussend met de grote voorbeelden Kennedy, Mitterand en Clinton, annex regel 3 van de LOL-grondwet: ‘Liefde kent geen leeftijd’. Zijn kantoortje op het HIRW dertig kilometer verder en zijn opdrachten aldaar gebruikte hij als alibi om bij Ellen te zijn, hoewel ze meer en meer op café belandden – een gewoonte van zowel hem als haar van toen ze nog geen lid van LOL waren.
Alleen op café: oké. Met twee: maal twee. Niet gezond. De bruinebroodsweken waren voorbij. Weldra flambeerden ze het leeuwendeel van hun tijd samen in goedkope whisky – de ‘blended’ merken die cafébazen ondersteboven met zuinig verdeelsnuitje in hun zaak hangen hadden. Ze dronken te veel, rookten zich ademloos en gingen al vaker misnoegd en vloekend ieder huns weegs, boos zwerend dat ‘het’ gedaan was. ‘Het’ werd soms op verschillende wijze geïnterpreteerd, meeschommelend met het peil van hun dronkenschap. Het stappen. Het drinken. Het vrijen. Het niet-meer-vrijen. Jens werd het kotsbeu; Ellen kon er niet genoeg van krijgen. Ze had ondertussen immers een slaapverwekkende job in een administratie waar ze helemaal niet thuishoorde, omgeven door vooral oudere mannen.
Op een stormachtige valavond ging Jens haar onverwacht vierhoog opzoeken. Hij had gehoopt wat quality time samen bij haar thuis door te brengen – enkele gestolen uren vol liefde en begrip. Het moest een aangename verrassing betekenen. Surprise! De lift deed het niet. De videofoonoproep werd evenmin beantwoord. Vreemd. Bij aankomst na de klassieke trappenloop duurde het ook lang na zijn driewerf geklop vooraleer geknars aankondigde dat de deur geslaakt werd. Het verraste hoogrode gelaat van Ellen verscheen. Buiten adem legde ze uit waarom de deur op slot was. Maar waarom stond ook haar lectuurmand tussen de liftdeuren geprangd? Allemaal voorzorgsmaatregelen om te beletten dat iemand onverhoeds en te vlug naar boven en binnen zou komen, zo luidde het verward. Huisbaas… pa… Frédérique, Ellens huisparkietje, bleek namelijk niet terug in zijn kooi te willen. Het beestje kreeg af en toe de vrijheid, en kon gewoonlijk vrij vlot weer naar zijn getraliede bestaan gelokt worden. Niet zo die avond. Misschien zat de gierende wind er voor iets tussen. Ellen wrikte vlug de lectuurmand van tussen de liftdeuren terwijl Jens de appartementsdeur op een kiertje hield. Daarna doken ze ijlings naar binnen.
Noch samenwerkend gesluip noch onverhoedse uithalen noch lokmiddelen hielpen. Het pluim-V’tje Frédérique bleef koppig van uithoek naar uithoek fladderen, tot in de slaapkamer toe, waar wegens een foutieve levering nog geen deur voor voorzien was. Het bakkes van Ellen sprak boekdelen. Ze wou weer dringend gaan stappen, maar die stomme vogel belette dat. Molenwiekend en wapperend met haar handen bewaakte ze de toegang tot haar slaapkamer. Bij een bijna-botsing keek Jens haar doordringend aan en detecteerde een whiskykegel. Ze had alweer gedronken. De overspannen grijns op haar gezicht leek ook op hem betrekking te hebben – er hing gevaarlijke elektriciteit in de lucht. Naarmate de vogel zegevierde, groeide ook de vijandigheid tussen de geliefden.
‘Je wil er duidelijk weer dringend vandoor hé? En ik die dacht… ‘ ‘Ik voel me hier soms… gekooid.’ ‘Waarom wil je ook zo’n stomme vogel hier hé!?’ ‘Dat moet hier godver niet lang meer duren! Jij de living en de keuken, ik de slaapkamer. Ik wil niet dat hij hier... Godver… ’ Wanneer ze de godvers bovenhaalde, daalde ze pijlsnel in zijn achting. ‘Dom pluimvee…’, hijgde hij, stuiterend door de woonruimte. Eigenlijk was dat voor haar bedoeld. ‘Verdomde vogel… ‘ ‘Kom… fwiet fwiet… kom Frédérique!’ Als boksers in de ring dansten ze om elkaar heen, maar dan in een idiote variant. De vogel was een symbolische prooi geworden; wie hem het eerst kon pakken, zou de komende uren heersen. ‘Kunnen we niet rustig afwachten tot… ‘ ‘Zeg, ik zit hier al de hele avond hé… ‘ Een ola van blonde woede golfde eensklaps over haar ruggengraat. ‘Ik wil maar helpen hé.’ ‘En ik heb dorst.’ ‘Zin om weer te gaan stappen, bedoel je.’ Abrupt weer weggaan bood geen oplossing. Dan zou ze er wis en zeker alleen op uit trekken. Hij vermoedde zelfs dat ze wel vaker in haar eentje ging stappen. ‘Drinken we hier eerst iets?’ ‘Pak maar.’ Ze hupte omhoog, graaide onhandig in de lucht en struikelde over de lectuurmand, die ze daarnet plompverloren midden in de woonkamer had neergepoot. ‘Au! Godver… ‘ ‘Wil jij iets?’ ‘Nee, ja, om het even.’ ‘Ja, maar… Wat is het nu?‘ ‘Help je nog, ja?’ Weer die grijns. Hoe kon iemand die zo mooi was plotseling zo lelijk worden. Hij klemde zijn lippen op elkaar teneinde het woord ‘kokkelkop’ niet te laten ontsnappen over de eindstreep van zijn mond, want dan zouden alle rapen gaar zijn. ‘Rustig! Ik ben er hé! Rustig.’ ‘Rustig?? Hoe origineel. Heb je dat uit een film?’ ‘Het is maar een vogeltje hé!’ ‘Frédérique! Hier! Hier!’ Haar stem sloeg over; er stak een hese krop van woede in. Opstandig liet Jens zich in een kuipstoel zakken. ‘Geef je het op, ja?’ ‘Hij vliegt er wel vanzelf weer in, die onnozelaar.’ ‘Dan kunnen we zo weg. Eindelijk.’ ‘Dus je zou er vanavond toch alleen op uitgetrokken zijn?’ ‘Het is een vrij land. We hadden toch niet afgesproken?’ ‘Dan had ik hier aan de deur gestaan… ‘ Ze keek hem drie seconden lang doordringend aan, stak tergend langzaam een sigaret op en plofte dan in de andere kuipstoel neer. Spotvogel Frédérique zeilde tussen ze in kwetterend naar de slaapkamer. Ellen sprong op en gooide haar sigaret in de asbak. ‘Ik ga wel! Ik weet waar hij gewoonlijk…’ ‘Kijk: die heeft meer geluk dan ik. Hij kent al goed de weg. Is het eigenlijk een mannetje?’ ‘Wat bedoel je daar nu mee?’ ‘Pff… We kunnen het hier toch ook gezellig maken?’ ‘Gezellig?’ ‘Wel ja… ‘ Ze verdween hoofdschuddend naar de slaapkamer.
Jens fouilleerde zichzelf op sigaretten, maar vond er geen. Hij grabbelde haar sigaret uit de asbak, inhaleerde tweemaal na elkaar en gooide die terug. Ze gloeide nog eens extra op, want er kwam nu plotseling tocht vanuit de slaapkamer. Ondertussen was Ellen weer verschenen, net op tijd om hem daarbij te betrappen. ‘Ik heb mijn pakje in de auto laten liggen.’ ‘Kun je het niet gaan halen?’ Ze maakte geen aanstalten hem er een uit haar eigen pakje aan te bieden. Hij zakte terug in zijn kuipstoel en monsterde haar gezicht. Ze antwoordde weer met een grimlach, die dreigend over haar tanden droop. ‘De vogel is dus gevlogen,’ probeerde hij. ‘Ja,’ zei ze, met die korte heftige klemtoon die hij als een waarschuwing diende op te vatten. ‘Misschien is hij gaan slapen, hè hè. Wat doen we nu? Gaan we nog… ‘ Met een langgerekte zucht blies ze rook uit en deponeerde de sigaret weer netjes in de asbakgleuf. Even dwaalde zijn blik over haar bescheiden welvingen onder haar trui. ‘Misschien een film?’ Ze knikte en knikte niet. Ze zwegen. ‘Ivan van de Botchka geeft een vat vanavond,’ zei ze plotseling, weer levendig. ‘Voor de linksdrinkers. Very happy hour, tot het op is. We moeten ons haasten willen we erbij zijn.’ Ze schoof met een ruk naar het randje van haar stoel op, terwijl Jens gemaakt kreunend dieper in de zijne wegzakte. ‘O nee… ‘ ‘And it’s a school night,’ meesmuilde ze spottend. ‘Komt ook uit een film.’ ‘Wat moet ik doen om… ‘ ‘ … om wat?’ ‘… om… het wordt te veel… om… een normaal leven te hebben… cafés… bah... Het is woensdagavond! Kunnen we niet… En ik wou je gewoon eens verrassen…’ ‘Wel, verras me dan en vang die vogel. Je bent toch lesgever Planologie en Cartografie?’ zei ze plotseling heftig, knikkend naar de slaapkamer. Jens negeerde de sneer. ‘Blijven we dan hier vanavond?’ ‘Als je Frédérique kunt pakken.’ ‘It’s a deal. Alweer uit een film.’ ‘Wel dan.’
Ellen peddelde met haar voeten haar stoel richting tv en knipte het vroege journaal aan. Hij bleef haar nog even stout aanstaren, maar ze keek star voor zich uit, blindelings naar haar sigaret in de asbak tastend.
Jens stond op en ging naar de slaapkamer, de afwezigheid van een deur vervloekend. Tot zijn stomme verbazing stond het grote raam naast de brandtrap open. ‘Maar waarom heb je… Hoe komt… ‘ Er kwam geen reactie uit de woonkamer. Hoe was dat nu mogelijk? Verdomde kokkelkop. Het gevederde serpentje zelf zat uitdagend boven op de gordijnrail. Zijn kraaloogjes hielden hem hooghartig in de gaten. Jens stapte omzichtig naderbij, zakte door zijn knieën en pakte blindelings het hoofdkussen van het bed. De vogel keek belangstellend toe, nog niet beseffend dat zijn laatste minuut waarschijnlijk geslagen was.
Ellen keek opzij bij de eerste doffe klap. ‘Dat was het dan,’ dacht ze.
Ze deed een laatste haal aan haar sigaret. Na de tweede klap, vergezeld van een gesmoorde schreeuw, haastte ze zich tandenknarsend naar de slaapkamer. Een verschrikt kwetterende Frédérique scheerde rakelings langs haar hoofd, recht zijn kooi in de woonkamer in.
Erika behoorde tot een familie waar ze bang waren voor verandering en zelfs te bedeesd waren om dood te gaan. Ze wilden dat elkaar niet aandoen: het verdriet, de kosten. Dus bleven ze rustig doorgaan met leven, tot ze een stuk in de negentig werden, en plotseling uitflakkerden als een kaars in een onverwachte bries. Dat scheelde. Je had dan immers bijna geen vrienden meer van dezelfde leeftijd. Bovendien was je nageslacht ondertussen ook al zo’n onoverzichtelijke reutemeteut geworden dat het er allemaal niet meer toe deed. Komen te gaan in het zicht van die magische honderd kaarsen en dat glas cava, maar die kaap net niet ronden, was mooi, edel en menselijk, de naam ‘sterveling’ waardig. Perfectie is namelijk saai. En ‘eeuweling’ klinkt als een gerimpelde aardappelsoort. De daaropvolgende omschrijving is ‘mummie’.
Erika bleef dus maar leven, nadat haar tweede wettelijk geregelde man naar een buitenland vertrokken was om er een B & B te beginnen met een groen blaadje. Haar ‘eersteling’ – klinkt ook al als een aardappelsoort – was in de gruwelijke jaren tachtig tot de ontdekking gekomen dat hij eigenlijk voor de herenliefde was. Onbemand is onbemind: Erika ging naadloos over in een volgende vent. Uit dat tweede huwelijk sproot een spruit voort: Jasper. Hij was een jonge schaakbelofte die zijn koning definitief neerlegde na een foute fuif (sangria, punch) aan het einde van zijn puberteit. Door zijn geletterde liefde voor het keuzevak Zuid-Afrikaans aan de universiteit verkaste hij vrijwel onmiddellijk na zijn hogere studies naar Pretoria, waar hij een baantje aan de ambassade versierde, in afwachting van een meer avontuurlijke job in het land van Boeren, Kaffers en Zoeloes. In zijn vrije tijd was hij alvast golfballenraper. Kwestie van netwerken. Na een korte periode van stressballetjes, chocolade en sherry verzoende zijn moeder zich met de situatie. Ze ging vervroegd met pensioen na een driekwart carrière als docente Transfiniete Wiskunde aan de Vrije Hogeschool voor Econometrie omwille van werkdruk, verslagenterreur en vergaderzucht. Erika kon dus rustig en alleen ouder worden, zoals het in de genen van haar familie ingebakken zat. Dat was althans de bedoeling. Misschien kon ze nog een boek schrijven. Afrika bezoeken. Een boomgaard beheersen. Thaïs leren koken.
Wie is Wie? Uitgeverij DNO Korte biobiblio’s van openbare figuren uit de wereld van de cultuur, politiek, sport en wetenschap Met thematische index Tweejaarlijks geüpdatet Meer dan 5 000 lemmata
Decadt, Erika. °1963, Mechelen, Vlaamstalig België. Wiskundige – Onderzoekster. Woont in Deinze, provincie Oost-Vlaanderen, België. Docente TW/Transfiniete Wiskunde (VHE Gent). Publicaties: Vallen voor getallen, 1999, Cijfer je weg, 2001. Onderzoek naar verband linkshandigheid en talent voor wiskunde (diverse artikelen in vakbladen). Oud-ondervoorzitster Oost-Vlaamse Jongeren Schaak Club MAT! Propagandiste voor Schaken als Schoolvak (SAS). Beschermvrouwe van de Confrérie voor Numerologie Gent. (Nvdr: geen updates meer sedert 2019).
Erika was ook onbeschrijfelijk, in de letterlijke zin van het woord. Ze had doodgewone korte bruine krullen met wat peper en zout doorheen, zoals miljoenen vrouwen. Ze droeg een bril, zoals miljoenen mensen. Jurk of broek: ze weifelde net als miljoenen vrouwen elke ochtend voor haar kleerkast tussen deze twee simpele westerse mogelijkheden. Ze was niet groot en niet klein, niet dik en niet dun. Haar kleuren liet ze bepalen door de seizoenen, ook al regende het godgenageld haaientanden in de zomer en was het in december godverongelukt veertien graden Celsius. Erika was zo’n vrouw van dertien in een dozijn: onschadelijk aanwezig, een ‘men’ onder de mensheid, een doodgewone ‘zij’ onder de zijachtigen. Niemand zou het haar nageven dat ze twee echtgenoten achter de rug had en af en toe met een golfballenrapende zoon in Zuid-Afrika skypete.
Voor 5 € lidgeld per jaar werd Erika Decadt een bijna wekelijkse klant van de stadsbibliotheek. Aanvankelijk snuisterde ze nog in de afdeling met boeken over haar vroeger vakgebied. Daarna liet ze haar ogen reizen over boekenruggen met titels als Wit vuur, Thuishaven, Het Bernini Mysterie, Dinsdag is voorbij, Verzoeking, Vuurtorenwachter, Bezeten van mij en Het huis met de schaduw. Toen ze na enkele weken whodunit lectuur genoeg had van die bladvulling en ook helemaal niet meer wou weten wie het gedaan had (de butler, de buurman, de stiefzoon), verkende ze andere fictieve werelden. Het Vlaamse literaire compartiment met werk van Flauwekulmans en Flannoeye (zoals haar oud-collega Niels van Communicatie & Taal ze gewoonlijk noemde) en nog enkele andere gehypete tafelspringers sloeg ze over. Idem dito voor het peloton Peter Espe-epigonen (… weer iets van Niels), de zogenaamde ‘misdaadauteurs’ Na die eerste portie had ze er genoeg van. Ook de hobbyboeken negeerde ze ongenadig. Haar keuken en haar tuin waren immers net als hun eigenares onbeschrijfelijk in hun gewoonheid. Geen vrijetijdsdiva zou daar op glanzende bladspiegels verandering in kunnen brengen. Uiteindelijk gaf ze zich over aan de willekeur van het alfabet, systeem volgens hetwelk de lijvige middenbeuk van de bieb geordend was. Op een muisgrijze dinsdagnamiddag met eindeloze motregen greep ze naar Joyce, Rachel in snuistergang nummer 7. Het boek dat ze uit de slagorde plukte, was getiteld ‘De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry’. Het woord ‘onwaarschijnlijke’ haalde haar over de streep. Ze las de achterflap en bladerde even – zoals de meerderheid van de mensheid met boeken en magazines doet – van achteren naar voren. Het ging over een oudere man die totaal onvoorbereid en in een vreemde opwelling een eigenaardige voettocht door Engeland onderneemt, waarbij hij de fouten uit zijn voorbije leven overdenkt. Een tweetal superlatieve citaten uit slimme kranten moesten de potentiële lezer overtuigen. Net voor Erika besloot het boek te ontlenen, ontdekte ze tussen de bladzijden 73 en 74 een achtergelaten bladwijzer. Dacht ze. Het was iets meer. Erika keek verbaasd om zich heen, alsof ze zich er van vergewissen wou dat er haar geen flauwe grappenmaker van tussen de rekken stond gade te slaan. Of zo’n billenkletsende droplul van een of ander candid camera programma. Maar dit kon niet, dacht ze, dit was onmogelijk. Ze schudde onmerkbaar haar hoofd. Niemand ter wereld kon voorzien dat ze nu net dit boek… Ze was zelfs nog niet zo lang geleden lid geworden van de bibliotheek. Weer spiedde ze om zich heen, haar linkerwijsvinger als extra bladwijzer tussen bladzijde 73 en 74 van Rachel Joyce’s boek geklemd. Vijf gebogen ruggen over kranten en magazines in de leeszaal bij de balie. Twee dames achter die balie. Een lerares met zeven schoolkinderen aan de uitleencomputers. Tussen de boekengelederen in de middenbeuk twee mannen en een vrouw met scheve hoofden aan het koppensnellen langsheen de titels. Aan één tafeltje naast de middenbeuk een allochtone jongen die hardop mompelend uit een dun aanvankelijk boekje las. Een vrouw die net door de toiletdeur verdween. Nog een vrouw die een karretje met boeken voor zich uit duwde. Iedereen geconcentreerd met zijn eigen zaken bezig. Niemand in de zithoek met magazines. Motregen op de lichtkoepel tussen boekenboulevard 7 en 8. Nee. Nee dus. Geen verborgen camera; geen gegluur; geen gegrinnik. Alleen de gedempte dofheid van een grijze dinsdagnamiddag.
Even overwoog Erika om met de vreemde buit naar de balie te stappen om opheldering te vragen. Ze annuleerde de gedachte vrijwel onmiddellijk weer. In plaats daarvan onderzocht ze nog enkele aanpalende boeken bij de letter J, af en toe even rondglurend of er misschien toch geen breed glimlachende man of vrouw op haar afstapte, microfoon in de aanslag, gevolgd door een cameraploeg. Malalai Joya, ‘Een vrouw tussen krijgsheren’. Eddie Joyce, ‘Gelukkig als we zijn’. Natuurlijk ook James Joyce, zijn bekende ‘Ulysses’ op drie hemelsblauwe exemplaren. En nog een James Joyce, veel dunner dan zijn meesterwerk. Erika telde ongeveer 320 titels waarvan de achternaam van de auteur met een J begon. Wellicht waren er ook enkele uitgeleend. Na zes steekproeven stopte ze. Het bleef bij dat ene boek, maar ze kwam tot het besluit dat het gelukkige toeval of het lot haar gunstig gezind was. Aan de batterij computers bij de balie scande ze haar boek in, printte het ticket en ging naar huis, 50 000 € rijker.
Het Lotto Winnaars Begeleidingsteam had het goed uitgekiend. Het gehalte aan ‘random’ moest gerespecteerd worden. Lotto was immers puur kans en toeval. Dat moesten ze zien te kopiëren, teneinde het gedrag van winnaars te kunnen bestuderen. De letter J was zo’n bescheiden letter. In het woordenboek vormden de woorden met de beginletter J een klein compartiment. Dat gold ook voor achternamen, zelfs internationaal. Dus werd voor boekenboulevard 7/8 gekozen, toevallig ook nog onder een van de lichtkoepels. Om de kans op ‘winst’ toch ietwat te verhogen, werd bovendien het boek van Rachel Joyce uitverkoren, dat zich onmiddellijk rechts bevond van de drie exemplaren van ‘Ulysses’ (… die wellicht niemand zou ontlenen: de lijvige wereldklassieker was zo bekend om zijn moeilijkheidsgraad dat niemand hem las). ‘De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry’ werd in 2012 gepubliceerd; het betrof dus nog een tamelijk recent boek. In de K-rij er vlak tegenover werd een minuscuul cameraatje ingewerkt, gecamoufleerd door een vignet met cijfer- en lettercode op zoals er zoveel op de rekken te zien waren. Tussen de bladzijde 73 en 74 van het bewuste boek (mensen waren geneigd bij een eerste verkenning van achteren naar voren te bladeren) deponeerde men een reeds geschraapt winnend krasbiljet van 50 000 € – alsof een verstrooide lezer (en gelukzak) het biljet daar verstopt had teneinde het zeker niet te verliezen, maar het dan later toch door een of andere omstandigheid vergeten of ‘verloren’ had. Verder het spoor volgen was een fluitje van een cent: de boekenwurmen moesten immers hun identiteitskaart invoeren vooraleer ze de ontleende boeken scanden. Bij onthulling of ontdekking zou het gelukkige ‘slachtoffer’ hoogstwaarschijnlijk geen protest aantekenen in verband met schending van privacy: het krasbedrag was integraal voor het proefkonijn en smoorde verder alle vervelende bedenkingen hieromtrent. Bovendien hielp men bij een onderzoek waardoor het Lotto Winnaars Begeleidingsteam in de toekomst de geluksvogels beter hoopte te begeleiden. Er waren al te veel drama’s gebeurd door plotseling geldgewin.
Erika Decadt werd dus nog verder in de gaten gehouden. Maar dat wist ze niet. Ze had het boek van Rachel Joyce gelezen en gehoopt dat er ergens een verklaring in te vinden zou zijn voor haar ontdekking. Dat was niet echt het geval, hoewel het een prachtig verhaal betrof over iets onwaarschijnlijks. Misschien was het dàt wel. De oud-docente Transfiniete Wiskunde kreeg er herhaalde keren een krop in de keel van. De eerste dagen na haar ontdekking bleef ze wel op haar hoede. Ze verliet haar huis alleen wanneer het strikt noodzakelijk was, want betrouwen deed ze het zaakje nog niet helemaal. Ze wijdde ook gedachten aan de onfortuinlijke mens – de vorige ontlener van Harold Fry’s onwaarschijnlijke reis – die nu 50 000 € misliep. Moest ze die laten opsporen? En dan een vindersloon claimen? Pas na een week ging ze naar een krantenshop om de procedure van uitbetaling op te starten. Vijf dagen later was het bedrag op haar rekening overgeschreven. De zaak was rond. En Erika voelde eigenlijk geen wroeging. Het lot had gunstig toegeslagen.
Een oud-docente Transfiniete Wiskunde, tevens bekend publiciste op haar vakgebied, was echter niet het gedroomde proefkonijn voor de test van het Lotto Winnaars Begeleidingsteam. Alleen de bruine krulletjes met wat peper en zout bestrooid, de bril en de kleren waren doorsnee. Dat klopte. De rest niet. En zie: de vogel ging zelfs vliegen. Letterlijk: na enkele gedane zaken vloog Erika Decadt naar Zuid-Afrika, onderging er een complete make-over, bereidde zich ten huize van haar zoon Jasper en diens vriendin Adenike stilletjes voor op een nog ingrijpender make-over, namelijk een penisloze geslachtsverandering, en verdween definitief van de radar. Ze keerde zelfs niet meer terug naar Deinze.
‘Ze ondernam haar eigen onwaarschijnlijke reis,’ luidde het bij het testteam. ‘Oppassen voor dametjes met krulletjes.’ ‘… die de priemgetallen en de integralen beheersen… ‘ ‘Misschien moeten we voor onze volgende test een ander boek kiezen.’ ‘Een huis-, tuin- en keukenboek.’ ‘Of een Aspe.’
Decadt, Walerik. 1963, Mechelen – 2063, Pretoria. Wetenschapper. Woonachtig in Pretoria, Zuid-Afrika. Voorzitter vereniging Anders in jou vel. Oprichter aldaar van het transgender tijdschrift Verkleurmannetjie. Publicatie: Op je tellen passen. Transfinitief transmasculien (2020).
Walerik Decadt stierf een dag voor zijn 100ste verjaardag. De oude man werd in zijn rolstoel door zijn kleinzoon Jaco naar zijn verjaardagsfeest gebracht, maar werd overreden door de bestelwagen die zijn verjaardagstaart kwam afleveren.
Hoewel de grote dichter halfstok hing, ratelde hij er lustig op los. Een magere één meter negenennegentig verboog zich werkwoordelijk tot een magere één meter tachtig en werd aldus een koortskromme van speeksel en zweet en woorddiarree, gestut door een groteske staande microfoon. Het hoge slungelgehalte had hem altijd al de sympathie van het poëzieminnende gild opgeleverd. Bovendien rookte hij dapper vooruitstrevend wiet waar hij niet geheimzinnig over deed. Hij had er zelfs al de grens van zestig mee overschreden. Eigenlijk luisterde men niet naar de dichter. Nee: men hoorde hem ratelen. En dat werd gesmaakt. Men aanhoorde hem.
Na hem en het applaus van de begripvolle goegemeente verscheen zo’n grofgebekt gedichtenwicht op het podium, waarvan je er heden ten dage dertien in een dozijn had. Ze droegen bij voorkeur rokken, probeerden retrogewijs net niet en net wel op hun grootmoe te lijken, hanteerden een soortement modieus geacht mottenballentaaltje en stoffeerden hun ‘optreden’ met gebaren en bewegingen die ze gestolen hadden van moderne dansgezelschappen en geschifte performances van has-beens en would-be’s.
Kwinkelend, schuifelend en vedelend spoog de dichteres – een obees kind van ongeveer tweeëntwintig lentes – haar rijmen de zaal in. Het papperige dichtwicht wenste duidelijk de vorige dichtersgeneraties te vermoorden. Dit gebeurde onder het potsierlijke pseudoniem Mimi Lily (‘een ode aan mijn tante en oma’ – dixit de dichteres). Een recensent van een kwaliteitsmagazine had haar ‘belangrijk’, ‘eigenzinnig’ en ‘veelbelovend’ genoemd. Had hij dat varkentje in haar holletje genaaid? Was Mimi Lily zijn verre nichtje? Een vriendinnetje van zijn dochter?
Ze haalde al onmiddellijk uit naar haar voorganger.
'Suskewiet / kierewiet / fwiet / fwiet / fwiet / I need no wiet / zoals die rare kwiet / kierewiet/suskewiet //'
Het verhoopte gelach bleef uit. Omdat plaatsvervangende schaamte in Glenn opwelde, concentreerde hij zich met gebogen hoofd op zijn iPhone. Zo hoopte hij deze pijnlijke sessie vlugger uit te zitten. Brenda liet op Facebook weten dat ze bij thuiskomst haar tuintafel in drie stukken had aangetroffen. Er was een wervelwindje gepasseerd. ‘Oei. Da’s minder’, opperde een Fb-vriendin. ‘Ah, je weet het’, reageerde hierop nog een vriendin. ‘Tsss… ‘ deed een derde. Erik struinde momenteel door Praag en publiceerde op Facebook een foto van Praag waarbij hij noteerde: ‘Praag’. Nou, die zat. Iemand had een clafoutis gebakken, met kersen uit eigen tuin. ‘Waw!’ Ze bedoelde ‘Wauw!’ Iemand had een foto genomen van een naaktslak met een gat erin. ‘Bwèèèè!!!’ ‘Ons mokske poetst al zelf haar tanden’, liet een mama weten. ‘Een namiddagje Sluis’ werd geïllustreerd met vier foto’s van het voedsel dat aldaar werd verorberd. Blijde selfiegezichten in blakende zon. Glenn ging naar Streetview en probeerde het eilandje Gavdos te bezoeken. Dat lukte niet; de mobiele gluurders van Google waren er blijkbaar niet geweest. Aan de andere kant van de wereld belandde hij in een tentenkamp in El Salvador. Geitenhoeders? Gewapende priesters?
‘… en jullie zullen nog van mij horen’, hoorde hij het zelfbewuste ‘spoken word’ dikkerdje op het podium kwetteren. Eindelijk. Het kind had gezegd. Een schraal applausje dreef haar naar de coulissen. Iedereen stond opgelucht op.
Glenn rekte zich uit en stommelde mee de trap op met de dertig aanwezigen. Knipperend tegen het daglicht zette hij zijn zonnebril op. Boven op het dek was een bescheiden bar opgezet. De boot lag in de zeilhaven, met panoramisch zicht op enerzijds het station met het fonteinenplein en anderzijds de drukke winkelstraten met de deinende zee van hoofden en lijven. In de verte zag je een stuk strand, waar momenteel twaalf volleyballers op en neer stuiterden.
Hij merkte dat minstens vijftien mensen van boord gingen. Deel twee van Dichters uit Eigen Werk zou met een bijzonder magere opkomst te maken hebben. Nou, midscheeps zomer op een vroege valavond en in een stad die zoveel te bieden had, hoefde dat niet te verwonderen. Voor zichzelf had hij nog niets besloten. Blijven? De stad in duiken? Er waren nog twee sessies geprogrammeerd. Dat wil zeggen: een eenling die volgens het programmaboekje ‘moeilijke maar overweldigende’ teksten braakte en een jong dichterscollectief waarbij termen als ‘geweld’, ‘regelrecht’ en ‘aanval’ niet geschuwd werden. Glenn bestelde een pint en zeeg op een vouwstoel neer. Onder in de boot zou wel een vipruimte zijn, waar de optredende artiesten elkaar in alle rust konden treffen. Wat zou het obese dichtwicht de magere ouwe lat te vertellen hebben? Of omgekeerd?
‘Dicht is dicht of wat dacht je’, mompelde Glenn tegen zichzelf. Op de parallelle straat – het verlengde van de zeedijk – vlogen twee duiven door de rode lichten ter hoogte van het hoekrestaurant Neptunus. Mensen die zeevruchten prikten uit plastic bakjes struinden achteloos voorbij de poëzieboot. Die zouden nooit ofte nimmer van hun leven een dichter aanhoren, dacht Glenn, of het zou al onder dwang moeten gebeuren. Boetedoening. Een zware straf. Een dienst aan de gemeenschap. Luisteren naar een dichter opdat die niet gek zou worden en op zijn beurt aan het moorden en branden zou slaan. Holy scampi!
Glenn bestelde nog een pint, want het hoofd van een wenkende cultuurmens verscheen boven aan de trap: tijd voor deel twee. Met bedrukte gezichten daalden twaalf luisterslaven weer de trap af, op weg naar hun strafbank, waar ze geboeid moesten aanhoren wat de problemen van de dichters waren en hoe zwaar woorden wel konden wegen. Glenn bleef zitten. ‘De bar is verder gesloten tijdens de optredens’, deelde de tapman mee, terwijl hij hem zijn plastic beker met bier overhandigde. ‘Geen probleem’, zei Glenn. ‘Ik moet nog ergens anders zijn. Nog even wat blijven zitten.’ ‘Oké.’ De man drapeerde een zeil over de bar en verdween ook in de ingewanden van de boot, met medeneming van het kistje met de centen. ‘Moedige kerel’, mompelde Glenn. ‘Boekhouder van de poëzie. Elke maand failliet.’
Toen verscheen eensklaps het hoofd van de wietdichter boven aan de trap, gevolgd door zijn lange slangenlijf. ‘Daglicht! Au! Niet doen!’ Hij diepte een rubberen lint uit zijn jaszak op waar een duikbrilletje aan hing met blauwe micaglazen. Hij zette dat ding op, spande het elastiek om zijn grijsblonde hoofd, ademde met geheven hoofd snuivend in en naderde de bar. ‘Hoi schipper.’ ‘Dag eh… meneer Ganzenpas.’ ‘Zeg maar Simon.’ ‘Simon.’ ‘En jijzelf?’ ‘Glenn.’ ‘Glenn. Dag Glenn. Valt hier een fris biertje te scoren?’ ‘Eh… ze hebben de bar gesloten.’ ‘Nou… en de dichter dan… potjandorie… ‘ Simon Ganzenpas reikte, ongehinderd door eender wat, met zijn ellenlange Hollandse inktvistentakels onder het zeil. ‘Daar gaat-ie… effe wrikken… ja… zo… ’ Wonder boven wonder: aan het uiteinde van de rechtertentakel die weer van onder het zeil tevoorschijn kwam, hing een volle plastic beker bier. ‘Zo,’ pufte de bekende dichter-performer, en hij zeeg ook in een vouwstoel neer. ‘Bottoms up.’ Glenn hief ietwat onbehouwen zijn beker, wachtend op een waterval van woorden van de welbespraakte Hollandse dichter die uit de buik van de boot was verrezen. Simon Ganzenpas ledigde in een hink-stap-slok zijn beker. Geluidloos, vloeiend, vlekkeloos. Dat was een omgekeerde beweging. Slikken, niet spuwen. ‘Dorst?’ articuleerde Glenn. Simon Ganzenpas negeerde de opmerking, of hij hoorde die niet. Geconcentreerd stak hij een Gauloise op. Daarna pas boerde hij hardop. ‘Met welgemeende excuses.’ ‘Geeft niet.’ ‘De boeren, daar valt geen land mee te bezeilen.’ ‘Ha ha.’ ‘Aardige boot, weinig volk.’ ‘Ja.’ ‘Wie wil nou naar ons, zielenpoten, komen luisteren?’ ‘Tja. Ik dus.’ ‘Maar je zit nu hier. Kan ik je niet kwalijk nemen. Zie de stad. Voel dat pulserende. De vital flux.’ ‘Ik schrijf zelf ook. Meer dan hobby.’ Weer reageerde Ganzenpas niet. Helemaal niet. Het bleef een minuut lang stil. Glenn vond het vervelend dat hij de ogen van Simon Ganzenpas niet kon zien. Dat gekke blauwe duikbrilletje verschafte de dichter misschien wel panoramische luwte, maar omgekeerd ontnam het de toeschouwer elk zicht op de zaken. ‘Ik heb genoten van uw optreden. Indrukwekkend.’ ‘Ach.’ De ouwe dichter stond kwiek op en toverde andermaal een pint van onder het zeil. ‘Jij ook?’ ‘Graag.’ Het zou deze bekende dichter-performer wel vergeven worden door de poëziepolitie. Wellicht was dit in zijn honorarium inbegrepen. ‘Geen schuld, geen wroeging’, grinnikte Simon, alsof hij Glenns gedachten had gelezen. ‘Feest in de haven.’ ‘Ha ha.’
Ze hadden het dek verder voor hen alleen. Van beneden steeg af en toe een poëtische brul omhoog, waar blijkbaar niet op werd gereageerd. Vier pilsjes later verlieten ze de poëzieboot. Glenn zou de Hollandse dichter de Vlaamse zeestad laten zien, door een blauw duikbrilletje. Er liepen op deze zomeravond wel meer rare kwieten rond.
‘Nou, onmiddellijk raak! Bull’s eye!’ riep Simon verheugd. ‘Met voorbedachten rade hé’, lachte Glenn. Na amper twee minuten stappen waren ze op een pleintje beland waar een jaarlijks vijfdaags feest aan de gang was. ‘De Petrusfeesten’, zei iedereen. Meervoud. Sommigen noemden het de Lazarusfeesten, omwille van het debiet aan drank dat er vloeide. ‘Petrusfeesten’, las Simon Ganzenpas hardop van een affiche af. ‘Katholiek feestje?’ ‘Nee. Helemaal niet. Vernoemd naar de naam van het pleintje hier: Petrusplein. Op zijn beurt vernoemd naar die kerk ginder’, wees Glenn. ‘Ze noemen het ook de Lazarusfeesten. Veel drank.’ ‘Dus toch wat kerks. Maar Petrus is ook een bier.’ ‘Laten we er eentje proeven aan die kraam ginder. Het Petruscomité tapt er eh… nou: Petrus.’ ‘Da’s pure poëzie, man!’
Glenn bestelde twee Petrus. Er was een eerder rustig bossanova muziekgroepje op het podium bezig. Op de terrasjes voor de cafés hingen wat feestgangers te bekomen van de vorige steile nacht. Sommigen zaten te eten. Enkele kinderen speelden joelend voor het podium, waar een eenzame dronkenlap met muggenpootbenen in skinny jeans en een beker pils in elke hand op de muziek probeerde mee te bewegen. ‘Klets die maar tegen je ruggengraat, Simon.’ ‘Op gastland België’, toostte de dichter. Hij kiepte zowat de helft achterover en stak vervolgens een voorgefabriceerd pretstickie op. ‘Jij ook, ruimtevaarder Glenn?’ ‘Niet-roker, dank je.’ ‘Dit is geen roken. Dit is godsdienst.’ ‘Eentje dan. Om in de hemel te komen.’ ‘Welja.’ Simon Ganzenpas klikte nogmaals een smalle blikken doos open waarin keurig naast elkaar als potloden een pelotonnetje pretpaffertjes lag te wachten. ‘Rode libanon. Blauwe jemen. Purple haze. Roze jaffa. Kies maar.’ ‘Eh… ‘ ‘Die hier.’ ‘Dank je.’ Simon bevuurde het trompetje van Glenn en dronk de tweede helft van zijn Petrus op. Dat lange lijf van hem kon natuurlijk wat hebben. ‘Op deze rots zal ik mijn kerk bouwen. Nog een Petrus. De eerste betrof proeverij.’ Hij gebaarde dat er nog twee Petrus van doen waren. Stilaan vormden zich nu groepjes toeschouwers op het pleintje: er was gitaargeweld in aantocht. De zon was achter de Petruskerk gezonken, maar Simon hield stug zijn duikbrilletje op. ‘Moet je niet terug naar de boot, Simon?’ ‘Nee. Alles afgehandeld. En jij? Geen zin meer?’ ‘Wat nog volgde, was puberteit. Nee.’ ‘Ha ha.’ ‘Heb je… Heb je met Mimi Lily gesproken in de coulissen?’ ‘Willy Wie?’ ‘De volslanke dichteres die vlak na jou kwam. Mimi Lily… Ik krijg het haast niet uit mijn bek.’ ‘O, heet die zo. Nou nou. Van zo’n naam kun je doodgaan.’
Meer had de dichter blijkbaar niet te vertellen over het dichtwicht. Glenn vroeg zich af hoe het eraan toeging, in de vooronders van de literatuur, waar de schrijvers-concurrenten op een hoopje zaten te wachten tot het hun beurt was om twintig minuten beroemd te zijn. Communiceerden ze in alexandrijnen met elkaar? Sloegen ze elkaar met boektitels om de oren? Pochten ze met hun vertalingen? Zo’n Simon Ganzenpas zou natuurlijk altijd en overal de hoofdclown van het gezelschap zijn. Die kon makkelijk hele zalen entertainen, waarbij de poëzie zelfs ver heen was.
‘Wat dreef je naar de poëzieboot?’ De dichter had een vraag afgevuurd. ‘Eh… Ik eh… Ik schrijf wel es wat’. ‘O.’ Hoeveel keer zou Simon Ganzenpas dit al niet gehoord hebben. ‘Maar ik heb de boot gemist. Ik bedoel… ‘ ‘Ja ja, ik snap het al.’ ‘Jij daarentegen… ‘ ‘Daarentegen… Mooi woord… Kan ik het lenen?’
Aan het Petruskraampje werden twee dichters dronken. Een bekende en een onbekende. Niet dat de bekende werd herkend. Nee: het was eerder de onbekende die af en toe werd aangesproken of gegroet.
‘Wat is het meest Vlaamse dat er bestaat?’ vroeg Simon plotseling. ‘Een vinkenzetting’, antwoordde Glenn fluks.
Hij probeerde zijn tijdelijke drink- en rookbroeder uit te leggen wat dat inhield, boven het lawaai van de gitaren uit, die inmiddels het podium hadden ingepalmd. Simon Ganzenpas luisterde met getuite lippen en vaag knikkend, zijn lange lijf gekromd boven een zoveelste Petrus, die hij als een heilige kelk in zijn rechterhand hield, terwijl van tussen de vingers van zijn linkerhand de wierook omhoog kringelde. ‘En, als ik vragen mag: wat is het meest Hollandse op deze wereld?’ vroeg Glenn op zijn beurt overmoedig, terwijl hij Simon Ganzenpas recht in de blauwe duikbrilogen keek. ‘Bitterballen in Volendam? Een mager Heineken op een woonboot? Boerenkool en erwtensoep in een krappe keuken zonder gordijnen aan de vensters?’
‘Blinde vink!’ riep de dichter, eensklaps boos. ‘Suskewiet / kierewiet / fwiet / fwiet / fwiet/ I need no wiet / zoals die rare kwiet/ kierewiet / suskewiet!’
Hij patste zijn glas op de toog, schoot zijn peuk weg, haalde van ver uit en knalde met zijn rechtertentakel pardoes midscheeps op de snuit van Glenn, Hij Die Wel Es Wat Schreef. Niemand keek speciaal op toen een lange halfblinde slungel met vreemd gewapper en gefladder van handen en armen zijn drinkmaat een optater gaf en daarna driftig op zijn hoge stelten weg beende, terwijl de aangeslagene de kasseien van het Petrusplein kuste en besprenkelde met wat bloed. Dit waren immers de Lazarusfeesten. Ze waren hier wel wat gewend.
Ik zag mijn vader als Romeins soldaat opdraven in de Credostoet in Torhout ergens beginjaren ’60 van de vorige bloederige eeuw. Wat geschied is: geschiedenis. Maar Jezus was er ook bij. Dus: gewijde geschiedenis. Vroeger een vak apart op sommige scholen, toen we nog niet eens olijven aten.
Romeinen – inwoners uit de latere ‘Eeuwige Stad’ – waren half-textiele half-metalen half-lederen half-blote types die riolen en slaven hadden. Sommige aten gebraden relmuizen en duiventongetjes. Andere waren ondervoede eters van graanpap en magere slurpers van wijn-met-water. Soms zelfs zeewater. Vaak werd lood gebruikt voor bekers en stopsels. Wat ook geschiedde: loodvergiftiging.
De ergste katholieken uit mijn stadje waren de eerste kandidaten om de rol van Romeins soldaat te spelen in de Credostoet. Je moest er wel een lichaamslengte voor hebben van minstens 1 meter 80. De bloedende Koning der Joden werd vertolkt door Toon, de meest fundamentalistische en kerkse rooms-katholiek uit het stadje. Hij bereikte niet de vereiste 1 meter 80, maar dat was niet nodig: hij strompelde permanent gebukt onder zijn dwarshout. Zijn lichaamsgewicht betekende dan weer een voordeel. De rol van jonge Jezus (met een neplammetje om zijn nekje gedrapeerd) ging naar het zoontje van de schooldokter. Zowel het schaapje als het zoontje beschikten over krulletjes. De uitverkoren kindertjes die in zuiderse gewaden gehuld (meestal betrof het hier hun eigen slaaptextiel) rond de jonge doktersjezus mochten huppelen, zoontjes van die ergste katholieken met dunne geschminkte bruinverbrande benen, stierven later al vlug door drugs, drankmisbruik en verkeersgeweld. De meeste van die Romeinen uit de jaren ‘60 gooiden mettertijd hun lans in de arena en gingen dood door overdadige inname van fout vet en nicotine.
Het leven kan loodzwaar zijn.
Het leven kan in rook opgaan.
De vetpotten uit de jaren ‘60 waren net zo goed gifbekers.
De docente Ethiek en Deontologie verlegde graag eens haar grenzen. Zo beklauterde ze vrijwel naakt Zwitserse pieken, raasde ze in Polen op vreemde scooters van hellingen af en hupte ze geblinddoekt van bruggen in Hongarije. Toen ze zowat alles al had gehad, vertrouwde ze haar collega Eric eens toe: ‘Ik zou graag eens water likken uit een schotel of een kom op de grond, zoals een hond dat doet. Ik wil weten of dat gaat, en hoe dat voelt.’ Eric knikte begrijpend, zich gelijk afvragend waar het verband lag met een van haar vakken op de hogeschool. Dat ze wel graag eens lot en lijf tartte, wist hij wel. Maar een schoteltje water? ‘Moet er geen cola in?’ opperde hij guitig. ‘Of bier?’ ‘Het gaat ‘m om én de schotel én het water,’ repliceerde Eva streng, te streng in verhouding tot het onderwerp. ‘En om het gevoel daarbij?’ ‘Ja. Een stukje hondenleven ervaren.’ ‘Allez … ‘ Meer kwam er niet uit bij Eric. Men ging dan maar zijns weegs, zich kwijtende van de dagtaken.
Maar het plaatje bleef Eric de hele week achtervolgen. Het kopieerde zichzelf voortdurend in de lichtbak van zijn hoofd.
< Eva op handen en knieën – haar staartloze kont rees de hoogte in bij het oplikken – haar tong krullend om het ongrijpbare – kon ze wel slikken in deze hou- ding? – halsband?? >
Tiens, ze had bij haar verzuchting niet gerept over kleren. Hield ze die dan aan of speelde ze echt voor hond? Zou een natuurvachtje volstaan? Een simpel velletje van het evakostuum? Dat wou hij haar bij gelegenheid wel eens vragen. Hij had altijd al een meesteres in haar vermoed – geen slavin. Misschien wou ze de keerzijde van de medaille eens meemaken. Deed iemand haar muilkorf af, de lijn voortdurend strak aantrekkend? Snoerde de halsband haar daarbij net niet de adem af? Diende er ook geblaft te worden? Kwispelstaartte ze? Hield ze van brokjes?
Stilaan werd het plaatje een volwaardig stripverhaal.
Toen Eric op een keer de ad-valvas mededelingen stond te lezen in de vitrines van de hogeschoolhal zag hij haar naam staan. Hij realiseerde zich dat ze voluit Eva Dhondt heette. Nou nog mooier. Dat dit pas nu tot hem doordrong. Knullig. Hij kende haar al jaren als collega in het instituut. Diezelfde middag zag hij haar in het schoolrestaurant goulash uit haar bord scheppen en naar haar mond brengen. Ze gebruikte alleen een lepel. Hij zat te ver van haar verwijderd om hardop gedachten aan hondenvoer te ontwikkelen. Jammer, een gemiste kans.
Het duurde andermaal geruime tijd vooraleer Eric nog maar eens door een opwindende? vreemde? gedachte werd bezocht – dom van hem om daar niet eerder bezeten door te zijn. Het ging ‘m hierom: waarom had Eva haar verzuchting niet doodgewoon stiekem thuis waargemaakt en er verder met niemand over gepraat? (… en waarom uitgerekend wel met hem?) Solliciteerde ze misschien naar wat publiek? Een (mannelijke) toeschouwer? Hoopte ze een en ander in scène te zetten – met hem? Of wachtte ze gewoon tot haar volgende dronkenschap, waarbij ze zich ongeremd kon overgeven aan… ? Stilaan verzamelde Eric materie voor een heel colloquium – thema: Eva. Een van de hamvragen was ook: had ze nog anderen van haar wens op de hoogte gebracht? Dat viel moeilijk te enquêteren. De ondervrager liep kans vlugger gek verklaard te worden dan het onderwerp van zijn vragenronde.
‘Bent u de laatste tijd aangesproken door een bloedmooie, grensverleggende vrouwelijke collega die de wens uitte om op z’n hondjes water uit een schotel te likken?’
Wanhoop begon Eric in te palmen. Eva bestond het verder te bestaan zoals ze altijd al had bestaan. Telkens als zich een mogelijkheid aanbood nog eens naar De Grote Verzuchting te polsen, gaven andere factoren die mogelijkheid een schop: een derde collega daagde onverhoeds op, of Eva was net bezig met ernstige hogeschoolvosserij, of een bel begon oorverdovend te rinkelen, of een student klampte hem of haar plotseling aan, of zo’n ellendige smartphone trilde, of … of … Het lukte simpelweg niet, hoe diep Eric ook ademhaalde.
Eric werd een beetje gek. Vaker dan vroeger werd hij door nachtelijke dromen bezocht. Hij werd ook meermaals betrapt op dagdromen en absences. Witte merries draafden door die dromen. Geschreeuw van een valk. Yakboterthee: hij diende godbetert yakboterthee uit een nap te proeven – het was ijzig koud, tentzeilen flapten, hij bleek poedelnaakt te zijn.
Poedelnaakt! Het woord bestormde hem. Overal waar hij om zich heen keek, las, luisterde, deden zich hondenwoorden voor.
Joe Cocker. Twee honden, been. Eurodogshow. Geen weer om een hond.
Beschikte Eva thuis over een hond? Dat ware misschien een perfecte blikopener voor vers voer. Kon hij haar dat vragen?
Voer, shit. Daar had je het weer. Hondenvoer. ‘Drollig’, zei iemand, en hij bedoelde: ‘Grappig’. Het was hondgeklaagd.
Eric raakte er niet meer uit. Straks zou hij nog gaan blaffen in plaats van te doceren. Zou in middeleeuwse tijden een vrouw die als een hond uit een schoteltje likte tot de brandstapel veroordeeld worden? Ook al een goeie vraag om Eva eventueel weer op het spoor te zetten.
2005/6. De Spelling-95 onderging een facelift, na tien jaar. Eric sloeg een boekje open daarover. Lap, daar had je het weer: kop-en-schotel. Het allereerste woord dat hij las, verbijsterd. Nieuwe spelling.
Eva maakte intussen weer grensverleggende plannen voor een nakende vakantieperiode. Ze zou, alleen gewapend met 100 dollar, de eindeloze USA doorkruisen coast-to-coast. Greyhound! Waarom trok ze godgenageld niet naar Afghanistan!? Kon ze zich door Afghaanse windhonden laten … CUT! Eric zapte zijn verknipte film weg.
Tijd voor een griepje. Eric bleef drie dagen van school weg. Netjes de tijd om wat uit te zieken. Hij verschanste zich in bed met boeken en grogs, hem aangereikt door zijn vrouw. Er viel wat koorts te meten. De verhoging kon je aan zijn ogen aflezen: die stonden treurig in zijn hoofd, een hondenblik, als van een hond die een koekje is beloofd, maar dat niet krijgt. Omdat hij niet … Opzitten en pootjes geven! Die gedachte deed hem zweten als een das. Dat was wat Eva van hem verwachtte! En dan, als beloning, zou zij …
‘Ziek geweest, Eric?’ informeerde Eva retorisch. Het had op de monitor in de hal gestaan. Daar werden de afwezige/zieke docenten openbaar opgelijst. Kennisgeving. ‘Bah ja, een natte neus hé.’ Het was eruit voor hij het goed en wel besefte. Eva glimlachte en spoedde zich heen. ‘Maar da’s gezond!’ riep ze nog, zich even half omdraaiend. ‘… maar niet in je blote kont,’ voegde Eric ze nog stilletjes toe. Een voorbij stappende studente keek hem verbaasd aan.
Vlak voor het 100-dollarexperiment van Eva doorheen ettelijke levensgevaarlijke Amerikaanse staten trok Eric eindelijk zijn stoute schoenen aan. Hij achtervolgde haar net zo lang tot hij haar afgezonderd had. Er was geen ontkomen meer aan. Dan vuurde hij zijn vraag af, achteloos formulerend, maar toch met bibber in zijn stem: ‘Heb je dat nu al gedaan, Eva?’ Dat ‘Eva’ zou het ‘m misschien doen. ‘Eh? Wat?’ ‘Wel… wat je een paar maanden geleden vertelde… van die hond. Ik bedoel… ‘ ‘He?’ ‘Dat je eens graag als een hond uit een schoteltje zou drinken, weet je ’t nog?’ ‘ - - - ‘ ‘Nee? Ja?’ Eva keek Eric staalhard in de ogen. Hij vond haar plotseling een vreselijk lelijke vrouw. Ze zweeg enkele eeuwige seconden oorverdovend onhoudbaar. ‘Wat zeg jij nu toch!’ zei ze, riep ze dan, daarbij vluchtig om haar heen kijkend. ‘Vind je dat niet wat geschift!?’ En weg was ze.
Eric was te verbijsterd om verbaasd te zijn. Hij keek naar buiten, naar het hogeschoolplein, naar de ramen van de aula, waar o.a. Ethiek en Deontologie gedoceerd werden. Het was geen weer om een hond door te jagen. Takken ranselden die ramen. Er stond geen volle maan in het duistere zwerk om naar te janken en te huilen.
‘In een carrousel van dansende en deinende woorden en zinnen en gewapend met een herhalingsrecept voor goede wijn vul ik de ledigheid van lucht in met tekens en klanken die middelpuntvliedend de kern van een zaak omschrijven voor fijne luiden die zelf voor deze leesattractie hebben gekozen.’
De Wereldraad voor Literatuur koos deze zin uit duizenden andere inzendingen om in alle erkende talen die op aarde werden gesproken en geschreven te vertalen. Hij was oorspronkelijk in het Hongaars geschreven door Kossuth Zsófia, een studente in de Letteren. Vervolgens werd in elk land een auteur aangesteld die een roman mocht schrijven met deze bekroonde zin als aanhef. De schrijfster of schrijver kreeg daar twee jaar de tijd voor. Per nationaal erkende taal was een ruime toelage hiervoor voorzien, met dank aan de gulhartige Finse pulpindustrie. De Wereldraad voor Literatuur hoopte aldus binnenkort over een kleine tweehonderd diverse romans te beschikken in alle talen ter wereld – met eenzelfde opmaat en tekentitel.
De moeilijke kwestie van de titel werd opgelost door de keuze voor een verstrengelde combinatie van het vraag- en het uitroepteken, de zogenaamde interrobang aka interabang. Die was sinds 1962 al bekend, en ondertussen was het teken ook beschikbaar via de toetsenborden van computers. Inhoudelijk was het vrij in te vullen; vormelijk was het bijvoorbeeld ook ondersteboven bruikbaar, pakweg in het Spaans.
In elk erkend land ging dus een gegadigde aan de slag. Die was uitverkoren, naargelang van het regime of staatsbestel, via audities, wedstrijden, examens, corruptie, vriendjespolitiek of willekeur. Wereldwijd waren de vrouwelijke auteurs redelijk goed vertegenwoordigd, vooral in de Afrikaanse landen. Dat was niet zo verwonderlijk, want het baren van een boek was geen sinecure. Je moest tegen een stootje kunnen en geduld hebben. Veel mannen konden en hadden dat niet.
Slechts twee landen wilden niet langer aan de competitie deelnemen, omdat ze hun ingezonden aanhef niet bekroond en zelfs afgekeurd zagen door de jury van de Wereldraad voor Literatuur, die bestond uit een Europeaan, een Aziaat, een Afrikaanse, een Noord-Amerikaanse, een Zuid-Amerikaan en een Australisch-Oceanische. Die koppige landen waren Zwitserland en Jemen.
De beginzin van Zwitserland, ingediend in het Frans, Duits, Italiaans en Reto-Romaans, luidde: ‘’Mijn koninkrijk voor een reep neutraliteit!’ riep Wilhelm van de Zwitserse Wacht uit.’ De jury maakte bezwaar tegen zowel het religieuze gehalte als de dialoogvorm.
De aanhef van Jemen luidde: ‘Het schroot van de Russische tanks in ons zand bijt als roest door de bodem van ons land.’ Hier speelde in de beoordeling politieke vrees een hoofdrol.
Ook de inzending van Nederland maakte niet echt een grote kans. Ze hadden daar in Kikkerland na een hevige salonruzie tussen hun grootste schrijvers en nadat bekend werd dat de Nobelprijs voor Literatuur aan de zanger Bob Dylan werd toegekend dan maar gemakshalve gekozen voor enkele regels uit een oudbakken liedje van Gerard Cox: ‘Gezichten op ’t behang. Maar niet echt van binnen bang. Toen was geluk heel gewoon.’ Overigens merkte het Aziatische jurylid nog terecht op dat het hier om drie zinnen ging, grenzend aan het haikugenre, bijna poëzie, waarvan er twee zelfs geen vervoegd werkwoord hadden. Gevraagd was immers een aanhef die uit één zin bestond.
In alle door de Verenigde Naties erkende landen (pakweg 193, Noord-Korea liet overigens niets van zich horen, en Zwitserland en Jemen gaven dus verstek) werd de Hongaarse aanvangszin vertaald in de nationaal erkende taal of talen. Daarmee ging dan de uitverkoren schrijfster of schrijver aan het werk. In Hongarije was dat uiteraard de studente in de Letteren die de zin had bedacht. Vele bekende auteurs keken er op hun neus.
De Wereldraad voor Literatuur – die afwisselend op elk continent vergaderde – koos voor landen en eiste uitdrukkelijk dat de aanhef plus het corpus van de roman in alle erkende talen van het betreffende land geschreven moesten zijn, met strikte uitsluiting van streektalen, regiolecten, dialecten of hoe de varianten ook mochten heten. Dat had natuurlijk her en der taalkundig gekibbel tot gevolg.
Japan koos zoals verwacht voor de variant van Japans zoals die in Tokio werd geschreven en gesproken. Iedereen begreep die ook het best. België ging bijvoorbeeld lopen met het drievoud van de toelage, hoe klein het ook was. Een Vlaamse, een Waalse en een Duitstalige auteur moesten immers de klus klaren. Het was nu eenmaal zo in dat druilerige koninkrijkje omheen Brussel. Zwitserland had zichzelf dus al buitenspel gezet voor de literaire competitie. Daar werden niet minder dan vier talen gesproken en geschreven. In vergelijking met bijvoorbeeld grote Engelstalige landen vormde dat lappendekentje eigenlijk een weeffout in het grote letterkundige plan van de Wereldraad, polyglotte jodelende alpenweide of niet.
Er zouden uiteraard in de grootste wereldtalen zoals Mandarijn, Spaans, Engels, Hindi, Arabisch, Portugees, et cetera diverse inzendingen zijn. Het betrof hier natuurlijk landen zonder een authentieke eigen taal, met vaak een eigen versie van zo’n wereldtaal. Neem nou Liechtenstein, een speldenkopje in Europa. Of Monaco, het bubbelbadje van de beau monde.
De talen met de duizenden tekens en wisselende klemtonen vormden specifieke uitdagingen. Enkele Aziatische auteurs namen deze kwestie voor hun rekening. Het reliëfalfabet van het Unified International Braille werd evenmin vergeten. India stelde zich hiervoor kandidaat. Elk land zou ook een luisterboek, een vereenvoudigde grootletterversie en een e-readerversie van de roman produceren. Zelfs de kunstmatige talen Esperanto, Ido en Volapük en de hulptaal Interlingua kregen het aanbod van de Wereldraad voor Literatuur. Men deed hiervoor een beroep op Duitsland, Luxemburg, Estland en Polen, waar telkens een extra auteur werd uitverkoren.
Het Vaticaan werd ietwat ongerust over dat internationale literaire initiatief. Het interrobangboek maakte de opperclerus bang, zowel wat de oplages per taal als de nog onbekende inhoud betrof. Hun Bijbel was tot nu toe het bestverkochte boek ter wereld geweest, samen met hun concurrent, de Heilige Qor’aan. Ze hadden in de loop van de tijden al het hoofd moeten bieden aan de schrijfselen van Marx en Mao, een apocrief boek van oud-popzanger Dan Brown en zelfs aan de mirakel- en tovenaarsboeken met Harry Potter als nieuwe Messias, dan nog eens door een vrouw geschreven. Ook dat gedoe met de inzending waarin die Wilhelm van de Zwitserse Wacht figureerde, was hun een doorn in het oog. Daar werd niet mee gelachen. De letterbekken van de islam lieten zich niet echt horen; zij hielden vanzelf al niet van Koranvertalingen en toonden stilzwijgende minachting ten aanzien van het interrobangboek. In de landen waar ook het islamisme regeerde, zou het waarschijnlijk toch niet scoren. De verstrengeling van religie en politiek zou daar wel voor zorgen.
Hoe zat het met de royalty’s, druk, verspreiding en verkoop van ‽
Er werd voor elke auteur bovenop de aanvangstoelage een honorarium voorzien van 10 percent per verkocht boek. Bij eventuele vertalingen bedroeg dat 11 percent. Voor het land dat de schrijfster of schrijver vertegenwoordigde, moest de eer volstaan. De allermooiste roman kon moeilijk verkozen worden, gezien het grote gamma aan talen en het overwicht van enkele wereldtalen. Daarom zouden per werelddeel drie romanbijdragen extra gehonoreerd worden met elk een som van 20 000 dollar, opnieuw met dank aan de Finse pulp. Alle versies van ‽ zouden onder toezicht van de Wereldraad voor Literatuur gedrukt worden in de best biedende drukkerij per land. Daarna zouden de verspreiding en de verkoop ter harte worden genomen door de uitgeverij en distributiefirma die evenzeer de beste voorwaarden konden bieden. De voorkeur ging hierbij uit naar een combinatie drukkerij-uitgeverij. In elk land had de Wereldraad hiervoor een deskundige afgevaardigde aangesteld. De logo’s van de Wereldraad en de uitgeverij kwamen op de boekenrug.
Alle landen kregen een uitnodiging. In hun eigen taal en in de gangbare wereldtaal van hun continent.
Alle schrijvers hoopten op een nominatie van hun land om het interrobangboek te schrijven.
Het initiatief werd ondertussen al ‘de Kleine Nobel’ genoemd.
Kort daarna werd Kossuth Zsófia, de Hongaarse studente Letterkunde en schrijfster van de bekroonde aanvangszin, levenloos aangetroffen in de universiteitsbibliotheek van Szeged, ter hoogte van de letter W, afdeling non-fictie, essay, recensie en polemiek. Er stak een prop papier in haar mond.
‘In een mallemolen van duwende en trekkende vingers en handen en gesterkt door de kracht van vurig water knijp ik de lucht uit de keel die aldus verder zonder klank of zucht volledig luchtledig en monddood is gemaakt zonder dat iemand van de lettervreters dit kon beletten. Getekend: Wilhelm.’
Toen de prop glad werd gestreken, lazen de rechercheurs in niet minder dan vijf talen de sinistere tekst, in een Helvetica Now lettertype onder elkaar geprint: in het Hongaars, Duits, Engels, Frans en Esperanto.
Het mondiale letterkundige plan van de Wereldraad voor Literatuur werd terstond afgebroken.
Op de gedenkplaat voor Kossuth Zsófia werden het ‽-teken en haar bekroonde romanzin aangebracht.
Nadat drie Hongaarse schrijvers, waaronder een haikudichter, onterecht in beeld kwamen als verdachten, en daarbij zelfs een tijdlang in de gevangenis doorbrachten, werd een Finse huurmoordenaar als dader ontmaskerd. Vooraleer men die echter bij de lurven kon vatten, eindigde hij zelf in een grote houthakselaar in het Land van de Duizend Meren. De opdrachtgevers werden nooit ontdekt. Een stroom aan Scandinavische thrillers kwam hierdoor op gang. De Wereldraad voor Literatuur keek met lede ogen en gemengde gevoelens toe.