Onverhuld door omschrijving, onverbloemd door schaamte, onbelast door goede smaak en onomwonden door uitweiding vertel ik u het verhaal van de man met de vossenrode toiletborstelbaard en de vrouw met de parelgrijze watervalharen, bewoners van een villa in bruidstaartstijl, op wodansdagen het toneel van onbeschrijfelijke taferelen. Ik moet hierbij een beroep doen op zowel mijn eigen woordvindingrijkheid als taaleksterschap om de juiste woorden te vinden en die daarna in de correcte verhoudingen en in de gepaste rangordes onder te brengen. Het spijt me bijvoorbeeld al dat ik eerst de man vermeldde. Of moet ik hier schrijven: niet eerst de vrouw? Een oude kwaal. Andersom zou ook kunnen duiden op uitsloverij. Of politiek-seksuele correctheid. Woorden schieten dus vaak te kort. Of voorbij.
In tegenstelling tot veel bruidstaartvilla’s die in de interbellumjaren van de vorige eeuw in ons druilerig koninkrijkje verrezen, staat Malgré Tout er heden ten dage (de 21ste eeuw is ondertussen al flink meerderjarig) nog monter en smakelijk bij, niet aangetast door het wegsmelten van familiefortuintjes of de terreur van hedendaags design. Geen brokkelgebit van stenen, roze schilfers of grasbehaarde tuinpaden te bespeuren, waar filmregisseurs en whodunitschrijvers zo verlekkerd op zijn. Het glazuur lijkt niet aangetast door benzinedampen, zure regen, zilte zeewinden of fijn stof. Moderne materialen met ingebouwde korte levensduur komen hier niet voor.
Heeft het woeden van de wereld geen invloed op het gezicht van villa Malgré Tout, dan zorgen opeenvolgende wodansdagen wel voor hevig gerommel en beduidend hoge scores op diverse schalen in de ingewanden van het pand. De beide bewoners hebben er van die vintage karakterkoppen door gekregen. Tijdloosheid heeft zich meester gemaakt van ze en uit zich in een versteende grimlach die door groeven met eeuwige vergunning gestut wordt, parelgrijs en vossenrood omkranst. Hun beider wallen onder de ogen kunnen als lauwerkransen doorgaan, niet als treurige jaarringen of onverbiddelijke aanslibbing na zoveel steile nachten. Parallel met deze vege lijven vertonen ook de interieurs van de villa sporen van hevig leven, die op niet-wodansdagen als waardige littekens getuigen van dingen en daden waar men van kan dromen. Zo gaan weken, maanden, jaren voorbij.
Hun namen. Men is vaak benieuwd naar namen. Namen zijn bepalend. Namen definiëren. Namen bieden een houvast. Geraldine Roslare, dochter van een Brits militair weerkundige die na de Tweede Wereldoorlog in België bleef hangen. Eric Otonne, beginnend aannemer van bouwwerken, in de zomer van 1970 op Corsica liefdevol weggekaapt door de pas afgestudeerde en gedoctoreerde geologe Geraldine R. Hun liefde voor diepe putten bracht hen samen. Eric volgde Geraldine een jaar later naar Vlaanderen, De Panne, Noordzeekust. Na een half decennium in een appartementenblok dat nog lelijker dan een bankgebouw was, kochten ze villa Françine, gaven die een grondige facelift met degelijke materialen uit de goede tijden en veranderden de naam in Malgré Tout. Eric bouwde verder de duinen van de Vlaamse Westkust vol; Geraldine begeleidde doctorandi aan de universiteit en gaf er als assistente enkele uren per week college in Aard- en Bevingskunde. Beiden zijn inmiddels van de arbeidsmarkt verdwenen. Een zoon, Frank, verbouwt wijn in Suid-Afrika. Dochter Annick runt met haar man een bungalowpark in Cornwall. Aldus heerst rust in villa Malgré Tout in De Panne, maar niet op wodansdagen.
Het is Béric Bardolijn, vast wekelijks bezoeker aan Malgré Tout en weekenddichter, die het op een nacht voor het eerst over de wodansdagen heeft. Hij verwijst naar Wodan en Odin en poëzie en licht en inzicht en pennen als speren en woordkunst en kennis en magie en raven en wolven in een lange verwarde monoloog, tot witte heks Bartelijne Boens (ook genoemd: Wiccapedia) hem met schrille stem onderbreekt en officieel de wekelijkse bijeenkomsten omdoopt tot wodansdagen door het opeten van een in whisky verzopen spin en daarna als een dronken derwisj met de fles aan de mond Odin te aanroepen (sommigen menen ‘Godin’ te horen) en rondjes te zwieren tot ze zichzelf met ontblote linkerborst de keuken in katapulteert. Béric en Bartelijne schuiven die ochtend dauwtrappend in de tuin van de villa nog in elkaar, want er is ondertussen al ruzie ontstaan. Ze claimen allebei de naam. Uitwisseling van lichaamssappen bezegelt de dronken verzoening. De wodansdagen, althans de naam, zijn door BBBB bedacht. Iedereen tevreden. Gedaan met Mittwoch of woensdag.
Elke wodansdag valt er iets beleven in villa Malgré Tout, elke week opnieuw. Jezebel Clockwork drinkt per ongeluk een fles aftershave leeg bij een poging tot vuurspuwen. Luitenant Fokschaap scheurt een oude collectie vuistdikke telefoongidsen in tweeën na inname van een halve liter Calvados. Spartakut laat zich als ijslammetje slachten met de nodige hoeveelheid ketchup en het mes op de keel. Lompje Marmani komt op een wodansdag toe in eetbaar ondergoed en chocoladen bovenkleren. Smullen geblazen. Béric Bardolijn brengt zijn litanie van 180 verzen ten gehore, getiteld Doemsdag, en eet daarna de uitgeprinte versie op. Bartelijne Boens maakt netelsoep in een gigantische ketel, kiept die met de hulp van sterke mannen in de badkuip en neemt er onder luid gejuich een bad in. Lazarus vult nog wat bij met zijn eigen vocht, die hij met een sierlijke bocht uit zijn plasser laat stroelen. Op verzoek van Wiccapedia krijgt hij daarna de gevreesde pek-en-verenbehandeling, waarbij hij ook tot aarsbisschop wordt gewijd. Dirkje Dollekervel is maar één wodansdag present. Hij maakt het zo bont dat het zichzelf verder verbiedt. Het heeft met projectielbraken en galopkak te maken. Nee, Dirkje mag niet meer komen, ook al zal hij wellicht zijn mond en kont voorbijpraten over wat er allemaal gebeurt op wodansdagen in villa Malgré Tout. O ja: en ook Geraldine Roslare en Eric Otonne doen hun duit in het zakje. Geraldine roept geregeld de klopgeesten op, waarbij ze hevig hijgend buiten zichzelf treedt, terwijl Eric zich als erotische vampier te goed doet aan menige vrouwenhals. Veronderstel hierbij de hardcore versie van deze brave taferelen.
Maar het einde van de wodansdagen is nabij.
Ranja Wednesday Del Motte, een pseudoniem (alle bezoekers aan Malgré Tout gebruiken op wodansdagen een schuilnaam), glijdt op zo’n nacht in haar geboortepakje in een blauwe wasmand gillend de trap af. Ze dondert in stuitligging vooruit, verrast door zichzelf versnellende snelheid na een abrupte stop onder aan de trap, en belandt met een grote boog en nog hoger gegil tegen een van de feesttafels, waarvan Luitenant Fokschaap inmiddels het kleed in brand heeft gestoken. Ranja, wier blote lijf her en der rijkelijk beschilderd is door de bodypainter Lazarus, vat onmiddellijk vuur. De vlammen likken gretig aan de verf. Diverse pogingen tot blussen ontaarden in nog meer brandjes, verspreid over een van de salons. Een combinatie van grote openstaande ramen, een nachtelijke zomerbries en breed uiteen waaiende gordijnen werkt als brandversneller. Lompje Marmani, Spartakut, Luitenant Fokschaap, Ranja Wednesday Del Motte, Trismarck en Wiccapedia moeten met brandwonden afgevoerd worden. Voor Ranja etc. betekent dit het einde. Ze haalt de spoedeisende afdeling van het ziekenhuis niet. Vlammende verf heeft zich diep in haar huid en haar organen een weg gebaand. Trismarck en Wiccapedia zijn hun haren kwijt door het dansen der vurige tongen boven hun hoofd. Lompje Marmani, Spartakut en Luitenant Fokschaap zijn over een beduidende oppervlakte van hun huid in een ernstige graad verbrand. Ze worden als menselijk gebraad naar het brandwondencentrum bij de hoofdstad overgebracht.
Zo worden de wodansdagen bij de bevolking bekend. De vrouw met de parelgrijze watervalharen, Geraldine Roslare, en de man met de vossenrode toiletborstelbaard, Eric Otonne, houden de eer aan zichzelf, verkopen via een bevriend tussenpersoon de bruidstaartvilla Malgré Tout en verhuizen met de stille trom (toevallig op een wodansdag) naar Cornwall.
De Belgische kwartjes van 75 cent met het gaatje middenin waren nog in omloop. Op de maan had nog geen sterveling de fameuze grote stap voor de mensheid gezet. En het regende vaak, zoals het alleen in Vlaanderen en in de herinnering regenen kan: eindeloos en grijs.
Het straatje was zo smal dat je er amper met z'n drieën naast elkaar kon lopen. Het had ook geen eigen naam. Het was een vergeten kasseisteegje in een provinciestad, dat de Oude Burg met de kerk Sint-Pietersbanden verbond. Het straatje ontleende dan maar zijn naam aan die Oude Burg. Het bestond uit blinde muren en achterkanten van opslagplaatsen en ateliers, met hier en daar hoge, opake ramen. Daartussen weggemoffeld woonde en werkte de horlogemaker: een deur, een venster. Het was het enige zichtbare teken van leven in het steegje. Het huisnummer hadden kwajongens uit de jaren vijftig afgerukt en meegenomen. Na de zondagcinema drukten kauwgompubers er hun bakvissen tegen de blinde muren en harpoeneerden hun tong tegen hun gehemelte. Op dat tijdstip had de horlogemaker al zijn voorbehoedmiddel gebruikt: hij liet zijn rolluik voor zijn raam neer. Hij benutte overdag namelijk de schaarse lichtinval die het steegje toeliet door vlak achter zijn raam zijn minuscule werk te verrichten, versterkt door de lichtplas van een extra lamp.
Wat doet een horlogemaker nog anders dan vermoord worden in een klokkentorenverhaal van Simenon? Met de regelmaat van een, nou: klok, sloop ik door weer en wind het steegje in om stiekem poolshoogte te nemen. Ik weet niet hoe oud de man toen was. In de ogen van jonge snuiters is iedere volwassene oud. Misschien ben ik nu al ouder dan hij toen was. Hij droeg een onwerelds eierbrilletje op zijn neus, lang voor de Lennonmode. Op dat brilletje waren extra kleppen en glazen gemonteerd. Ik tipteende tot vlak bij de lichtbundel die uit het raam naar buiten viel, ondertussen ook de steeg in de gaten houdend. Het gebeurde namelijk dat een avondlijke kerkganger of een boodschappend kind er zijn fiets stalde. Maar alleen de honden en de katten uit de provinciestad hadden het steegje niet vergeten; voor de rest passeerde er zelden een sterveling. De horlogemaker was op kleine schaal altijd druk in de weer. Ik kon me voorstellen dat hij elke dag opnieuw een uur werktijd goed moest maken, doordat hij voor en na schooltijd glurende en joelende deugnieten met nijdig getik tegen het raam om de haverklap weg moest jagen. Waarna hij zich weer geconcentreerd over zijn miniheelal boog, moeilijke formules tegen zichzelf mompelend. (Misschien heeft hij zich mettertijd ook over de horloges van die kwelduivels ontfermd, toen ze de leeftijd bereikt hadden waarop ze meenden dat ze de tijd aan hun pols moesten binden en aldus het statuut van 'sterveling' verkregen).
Ikzelf deed het dus stiekem, want ik had alle Pim-Pandoerboeken gelezen: een spannende detectiveserie van een Hollandse schrijver, zich afspelend in Arnhem. Ik was een schimmige, geheimzinnige ‘speurder’ met een duister verleden, wiens schaduw slechts één van zijn vele vermommingen was. Onder mijn waakzame maar ongeziene oog opereerde en construeerde de horlogemaker. Hij kende de oude geheimen van de tandjes en de raderwerkjes die de Tijd met een trage, ongeziene, maar massieve kracht vooruitduwden, fractie per fractie, vaak splinter per splinter. Hij had verjaardagen in de hand, gedenk- en doemdata. Op zijn bevel was er geen oud- of Nieuwjaar. Onder zijn loep kon hij de tijd fragmenteren en de geschiedenis even halt laten houden. In het stadje speelde de film; in zijn stulpje maakte hij de stills van die film. Hij zou de tijdmachine uit kunnen vinden. Of het perpetuum mobile, zoals de oude Douwe Tjaarsma uit een verhaal in het Hollandse prachtjeugdblad Taptoe, jaargang 1959. Zo bespiedde ik hem vele malen, terwijl ballonnen gevuld met fantasie zich uit mijn jongenshoofd losweekten en in de steeg bleven zweven, naast de warme-bakkersgeurtjes. Time was on my side. In de schaduw van de klokkentoren van Sint-Pietersbanden kende ik vele onbewaakte ogenblikken. Ik had die liever dan samenzweerderig kattenkwaad met andere deugnieten.
Op een gure valavond zat de horlogemaker ingespannen maar volslagen roerloos achter zijn raam. Hij was dood. Regende het? Ik weet het niet meer. Jaren later zit ik hier zelf, op zijn plaats, over hem te schrijven. Dit is ons verhaal. Tussen de regels moet u zich een gure wind uit de jaren vijftig inbeelden.
Laat ik eerst even wat medespelers introduceren.
Jaak was op Caroline en trok elke valavond met wapperende jas ('paletot') de wacht op achter het standbeeld van het Heilig Hart tussen de twee gazons aan de achterkant van de kerk Sint-Pietersbanden. Om de haverklap had hij daardoor een fikse verkoudheid te pakken. Hij verbeet die telkens weer dapper, in liefdesnaam. Danny's ma werkte in het dameskapsalon op de hoek van het Beerstraatje. Ze assisteerde er op drukke dagen de kapster, die veel jonger dan haar was. Danny was een vroegrijpe teddyboy, met een beroepsmilitair als mannelijke ouder. Didier-van-de-dokter was verslaafd aan chocola. Het beroep van zijn pa en zijn lieve krullen bezorgden hem om de twee jaar een van de hoofdrollen in de Credostoet, die zich religieus murmelend en mompelend door de straatjes van de stad voortbewoog. Hij beeldde dan het heilig kindje Achas uit, wiens beenderen in Sint-Pietersbanden als relikwie werden bewaard. Toen hij wat groter werd, was hij de hoofdherder, een echt lammetje om zijn nek gedrapeerd. Geert leefde al van jongs af in de wolken, wazig door straffe brillenglazen starend. Al heel vroeg kocht hij zich een rode jekker, bekeerde zich tot het hippiedom en spoelde enkele jaren later levenloos aan de oostkust aan. Jef was de klassieke kleine van de bende. Hij fokte ook, brak ettelijke brilletjes, wekte overal medelijden, kreeg als eerste van ons een heuse 'grote' fiets en verongelukte mettertijd stomweg in de omgeving van een ‘Thier-Bräu-Hof’. (Dat trema wisselde om de haverklap, na elke storm. Er heerste twijfel hieromtrent).
Met die vijf kornuiten lag, zat of stond ik na schooltijd gewoonlijk op de loer in de aura die het Heilig Hart over de duistere kerkgazons uitstraalde, vlak bij dat kapsalon. Aan de overkant gaapte de donkere Ben-Hurachtige spelonk van cinema Ons Huis: ideaal voorgeborchte en perfecte uitvalsbasis voor ons, halfgewassen schooljongens van twaalf. Die 'coiffeuse' waar Danny's ma werkte, had 'moeten' trouwen. Oorzaak: de blinde muur in het steegje van de horlogemaker. We slopen als indianen over het kerkgazon en bespiedden de volslanke silhouetten die aan de ramen passeerden. Af en toe werden we door belgerinkel van een schoolmeester of felle stralenbundels van een auto als een klad kraaien uiteengedreven. Dan waaierden we opgeschrikt uiteen, om na vijf minuten weer ergens anders samen te zweren.
'Ze heeft tieten als warmwaterkruiken,' zei Danny. 'Weet je dat je niet kunt pissen als je vrijt?' merkte Jaak op. 'Je kunt dus niet missen. Het komt er zo uit, en het is geen pis.' Jef glimlachte ongemakkelijk en verlangde naar bedtijd en zijn geheime collectie filmster-chromoprenten tussen de lakens. Geert en Didier kietelden mekaar af als kleine kinderen. Ikzelf wachtte met een hart als een drumstel tot de Drie Musketierinnen van de Liefde op de fiets in het Beerstraatje zouden passeren: Bea, Liliane, Ria. Ondertussen, op schootsafstand van ons, zat de horlogemaker ingewikkelde mechanismen te dissecteren.
'Hela daar! Van dat gras af, Kongolese slingerapen!' Geschrokken veerden we op. 'Kongolese slingerapen' was het ons welbekende scheldwoord, gebruikt door vijandige scouts. Wij waren allemaal K.S.A., Katholieke Studenten Actie. Het was Sapperloot, de leraar aardrijkskunde van de 'grote' school én aalmoezenier van de stedelijke scouts. Een pestkerel. 'En vlug wat!' Dreigend hield hij halt op zijn solex, waardoor zijn lichtbundel op slag fletser werd. Wij krabbelden recht en stormden naar de vijf windstreken uiteen, ons gezicht zoveel mogelijk afgewend. Sapperloot wrong weer aan zijn handvat en de solex verdween pruttelend en knallend.
Het was diezelfde gedenkwaardige avond waarop Danny verbaasd gezegd had: 'Tiens, ze is er niet.' 'Wie?' 'Ewel, mijn moeder. Ik zie ze niet.' We hadden gezamenlijk extra gespioneerd, en inderdaad: geen vrouwelijke ouder van Danny in kapsalon Lucrèce te bespeuren. We kregen alleen de fraaie vormen en de veelbelovende rug van de jonge kapster in ons vizier. Na Sapperloots steen in de kikkerpoel zochten we elkaar die avond niet meer terug op. Ik lanterfantte wat op de Oude Burg, wachtend op de drie fietsende gratiën, die ik later, zeker weten, ooit zou neuken, maar die daagden niet op. Toen sloop ik nog maar eens het duistere kasseisteegje in.
Mijn hart begon te bonzen als een pendule. Met ogen als schoteltjes keek ik toe. De horlogemaker was in de achterkamer geen klok of horloge maar wel Danny's mama aan het dissecteren. Met zijn onwerelds brilletje op zijn neus zat hij, gespreid geknield, in aanbidding voor al dat blanke mamavlees. Waar Tigris en Eufraat in Tweestromenland samengutsten, daar stak hij keer op keer zijn tong in, minutieus getimed, met de regelmaat van een buigende, geile boeddha. Daarna richtte hij zich op, heerser over de microkosmos der wieltjes en radertjes en tandjes, een indrukwekkende zonnewijzer als voorbode voor zich uit torsend. En hij nam liefdevol de temperatuur van al dat prachtig mamavlees.
O ja, dat was een still uit de vettige film van de werkelijkheid. Ik heb het nooit iemand durven te vertellen.
Anderhalve week later trof ik hem dood achter zijn raam aan. Ik liep naar de pa van Didier, de dokter. Die verschafte zich met de hulp van de brandweer toegang tot het kleine pand, trof er de horlogemaker op zijn vertrouwde werkterrein aan, broek op de enkels, en constateerde hartstilstand. De tikker had opgehouden te tikken.
Niemand van de vijf kornuiten is nu nog in leven: verkeer, drugs, de grote K. Ik heb het gevoel dat ik moest overschieten om ze nog eens te memoreren. Maar de echte hoofdpersonages in mijn herinnering zijn de jaren vijftig, de gure wind, het smalle steegje en de horlogemaker.
Ik heb later het pandje gehuurd om te schrijven: ik verkies de pen boven polshorloge en pendule om de strijd met de Tijd aan te gaan.
Het was niet op een dag of een nacht gebeurd. Er was wel al jaren voor gewaarschuwd. Zelfs decennia. Het ging om een sluipmoord die pakweg een kort mensenleven in beslag nam. Eén politieke partij had in dat verband altijd het voortouw genomen, af en toe omwille van stemmingmakerij in tijden van verkiezingen gesteund door opportunistische milieusnobs van ‘traditionele’ partijen. Maar men had noch nationaal noch internationaal deze onheilsprofeten van het klimaat ernstig genomen. En toch.
Alladin, de Alliantie van Adinkerke, een groene stroming die om de twee jaar een klimaattop in het uiterste westpuntje van de Vlaamse kust hield, had gelijk gekregen. Hun laatste vier ‘tops’ van de 21ste eeuw vielen zelfs enigszins in het water, letterlijk. Dobberend op een groot klimaatvlot hielden ze hun allerlaatste colloquium vooraleer de Lage Landen definitief overspoeld werden. Hun ergernis vertolkten ze toen via de slogan KUST ZE.
Anno 2098 bestonden Nederland, Vlaanderen en Noord-Frankrijk uit paalsteden en drijvende dorpen. Er was geen land meer te bezeilen, alleen water. De Waalse en Franse Ardennen lagen nu aan zee.
Straten werden waterwegen; pleinen en pleintjes werden meren en poelen. Auto’s waren vervangen door vaarwagens en boten en bootjes van divers pluimage. Naast de nieuwe drijvende steden en dorpen stak hier en daar nog een kerktorenspits of de top van een appartement uit oude tijden als een vingerwijzing boven het wateroppervlak uit. Daar was het opletten geblazen voor het huidige waterverkeer.
De Alliantie van Adinkerke, zegge en schrijve Alladin, had de macht gegrepen nadat de overspoeling alom een feit was geworden. Er was geen sprake meer van de oude landen of hun benamingen. Ook de traditionele zuilen en partijen waren verzwonden. Alladin bestuurde nu Waterstaat. Hun munteenheid was de aquarel. Je betaalde ongeveer drie aq. voor een halve kilogram vis. Zoogvlees, kippen, konijnen en grondgevogelte waren delicatessen die op grote grasvlotten gekweekt werden. Alleen Alladinaren konden zich die veroorloven. Ofwel moest je er lang voor sparen. Zwanen, eenden en ganzen verschenen weer op de spijskaarten. Op waterduiven, beverratten en allerlei ander watergespuis werd stiekem gejaagd. Stroperij werd oogluikend toegestaan, als onderdeel van een zwarte markt die de officiële economie gaande hield. Fruit en groenten waren het monopolie van Waterstaat, die over het eigendomsrecht van alle platte daken beschikte. De regering-Alladin kweekte er fruitbomen in potten en groentebedden. Alleen Waterstaatsdrones werden tot de daken toegelaten. Via aandelen, bonnen en inschrijvingen kon je van de oogst of de teelt genieten, maar de wachtlijsten waren lang, vooral wanneer een seizoen tegenviel. De woorden ‘witlof’ en ‘champignon’ bijvoorbeeld waren al uit de woordenboeken verdwenen. Zwemmen leerde je al vlak na je onderwatergeboorte. Het officiële Waterstatuut kon je vanaf je veertiende verwerven, wanneer je minstens drie maanden per jaar in een van de vele waterzuiveringsstations ging werken.
Waterstaat was een no-nonsense democratie. Wie het niet eens was met de meerderheid en zich daar slecht bij voelde, kreeg de kans te emigreren naar Zoutenisse, een gigantische lap zoutwater ter hoogte van het oude Polderland zonder ook maar één enkel zuiveringsstation. Op Zoutenisse dreven een vijftal dorpen die alle verankerd waren met de paalstad Zilte, de hoofdplaats van Zoutenisse. Verzouten was er de doodsoorzaak bij uitstek. Het krioelde er ook van de criminelen, want Waterstaat gebruikte het district Zoutenisse als verbanningsoord en openluchtgevangenis. Je raakte er niet ouder dan 103 jaar. Toch was overpopulatie er een groot probleem.
Joplini Van Wesemael zat op zijn plankier aan de Polenpoel zijn aquarels te tellen. Binnenkort zou een stuk zoogvlees mogelijk zijn. Rood vlees. Misschien zou hij eerst nog een paar waterduiven proberen te schieten. Dat leverde ook voedzaam vlees op. Of hij kon die op de Aquamarkt in Wrakijna verkopen, zodat zijn voorraad aquarels aangroeide. De gedachte aan rood vlees deed hem het water in de mond komen. Maar er waren nog andere kosten waar hij rekening mee moest houden.
Er gleed een chique vaarwagen voorbij, bestuurd door een Alladinaar. Hij herkende haar aan de staatstatoeage op haar wangen (een stel kieuwen) en de codeplaat aan de zijkant: BW-WA3AL. Het was bovenwaterminister Marie-Solfège De Pourq. Joplini bracht de verplichte Waterstaatgroet, een soort golvende beweging vooruit met de rechterhand, maar Marie-Solfège bleef hooghartig voor zich uit staren en beantwoordde de groet niet.
De vaarwagen verliet gelijkmoedig puffend de Polenpoel. Marie-Solfège De Pourq had in deze armenbuurt niets te zoeken. Het betrof haar dagelijkse kille passage naar het Waterstaatconclaaf op het Blûûrmeer in deelhoofdstad Middenwater. Haar vaarwater was altijd eender. Alleen in verkiezingstijden beantwoordde ze de Waterstaatgroet, die voor elke inwoner verplicht was. Sporadisch, wanneer ze met het verkeerde been uit haar waterbed was gestapt, liet ze haar vaarwagen stoppen om een Waterstater te straffen die de groet niet had gebracht, ondanks het feit dat zij zelf zeer zelden groeten beantwoordde. Dan rilde ze de onderwaterminister Yadisro op, die prompt een afgezant stuurde en korte metten liet maken met de niet-groeter: die werd zonder pardon naar een van de koraalmijnen verbannen, waar hij/zij zeven waterjaren lang onder beperkte zuurstofvoorwaarden tewerkgesteld werd. Maar meestal bleef Marie-Solfège stuurs voor zich uit staren, want het was onmogelijk om onderweg alle Waterstaatgroeten te beantwoorden. Je kon er een lamme arm van krijgen. En ze had haar rechterhand en –arm nodig om haar vaarwagen te sturen. Het vaarwater in de Polenpoel was onstuimig.
‘Elf,’ telde Joplini hardop, maar verder kwam hij niet. Met hevig geproest en geplets dook plotseling Danny Darcq uit het water op. Hij schudde de druppels van zich af terwijl hij zich aan de stangen omhoog hees tot op Joplini’s plankier. Zelden kwam Danny met goed nieuws af. Hij leek zelfs op te beuren bij het ontdekken van onheilstijdingen. ‘Danny. Hoe gaat-ie? Ik schrok me een zeepaardjesbult.’ ‘Joplini, sorry dat ik zo bruusk bij je aanmeer. Heb je het al gehoord? Er is weer massale vissensterfte op komst.’ ‘Verdomme!’ ‘Het is menens. Een heleboel bevoorrechte Waterstaters heeft al emigratie naar de Ardennen aangevraagd.’ ‘Zoutenisse komt natuurlijk niet in aanmerking voor ze. Die emigranten zijn Alladinaren, wellicht?’ ‘Je raadt het.’ ‘Slecht nieuws voor de everzwijnen.’ ‘Het asbest uit de ondergrond van vroegere tijden speelt de vissen in Waterstaat parten. En bij uitbreiding ons, natuurlijk. As op z’n best, snap je hem? Dood, Joplini, dood!’ Danny Darcq maakte een gebaar alsof hij zijn eigen keel oversneed. ‘Ik was net van plan weer waterduiven af te knallen.’ ‘Beverratten zijn ook lekker.’ ‘Dat wordt wennen, Danny. Kom erin. We drinken een Brûm.’ ‘Dat sla ik niet af. Laten we alvast wat jaagplannen opstarten.’
Overal in Waterstaat werden gelijkaardige jaagplannen gesmeed. En dat was nou net het punt waarover de bovenwaterministers vandaag aan het vergaderen waren. De ene helft van de dierenpopulatie was besmet; de andere helft kwam daardoor in gevaar. De contaminatie betrof een euvel van lange duur. Dat betekende absoluut geen goed nieuws voor de regering-Alladin, die al meer dan een eeuw lang milieu als speerpunt had. Maar hun monopoliepositie verrechtvaardigde uitzonderlijke standpunten, harde ingrepen en ongezouten meningen. Er keek dan ook niemand echt verbaasd op toen plotseling bovenwaterminister Ermin Debruwaene, Afstandelijk Gouverneur van Zoutenisse, Waterschout van Zilte, opperde:
‘Laten we mensenvlees op de kaart zetten. Lekker gezouten, zoals de prés salés van weleer uit de delta van de Somme. De schapen die vooraf bij leven en welzijn door omstandigheden al gezouten waren. Ik heb een voorstel, collega’s.’
Marie-Solfège De Pourq bolde haar kieuwen op, knikte goedkeurend en dacht aan het etentje dat ze binnenkort zou geven voor collega’s van het Ministerie van Vlees noch Vis. Een carpaccio van menselijke prés salés reepjes met ouderwetse mayonaise en worcestersaus zou er zo in fietsen. Misschien opende dit dan perspectieven betreffende het ministerschap van Amfibieën en Reptielen. Er zat muziek in dat departement.
Alladin was oppermachtig want alleenheersend. De mensenjacht was dus open. Zilte en de vijf verankerde strafdorpen werden ogenblikkelijk tot jaagkolonie uitgeroepen. De Afstandelijk Gouverneur Ermin Debruwaene loste er het probleem van de overbevolking aldaar mee op. Aan dat asbest en die vissensterfte zou later nog wel iets gedaan worden. Zilte kon veel slikken. Het zou een borrelende doofpot worden.
Nog diezelfde dag vernamen Joplini Van Wesemael en Danny Darcq het nieuws. ‘De vaarwateren naar Zoutenisse zijn zelfs reeds vrijgegeven,’ zo klonk het uit de Waterstaat Cloud. ‘De vergunning voor een halve dag mensenjacht kost 6 aq. Die is aan te vragen bij de Zuil van Topus op het Dobbermanmeer of bij uw persoonlijke Straatwaterverantwoordelijke. Na Waterdag wordt dat 8 aq. Jagen op vissen wordt voorlopig nog toegelaten op eigen risico. Er kunnen gezondheidsproblemen rijzen na het nuttigen van vis. Ook de levendbarende soorten.’ ‘Mm… Voor mij een bil van een ouderwetse katholiek,’ zei Danny likkebaardend. ‘Traag gegaard, met za’atar bereid.’ ‘Doe mij maar een portie schroeivlees van zo’n caravansocialist,’ zei Joplini. ‘De beide lendenstukken graag. Geflambeerd in Brûm. Op naar de zoute wateren! Ik ruik menschenvleesch!’
‘Verzaken aan je plicht kan een held van je maken. We zeggen en schrijven 1606, tijdens de kermisdagen in Sluis. Jantje van Sluis, de klokkenluider, was dronken geweest. Hij versliep zich die volgende ochtend. Zo vergat hij de klokken te luiden. Bij dat eerste klokgelui wilden de Spanjaarden ten aanval trekken. (Sluis was hun voorheen weer ontfutseld door de Hollanders. Ze wilden het terug). Dat bleef dus maar uit. Zo redde Jantje Sluis. Als dank mocht hij voor altijd de klokken in het Belfort van Sluis bespelen.’
Ik hield van water en wind. Daarom zocht ik vaak plaatsen op waar deze combinatie zich voordeed. Toen ik ontdekte dat er in deze woestenij ook aardige mensen woonden, frequenteerde ik meer en meer Nederland. Dit geschiedde bijvoorbeeld in Alkmaar, Amsterdam, Utrecht, Volendam, Leiden, Harlingen, Rotterdam, Dordrecht, Zwolle, Vlissingen, Breskens en het vaakst Sluis: we woonden immers een tijdlang in het nabije Brugse Vrije.
Andermaal was ik in Sluis, het immer drukbeklante voorportaaltje tot Zeeuwse landschappen. Ik zat vanuit drankhuis Jopie naar het stadswater van Sluis te staren. Een man in oranje werkplunje dompelde middels een touw twee emmers in dat water, haalde die op en verdween ermee in een straatje waar vroeger sexshops (met die gevaarlijke x) waren. Werkte zijn voorbeeld aanstekelijk? Ik vroeg onmiddellijk hierna mijn derde whisky. Omdat ik gedachteloos wenste te blijven, stelde ik me ook geen vragen over de zin van zijn bezigheden. Misschien waren zijn hersenen zo groot als die van een kip, en kaderde hij in een sociaal rampenplan van het stadje Sluis. Misschien had ik een visioen dat zich medio jaren zestig in de vorige eeuw afspeelde, toen mijn ouders nog maandelijks naar Albert Heijn in Sluis trokken om proviand in te slaan. Misschien betrof het een spookbeeld van een Spaanse krijgsgevangene, die ooit mee het kanaal had moeten graven. De kerel kon zich ook te veel te goed gedaan hebben aan ‘Kanaalspuug’, een jenevervariant die in Jopie werd geschonken. Hij wou bijvoorbeeld zijn maaginhoud terug. Schraperige Hollanders. Ach, ik en mijn whiskygedachten.
Er passeerden twee vreselijk mooie schoolmeisjes. Het was bladervakantie. Ik duwde mijn gedachteloosheid weg en bestudeerde de deernen tot ze uit mijn zicht verdwenen waren. Een appeltjes- en een peertjesfiguur. Dat had ik onthouden uit een modegrillig programma op de vrouwvriendelijke zender Vitaya. Die sjablonen waren best bruikbaar. Trek je van kleren maar niks aan, schat. Dode bladeren waaiden over de straat weg en mijn gedachten sloegen evenzeer een hoekje om. Het stadswater rimpelde; mijn verse whisky knisperde. Op een flink boogschot van hier stond het gedenkbeeld van de ‘Dikke van Dale’, in levenden lijve een ziekelijke, schriele man (Johan Hendrik) die in oude tijden elke ochtend veel te vroeg opstond en ondanks diverse aanbiedingen zijn Sluis niet wou verlaten. Ik zou om hem te eren gaan tafelen in viersterrenrestaurant De Dikke Van Dale, net buiten het centrum gelegen. Maar gezeten in het alleraardigst drankhuis Jopie kreeg ik veel meer zin om onder te duiken in een van de vele kleinere mosselrestaurantjes. In Sluis woekerden ze met ruimte. Er kon er nog altijd wel eentje bij, ongeacht de reservaties.
Aldus geschiedde. Ik veroverde een plaats aan het venster in restaurantje A tot Z, waarbij ik enkele ouden van dagen te vlug de pas af was. Mijn vergelijkende studie van de vigerende mosselprijzen in de Sluisse horeca (de wet toepassend die oppervlakte per klant, aantal klanten, gezelligheid, kwaliteit en prijs combineerde, kwaliteit (Jumbo?) echter vooralsnog onbekend) deed me kiezen voor de 15,50 € per 1 ½ kilogram Zeeuws ziltig schelplekkers in A tot Z. Ik had her en der goedkopere mogelijkheden gezien, en ooit had ik hier in Zeeland ook nog 22€ per kilogram neergeteld. Alles was mogelijk. Heden echter verkoos ik rust en (ietwat) ruimte om de gegeerde zeematrasjes naar binnen te werken. A tot Z leek me die te bieden, ten belope van 15,50 € voor het vaste voedsel. Mijn bereidheid strekte tot 20 € per kilogram, maar dit jaar konden de mosselboeren de prijzen blijkbaar binnen de perken houden. Misschien had het spookbeeld van Belgische mosselen hier een hand in. Of het succes van de kleine Franse mosselen (bouchots) in het nabije Auchan, Roncq.
Eerst zette ik dapper mijn whisky-cruise verder. Ik was immers zeer tevreden over mijn keuze en besluitkracht. Was ik niet doelgericht op deze plaats afgestevend? Alles liep gesmeerd. Ook al zat het restaurant eivol ouwelui die van alles wilden, niet hadden of te kort kwamen. Het verwonderde me niet dat er – naast bejaardentehuizen – op gezette tijdstippen restaurants in de fik vlogen. En dat koks vroeg stierven. Naarmate mijn ogen meer en meer wenden aan het interieure duister, ontwaarde ik meer en meer ouden van dagen, alle hoeken en kanten van A tot Z bevolkend. Ze doemden naast me op als djinns uit flessen en kruiken. Enkelen hadden zich al achter bekers dessertijs verschanst.
Voor een keer – o goed gevoel, o welbevinden – voelde ik me niet opgenaaid omdat kelners/obers/garçons (how do you call these people?) me voortdurend voorbijliepen, links lieten zitten of al helemaal niet opdaagden. Ik hoefde alleen maar wat met de overgebleven ijsschotsjes in mijn glas te rinkinken (die kregen niet echt de tijd om geheel te smelten) en de hele ouwe reutemeteut keek op, waardoor één dier kelners/obers/garçons niet anders kon dan toesnellen en bijvullen. Aldus hevelde ik vlotjes nog eens drie gouden zuiltjes geluk naar mijn inwendige mens over en verordende dan een portie mosselen. ‘Daar zijn we net van uit,’ deelde een ober me droogweg mee. ‘Maar er zijn nog sliptongetjes, en… ‘ Hij keek met gefronste wenkbrauwen naar een wandklok, waarna zijn bedenkelijke blik over de ouwelui-desserten zwiepte. ‘Gevorderd uur, meneer,’ vulde hij verder aan.
Ik zei niks. Ontzetting was mijn deel. Ik had de Sluisse horeca middels zes whisky’s welvarender gemaakt en nu dit. Een bittere, nuchtere vaststelling. ‘Daarnet nog zag ik een kerel mosselen uit het kanaal vissen,’ merkte ik op. ‘Hoe kan dat nu dat… ‘ ‘Pardon?’ ‘Ja: een man in oranje. En in Zeeland… ‘ ‘Meneer: ik kan u de sliptongetjes aanbevelen. Zo klaar, hoor.’ ‘Twee volle emmers. Met twee volle emmers verdween hij. Volgens mij… ‘ ‘Maar ik volg u niet, meneer,’ onderbrak de ober kregelig. ‘De mosselen zijn op. Op is op. Toch?’ Woede welde in mij op. ‘Ik wil A tot Z zelf spreken.’ ‘Wat?!’ De ober schoot in een lach (hoorde ik intussen niet ergens vlakbij ‘Die kokkelkop is ver heen’ mompelen?) en wenkte zijn twee kompanen. ‘Bent u een stand-upcomedian? Is er misschien een candid camera in de buurt? U bent Belg, nietwaar? Is het niet?’ ‘Dat zijn veel vragen ineens, Jantje. En woon je misschien in Leiden? O, je hebt je pinguïnmaten erbij gehaald, zie ik. Versterking. Sterkte. Dikke maatjes, hé? Staan jullie al in De Dikke?’ ‘Ik heet niet Jantje, meneer.’ De andere twee bekeken me met medische belangstelling. ‘Jawel, en je zag pruimen hangen.’ ‘Zou u niet beter… ‘ ‘Ik ben geen lustobject. Ik wil zeevruchten afwerpen.’ Ik merkte plotseling dat ik een hele zaal toeschouwers had, die me met open gebitten aanstaarden. ‘Getverderrie!’ deed ik. ‘Kom ik van zover en krijg ik… ‘ ‘Meneer… ‘ ‘A tot Z: mijn voeten. Jullie wilden allicht het haantje-de-voorste in het alfabet zijn, hé? Waarom niet ‘Van’ A tot Z? Hé?’ ‘Meneer… ‘ ‘Of Coq-au-Vin? Vol-au-Vent? De Wind Vanachter? Een nederig plaatsje achter in de Vette Van Dale?’
Flitsherinnering aan zachte dwang grenzend aan hardhandigheid manu militari. Ik trof mezelf even later op straat aan, die zich om mij heen bewoog als een darmkanaal. Alles deinde, zette uit, kromp. Het gedenkbeeld van De Schriele Dikke op het Walplein in de verte bood me een houvast. ‘Kies een vast punt in de verte als je optreedt, boven de hoofden heen.’ (Een of andere betweter uit mijn verleden.) Ik hield de woordenboekachtige workaholic star in mijn vizier en stapte aldus geleid op onvaste benen naar de parkeergelegenheid à 2 €/dag… alwaar ik opgewacht werd door de Koninklijke Marechaussee. Dat betekende mijn redding. ‘Dikke, red mij!’ mompelde ik nog, terwijl ik – alweer met zachte hardhandigheid – in een voertuig werd gestopt.
Redding, jawel.
Ik werd gespaard van een auto-ongeval dat welhaast aan zekerheid grensde. Ik werd bovendien gespaard van de collectieve voedselvergiftiging die op die dag bij de mosseleters in restaurant A tot Z toegeslagen had. Niet minder dan drie ouwelui verwisselden daardoor het tijdelijke met het eeuwige; de rest hield dagenlang het bed in diverse ziekenhuizen in de Zeeuws-Vlaamse grensstreek.
Ik gedenk uit boetedoening Johan Hendrik van Dale in mijn toekomstige tafelgebeden.
Ik drink tevens op de gezondheid van Jantje van Sluis. Immers: ook ik werd van vreselijke dingen gered door drankmisbruik en het overslaan van een middagmaal.
Een zomerse dollemanswind blies zelfs grote bloempotten op trottoirs omver en veroorzaakte tijdelijk een zwarte stuifsneeuw in de winkelstraten en op het Van Bunnenplein in badstad Knokke. Het was een ongewoon tafereel begin juli – de eerste dagen van het nieuwe hoogseizoen aan de Belgische kust. Kromgebogen gezinnen haastten zich worstelend tegen de stormwind in weer naar hun veilige vierkante meters. De haren van een dappere enkeling werden beurtelings naar achteren geëlektrificeerd en weer naar voren gerukt.
Arend bestelde op het Van Bunnenplein – niet binnen, niet buiten, onder een luifel met wapperende flapperende zeildoeken – een portie Hollandse Nieuwe. Hij had zicht op het tempeest: schuin gegeselde regenstriemen die in volle zwiepvaart vanuit de zee de stad in gejaagd werden, bijwijlen begeleid door gierend gefluit. Dat vond hij best gezellig, voor de duur van een paar uur.
Vlak naast hem, aan zijn linkerzijde, was een gezelschap geland van twee oma’s en twee piepjonge kinderen, geheel verpakt in lange windjacks. Het donkerblauw overheerste. De kinderen schoven naast elkaar aan op een bank. Nog net voor een stoute windvlaag de menukaart uit de oma-handen rukte, werd beslist er een broodjesfestijn van te maken. Zo had de ene leidinggevende oma het hardop voorgelezen op verordenende toon. Americain. Tonijn. Kaas. Ham. Zelfs kaas én ham. Enzovoort. Zoveel keuze.
‘Wat is tonijn?’ vroeg een van de kinderen. ‘Een vis,’ antwoordde de menu-oma. ‘Konijn!’ riep het andere kind. ‘Sst!’
Inmiddels waren Arends maatjes opgediend. Het tonijnkind zei hardop ‘bah, vis!’ en wees naar zijn bord. Enkel de koppen van de maatjes waren zichtbaar onder de laag snipper-ui. Arend had het gehoord, maar vertikte het te reageren, ook al geleek het per ongeluk op het woordspelerige ‘bakvis’. Hij had er met de oma’s een leuk dialoogje over kunnen ontwikkelen. Of met die leuke vakantiekindjes. De hoofd-oma zei rustig-vermanend: ‘Dat zeg je niet’. Ze lieten hem verder ongemoeid. Misschien dachten ze dat hij doof was. Waarom niet.
Niet erg? Niet erg. Toen voelde Arend nog niet de dwingende behoefte het aanpalende grut te wurgen. Nog niet.
Maakt wind kinderen onrustig? Dat is een wijdverbreid cliché in de lagere scholen. Als bij hevige wind bomen al buigen en takken al zwiepen, wat kan die dan ook niet met kleine kinderen uitspoken? Knokse wind bijvoorbeeld zorgt ervoor dat kinderen willen knokken. De wurgbehoefte groeide bij Arend toen het ene kind – dat van bah, vis! – koppig niet wou opschuiven nadat het duidelijk en opzettelijk al driekwart van de bankruimte had ingepalmd. Het. wou. van. geen. wijken. weten. Het eerder onzichtbare kind werd daardoor verder naar het linkerhoekje toe geperst. Plaatsvervangend kregelig ging Arend het grote aantal bonen te lijf dat de onder de uien verscholen maatjes omringde. Meer kon hij niet doen: hij was van dit alles de grimmige getuige door zijn aanpalende positie. Nauwelijks een halve meter scheidde zijn tafel van de hunne. En één mes. Dat al naar vis rook. Een armlengte verwijderd van de plaaggeest.
Toen ging de ene oma buiten roken, in de kolkende wind op het plein. Bijna werd ze opgetild. Haar donkerblauwe lange windjack bolde op als een zeppelin. De andere oma, die tot nu toe vooral gezwegen had, siste de kinderen streng toe. Had ze op dit ogenschijnlijk onbewaakte moment gewacht? Ze werd onderbroken door de komst van de planken met het broodfestijn op. Americain. Tonijn. Kaas. Ham. Kaas én ham. Enzovoort. De keuze. Ze wenkte de rookster met een dwingend handgebaar.
De op de menukaart aangekondigde ‘broodjes’, verkleinwoord, waren zo groot als kinderhoofden. Ze werden rijkelijk begeleid en omkranst door allerlei roods en groens en ander gezonds en ongezonds-in-minikuipjes. Op de vier planken prijkten eigenlijk vier niet-warme volle maaltijden. Toen de uitgerookte oma weer aan tafel kwam, slaakte ze zowel bewonderende als verbaasde als verontruste kreetjes hierover. Daarna vertaalde ze wat ze bedoelde:
‘Hadden we dat geweten, dan hadden we er maar twee besteld hoor. Zoveel!’ Oma Twee knikte medeplichtig.
Onmerkbaar zij-kijkend naar het verdere spektakel begon Arend nu zijn Nieuwe te opereren. Het was even zoeken, want het vette lekkers lag werkelijk bedolven onder een grote hoeveelheid versnipperde ui. Aan de belendende tafel barstte de voedingsstrijd in volle hevigheid los. Kinderhoofden werden ontrafeld; groenten opzijgeschoven.
Arend concentreerde zich weer op het tempeest en de maatjes. Een gezellige combinatie. Een kwartier later had het wonder zich voltrokken: na zogezegde beëindiging van de maaltijd lagen er op de planken van de kinderen grotere hoeveelheden voedsel dan er aanvankelijk geleverd waren, weliswaar nu in stukken en brokken. Het festijn was een voedsel-piramidale ruïne geworden. ‘Zie je wel! Kijk nu!’ (Oma Eén) ‘Kijk nu!’ (Oma Twee) Zelfs Arend keek nu even écht. Ook Oma Twee kwam in aanmerking voor een wisse wurgdood. De broodplanken van de oma’s waren pijnlijk blank. Er viel geen blaadje, scheutje of kruimel meer te bespeuren. Alles was op. ‘We hadden er twee kunnen delen.’ De ene oma zei alles duidelijk hardop, zich tegelijk tot iedereen aan tafel richtend. De andere oma herhaalde en knikte alleen maar en keek bedenkelijk – bijna bestraffend – naar de kinderhoofden, de echte. Op de planken prijkten de ontzielde uiteengerukte broodhoofden. Arend grinnikte onzichtbaar en scheidde van zijn laatste maatje de staart van de romp.
Een nieuwe windvlaag die vanuit de zee kwam, joeg nog twee luifelklanten naar binnen. Ze hadden naast een verwarmend nepvuurtje met gasvlammen onder een stolp gezeten, maar vonden het nu blijkbaar te bar worden. Twee asbakjes kletterden op de grond en tolden een eind gek weg over het plein.
‘Het was heel lekker,’ zei de rook-oma, toen de dienster kwam afruimen. ‘Maar een beetje veel. Goed om te weten voor een volgende keer. De rekening graag.’ ‘Een beetje veel,’ papegaaide Oma Twee. De dienster glimlachte de eeuwige horeca-glimlach. Ze toverde alle troep op één plank en ging jonglerend met de andere planken op één arm terug naar binnen. Arend grinnikte andermaal onzichtbaar. Het gewrik, geduw en geschuif op de kinderbank begon weer. Het aangevallen kind bood meer weerwerk, wellicht gesterkt door het broodjesfestijn en het suikergehalte in de zero-cola. ‘Nu is het genoeg!’ kraste de zwijgzame oma. ‘We zijn weg.’
Nadat het viertal na de geldelijke plichtplegingen vertrokken was, een donkerblauwe armada met volle zeilen, landinwaarts gejaagd door de wind, bestelde Arend nog een glas jenever. Pas achteraf besefte hij het cliché van het geslaagde huwelijk tussen Hollandse Nieuwe en jenever ofte ‘klare’. Tot zijn voldoening kwam de jenever eraan in een groot rond glas, niet in zo’n pietluttig neutjesgedoe, zodat van een ‘bel’ jenever sprake kon zijn, zoals bij een ‘bel’ cognac.
‘Bah, vis,’ mompelde hij, ‘bah, rotkind.’
Hij nipte van zijn bol/bel en leunde behaaglijk achterover. Schuine regen striemde onverdroten in wijde waaiers over het Van Bunnenplein. Dat kon niet blijven duren zonder ernstige schade. Het chique Knokke kon dit niet bolwerken. Urenlang al waren de korte broeken, bruine benen en dure shopping bags uit het straatbeeld verdwenen. De economie van die dag werd op z’n minst gedecimeerd. De zonnecrème-industrie was in gevaar.
Ter rechterzijde van Arend, tegen de enige onbeweeglijke wand aan, zijnde de eigenlijke gevel van het eethuis, zaten nog drie luifelklanten: een duidelijk nieuw samengesteld koppel (oudere man, jongere vrouw) en vlakbij een tegen zichzelf pratende vrouw met een hondje aan de lijn/tafelpoot – dat zich ook al kefferig onrustig gedroeg door de wind. Het dribbelde voortdurend – met zijn tafelpootje als as – van hot naar her. ‘Van de vierhonderd studenten Psychologie zijn er maar drie geslaagd,’ zei de vrouw plotseling hardop, waarbij ze vier vingers omhoogstak. Arend keek opzij. De mededeling was blijkbaar niet tot hem gericht. Het duo keek ook opzij. Het was evenmin voor hen bedoeld. Na deze proclamatie, waarop ze blijkbaar geen antwoord verwachtte, verviel de vrouw opnieuw in innerlijk getater, zich soms ook tot het hondje richtend. Al die tijd (het grut, de oma’s, de maatjes, de bel) had ze haar koffie onaangeroerd gelaten. Op het tafeltje van het gelukkige paar verderop prijkten twee klassieke halflege streekbieren. Al net zo klassiek bogen zich af en toe de twee hoofden voorover om van deze heerlijke kelken te nippen: een krullerig grijs en een ravenzwart.
Het peil van de jenever daalde, hoe zuinig de slokjes ook waren. Net toen Arend de bodem van de bel had bereikt, gebeurde het. Waarom zou het chique Knokke niet in aanmerking komen voor rampspoed? Waarom denken we altijd dat we zelf immuun zijn en dat de catastrofes zich ergens anders voordoen? Betekenen art galleries, witte villa’s, strandligzetels en gestreepte badhokken dan geen verzekering voor een lang luxueus leven en vormen deze dan geen voorhoede tegen alle vormen van mogelijk ongeluk? Neen.
Arend pootte zijn lege bel weer op tafel neer net op het ogenblik dat een dolle windhoos het hele zeildoeken santenkraam beetnam, optilde en de lucht in zwierde. Het onvolkomen tentgevaarte (twee wanden, één dak) zeilde even als een ongeleide parazeiler boven het Van Bunnenplein, zijn vier dakloze luifelgasten aan hun stoelen genageld op de begane grond onthutst achterlatend. Met wapperende flappen sputterde het daarna als een losgeslagen ballon de grote winkelstraat in, waar het in duikvlucht landde op een donkerblauw kwartet van twee oma’s en twee kleinkinderen, die net de straat overstaken. Een gigantische grijpgrage hongerige vleermuis had zich meester gemaakt van vier broodjeseters.
In het uiterste linkerhoekje van zijn blikveld had Arend de grillige nederdaling van het gevaarte gedeeltelijk gezien. Die veroorzaakte een onaards plofgeluid, dat niet thuishoorde in een winkelstraat. Er waren ook wat nevengeluiden: geschuur, gesleep, geschraap, gekraak, gerinkel. Omdat hij geen ramptoerist was, bleef hij zitten, ook deels uit verbijstering, onder de blote hemel, tussen het aanhoudende gekef van het mormel door opgewonden woorden met de resterende drie gasten wisselend. Uit de zaak zelf kwamen klanten en personeel naar buiten gehold. Enkelen haastten zich over het plein naar de winkelstraat – de landingsbaan van het projectiel –, voortgestuwd door niet-aflatende windstoten. Arend en het koppel volgden nu ook, terwijl de psychologie-vrouw, worstelend met het keffertje, zichzelf ook per ongeluk aan die tafelpoot vastsnoerde.
Ondanks het aanhoudende tempeest verschenen de korte broeken en de bruine benen weer op straat, meertalige exclamaties uitend. Er werd openbaar getwijfeld en geweifeld in verband met het binnenbreken of openrijten van het kaduke zeildoeken landingsstel. Het lag er onheilspellend hopeloos bij, vormeloos, terwijl men van uit de buik van het monster stemmen hoorde – bange kinderstemmen, schorre oude keelklanken –, tot sirenegeloei en blauw gezwiep van zwaailichten eraan kwamen en alle twijfel wegveegden. Gered.
De wedergeboorte van twee oma’s en twee kleinkinderen werd opgelucht begroet. Arend nam een foto van het tafereel en wiste die een dag later weer. Het leven was niet alleen knokken. Niet alleen een lotto. Het was ook vergetelheid. Die mantel, weet je wel.
De Knokse economie plooide die dag nogmaals dubbel onder deze onverwachte obstructie, want de winkelstraat (zowat de aorta van de stad, de hoofdader van de welvaart) werd nog urenlang afgesloten voor het verkeer. Van shopping bags was in deze opgelegde sperperiode evenmin sprake.
De helft van het donkerblauwe kwartet leefde nog lang en gelukkig.
Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden en knooppunten wurgde het keffertje op het terras zichzelf, onder een blote grijze hemel. Er waren geen getuigen.
Op een mooie zomervalavond in de West-Vlaamse Mandelstreek stegen er reuzenzuchten uit het Varenpark op. Op de middenstip van het grote gazon kwam een enorme paddenstoel langzaam overeind, alsof hij uit een diepe slaap ontwaakte. Er prijkten twee verfpotten op de luchtballon, met erboven de slogan
AAN DE LIJN… KLEUR… START!
Verspreid over het park troepten duiven en mensen samen.
‘Niet morsen met die verf!’ ‘Ha ha ha!’
Hoeveel keer had de vaste bemanning in de mand dat al niet gehoord? De mensen in het Varenpark werden poppetjes; de luchtballon een stip, die weldra uitgegomd werd.
Francine (de sponsor van de vlucht) van de verf- en kleuradviesfirma Colorado checkte a lighter ship aboard: een picknickmand in de ballonmand. Alles was er. Over een halfuur zouden ze met z’n vijven picknicken, hoog boven in het zwerk. Johan Debal, de echte ballonvaarder en eigenaar van het luchtschip, ontkurkte alvast een fles Prosecco. Hij overhandigde de passagiers, de recent verkozen Mandelprinses en haar twee eredames, ieder een plastic bekertje. (Ooit lieten dronken medevaarders hun glas ter aarde neer, gevolgd door een lege fles – met verstrekkende gevolgen voor vluchtverantwoordelijke Johan Debal. Sindsdien heerste het plastic in de mand).
Het was helaas hommeles in de recreatieve mand. De eerste en de tweede eredame waren niet alleen boos op elkaar, maar ook stikjaloers op de verkozene. Het was eergisteren een turbulente verkiezingsnamiddag en -avond geweest. Toen de prijzen uitgedeeld werden, scheelde het geen haar of er braken zowel op als naast het podium schermutselingen onder de diverse volgelingen uit. De lokale pers had de grootste moeite om een interessante sfeerfoto te nemen, laat staan een interview te hebben met een van de drie: ook de winnares was namelijk volledig over haar toeren. De Mandel, een in de loop der tijden teloorgegaan riviertje dat gaandeweg tot Midden-West-Vlaams riool gedegradeerd was, kreeg waar hij recht op had: een onwelriekende Drievuldigheid die elkaar het licht in de ogen niet gunde. Een hemelvaart ontsierd door de moeder van alle onheil: jaloersheid.
‘Gezondheid.’ ‘Santé.’ ‘Hm.’
Er heerste dus een verstikkende, zelfs onheilspellende sfeer in de mand hoog boven de Mandel, die zich nu ondergronds een weg zocht door de naar water smachtende West-Vlaamse bodem. De beklemmendste vraag was: wie gooit er hier eerst wie uit?
‘O, krabsla!’ riep Francine geforceerd enthousiast uit. ‘Wie wil er straks krabsla?’ ‘Ik eet geen vis.’ ‘’t Zal wel van die namaak zijn.’ ‘’t Is geen echte krab.’ ‘Dat heb ik al gezegd.’ ‘Zeg… ‘ ‘Er is ook zalm en heilbot. De broodjes zien er eh… kiplekker uit.’ ‘Santé meisjes, op de verkiezing!’ ‘Pff… ‘ ‘Ja… ‘ ‘Noem jij dat een verkiezing?’ ‘Kijk: we naderen Iseghem.’ ‘Moet er geen ballast overboord gegooid worden?’ ‘Jullie hebben precies wat kiespijn hé?’ ‘Ja: niet content?’ ‘Zij daar… !’ ‘En jij dan! Met je tante Pollewop in de jury!’ ‘O ja? En je nonkel Dré dan met zijn stom begeleidingsorkest! Doorgestoken kaart!’ ‘Moest dat per se… met dat waterpologedoe? Zo zonder water, verdomme?’ ‘Hadden we wel door hoor!’ ‘Iedereen kan zo zijn hobby op het toneel brengen!’ ‘Wie heb je daarvoor moeten pijpen?’ ‘Meisjes! Meisjes! Gezondheid! We varen boven Iseghem nu!’ ‘Je zou er beter uit springen.’ ‘Ben jij content met dat lint? Een jaar lang? Amai!’ ‘Hiér moest dat lint hangen! Om mijn… ‘ De eerste eredame sprong plotseling naar voren en rukte aan het overwinningslint van de Mandelprinses. Haar bekertje stuiterde over de bodem van de mand. ‘… mijn schouder!’ ‘Hela!’ ‘Kutwijf!’ ‘Jij bent maar tweede eredame hé, tietloze teef! Af!’ ‘Ik zal je door dat lint laten gaan, bitch!’ ‘Wauw! Het kind kent Engels!’ ‘Ik was eerst met de Mandelmove!’ ‘Afgekeken van tv!’ ‘Jij pikte het van mij!’ ‘En jij van haar!’ ‘Niet waar!’ ‘Niks heb je zelf gedaan!’ ‘Ah! Nee?! En wat heeft nonkel Dré dan allemaal niet gedaan voor jou?! Hé??’ ‘WIE WIL KRABSLA?’ ‘Blijf van mij!’ ‘Je scheurt het nog, tuitkoe!’
Johan Debal stond met open mond op de prinsessen toe te kijken. Francine probeerde de gemoederen te bedaren en jongleerde ondertussen met lege, halfvolle en gesneuvelde plastic bekertjes. ‘Meisjes! Meisjes!!’ De olijke verfpotten van de sponsorende firma Colorado zeilden nu boven het platteland rond het stadje Iseghem. Francine kreeg midscheeps een elleboogstoot toen ze in een broodje krabsla hapte. Ze plooide voorover van de pijn. ‘Ik heb het horen kraken!’ (Johan, ontzet). ‘Godvermilaarde… !!’ Francine gooide haar broodje weg. ‘Waar zijn we?’ ‘Boven Iseghem-Bosmolens.’ ‘Ah! Een bos! Dat valt zacht!’ ‘Maar… !’ ‘Hupla!’ ‘Hop!’ ‘En hops!’ Francine, getraind door ettelijke jaren lang ettelijke verfpotten te versjouwen, kiepte de ene na de andere Mandelkut met een snelle duw tussen hun tieten annex judogreep overboord, drie in getal. ‘EN NU KRABSLA!’ ‘Maar hieronder is geen bos meer!’ stamelde Johan Debal. ‘Het waren ook geen echte verkiezingen’, repliceerde Francine grimmig. ‘En de Mandel is een ondergrondse riool geworden. Ze zijn door hun ruzie door de mand gevallen. Jij was getuige. En het was ook valse krabsla.’
Johan Debal knikte verbijsterd en nam een grote hap uit een broodje heilbot.
‘Als ik mijn baard een paar dagen laat staan, voel ik me vuil,’ zei Daniël E. Veelbetekenend monsterde hij mijn tronie. Meer dan dertig jaar later zou ik me laten ontdopen. Daniël E. was toen al dood, maar hij zat daar toch voor iets tussen, zonder dat hij dat ooit had durven of kunnen hopen, geloven of zelfs maar beseffen.
Als een gevangene hield ik streepjes bij in een notitieboekje. Eigenlijk doorstreepte ik streepjes. De voldoening was groter. Het leek op schrappen. Van de 22 moest ik er nog 5 schrappen. Ietwat voorbarig deed ik dat met het laatste maandagstreepje. Ik stopte boekje en potloodje weg en vroeg:
‘Baard?’ De maandagtrein wiegde ons richting Brugge. Daniëls dubbelhartige opmerking vatte ik eigenlijk als een compliment op. Ik was een laatbloeiende jobstudent van 20 met een onweerstaanbare drang om een baard te hebben, wat maar dunnetjes lukte. Twee weken al had ik me niet geschoren. Het werd dus blijkbaar al iets.
‘Ach, de jeugd,’ meesmuilde Daniël E. Hij begon droevig uit het raam te staren, weg van mijn kingewas, naar niets, naar het niets dat hij al decennialang voorbij zag glijden, op weg naar Brugge-de-Dode, het Venetië van het Noorden. ‘Che Guevara!’ lachte ik. Geknars van wisselsporen smoorde mijn woorden. Daniëls grijsblonde lok hupte geschrokken op zijn voorhoofd toen hij even naar mij keek.
Op perron 9 van Brugge splitsten zich onze wegen elke ochtend klokslag 07:45. We mompelden wat en spoedden ons heen. Hij haastte zich met gebogen rug te voet naar een kantorencomplex waar het waanzinnige woord ‘kadaster’ heilig was. Aan zijn rechterhand zwiepte een kleine tas heen en weer: de pendel van de administratieve underdog. Ikzelf holde zo de sissende muil van een stadsbus in, die me naar een muffe kantorenverdieping in de Clarastraat bracht. Wat ze daar in hemelsnaam uitvraten, heb ik nooit goed geweten. Ik werd er in de zolderarchieven ondergebracht en sleet er een maand lang de dodelijkste uren van mijn leven. Daar leerde ik mijn heilige woord van die zomer: ‘compensatiekas’. Van al het roemrijks dat Brugge eeuwenlang was overkomen, ontwaarde ik alleen maar welgeteld 46 dakpannen, tenminste als ik al op de tippen van mijn tenen stond. Voor de rest staken honderden ladekasten om de haverklap hun tong naar mij uit, telkens als een bediende naar boven kwam om een dossier op te halen of weer af te leveren. Een praatje kon er zelden af, want op elke verdieping hokten kapo’s, gewapend met polshorloges.
‘Welk lot is treingezel Daniël E. beschoren, al die jaren al? Is dat het bestaan op aarde, leven genoemd?’ dacht ik soms, wanneer de gruwel van stofsneeuw in namiddagzon en een secondewijzer in slow motion midscheeps toesloegen. ‘Wat doet hij daar om den brode op die kadasterdiensten? Waarom wil deze oude vrijgezel op die manier zijn geld verdienen? Ik heb er hier omwille van de centen een maand opzitten en sterf bijna ter plekke.’
De laatste drie werkdagen van augustus diende zich een bloedmooie vervangster voor mij aan. Ik kreeg instructies om haar in te wijden in de geheimen van het zolderarchief. Ze zou daar de maand september doorbrengen, want ze was een vooralsnog werkloze pas afgestudeerde politicologe, wier pa iets beduidends betekende ter hoogte van het begrip ‘compensatiekas’. Ze had geld nodig voor een grote reis. Plotseling wemelde mijn zolder van mannelijk ongedierte.
‘Twee-, drieëntwintig, schat ik,’ deelde ik Daniël E. op mijn voorlaatste werkdag mee, als antwoord op zijn vraag naar de leeftijd van mijn vervangster. ‘Een politicologe zonder werk. Blond.’ Ik keek hem onderzoekend aan, om te controleren welk effect dat laatste woord bij hem sorteerde, maar hij deed weerkaatsend krek hetzelfde, zodat we geen van beiden een spier vertrokken. ‘Ja, het is moeilijk om werk te vinden heden ten dage,’ zei Daniël dan zuchtend. ‘Ook voor vrouwen, zelfs met een diploma.’ Hij wendde zich naar het raam teneinde er weer eindeloos droevig doorheen te staren. Of monsterde hij stiekem zijn eigen weerkaatsing? Zoals ik dat vaak deed? Kon Daniël E. op zijn leeftijd nog op ijdelheid worden betrapt?
De zomer denderde voorbij ‘als een trein geurend naar hout en teer’. Ik scheidde van mijn studentenwerkplek en van de werkloze politicologe als een hond van zijn drol. Op de allerlaatste heenreis met bestemming Brugge drukte ik op perron 9 Daniël E. de hand ten afscheid. 22 augustusochtenden hadden we tegenover elkaar in de trein gezeten. Ondanks het verschil in leeftijd en een totaal andere leefwereld hadden we het best wel met elkaar kunnen vinden, al bespeurde ik af en toe wat wrevel bij hem. Tot mijn eigen verbazing deed het me wat toen ik zijn gebogen rug en grijsblonde hoofd dobberend op de pendelaarszee zag verdwijnen. Vanavond zou hij net zo gebogen terugkeren, op weg naar zijn thuis: een kamer in het huis van zijn zus, die drie kinderen had en een man met een druk beroep.
Bij mij thuis kenden ze Daniël E. ook. Mijn ma had ooit nog met die zus van hem in een naaiatelier gewerkt. Ze waren vriendinnen gebleven. Het publieke geheim van Daniël betrof het feit dat hij ooit voor priester had ‘gestudeerd’, maar dat er zich onderweg een ernstige kink in de kabel had voorgedaan, zodat hij de studies verbroken had. Wat die carrièreknobbel juist inhield, kwam ik niet te weten. Zijn zus kwam nog geregeld bij ons aan huis: een supernerveuze vrouw die razendsnel sprak en schichtig bewoog. Haar broer daarentegen had ik leren kennen als de kalmte zelve.
Door het aanbreken van het nieuwe academisch jaar verdween Daniël E. al vlug uit mijn gedachten. Ik associeerde hem immers vooral met een saaie eindeloze maand studentenwerk. Er lagen leukere dingen in het verschiet. Ik begon aan een actief leven met alle bekende ingrediënten. Beroepshalve kwam ik nog in mijn geboortestadje, maar wonen deed ik er niet meer.
Enkele decennia later las ik Daniëls overlijdensbericht bij mijn bejaarde ouders thuis. Het was een wereldlijke kennisgeving, waarop elk spoor van een kruis ontbrak. Ik woonde in naam van mijn ouders de afscheidsdienst in het crematorium bij. Ze keken opgelucht toen ik het ze voorstelde, want een teraardebestelling moest volgens hen eerst een kerk passeren. Ook met verassing hadden ze problemen.
De reeds fel door de tijd getekende zus van Daniël deelde gedachtenisprentjes uit. Op de foto was Daniëls grijsblonde lok niet meer zo uitdrukkelijk aanwezig. Toen iedereen de keerzijde van het prentje begon te lezen, golfden er schokken van ontzetting door het kleine gezelschap. Gelijk begon de zus hartverscheurend te wenen; ze werd onmiddellijk door haar zoon naar de auto geleid. We bleven met een twintigtal nabestaanden als aan de grond genageld achter.
Daniël E. had in een zelfgeschreven summiere tekst de Kerk en haar dienaars met enkele pijnlijke welgemikte slagen aan het kruis genageld. Hij kende geen genade voor de rukkende biechtafnemers, kwijlende huichelaars, zwartgerokte verkrachters en met bloed en zaad bevlekte soutanedragers die de mensen verplichtten op de mooiste ogenblikken van de week naar hun kille kerken te komen om boete te doen en die op de topmomenten van zovele mensenlevens met hun geile poten de zaak meenden te moeten bekruisen in de naam van een vage god. Hij besloot met de publieke ‘bekentenis’ dat herhaalde verkrachting door een zwartrokdocent aan het seminarie er de oorzaak van geweest was dat hij ooit zelf de priesterstudies gestaakt had. In naam van de mensheid en de menselijkheid walgde hij van het beroep van eredienaar van de heer, waarbij hij geen heilige hoofdletters gebruikte.
Daniël E. had zijn daad gesteld toen er nog geen sprake was van de misdaden die de Kerk met vals zalvende bezweringen en mantels van huichelarij en vergoelijking en vergetelheid en ontkenning en verjaring toedekte.
Elk jaar bezocht ik de nieuwe begraafplaats in mijn geboortestadje. Die lag vier kilometer buiten het centrum, op weg naar de kust. Honderden identieke witte grafstenen stonden er in een streng gelid, als het gesneuvelde leger van god. Ik had de gewoonte mijn doden eens per jaar te gaan groeten. Toen ik de zomer na de verassing van Daniël E. op weg naar de kust weer even halthield ter hoogte van de stedelijke begraafplaats, stond ik andermaal voor een verrassing. Op zijn gedenkplaat in een van de vele zuilen prijkte in duidelijke hoofdletters die tegen weer en wind bestand waren:
GEEN GENADE
‘Goed zo, Daniël,’ mompelde ik, en ik wreef grinnikend over mijn stoppelbaard.
Enkele jaren later liet ik me ontdopen. Ik deserteerde met volle verstand en bewustzijn uit dat ridicule leger van god met zijn dubbelzinnige metaforen, hautaine retoriek, valse nederigheid en gelijkhebberige voorschriften. Het was in de tijd van algehele ontreddering. De golf van seksueel kindermisbruik door priesters deed de samenleving gruwen en rillen tot op het bot. De minister van Justitie kwam maanden te laat met maatregelen, het land was politiek uiteen aan het vallen (waar zat ‘mijn’ politicologe om dat te verklaren?), de kardinaal slaagde er niet eens in volmondig openbaar mea culpa te slaan en de bisschop van Brugge (of all places, Daniël!) was ver weg gevlucht ‘in het verborgene om zich te bezinnen over zijn leven en toekomst’, want de zaken waren verjaard. Onkunde, pretentie, valse nederigheid: hoog wapperden ze in de nationale tricolore.
België stevende ijlings op ontbinding af. Het druilerige driehoekje met zijn zovele regerinkjes van paljassen en charlatans werd onregeerbaar, terwijl het in het buitenland vooral bekend stond voor zijn zedenschandalen. Het werd een leeuwenkuil, waarin mensen als Daniël levenslang aan het sterven waren, een bestaan op later en dood uitzittend.
To do. Voor mezelf staat het vast: na het ontdopen volgt het emigreren.
Het hiernavolgende manuscript werd Schrijfster Dezes in bistro De Ongegeneerde Telurelekker in het centrum van de Belgische hoofdstad bezorgd door Honeysuckle B’eremba, aanvankelijk correspondentievriendin, later raadsvrouw van Adenike. Laatstgenoemde verdween anno 2016 spoorloos, via een koelwagen op weg naar Zeebrugge. De vlucht van Adenike was waarschijnlijk mede door Honeysuckle opgezet. Het ‘logboek’ van Adenike (zoals zij en haar vriendin het noemden) met haar wederwaardigheden in de Brusselse luxeprostitutie, geschreven in het Engels, moet nog steeds in haar bezit zijn, als zij tenminste nog in leven is. Dit is er één fragment uit. Het laatste. Schrijfster Dezes (die door omstandigheden in contact kwam met Honeysuckle B’eremba) vertaalde de tekst naar het Nederlands.
Men weze ervan verwittigd dat het relaas van de feiten de spuigaten uit loopt. Men beseffe ook dat ZazaZ een schuilnaam is voor een Belgisch toppoliticus. Dat pseudoniem werd door Adenike zelf bedacht. Honeysuckle beloofde Schr. Dezes diens naam te onthullen indien zij erin slaagde dit verhaal te publiceren. Die man loopt al geruime tijd met een fel gehavende roede rond. De wonde wil moeizaam genezen, en dat is maar goed ook. In het verhaal gebruikt Adenike haar eigen voornaam als derde persoon. Om begrijpelijke redenen verkiest ze niet het ik-vertelstandpunt. Schrijfster Dezes heeft dit, in samenspraak met Honeysuckle B’eremba, gerespecteerd.
Duimzuigen bij het aanhoren van slaapliedjes. Dat kon. Dat mocht. Dat hielp. Het gebeurde over ter wereld. Werd men echter vijf jaar, dan kon, mocht of hielp dat niet meer. Dan werden de tandjes namelijk geslepen. Ai duim! Nog eens vijf jaar later gebeurde dat nog een keer. En na nog eens tien jaar andermaal. Een brede volwassen glimlach ontblootte bijgevolg een slagorde van scherp aangepunte tanden. Een grimlach van stalagmieten en stalactieten. Het was wennen voor buitenstaanders, toeristen of bezoekers. De stamleden zelf vonden het mooi. En nuttig bij het kauwen van allerlei taais.
ZazaZ rukte het condoom af en harpoeneerde zijn lul in de mond van Adenike. Na amper vier, vijf lendenstoten kookte de mannenmelk over. Nageslachtsap droop van haar kin. Adenike gorgelde, kokhalsde, hoestte en spuugde. Dit was de afspraak niet. Nadat ze de vermoedelijk laatste stroomstoot had ondergaan, klapte haar gebit onverbiddelijk dicht. Het gekreun van genot ging eensklaps over in een ijselijk klinkend gebrul. ZazaZ had er geen rekening mee gehouden dat men in het thuisland van Adenike de tanden messcherp liet slijpen. Adenike spuwde het vleselijke ding uit en kokhalsde andermaal. Vlak na het gebrul keek de bijna-geamputeerde verbijsterd naar zijn hevig bloedende worm, die een kort eigen leven begon te leiden en fluks ineenkromp. Met hernieuwd gebrul stortte hij daarna te gronde. Adenike deinsde keelschrapend en spuwend achteruit, veegde haar mond af aan het overgordijn en graaide haar kleren bijeen.
Dit is dus het laatste fragment uit Adenikes logboek. Schrijfster Dezes hoopte er na vertaling een einde aan te kunnen breien door verdere getuigenissen van raadsvrouw Honeysuckle. Wat was er daarna gebeurd? Waar was Adenike naartoe gevlucht? Hoe had ZazaZ de pijnlijke zaak opgelost? Welke informatie kregen zijn thuisfront en zijn werkkring hierover? Waar greep het helende vleselijke deel van dit verhaal plaats? Wie hielp hem? Wie hielp Adenike?
Honeysuckle B’eremba bleek echter alsnog onbereikbaar te zijn. Schrijfster Dezes publiceerde het verhaal dan maar zoals het haar gegeven was (maar ondertussen vertaald) in een literair magazine dat als belangrijk wordt beschouwd. Het fameuze ‘logboek’ gaf immers blijk van letterkundige kwaliteiten. Sindsdien is van Honeysuckle B’eremba echter helemaal geen spoor meer te bekennen, noch van het ‘logboek’ waar ze vermoedelijk nog altijd over beschikt, hopelijk in levenden lijve. Daardoor ook is de identiteit van de politicus niet bekend geraakt. Schr. Dezes vreest het ergste. Dit is immers België, het landje van de surrealistische, groteske, hallucinante ‘mogelijkheden’.
VANDAM, James (°Windhoek, 1953, sedert 1966 in België woonachtig).
Gedreven kunstenaar. Na performances en landart legt hij zich toe op het ongrijpbare en het onzegbare. Fluctuerende werken aangekocht door en in het bezit van Waterstaathuis Nederland, Kuuroord Esterhàzy Hongarije, privécollectie Aquavit, Maffia Memorial House Chicago, Zeemachtmuseum ministerie van Defensie Oostende, privécollectie Villa Tuscolana Frascati, Italië en Church of Noise in L.A., U.S. of A. Prijs van Edinburgh 1999 voor multidisciplinair project Windy City/Life Underground/(No-)Noise Shadowaddywaddy. Boekpublicatie: Beyond Things & People: Noises, Shadows, Submarine Art. Sec. Lit.: Prof. Dr. P. Bellemans, De Dali in Vandam, uitg. Au Secours, Brussel, 1992. Diverse bijdragen in vakbladen.
Er kwam veel volk afgezwommen op de onderwaterexpositie van de beeldend kunstenaar James Vandam, die na vele stille jaren eindelijk weer eens exposeerde. Op de vernissage waren de glazen altijd vol. Uit de monden van de gelegenheidssprekers ontsnapten bellen. Persmensen snorkelden ijverig heen en weer. De daaropvolgende dagen liep het stedelijk zwembad zowat over van de belangstelling. Vooral in de 'drie meter', zoals de dieperik in de volksmond werd omschreven, was het een borreling vanjewelste.
Vandam exposeerde ruimtelijk werk (op de bodem), schilderijen (aan de zwembadwanden), aquarellen (ondersteboven op het wateroppervlak drijvend) en juwelen (zwevend). Een flink deel van zijn oeuvre was dus permanent in beweging. Iedereen ging tevreden en badnat huiswaarts; een enkeling spuugde onderweg nog een klodder verdunde verf uit.
Twee volle manen na deze geslaagde manifestatie broedde James Vandam al op een vers idee. Dat kwam waarschijnlijk doordat hij nog in de remsporen van zijn vorige heksentoer vertoefde. Je moet het pakken als het zich aandient. Hij zou schaduwen en geluiden etaleren. Oorspronkelijk wou hij geuren tentoonstellen, maar in een magazine had hij een artikel gelezen over een geurkunstenaar ter gelegenheid van de Zomer van Watou: dat compartiment was al bezet. Als je er niet als eerste bij was, kon je het wel schudden. Vandam begon zoals gewoonlijk met het opschrijven van vragen, een zijns inziens interessante vorm van hersenhozen.
1. Heb ik altijd licht nodig om schaduwen te veroorzaken? 2. Zo ja, hoeveel soorten licht zijn er? 3. Kunnen schaduwen onzichtbaar zijn? 4. Worden geluiden altijd door beweging veroorzaakt? 5. … ook al is die beweging soms onzichtbaar… ? 6. Kunnen schaduwen schrikken van geluiden? 7. Is stilte gelijk aan ontstentenis van geluid? 8. Zijn er soorten stilte? 9. Hoe verkoop ik dit alles?
Na deze negenproef kwam James Vandam tot de slotsom dat hij voor een bijzonder moeilijke opgave stond.
Waar bijvoorbeeld hield muziek op en begon lawaai? Vanaf wanneer kon je geluiden muziek noemen? Was een vochtvlek op een muur een schaduw met een voorgeschiedenis, een nagelaten voorwerp of een contour? Waren silhouetten familie van schaduwen? Welke duistere figuur kwam in aanmerking om zijn expositie voor geopend te verklaren? Welke geluiden mocht die dan wel voortbrengen? Zouden de bezoekers bij aanschaf van een werk niet geneigd zijn alleen maar met de klank van muntstukken of het geritsel van bankbiljetten te betalen? (In het zwembad hadden ze met zwevende munten en watermerkbiljetten betaald. Maar nu had James graag klinkende munt gehad).
James Vandam zuchtte zo diep dat de overgordijnen meebewogen. 'Ik heb wat anders dan kutschetsen of houtskooltekeningen aan mijn fiets hangen', gromde hij grimmig, terwijl hij een halve jaargang Weekend Knacks in de open haard bonjourde. Het vuur doofde ogenblikkelijk, maar daar sloeg de kunstenaar geen acht op. 'Er zijn ook schaduwen onder water'. 'Zet dat water nu even uit je kop. Hebben we dus al gehad'. James spoelde een slaappil met een half glas wodka door en zapte naar National Geographic Channel op zijn breedbeeldtreurbuis. Een toeristenschip naderde de Zuidpool. Een luxesloep werd uitgezet. De gegadigden gingen even aan land, namen een foto van de stank van pinguïnuitwerpselen en keerden met flappende oorbeschermers vlug terug. 'Nonnen ruiken naar nootmuskaat', mompelde James met lui articulerende lippen. 'Russen pletten hun frambozen in spierwitte melk. Hoera, de wereld een feest. Het is gezien. Het is niet onopgemerkt gebleven'. Daarop ging de kunstenaar slapen. Hij tuimelde in fluctuerende dromen. Het werden nachtmerries bevolkt door vaststaande dingen. Hevig zwetend werd hij wakker, omdat hij dacht dat hij modder in zijn mond had. Hij had drie kwartier geslapen. Toen sliep hij weer in, droomloos. Iemand, een naam, uit de Encyclopaedia Britannica sliep droomloos weer in. Een vrouw naast zich had J.V. al lang niet meer. Vandam, James: noise (snurkend). Een schaduw schrok zich een bult.
'Aan de schaduw leest men het karakter af'. 'En de voorwerpen dan? De dingen?' 'Die bewegen ook, als de mensen het niet zien. Onbewaakte ogenblikken. Wanneer de mens weer opduikt, houdt het voorwerp zich gedeisd'. 'Noem je dat karakter?' 'Je moet karakter hebben om onzichtbaar te bewegen'. 'Was jij hier nog maar'.
De gesprekken die James hardop met Vandam voerde, vormden na de vragenhersenhoos een tweede voorbereidende fase op een project. Zo ook nu. 'Het schaduwkabinet heeft de touwtjes in handen'. 'Schimmen bij nacht en ontij'. 'De schaduwbokser vechtend tegen zichzelf'. 'Alleen heiligen gooien geen schaduwen af. Of moet het zijn: 'werpen'? De eerste mens zonder schaduw moet nog geboren worden. Dode mensen wordt hun schaduw afgepakt'. 'Des nachts zijn alle dingen zwart of onzwart. Kleuren ontwaken door licht. Zijn die ook als familie van de schaduwen te beschouwen?' 'Genoeg zo, Vandam'.
James stak een Sherlock-Holmespijp op die hij nooit buitenshuis mee durfde te nemen. Hij vond dat er al genoeg artiesten waren met de kleren van de keizer. Ze probeerden allemaal door één dingetje op te vallen. Zat God in het detail? Nee, de duivel begot. De grootste egotrippers trokken godverongelukt naar Tibet, waar het godverongelukt net de kunst was je ego wég te cijferen, niet op te poetsen godverongelukt. Of neem nou New York. Of pakweg de Romeinse heuvels. Ach. Bah.
'Il faut cultiver son jardin. Hiér gebeurt het'.
Vandam wrikte het deurtje van de kooi van Vandam open. Vandam hield zijn kopje even schuin en koos onmiddellijk daarna de vrijheid. Hij fladderde tegen de wandspiegel op, monsterde zichzelf ondersteboven en landde even later op de linkerschouder van baas Vandam. 'Goeiemorgen, Vandam. Beter een tevreden vogel op de schouder van een kunstenaar dan een ontevreden vogel in een kooi, pakweg een slavink'. 'Evelien! Evelien!' kwetterde het beest. 'Evelien is dood. Al een heel eind', riep Vandam. 'Tien jaar!' 'Evelien! Tien! Evelien! Tien!' 'Tien' James blies barokke rookwolken voor zich uit. 'Huispluimvee', mompelde hij. 'Nog net geen ongedierte. Maar het brengt wat leven in de brouwerij'. De gedreven kunstenaar J.V. legde een schijfje Rachmaninov op en begon aan zijn dagtaak, na eerst nog enkele pastilles ginseng, look en biergist doorgeslikt te hebben.
02
Het was mei 2025, zevenenvijftig jaar nadat de verbeelding aan de macht kwam. Het donderde en bliksemde. Eric hoopte dat het zo bleef. Maar dat kon niet. Het zou jammer genoeg Vlaams weer worden, blijven: weinig wind, weinig regen, weinig zon, geen lange hittegolven, geen avontuurlijke koudefronten, van tornado's geen sprake, aardverschuivingen evenmin. Regen op een dinsdag in Rome was beklijvender dan een heel jaar Vlaamse weerberichten. Goed dat er politie was. Blij dat Celsius niet vreemdging. Dit was Vlaanderen.
In Erics auto lagen een rode badhanddoek en een fles rode wijn. Hij was op weg. Maar eerst zou hij nog even halthouden. Hij monsterde zijn hoofd in de achteruitkijkspiegel. Het was het zijne niet. Maar het kwam wel bekend over: tien jaar lang had hij kunnen oefenen, zwaarbewaakt maar ongestoord. Wennen hoefde niet meer.
Eric, 65. Er was al zoveel in zijn leven gebeurd, dat hij het gevoel had twee levens geleefd te hebben. Nee, hij zat niet met kuitkramp in de verlengingen, na de echte match. Vooralsnog niet. Hij leefde volop, momenteel. Vanavond, mei 2025, voor hij naar hier reed met zijn rode handdoek en zijn rode wijn, zag hij een meisje in een café worstelen met zo'n ellendige vintage puzzelkubus. Haar man, haar kinderen (2,8 per Vlaams huisgezin, het klopte) en haar schoonouders (statistieken hieromtrent ontbraken) waren al voorgegaan naar huis. Zij bleef koppig zitten. Sympa. Doorbreek die sleur. Gun jezelf elke dag een cadeau, hoe klein ook. 'Je moet nooit iets zoeken', zei ze op een bepaald ogenblik, terwijl ze net wel aan het zoeken was. Ze vond het niet, met die klotekubus. 'Alles komt vanzelf'. Even later flankeerden twee jonge mannen haar, toevallig binnengewaaid. Maar Eric verliet het café. God zat in het detail. De duivel ook. De verbeelding kon geen zevenenvijftig jaar lang aan de macht blijven.
Zouden ze zijn nummerplaat en zijn auto kennen? De rode draad in hun herinnering weer opnemen? Eric zocht een parkeerplaats onder de boomkruinen op het Conscienceplein, een saaie stalplaats voor tientallen gezinswagens, type Happy People/No Stories/Two Kids/One Nervous Breakdown/No News/We'll Call You// De in de handdoek gewikkelde fles bonkte op de grond omdat hij over een boomwortel reed die door het asfalt omhooggeduwd werd. 'Godverdomme'. Een laatste bliksemserpentine doorkliefde de loden lucht. Conscience? Daar dacht Eric niet over na. Daar dacht hier nooit meer iemand over na. Stel dat iemand over pakweg honderd jaar op een naar hem genoemd plein zou… 'Alles is ijdelheid', mompelde Eric. Hij ontgordelde zich en stapte uit. De fles en de handdoek had hij nog niet nodig. Het was zeven minuten stappen naar cultureel centrum 't Yserleiepand. Hij zoog zijn longen vol met na-onweerslucht. Iemand moest er vanavond aan geloven, maar Eric vertoonde een zekere bereidheid tot uitstel. Het slachten van varkens en passionele meimoorden hield hij voor straks, voor in zijn dromen. Want heden liep hij los. Hij was vrij, na tien jaar. Hij had zeer intens geleefd, samengebald op vier bij vier. Hij had geen graffiti gepleegd, tenzij dit ene: Evelien. Voor het overige waren zijn muren gedecoreerd met schimmen en schaduwen uit het verleden. Een decennium lang hokte Eric tussen vier muren, terwijl de rest van de wereld leed aan het motherfucking-complex (had hij gehoord, vernomen, gelezen). Evelien was al tien jaar niet meer van deze wereld. Eric had daar toen daadwerkelijk zelf de hand in gehad. Zijn vrouw was niet meer.
03
Zevenenvijftig jaar nadat de verbeelding aan de macht kwam, vond in cultureel centrum 't Yserleiepand de expositie Schimmen & Schaduwen van de bekende kunstenaar James Vandam plaats. Vlak voor de vernissage donderde en bliksemde het drie kwartier lang. 't Yserleiepand was, zoals gebruikelijk in Vlaanderen, een 'polyvalent complex'. Je kon er zowel voor kiekens kaarten als een postmodern gemompeld stuk theater met drie keer hetzelfde Engelse woord in de titel bijwonen.
Er liepen oude jonge mannen rond met kunstzinnige sjaaltjes om hun nek, klaar om gewurgd te worden door vrouwen en vriendinnen die ze als aanhangwagentjes met zich meevoerden. James Vandam luisterde met een half oor naar wat de bekende kunstherkauwer Jan Lunet, drie dagen opzettelijk ongeschoren, articuleerde. Steenkoolfilosofie, lammetjespap. Daarna bestudeerde hij de hem omringende aura's en schaduwen, abstractie makend van de tegen elkaar op botsende parfums van de kunstkippetjes die een plaatsje in de pikorde hadden veroverd. Toen, plotseling, overviel het hem, dit besef: hij had beter voor de geurkunsten gekozen. Zijn aanvankelijke idee was het beste geweest. Want hoe meer James Vandam de Schimmen & Schaduwen bestudeerde, hoe intenser hij moord rook. Moord met voorbedachten rade. Moord zo rood als bloed. James inhaleerde diep. Zo rook het in de vitrine bij de slager. Hij werd bevangen door een gevoel van vage angst. Het werd hem vreemd te moede. Hij verkende de aanwezigen met chirurgische blik. Schimmen, schaduwen. Konden schaduwen onzichtbaar zijn? James Vandam plukte een glas van een blad, het startsein voor nog menig ander. Bewonderaars van zijn ongewone werk benaderden hem na de toespraak.
Toen de hanen op de mestvaalten het eerste gregoriaans uit hun strot persten, en de conciërge van CC 't Yserleiepand alle restjes grondsop uit de flessen naar binnen klokte, dreef James Vandam op baren van welbehagen huiswaarts. Hij gooide een handdoek over de kooi van James Vandam en ging, vermoeid tot in zijn ruggenmerg, in de sofa zitten.
04
Waren er soorten van stilte? Had stilte een kleur? Konden schaduwen schrikken van geluiden? 'Aan de schaduw leest men het karakter af'. En de voorwerpen dan? Konden die zonder tussenkomst van de mens in beweging…
Een arm rees, een arm daalde: KRAK.
Als een Rode Zee spleet de schedel van James Vandam open. De donkerrode wijn vermengde zich met het kunstenaarsbloed. Schedelsplinters en glasscherven gulpten mee op rode golven over de rugleuning van de sofa, over het sneuvelende lijf van Vandam, op de grond. Net als bij zijn eerste moord een decennium geleden sloeg Eric nogmaals toe, om het karwei af te maken. Hij dreef, voorovergebogen over de rugleuning, de kapotgeslagen buik van de fles met beide handen diep in het wezenlijk gelaat van de kunstenaar en liet dan los. De vogel kwetterde angstig. 'Evelien! Tien! Evelien! Tien!' Verbaasd keek Eric naar de handdoek over de kooi. 'Godverdomme, spelbreker, ongedierte'. Hij grabbelde onder de handdoek, opende het deurtje en greep de vogel beet. Die verhuisde naar een nieuwe bestemming. Eric duwde op enkele knoppen van de magnetron en haastte zich dan naar de badkamer. Daar onderging hij een metamorfose. Hij kalefaterde zich grondig, droogde zich zorgvuldig met de rode handdoek af en propte die in zijn jaszak bij de pruik en de ontschminker. Op een snipper papier paste hij de biografie van de kunstenaar aan:
VANDAM, James (°Windhoek, 1953 - Kortrijk, mei 2025).
Daarna verdween hij in de meimorgen.
05
BOUCQUET, Rita (Oostende, 07-07-1963).
Tijdens het Belgisch economisch debacle huisvrouw. Later (jaren negentig) via internetsollicitatie stadswacht te K., middelgrote provinciestad. Hobby's: geen. Tijdgebrek (2,8 kinderen). Of toch: kleine collectie olifantjes, alle materialen (rommelmarkten). Liefde: anderhalve man. Eerste man verongelukt op terugweg van een rommelmarkt, op haar verjaardag. (Dead Male One). Daarna relatie met getrouwde Living Male Two: E. Kinderen ondertussen wat gestudeerd, samenhokkend, uiteindelijk 'het huis uit'. E. ondanks getrouwd erg jaloers. Zelf geen kinderen. Eigenlijk ook alleen op haar lijf uit. Wekelijkse zaadlozing. Mannen! Gaandeweg voet van oorlog. Weerwraak met de tong, onder niet-mannen: telefoontje (in opwelling) naar Evelien. Vreemde reactie. Over and out. Wrange herinnering.
Een warm onweer had Rita altijd al met kleuren geassocieerd: loodgrijs, katholiek paars. Toen ze haar stadswacht-regenhesje (dat ze vanavond net niét nodig had gehad) over de leuning van een stoel drapeerde, vond ze de paarse kleur ervan opeens schreeuwlelijk. Misschien moesten ze met z'n allen solliciteren naar een andere outfit voor de stadswachters, en vooral: een wat vrolijker, rustgevender kleur die verder af stond van de kleuren van de eenheidspolitie en, pakweg, de bonnetjesagentes. Per slot van rekening boden de stadswachters een dienst aan de bevolking. Rita haalde haar schouders op. De laatste twee jaar merkte niemand het als Rita in huis haar schouders ophaalde: Tim en Ann-Sophie waren de deur uit en leidden een eigen leven. Vierhoog in het appartement aan het Palfijnplein was het nu gewoonlijk zo stil als op de maan, terwijl diep beneden haar het leven op aarde zijn gang zijn. Ach: gewriemel, geroezemoes. Hoelang zou het geleden zijn dat een levende ziel zich hier vierhoog aanbood?
Voor de derde moord van zijn leven gebruikte Eric zijn doodgewone gezicht, zoals het hem door de natuur toebedeeld was. Onvermomd ging hij in de vroege meimorgen op zijn doel af, anderhalf uur na zijn tweede moord. Het vorige lichaam was nog warm toen Eric op het Palfijnplein de glazen deuren van residentie Clinton openduwde en zich voor een reeks brievenbussen, namen en knoppen boog. Op deze menselijke ochtenduren bewoog zich hier en daar al een schaarse levende ziel. Rita werd uit haar slaap gerukt voor een dringende aangetekende zending. Dat tante Pos al van bij het krieken van de dag zo actief was!
Enkele dagen later, na frequent vergeefs gerinkel vanwege Tim en Ann-Sophie en de dienst Stadswachten, trof men haar ontzield in haar appartement vierhoog aan. Ze was gewurgd met haar paarse regenhesje. In de krul van de slurf van een porseleinen olifant stak een stukje papier waarop stond:
BOUCQUET, Rita (Oostende, 1963 - Kortrijk, mei 2025).
Alleloeja was blijkbaar niet thuis. Maar het was toch vrijdag? Jezebel belde nog eenmaal aan, zette twee passen achteruit en tuurde naar boven. Geen beweging, geen geroep, geen sleutelbos die pijlsnel naar beneden daalde. Het leeuwenkopje linksboven in de deur, van wie de tong de beldienst uitmaakte, leek haar spottend aan te kijken. Jezebel plukte de kauwgum van tussen haar tanden en plakte die op de tong van de koning der dieren. Daardoor ging de bel andermaal over, maar Jezebel keek niet eens meer om toen ze zich terug naar haar Skoda haastte.
Op de voicemail van Alleloeja’s mobieltje weerklonk zoals gewoonlijk de mededeling ‘Ik ben er geweest. Spreek uw boodschap in na de bieptoon.’
Zuchtend gaf Jezebel het op.
‘Godverdomse bidsprinkhaan! Zeker weten dat je thuis bent!’
Met een vinnige beweging mikte ze haar smartphone in de boodschappentas. Verstrooid en verstoord gaf ze gas.
Veilig verscholen achter de overgordijnen volgde Alleloeja met pretoogjes haar aftocht, tot haar auto goed en wel uit het zicht verdwenen was. Daarna controleerde hij proefondervindelijk of die kalkoen wel in zijn oven kon. Dat lukte. Hij pakte zijn mobieltje en sms’te een blijde boodschap.
Op het ogenblik dat Takkenaas ter hoogte van speelgoedwinkel Tjoek-Tjoek de Trekvogelstraat overstak, kreeg hij een aanval van doodsangst. Die kwam er andermaal door plotse gedachten aan zijn leeftijd (57), aan hoelang hij nog maar te leven had (?) en aan de sluipmoord van sigaretten. Bovendien constateerde hij elke dag dat zijn gezicht meer en meer op dat van zijn opa op diens laatste foto begon te gelijken. Dergelijke aanvallen kreeg Takkenaas de laatste tijd wel vaker. Hij knipte zijn peuk weg en hoestte kort. Er golfde een rilling over zijn ruggengraat, alsof iemand onaangekondigd over zijn graf liep.
De Skoda probeerde bruusk af te remmen. Het snerpte door merg en been. Geschrokken keek Takkenaas opzij, naar het verbijsterde vrouwengezicht achter de voorruit, dat hij onmiddellijk thuiswijzen kon. Even stolde en stremde het verkeer in dit segment van de straat. Alles en iedereen versteende een seconde. Door de naweeën van de vaart gleed de auto als een dronken robot door, schepte Takkenaas op, vermaalde die met splinters en scherven, gooide hem in de lucht en ving hem dan weer met een doffe bons op het dak van het monster op, waar hij als een kapotte ledenpop bleef liggen. Pas daarna kwam de Skoda tot stilstand. Even verder lag een zieltogende sigarettenpeuk te roken. Gesmoord gegil weerklonk nu in de auto.
Terwijl Takkenaas door de lucht buitelde en zijn laatste seconde op deze aarde beleefde, ontving zijn mobieltje het opdringerige signaal van een sms. Het ding kletterde op straat. Een tegenwoordige van geest raapte het op en constateerde craquelé op het schermpje. Collateral damage. Een nabestaande van het slachtoffer zou later het bericht claimen. Het zag er als volgt uit: thnx4KLKNcu
De gebeurtenis in de Trekvogelstraat kreeg nog een extra dramatische toets, want eensklaps begon hevige regen neer te sauzen, totaal onaangekondigd. Bakken hemelwater kletterden in een oorverdovende percussie uiteen. Niemand had dat zien aankomen, want er was niet eens een alarmerende wolkenkudde aan voorafgegaan. Het was nochtans eind december.
Blauw zwieplicht kleurde de waterval van regen. Paraplu’s groeiden als paddenstoelen uit de grond. Oranje politielinten wapperden als serpentines om de plaats des onheils. Ter hoogte van de speelgoedwinkel Tjoek-Tjoek in de Trekvogelstraat had zich een stadsinfarct voorgedaan.
Jezebel had haar eigen broer doodgereden. Nonkel Alleloeja droeg de begrafenismis op. De rouwmaaltijd bestond uit kalkoenrollade met de onvermijdelijke kroketten. ‘Had jij maar de deur opengedaan, moordenaar!’ brieste Jezebel na haar derde bel cognac.
Met donker gedreun dicteert de toren van de kathedraal dat het weer tijd wordt om de zonden van de zaterdag te belijden. Duiven klapwieken krijtwit tegen de loden lucht. Suzanne hoopt dat het regenen blijft, godgenageld regenen blijft in deze stad vol geheimen. Regen reinigt. Regen is een gordijn. Suzanne houdt van de geur van natte kleren en het langs elkaar heen kijken in de halfduistere kathedraal. Zondag, regen, stad, alleen met z’n velen.
Je zult het maar gehad hebben, zoals Suzanne. Twee kinderen, een vent, twee auto’s, een herenhuis in de stad, een sluimerende ziekte die niet levensbedreigend is, een aandoening dus, en je zult het nu maar hebben: anciënniteit, en verder niets meer. Suzannes vent is dood door gewoeker van cellen. Het werd alleen maar een heenreis, bestemming hiernamaals. De zoon ‘zit’ in Zuid-Afrika, maar they are on non-speaking terms. Die heeft zich in een welvarende familie ingeneukt. Vice versa werd de dochter door de zoon van een veevoedergigant voorbarig weggeneukt uit de schoot van het professorale gezin; zij manifesteert zich met Nieuwjaar eenmalig middels gerinkel op de ‘vaste’ telefoon. Suzanne rijdt heden niet meer in auto. Haar aandoening, met dewelke zij wel degelijk redelijk lang in leven kan blijven, belet haar dat niet. Maar zij wil doodgewoon geen auto meer.
Suzanne heeft dus veel gehad. Op de keper beschouwd was dat niets, en nu heeft ze weer niets, tenzij dat herenhuis, tenzij haar nog ongezegende leeftijd, tenzij haar aandoening. En toch heeft ze iets. Nog iets. Daar kunnen een aantal oude, soms nog krasse knarren van de KAHW van meespreken. Suzannes man was actief lid van de KAHW, de Koninklijke Academie voor Humane Wetenschappen. Suzanne heeft iets. Suzanne heeft iets met de KAHW. Suzanne collectioneert professoren, bij voorkeur levende.
Suzanne is voorwaar een mooi geweeste vrouw. In levenden lijve is haar man professor in de fonetiek en de fonologie van de Oost-Vlaamse regiolecten en werkend lid van de KAHW, een soort van bejaarde halfbroer van de universiteit en wachtkamer van de kamergeleerdendood. Hij wisselt het tijdelijke met het eeuwige drie dagen na zijn pensioengerechtigde leeftijd, amper op weg naar emeritaat en ouderdom. Suzanne blijft desondanks getrouw de vernissages, de lezingen en de openbare vergaderingen van de KAHW volgen. Haar aandoening dicteert haar dat. De heren professoren, die oude vossen, moedigen dat aan. De weinige dames professoren kan het geen lor schelen dat er nog een kipje op overschot tussen de haantjes scharrelt. Hun pikorde ligt allang vast; zij hebben hun station of life bereikt en bevredigend ingevuld. Suzanne, degelijk geschoold maar zonder carrière, zorgt voor haar eigen invulling. Zij rekruteert daartoe uit het loslopende tamme wild met een academische graad als gewei en een viriliteit die verder strekt dan een bruine bast, een diepe stem en sexy grijs kruinhaar.
Zet bijvoorbeeld een stel stijve Engelse harken bijeen, laat er een Franse vrouw met bedroom eyes op los en je hebt een kegelspel. Mettertijd af en toe zelfs een strike. Maar er kan er maar één winnen. Suzanne laat er dus in haar eigen soap af en toe één zichzelf voor haar winnen. Het libido en de aanmaak van allerlei sappen bij de heren van de Koninklijke Academie voor Humane Wetenschappen zijn gestaag gestegen na de dood van Suzannes academische echtgenoot. Ook de aanslibbing in de professorale aderen neemt toe: er wordt meer en zenuwachtiger gerookt en men besprenkelt langer dan voorheen zijn voedsel met zout en specerijen. Alcohol blust en ontkalkt dan weer ietwat: gelukkig, in het vooruitzicht van eventueel te leveren prestaties tussen de lakens. De lat ligt hierbij voor iedereen gelijk: polemologen, kunsthistorici, filologen, sociologen, etymologen, historisch taalkundigen, zeventiende-eeuws letterkundigen, fonologen, psychologen, filosofen, noem maar alles op wat loogt en sooft en cust en kundigt. Suzanne vertoont geen wetenschappelijke voorkeuren. Van de heren libidineuze professoren verwacht zij geen deskundigheid op het vlak van de vleselijke liefde. De lat ligt gewoon plat. Zij ook. Horizontaal. Democratie met een academische graad.
Zodoende treedt wel eens een heer dat herenhuis aan de Anneessenslei binnen.
(De allereerste vreemde, nou: vreemdgaande heer die zich hier ooit aanmeldt, vliegt echter vrijwel op staande voet het huis weer uit. Hij maakt een academisch genuanceerde opmerking over het lexicologische onderscheid tussen de woorden ‘herenhuis’ en ‘vrouwenhuis’. Ongelukkig genoeg voegt hij daar in een humoristische voetnoot aan toe dat dit hier eigenlijk een vrouwenhuis betreft).
Ter zake. De vreemdganger komt binnen, reikt wat klimaatgebonden kledingstukken aan, drinkt en praat wat met de gastvrouw, en naargelang van zijn temperament brengt zij dan de poppen aan het dansen. Dat gebeurt via tientallen mogelijke invalswegen: haar overleden echtgenoot (‘Michel kon wel teder zijn, hoor’), handlezen (bij dat klassiekertje voelt Suzanne zich wel lullig), boekenruil (‘Moet je echt eens lezen, Suzanne’), een uitnodigend gebaar gevolgd door het delen van eenzelfde sofa (‘Waarom kom je er niet gezellig bij zitten, Robert? Je moet je leren ontspannen’), een subtiele inkijk, een intiem verhaal (‘Geloof jij in het lot, Rudolf?’), twaalf oesters, een knie, een sigaret, alcohol, een raadgeving betreffende kleren, een compliment betreffende stem of kruinhaar of huidskleur, een combinatie van enkele van deze ingrediënten… Wanneer de professor dan eindelijk uitgeteld de trappen bestijgt en uitgepeld tussen de lakens schuift, zet Suzanne innerlijk juichend een streepje bij op haar kerfstof. Na gedane zaken, als de professor ietwat verward naar huis is vertrokken, vinkt zij de naam van dit door liefde blind geworden vinkje in haar ultrageheime schrift aan. Daarop staat in zeer rode letters: Suzannes Herenhuis. Suzanne zit al over de zestig. Ze is een plusser. Stilaan legt zij een grote deskundigheid aan de dag. ’s Nachts rust zij uit.
Suzanne stapt de kathedraal binnen. Haar ogen moeten wennen aan het halfduister in dit Huis van de Heer. Een herenhuis? Nou. Zoals wratten immer dezelfde plaats innemen op bekende gezichten, zo zitten de belijdende professoren van de universiteit en de academie onveranderlijk op hun zelfde plaats in de kathedraal. Sommigen nog met, anderen niet meer met hun wettelijk geregelde vrouw. Er grijpt star oogcontact plaats, zoals in alle gebedshuizen. Men huichelt er zijn geloof met de beste wil ter wereld. Nog een veertigtal doodgewone stervelingen zitten verspreid over de stoelenrijen. Suzanne ziet hun hoofden dobberen op een zee van schemer. Ze kiest een strategische plaats uit: zien en gezien worden is de blijde boodschap. Ze gaat zitten in de duistere achterhoede van de middenbeuk, zodat ze iedereen kan observeren. Er zijn minstens vijftien rijen lege stoelen tussen haar en het volk. Zo heeft ze het graag. Pas bij het naar buiten gaan zal iedereen haar zien. Want dan blijft ze opzettelijk zitten, tot op het allerlaatste ogenblik. En bij de communie natuurlijk, als ze daar zin in heeft. In de zijbeuken zit zoals gewoonlijk geen kat. Daar is het duister nog donkerder. Af en toe kijkt een hoofd even om. Knikt het soms minzaam: een herenhoofd. Knikt het soms schroomvol: een vrouwenhoofd.
De Dienst van de Heer begint. Suzanne telt. Ze telt lippend tot acht. Acht namen in haar geheime schuinschrift. Dan richt ze haar blik star op priester Edmond. Zal zijn naam ooit in haar schrift prijken? Even houdt Suzanne haar adem in. Ze ontkleedt deskundig de geestelijke met haar ogen. Hij wordt een lichamelijke. Suzanne kruist haar benen andersom. De priester spreidt zijn armen en heft zijn handen ten hemel. Suzanne kent hem okselhaar toe, aan beide kanten zo lang als een orthodoxe baard. Ze glimlacht. Ziet hij haar? Edmonds brillenglazen flikkeren even in het kaarslicht. Neemt hij die bril af bij het vrijen? Weer glimlacht ze. Met een ruk trekt ze nu zijn…
Haar gedachte stokt door een licht gerucht vlak achter haar. Ze maakt aanstalten om zich om te draaien, maar ‘Sst!’ fluistert een bekende stem in haar linkeroor. ‘Niet omkijken!’ Suzanne glimlacht flauw. Een golfje van opwinding reist langsheen haar ruggengraat. ‘Doe je handen naar achteren,’ beveelt de stem zacht. Suzanne gehoorzaamt werktuiglijk, terwijl ze het volk en priester Edmond scherp in de gaten houdt. Twee handen strelen even haar borsten, haar buik. Dan nemen die haar polsen vast. Suzanne voelt… touw… ? ‘Hé… ‘. Weer wil ze zich omdraaien, verzetten. ‘Sst… Laat me doen. Spannend hé, Suus?’ Suzanne haalt haar schouders op. ‘Wat… Wat wil je? Wat is de bedoeling? Kun je straks niet gewoon… ‘. Hij schuift nu voorgemaakte lussen om haar polsen. ‘Zeg… ‘. ‘Lekker?’ Hij masseert weer even haar borsten. ‘Maar… ‘. De kaarsen flakkeren. Er klinkt een belletje. Iedereen staat op. ‘Blijf zitten,’ gebiedt de stem dwingend. ‘Hij ziet je niet van zo ver’. ‘Ik kan wel niet anders, hé,’ fluistert Suzanne over haar schouder terug. ‘Haha’. Snel bindt hij haar met de handen achterwaarts aan de spijlen van de kerkstoel vast. ‘Maar allez… ! Wat ben je in ’s hemelsnaam… ‘ ‘Dit, mijn liefje!’
Razendsnel snoert hij haar de mond met een brede kleefband. Voor ze ook maar iets kan doen, beletten, beseffen, roepen, voelt ze gelijk een scherpe prik in haar nek. Anderhalve seconde later al is ze ingepalmd door slapheid en duizeligheid. Nog net voelt ze hoe hij een dun touw om haar hals drapeert en hoe ze met krachtige schokken afgesnoerd wordt van dit leven op aarde. Ze maakt niet meer mee hoe hij zo goed en zo kwaad als het gaat haar daarna ontdoet van haar kleren en ijlings in het duister verdwijnt.
Niemand kijkt om. Zien en gezien worden. De eredienst in het Huis van de Heer gaat gewoon door. Priester Edmond heft andermaal zijn handen ten hemel.
Ik had zelfs niet eens laveloos gezopen toen ik die zomeravond begin juli van een barkruk kukelde en mijn rechterbeen op twee plaatsen brak. Ook die verdomde trottoirband vlakbij deed me geen deugd. (We zaten immers buiten aan De Woede der Noormannen, onze stamkroeg).
Ik slaagde er nog in mijn auto te bereiken even verderop en naar huis te rijden. Een mens in nood is tot mirakels in staat. Zelfs thuis de trap op naar mijn bedstee kon nog, maar dan wel als een baviaan. Enkele uren onrustige woelslaap stelden het verdict uit. Ik werd wakker met diverse beperkingen.
De rest van mijn dagen zie ik de wereld ietwat meer in beweging dan voorheen. Het is echter niet de wereld die meer beweegt. Ik ben het. Ik mank. En ik lijk te blijven manken, na lange fases van gips, krukken en een stok. Ik vrees dat ik als gewoon loper afgedaan heb. Ik voeg me bij het leger der mensen met een beperking. Mijn kinderen noemen me soms ‘puntkomma’. Ik laat dit aan uw taalkundig-ritmische verbeelding over. Je hoeft alleen maar te luisteren.
Stokoud. Een stok wordt dus met ouderdom geassocieerd.
Toen ik een tijdlang een stok gebruikte om te stappen, merkte ik dat vooral kinderen me anders bekeken. Ikzelf was er vroeger ook bang voor, toen ik nog een uk was: voor die combinatie van grote mens plus stok. Driebenige wezens straalden dreiging uit. Die stok wees niet alleen op hun gebrek (god weet wat ze hadden uitgespookt om dat gebrek te verwerven!), maar ze konden met dat ding ook uithalen en slaan. Die ouwe Gusta uit het Visstraatje bijvoorbeeld plantte bij elke vermaledijde stap die ze op deze planeet zette de punt van haar stok pal voor haar scheve rechterpoot. Die trefzekerheid was op zich al verdacht en bedreigend. Bovendien staken haar voeten altijd in pantoffels. Ook buiten. Misschien was ze een seriemoordenares.
Stokheer. Een woord van troost voor de verstokten.
Een stok kan ook hoge cultuur betekenen en wijzen op een flamboyante levensstijl. De agrarische schrijver Stijn Streuvels was lid van de Avelgemse stokheren: een zootje dat van zichzelf vond dat ze de betere middenstand waren. En beschikte de Vlaamse oud-beroepsmilitair/dichter Hugues C. Pernath ook niet over een wandelstok uit diens fraaien kop hij middels een schroefdop op tijd en stond een neutje nuttigde?
Halfstok. Een mens die zich noodgedwongen met behulp van een stok voortbeweegt, hangt halfstok. Hoe dan ook valt een zekere droefenis niet te ontkennen, hoe sympa en schrijverig zo’n stok er ook uit mag zien.
Stokvis? Geen geleuter. Eierstokken. Vaak meervoud. Zoals kinderen en hoenderen.
House M.D.? Het bekende stokpersonage uit de zoveelste gelijknamige ziekenhuisserie? Laten we de tv maar voor wat hij is.
Ik had Johan & Cie (zijnde zijn tweede gezin: verse vrouw annex grote kinderen aan ook andere lendenen dan de zijne ontsproten) al een tijdlang niet meer gezien. Hij was na zijn scheiding verhuisd naar een middelgrote binnenlandse stad en frequenteerde daardoor minder dan vroeger De Woede der Noormannen, van oudsher onze stamkroeg in Ҫeule-sur-Heulbecq, deelgemeente van Kwatricq. Ons wederzijds enthousiasme bolde die zomeravond begin juli dus wat extra op. Vroeger hadden we wel al eens verbonden gesloten: we bekokstoofden samen openbare fratsen (de zogenaamde ‘stoten’) ter gelegenheid van het jaarlijkse dorpsfeest en we leukten lange tijd elke donderdagavond (zegge en schrijve: nacht) onze stamkroeg op. We publiceerden zelfs een hilarisch boek over onze biotoop en de Ҫeulenaars: ik leverde de hoogst onnozele teksten, hij tekende voor holbewonerachtige illustraties.
Een blij weerzien dus. Maar ik hield er een dubbele beenbreuk en een waggelgangetje aan over. Ik kukelde pardoes van die kruk. Mijn rechterbeen werd een hefboom, maar die kon mijn vege lijf niet torsen in deze houding. Bijna iedereen was toen weer aan de toog gaan plakken. Alleen Jean-Pierre kon me helpen, een vaste klant van De Woede der Noormannen, die sedert de betutteling van politiekers buiten op het trottoir moest gaan roken. Hij hielp me op een gewone stoel op het trottoir en bezwoer me niet zelf meer naar huis te rijden. Toen hij even ging plassen, deed ik dat toch, want niet de drank had me overmand. Ik had een eenmalige aanval van epilepsie gehad.
Terwijl ik juli en augustus horizontaal en strak ingegipst thuis doorbracht, ontsproten aan mijn brein en laptop twee avondvullende toneelstukken. Een over bloeddoping in de wielrennerij en het reilen en zeilen in een hotel, een over teambuilding en slecht leiderschap. ‘Puur winst uit je verlies,’ dacht ik. ‘Vergeet de vakantielanden en de stranden en ga thuis aan de slag, comfortabel liggend voor een scherm met vele zenders, mocht het al aan inspiratie ontbreken.’ Aldus geschiedde.
Het werd voorwaar nog een mooie zomer. Ik verlangde zelfs niet eens naar bezoek, tenzij men chocolade of whisky mee zou brengen. Ik leerde mijn krukken voor veel andere doeleinden gebruiken. Ik opende en sloot er de overgordijnen mee. Ik sloeg er eind augustus de druiven mee af die welig langsheen de muur maar net buiten mijn lichamelijke reikwijdte tierden. Ik bediende er de knoppen mee van de afstandsbediening die onveranderlijk buiten mijn onmiddellijke bereik rondslingerde. Ik hengelde ermee naar allerlei voorwerpen. Kortom: die hulpstukken betekenden een echte hulp.
Medio juli liet ik me door een van mijn dochters in de auto naar een kruidenierszaak brengen, waar ze twee repen chocolade kocht die ik stante pede in de auto verorberde. Medio augustus kwam een bevriend koppel me een peperdure fles whisky toeleveren in ruil voor een boek over de wereldbekende wielrenner Merckx, dat ik in opdracht van de uitgeverij geredigeerd had. Het waren twee hoogtepunten in mijn gipszomer, en ik kon er voldoende tevredenheid uit putten. Mijn beide theaterstukken werden ook prompt geregistreerd en uitgegeven door mijn theaterbureau en literair agent in de grote stad Antwork. Winst! Winst! Break a leg!
En zie. Voorwaar. Begin september kon ik mijn krukken weer inleveren. Een stok zou alsnog volstaan. Ik vloog zelfs even later met mijn vrouw en zoon naar Turkije, voor een week vakantie tussen de Russische toeristen. De stok bood me overal voorrang in het poepchique hotel Rixos. Ik las er voor de derde keer een biografie over Dylan Thomas, schreef er een verhaal over Dylan Thomas en dronk er een aardig stukje weg in de richting van Dylan Thomas.
Terug thuis kon ik zonder noemenswaardige hindernissen mijn taken opnemen, hoewel de stok een noodzaak bleef. Ik veroverde een privéparkeerplaats vlak bij de toegang tot de hogeschool waar ik letterkunde en taal doceerde. Ik gebruikte uitsluitend de lift. Ik kon hinkend te vroeg of te laat ergens toekomen. Ondertussen ondervond ik ook de beperkingen die mensen met een beperking in openbare gebouwen ondervinden. Zij worden daardoor dubbel beperkt. Veel gebouwen werken niet echt mee in dat verband.
Begin november liet ik meestal mijn stok in de auto achter. Ik had van de specialistische traumatoloog een dubieus verdict gekregen. Goed en slecht nieuws, dat eender luidde: je hoeft niet geopereerd te worden/een operatie in fases ware misschien wel aangewezen/de slaagkans is gezien uw leeftijd een vraagteken/ik zal dus niet opereren// De herfst kwam dus in het teken van kinesitherapie, lymfedrainage en steunzolen te staan. Terwijl het gebladerte der ouwe soldaten over straten en pleinen warrelde, krulde ik om de twee avonden als een vraagteken van pijn op de tafel bij Claude M., een kneder met de handen van een dokwerker ten tijde van de Boelwerf.
Nadat de nepfeesten van Halloween, Sint-Maarten en Sint-Niklaas achter de rug waren, en er geen verse mirakels gebeurd waren, en we een halfjaar verder op de kalender waren, informeerden steeds minder mensen naar de stand van manke zaken. Ik was dus zoetjesaan ingelijfd in het leger der mankepoten. En ik kon ook naar believen met mijn stok jongleren, zonder dat daar nog breukgedachten aan verbonden werden.
(Ik had er me altijd al over verwonderd hoe snel nieuws slijt en hoe slecht het geheugen van veel mensen werkt. In die tijd bijvoorbeeld verhuisde zesvoudige moordenaar Freddy Horion van gevangenis: hij verruilde Brugge voor Hasselt. In de berichtgeving was het van ‘meneer’ Horion. Godverdomme: ook na jaren verdient zo’n sujet toch dat ‘meneer’ niet? Analoge en andere voorbeelden legio!)
Ik had me ondertussen een hulpstok eerste categorie aangeschaft voor de ronde som van € 150. De ‘oude’ stok verhuisde naar de afdeling ‘Noodlottigheden’. Hoe het nieuwe ding er niet uitzag? Vurige vlammen die eromheen likten. (Te veel House M.D., zie televisie) Een slang die zich kronkelend een weg naar de handgreep baande. (Ook alweer een te medicinaal cliché). Een leeuwenkop als handgreep. (Te voorspelbaar). Hoe dan wel? Mijn steun en toeverlaat in manke dagen was vervaardigd uit azobéhout, oorspronkelijk chocoladebruin, maar ‘à la vintage’ aan het vergrijzen. De handgreep was een purperrood gekleurde bescheiden berenklauw. Ik had het gevoel hand in hand met een beer te lopen. In die handgreep zat een kokertje waarin ik mijn dagelijkse portie pastilles mee kon nemen: om hooikoorts voor te zijn, om mijn bloed te zuiveren, om gezond en rustig te blijven. Het uiteinde van dit hulpstuk zag er niet ziekelijk uit. Wel sportief. Hij kon wedijveren met bergstokken en de poles die bij nordic walking worden gebruikt.
Het Rattenkasteel was een mooie gastronomische biotoop net aan de periferie van deelgemeente Ҫeule-sur-Heulbecq. Zelfs in het nabijgelegen chique Kwatricq hadden ze zoiets niet. Het Rattenkasteel was omwald en bebost. Het lag op een boogschot van het dorpscentrum, met zijn bloeiende cafés, warenhuisjes en pitazaken. In de herfst en de winter afficheerde Het Rattenkasteel een zestal palingfestivals op vrijdagavond. Reserveren gewenst. Op een avond in De Woede der Noormannen kregen Anje, Heloïse (twee vrouwelijke stamgasten) en ikzelf een palingdroom. We zouden ons gedrieën inschrijven voor zo’n vrijdagavond, eind november. Aldus geschiedde.
Die bewuste avond had ik eerst nog een afspraak bij kinesist Claude. Om de pijn van de behandeling te verbijten, dronk ik alvast bij voorbaat twee volwassen glazen whisky. Gesterkt door die hemelse nectar en het palingvooruitzicht strekte ik me op de marteltafel uit. Ik had geluk: Claude moest die avond nog uitrukken voor een patiënt. De foltering duurde iets korter dan gewoonlijk. In een opperbeste stemming verliet ik de kneed- en masseercatacomben van Claude M. Ik ging me thuis wat opfrissen, trok verse kousen aan en dronk nog een whisky om wat open te bloeien: ik vermoedde dat er veel volk op het palingfestival zou arriveren en wapende me daarom nog even met wat babbelwater. Ik was namelijk geen kampioen in begroetingen en wiewedaarhebben’s. Vervolgens reed ik, vergezeld van mijn nieuwe stok, naar Het Rattenkasteel. Daar had ik met Anje en Heloïse afgesproken om kwart voor acht in de bar.
Het was guur maar gezellig weer. De laatste lichting bladeren verliet in okeren sneeuwbuien de boomkruinen. Omdat ik niet al te stipt wou arriveren en me wou oefenen in het beleefde te laat komen, stuurde ik mijn auto via een ommetje eerst nog even naar café De Raaf. Op tien minuten zou het niet aankomen. Mijn nieuwe stok liet ik in de auto; een vorige versie had de laatste tijd al genoeg het gespreksonderwerp bepaald. Ondertussen was de wind tot storm aangewakkerd. Het autoportier werd er bijna afgerukt toen ik het met mijn goede been verder open stompte teneinde me uit de auto te hijsen. Mijn rechterbeen functioneerde nog verre van normaal. Freddy en vriend (een zachte jongen uit Bulgarije) verwelkomden me hartelijk en blij. Er waren drie vroege avondklanten. Het waren de laatste weken van café De Raaf. ‘Je houdt het binnenkort voor bekeken?’ Freddy knikte: ‘36 jaar, maar nu is het sop de kolen niet meer waard. Een nul-operatie. We kochten een ‘gesloten’ burgerhuis in het centrum van Ҫeule-sur-Heulebecq. We hebben ook nog een appartementje in Bulgarije. Ik ga nog wat kleren voor de mensen ontwerpen.’ Ik dronk twee glazen bier hoog in de versnelling, terwijl iedereen het alweer over dat rookverbod in de cafés had. We rookten alle vijf om ter hardst; alleen patron Freddy was niet nicotineverslaafd. Gezelligheid sloeg op korte tijd zo stevig toe dat ik het bijna jammer vond dat ik in een zee van volk paling zou gaan verorberen. Ongetwijfeld zou Het Rattenkasteel barsten van de fijnproevers. Zoals gewoonlijk werd ik alweer door volksvrees beslopen, die groeide naarmate het tijdstip der afspraak naderde. Een kwiek afscheidsglas aangeboden door Freddy zelf kon ik natuurlijk niet afslaan. Misschien hielp dat. Wie weet was dit mijn laatste visite aan De Raaf.
Terug in de auto en onderweg naar het palingfestival schrok ik me in de eerste bocht die ik nam een bult door een hevige dreun vlakbij. Ik gooide mijn voet op de rem, verbeet de pijn en kwam slingerend tot stilstand. Het was die vermaledijde stok, godbetert. Hij was van de passagiersplaats gegleden en had met de handgreep een flinke klop tegen het portier veroorzaakt. Beeldde ik me in dat ik hierbij wat fluitend gesis hoorde? Vloekend zette ik me weer in beweging, me gelukkig prijzend dat er geen achter- of tegenliggers waren.
Tussen de bomen langsheen de omwalling en rond Het Rattenkasteel flonkerden lampen en lichten. Ze zwiepten dronken in de stormwind. Een festival van paling verdient voorwaar ook zijn festijn van licht. Ik griste mijn bewusteloze stok van tussen de zetel en het portier en haastte me naar binnen, een halfuur te laat. Alomtegenwoordig geroezemoes wolkte me tegemoet. Ik las van de gezichten van Anje en Heloïse af dat ze mijn verlate entree niet fijn vonden. Ze zaten namelijk niet aan de bar (die blijkbaar niet in gebruik was), maar aan het meest centrale tafeltje in de zaak. De lege zitplaats leek te schateren en ieders aandacht te trekken. ‘Sorry… kinesist… ‘ mompelde ik, enkele luchtkussen wisselend. Gelukkig werd hun aandacht wat afgeleid door mijn azobéhouten stok, die ze wel mooi vonden. Ik ging naast Anje zitten, waar bestek gereedlag. Heloïse zat tegenover haar. ‘Echt schrijverachtig,’ klonk het leukste oordeel. ‘En waar is de oude?’ ‘In het haardvuur. Hij heeft zwetend en sissend de geest gegeven.’ ‘Is dat een klauwtje? Hoe aardig! Mag ik es voelen?’ ‘Een berenklauwtje, ja. Misschien slijp ik er onderaan nog een punt aan, om mee te schrijven, of om scampi’s en gamba’s aan te prikken op recepties. Geef beer es een handje.’ Ik jongleerde wat met mijn chocoladebruine vergrijzende aanwinst. ‘Ha ha.’ ‘Opzitten en pootje geven. Straks komt de vis.’ ‘Allez: tijd voor paling.’ Die chique stok wou echter helemaal niet tegen de tafel geleund blijven staan en kletterde voortdurend om. Negen belendende palingeters voerden daardoor gelijktijdig identieke hoofdbewegingen uit. Ik legde het stugge ding na vier keer dan maar onder de tafel. Pas daarna verkende ik glurend de omgeving. Gelukkig bestond Het Rattenkasteel uit diverse niveaus, zaaltjes, hoeken en kanten. Wijzelf zaten centraal, maar toch ook dicht bij de inkomhal en toiletten. Iedereen moest ons dus wel voortdurend passeren, maar we zaten niet echt in het vizier van de grotere ruimtes. Opgelucht nipte ik van mijn ‘maison’.
De landmeter, zijn vrouw en diens gezelschap, familie van de uitbaters, troonden op een voutenverdiepinkje. Ze deinden ietwat op en neer in mijn vizier toen ik ze gezamenlijk wat toewuifde ten teken van groet en herkenning. In de verte zag ik ook Mick en Pia zitten, die een bloeiende groenten-en-fruitzaak dreven in het centrum van Ҫeule-sur-Heulbecq. Hoe meer ik om me heen keek, hoe meer bekende dorpsgezichten ik ontwaarde in hoeken en kanten. Er was naast het palingfestival nog een ander feest aan de gang. Het Rattenkasteel was er groot genoeg voor.
Eerst was er bouillabaisse. Een goede zet. Ik duwde met mijn goede voet mijn stok wat opzij, waardoor Heloïse even opkeek. ‘Sorry.’ ‘Ik dacht: wat voel ik daar nu?’ Anje keek me even onderzoekend aan. Toen knikte ze begrijpend: ‘Ah, de berenstok. Ligt hij niet in de weg?’ ‘Het is een zaak te gronde,’ sprak ik. ‘Hij ligt daar goed.’ ‘Oh!’ deed Anje dan. ‘Ah!’ bevestigde Heloïse. ‘Anders moet ik er voortdurend uitleg bij geven. Het halve dorp heeft me de afgelopen weken al zien hinken.’ De heer en mevrouw dokter Brandt kwamen eraan, toch een opvallend uurtje te laat. Langzaam evolueerden ze door het complex, zegezeker op weg naar hun gereserveerde plaatsen. Opzij, opzij: paling voor de medicijnman! ‘Hij heeft nog consultaties gehad, zeker?’ ‘Ja, een docteur is nooit… ‘ Er volgde nog een derde persoon als een aanhangwagentje. Die had zijn halflange grijze haar in een krulstaartje en groette veel minzamer dan dokter Jef Brandt zelf, die zich al lang geoefend had in een passeergrijns die als begroeting door kon gaan. Log bewogen ze doorheen mijn kijkveld. ‘Ze komen ook paling eten.’ ‘Dat, Heloïse, is een volstrekt overbodige mededeling,’ wees ik haar streng terecht. ‘Je bête idolatrie voor het beroep van huisarts ofte geneesheer moet gegispt worden!’ ‘O, krijg ik van de stok?’ ‘Pas maar op voor the claw!’ ‘Kijk, die klaploper is er ook weer bij, die Luc.’ ‘Ja, een vriend des huizes. De dokter heeft graag een hielenlikker in zijn zog.’ ‘Het schijnt dat die daar elk weekend zit.’ ‘Of heeft hij niet genoeg aan zijn madame misschien?’ ‘Oei oei oei… ‘ ‘Hi hi hi… ‘ Ik vermoedde dat Anje naar Heloïse benen probeerde te schoppen, want ik hoorde mijn stok verschuiven. Ondertussen begon ik aan mijn tweede portie bouillabaisse; mijn beide tafeldames wimpelden de kelnerin af. Een verse kelnerin kwam er alras aan. ‘Het wemelt hier van de kelnerinnen,’ glimlachte ik. De drie dames keken me even verbaasd aan. ‘Wat drinken jullie bij de paling? Er is gebakken paling, à la provençale en in ’t groen. Met frietjes.’ ‘Zullen we dan maar voor wit gaan?’ stelde ik voor. ‘Wit is altijd schoon.’ ‘Witte wijn? In orde.’ ‘Voor mij bubbels, niet plat,’ zei Anje. ‘In orde, mevrouw.’ Ik lepelde mijn bouillabaisse verder op. Even later deponeerde men een goedgevuld glas witte wijn voor mij neer. Mijn gezichtsveld begon kleiner te worden; ik gluurde al minder om mij heen en zag ook niet langer diverse kelnerinnen komen aanrukken.
Er verstreek weinig tijd tussen de gangen door. Plotseling werden drie dampende potten paling op onze tafel neergepoot: gebakken, in ’t groen, provençaals. De frites volgden onmiddellijk daarop. ‘Hier zit voorwaar tempo in,’ zei ik. ‘Ja, ze zijn hier rap.’ Een minuut lang hevelden we diverse potten naar elkaar over. Toen de carrousel stilviel, vielen we op de waterlekkernij aan.
Ondertussen hield ik met mijn voet af en toe even contact met mijn stok op de grond. Anje en Heloïse waren wel vaker te vinden voor een frats of een grap. Je wist maar nooit met ze. Het was ook het openbare debuutoptreden van mijn hulpstuk. Alles moest naar wens verlopen. ‘Ik vind dat ik mijn nagelnieuwe stok onheus bejegen,’ zei ik. ‘Door hem zomaar onder tafel op de grond te deponeren.’ ‘Ja, hij verdient meer.’
De small talk werd verder vooral bepaald door de palingvariëteiten en de heen en weer passerende mensen op weg naar de toiletten of het rokersafdakje. Ik luisterde verstrooid naar de vrouwenpraat van Anje en Heloïse en genoot ervan. Misschien moest ik me nog meer oefenen in het spreken via automatische piloot. Het tempo van de bediening bleef hoog. We kregen al heel vlug een tweede voer paling voorgeschoteld en zeer geregeld kwam men ook naar de stand van de wijn informeren. Ondertussen was ook Anje op de witte wijn overgeschakeld. Mijn volksvrees nam zienderogen af. Ik had al een keer ‘Wie we daar hebben’ gezegd en minstens twee vijanden uitbundig begroet. De wereld was goed; de mensen een zegen: het moest altijd vrijdagavond zijn, tot in der eeuwigheid.
Omstreeks halftien vernauwden Heloïses ogen zich voor de eerste keer tot spleetjes. Ze begon op een tijgerin te gelijken. Hoe het met Anje gesteld was, kon ik minder goed detecteren, want die zat naast mij. We keken tien seconden later allebei tegelijkertijd verbaasd op, want we hadden duidelijk gehoord dat Heloïse even kreunde. ‘Gaat het, Loïs?’ informeerde Anje. Heloïse sperde even haar ogen, glimlachte als in trance en knikte: ‘Ja hoor. Een opstootje van geluk. Lekkere wijn, gladde paling, de juiste mensen.’ ‘Santé.’ Even had ik een kort visioen van een berenklauwtje dat zich een weg baande tussen de billen van Heloïse. We klonken voor de zoveelste keer. Het geroezemoes om ons heen vertoonde her en der al scherpe uithalen en onverwachte pieken. Wijn begon de gemoederen te beroeren en te flamberen. Lachbuien dansten af en toe door de ruimtes. Er was ook drukker sanitair verkeer. ‘Wat zou iedereen nu aan elkaar vertellen?’ ‘De helft ervan is ondertussen al niet meer waar.’ ‘Met diezelfde mond eten ze paling.’ ‘Ze zeven hun woorden met alcohol.’ ‘Nee: spoelen.’ ‘Look who’s talking.’ ‘Gladde paling!’ ‘Santé!’ ‘Santé mijn ratje!’ ‘Kijk, Andrea gaat nu al voor de derde keer haar neus poederen.’ ‘Haar neus?’ ‘Hi hi hi.’ ‘Zie ze lopen; ze is aalvlug.’
Even haperde mijn blik aan een vochtvlek tussen zoldering en wand niet ver van mij vandaan. De vlek leek aanvankelijk de vorm van een vlinder te hebben, maar dat veranderde zienderogen en gaandeweg werd het een gedeukt gezicht. Ik hoorde Heloïse nu hardop neuriën. Ik stootte Anje aan, een beetje harder dan ik gepland had. ‘Steuntje nodig?’ vroeg ze. ‘Sorry. Te heftig. Kijk: zie jij dat ook? Net een… ‘ Ik knikte in de richting van de vlek. ‘Hm… een teken aan de wand. Ze is al zat hé?’ Dat laatste stukje siste Anje tussen haar tanden recht in mijn gezicht. Ik knikte van ja, weer in de richting van de die vlek. Belendende palingeters begonnen ook nieuwsgierig naar boven te kijken. ‘Frank De Winne zien passeren misschien?’ hoorde ik olijk opperen. Ondertussen dook de beweeglijke heerlijke Heloïse even opzij, onder de tafel. Ze graaide naar mijn stok en zwierde er even wild mee heen en weer, als een majorette het ding in het midden vasthoudend. Op dat ogenblik zeilde de vrouw van dokter Brandt voorbij. De berenklauw trof haar midscheeps, ergens tussen lever en rechternier. ‘Ai! Ver… ! Au!’ De stok die mij rechtop hield, vouwde Mevrouw Brandt dubbel. Geschrokken dirigeerde Heloïse mijn stok weer richting grond, maar daarbij maaide ze onze wijnglazen van tafel. Alle drie. Die kukelden splinterend aan gruzelementen. De hele wereld keek om.
Onze biotoop stond nu in rep en roer. Palingeters van aanpalende tafels sprongen op. Er strekten zich ettelijke handen en armen uit om de onfortuinlijke mevrouw Brandt naar de toiletten te loodsen. Kelnerinnen snelden toe en organiseerden omleidingen opdat niemand in de glasscherven zou trappen of over de witte wijn uit zou glijden. Heloïse deponeerde mijn stok weer onder tafel en leek onder de vernietigende blikken ineen te schrompelen op haar stoel. Anje en ikzelf – medeplichtigen, zo leek het – pareerden de over en weer vliegende opmerkingen met spijtige ‘ja’’s, vergoelijkende ‘dat gebeurt’’s en machteloos schouderophalen. We leken wel alle verzamelde aandacht uit het hele Rattenkasteel naar ons toe te zuigen.
‘Wat was dat daar zo plotseling?’ ‘Een robbertje schermen?’ ‘Wiens ding is dat?’ ‘Best dat er niet veel meer in was.’ ‘De stukken vlogen tot hier!’ ‘Beetje onder de olie, de madam, ja?’ ‘Wie begint er nu zo in ’t wilde weg te… ‘
Dokter Brandt kwam nu ook poolshoogte nemen. ‘Ah! Er is een dokter in de zaal!’ riep een olijke palingeter. Ik probeerde de hele reutemeteut en hun onnozele reacties te abstraheren door mijn aandacht weer op de vochtvlek te richten. Twee kelnerinnen dweilden ondertussen de vloer op dit ondermaanse. De vochtvlek grijnsde me toe als een geest die door de wanden heen Ebenezer Scrooge op komt zoeken. Ik hoorde hoe Anje zich over Heloïse ontfermde. Die was in iets losgebarsten dat het midden hield tussen een slappe lach en een dronkenmanshuilbui. De paling werd koud in de kommen. De charme van de aalvlugge lekkernij was verdwenen. De mensen speelden plotseling weer de hoofdrol. Dat wil zeggen: ze draaiden hun koppen weer, keken sporadisch nog eens om, en vezelden er verder duchtig op los. Onze tafel bleef een tijdlang het hoofdonderwerp van de gesprekken. We kregen verse glazen witte wijn.
‘Voor mevrouw ook nog?’ vroeg een van de kelnerinnen vinnig aan Heloïse. ‘Had ik maar mijn been niet gebroken, hé Heloïse?’ zei ik. Ze glimlachte treurig en nipte van haar wijn. ‘Ik wou gewoon even de maatslaan van een geslaagde avond,’ zei ze. De invloed van de alcohol op haar articulatie kon niet worden ontkend. De orde in Het Rattenkasteel was hersteld.
Plotseling hoorden we een eigenaardig fluitend gesis. Het kwam van onder onze tafel. Heloïse en Anje bewogen niet. Ze leken betoverd en wiegden bijna onmerkbaar heen en weer. Verbaasd sloeg ik het tafelkleed om en gluurde naar beneden. Mijn stok bleek als een cobra heen en weer te wiegen voor de benen van mijn tafelgenoten. Uit het berenklauwtje kwamen panfluitachtige tonen. Met een kop als een biet dook ik weer boven water. Heloïse glimlachte verleidelijk naar me. Anje zat haar beaat aan te kijken. ‘Mijn gekreun van daarnet… ‘ Ik knikte begrijpend. ‘En dat dolle gezwaai met mijn stok daarna?’ wou ik nog weten. ‘Dat was om te vieren. Het is nog nooit zo lekker geweest.’ ‘Ja, paling hé,’ glimlachte ik.
Erica verscheen in de deuropening met haar hairbag nog in slaapstand. Toch heide het brons van de kerktorenklok al elf dreunen in het collectieve bewustzijn. Ze begroette haar bezoeker met een scheet. ‘De wind vanachter, schat. Je zult nu de zwarte walm van alle ramen van je ziel moeten wassen. Hoor: het aperitiefuur heeft geslagen.’ ‘Je hoeft de klokkentoren niet te ondertitelen.’ ‘Lekker uitgeslapen?’ ‘Weet niet, want ik sliep.’ ‘Gevat antwoord. Onbeleefd. Laat me erin, warhoofd.’ ‘Schaamluizen zoeken de warmte op hé.’ ‘Zou Jurka alweer tot de levenden behoren?’ ‘Dat betwijfel ik ten zeerste.’ ‘Het heeft geen zin haar op te zoeken: net zo goed zit ze alweer ergens op café.’ ‘Bij de ondoden dus.’
Het koffiezetapparaat rochelde op het aanrecht. Alom hing een doffe slaapwarmte die hem even de adem benam. Ze had in de sofa gemaft, niet ontdaan van haar kleren, in de feestverpakking waarin ze gisteravond was verschenen en verdwenen. ‘Koffie?’ ‘Nee. Thee.’ ‘Klootzak.’ ‘Verkeerde been?’ Ze gooide hem een builtje toe. ‘Hier. Je weet de warmwaterkraan zijn. Ik duik even de douche in. Zo terug.’ ‘Oké schat. Verzuip niet en glij niet uit over de zeep. Jammer voor de jurk!’
Attila gooide het builtje terug in de doos van waaruit ze het geplukt had en plofte in de sofa neer. Miljoenen stofdeeltjes hupten geschrokken op en bleven in de binnenvallende zonnestralenbundel zweven. Belendend weerklonken het spatten en pletsen van reinigend water. Erica spoelde de morene van haar gezicht. Vermoeidheid en misselijkheid verdwenen in vloeibare vorm door het roostertje. Gorgelend, spugend, hoestend en rochelend kwam ze weer tot leven.
‘Ik ben bereid.’ ‘De mosselen ook.’
Erica d’Hainaut en Attila Ongenae aten mosselen met friet in Ikea Zaventem. Dat kostte per persoon maar vijf euro, drank niet inbegrepen. Schelpdierenkwekers en zeevruchtenboeren hadden al hevig geprotesteerd tegen deze fair trade prijs. Slachters van rood vlees hadden dat twee maanden eerder ook al gedaan, toen men voor een Ikeabiefstuk amper drie euro neer moest tellen, Scandinavisch-opgewekte glimlach inbegrepen.
In de loop van de zomer ontploften enkele vuilnisbakken in Ikea’s her en der in Nederland en Vlaanderen. Dat was het werk van de nazaten van boze boeren en krasse kwekers. De politie bleef voor een raadsel staan: daders werden nooit gevat en bovendien vielen de afvalaanslagen plotseling stil.
Na de mosselen met friet kochten Erica en Attila een boekenkast. Ze klapten de achterbank in hun auto neer en vervoerden deze aanwinst naar haar appartement in Ganshoren. Daar knutselden ze het ding in elkaar, waarna Erica d’Hainaut een beetje ritueel haar eerste boek op de bovenste plank deponeerde. Het was haar eigen debuutroman, gisteravond aan pers en publiek voorgesteld, die ze onder het pseudoniem Nicky Brandthout had gepubliceerd. Er stak veel bloot, seks, bloed en geweld in ‘Zweltijd’. Redacteur Attila was de pleitbezorger op de uitgeverij geweest. Hij nam het risico voor zijn rekening.
Naast en onder ‘Zweltijd’ van Nicky Brandthout kwamen een paar honderd andere romans te staan waar Erica verder zo weinig mogelijk van wenste te onthouden, teneinde niet gecontamineerd te raken met andermans letteren. Vooral de Zweden waren gevaarlijk. De hele wereld verorberde die Nordic Grim momenteel.
Er ging ergens een belletje rinkelen toen bleek dat in ‘Zweltijd’ een vuilnisbak werd opgeblazen. Dat gebeurde al op bladzijde achttien. Wetsdienaar Alex was een serielezer waar het bloot, seks, bloed en geweld betrof. Hij had de vuilnisbakpassage onderstreept. Het hele politiebureau verrichtte even letterkundig onderzoek. Fictie? Feit? Factie? Fantasie? De f-woorden waren niet van de lucht. En was het nou Nicky of Erica? Waarom zo’n maskerade? En… Brandthout? Zei dat niet genoeg?
‘Maar dat mens gaat toch geen Ikea-vuilnisbakken doen ontploffen als ze zelf in Ikea winkelt!’ merkte de commissaris op. ‘Dat klopt niet met eh… met het profiel van zo iemand. Eh… zo’n afvalterrorist.’ ‘Winkelt ze in Ikea?’ ‘Ik heb haar daar al tweemaal zien eten.’ ‘Ja, natuurlijk: Erica en Nicky, hahaha!!’ ‘Voor de goedkoop, zeker.’ ‘Dat heeft daar nu niets mee te maken.’ ‘Hier in de omgeving stonden ook af en toe vuilnisbakken in brand. Weet je het nog?’ ‘Pas maar op met die schrijvers.’ Tot zover de literaire en extraliteraire analyse bij de flikken. Nicky Brandthout zowel als Erica d’Hainaut werden ongemoeid gelaten.
Zatte zotte Jurka kwam Het Sas binnen. De modderstromen van een leven steil bergop kon je zo van haar gezicht schrapen. Ze stevende rechtdoor tot aan het einde van de lange bar. Het Sas was namelijk niet meer dan een diepe corridor met ingebouwde halfcirkelvormige zitbanken en tafeltjes tegen de ene muur en ertegenover een even lange toog die in het midden een flauwe bocht maakte. ‘Godverdomme,’ gromde Sasbaas Kevin. Hij meende het uit de grond van zijn keel. ‘Dag Jurka. Alles goed, kind? Dorst? Pint?’ ‘Ja.’ Kevin monsterde het drankpeil van de dag in haar ogen. Hij constateerde een status quo: bezopen, maar functioneerbaar. ‘Het is het jaar waarin je de mosselen zelf open moet wrikken,’ zei Jurka. ‘Ze houden hun schelpen halfdicht. Er is een kier.’
Omstreeks het derde uur in de namiddag lukten haar r-en haar maar half meer. ‘Mosselen, Jurka?’ informeerde vaste toogklant Jean-Philippe met de linkerkant van zijn mond. Hij was herstellend van een kleine beroerte. Kevin plantte een pint voor haar neer, onhoorbaar articulerend: ‘Hier, giet dat maar in jouw kier’. ‘Kweek je kiekens, Jean-Philippe?’ informeerde Jurka. Zonder zijn antwoord af te wachten, ging ze door: ‘Dan moet je de mosselschelpen met een hamer in gruzelementen slaan en die aan je kiekens voeren. Da’s goed voor… voor… eieren.’ ‘Laat geweest gisteren?’ vroeg Kevin. ‘Pff… allemaal papiervolk. En flutchampagne.’ ‘Jij bent toch ook paperwork hé, in de eerste plaats: als personage in dat boek.’ ‘Maar ik leef tenminste.’ ‘Dat zie ik elke week.’ ‘Ben jij eigenlijk in leven? Je hangt daar maar… aan je tapkranen… Moet ik jouw vuilnisbakken ook eens in de fik steken?’ ‘Knijp eens in mijn arm, Jurka: bewijsmateriaal. En wees blij dat ik met die arm telkens als je komt voor communicerende vaten zorg.’ ‘Vuurtje? Hé?’ ‘Het is hier rookvrij. Je kunt naar buiten of naar de kelder.’ Zatte zotte Jurka mikte een sigaret in haar hoofd en verdween benedendeks.
‘Heb jij ooit nog uit vuilnisbakken gegeten?’ vroeg ze even later zonder aanleiding of inleiding aan zowel Kevin als Jean-Philippe als Madame Soleil en Ivo, die ondertussen ook hun zitvlees op hun vaste stek hadden gedeponeerd. Ivo en zijn deerne kozen gewoonlijk voor de halfcirkelvormige zitbank vlak bij het gangetje naar de toiletten in de kelderverdieping. Ook in het daglichtgedeelte van Het Sas, meer vooraan, had nu een groepje van vier plaatsgenomen. Kevin spoedde zich ernaartoe; Jean-Philippe knorde hardop.
‘Vuilnis bakken,’ articuleerde Ivo achter haar rug. Jurka reageerde niet. ‘Vuilnis – pauze – bakken,’ herhaalde Ivo, in een aangepaste dummies versie. Jurka draaide zich nu op haar kruk om. ‘Een woordspeling, Jurka. Een speling van het woord. Om zo te zeggen.’ Jurka liet haar dronken blikken vernietigend over de gouden en zilveren ornamenten zeilen die Madame Soleil ter hoogte van hals, boezem, polsen en vingers torste. ‘Als ik die allemaal zou verkopen, heb ik voor twee jaar eten, dure varkenspoten heb je daar,’ knikte ze concluderend, waarna ze zich weer omdraaide. ‘Als je geen vuilnisbakken zou molesteren, zou je inderdaad aan proper eten geraken,’ antwoordde de aangesprokene giftig. ‘Pyromaan.’ ‘Maar ze is er wel beroemd door geworden: ze staat al in een boek,’ merkte Kevin op, terugkomend voor zijn verse bestelling. ‘Ja: ze is de beste vriendin van die pennenlikker. Ze begint vooral graag zelf over vuilnisbakken, daarom,’ gnuifde Jean-Philippe. ‘Opdat wij over haar en het boek zouden beginnen. Hoe heet het ook weer? Herfsttij? Pluktijd? En waarom moet dat boekenmens twee namen hebben?’ ‘Zweltijd,’ riep Jurka fel. ‘En ik… ‘
Toen tuimelde ze van de kruk, als een marionet waarvan de dradendirigent zelf dronken was. Ze bonkte knoerthard met de zijkant van haar hoofd op de hoek van het tafeltje waar Madame Soleil en Ivo zaten. De kruk kukelde weg via het scheenbeen van Jean-Philippe, die een harde gil gaf. Jurka zakte helemaal ineen op de grond, terwijl zich naast de blonde Leffe van Ivo donkere spikkels aftekenden, alsof daar met rode verf was gespat. ‘Godverdomme,’ gromde Kevin andermaal. ‘Bel de 900!’ ‘Uit welke oertijd kom jij!?’ ‘Ander getal dan: vooruit!’
Toen kwam Patrick Volle Bak binnen. Die bestuurde een taxi. Het noodplan was vlug gesmeed. ‘Ik betaal wel,’ zei Kevin ruimhartig. Omdat Jurka na herhaald aandringen niet opnieuw tot de bewuste wereld terug wilde keren, werd ze met man en macht door de lange cafécorridor versjouwd tot in de taxi van Volle Bak, die zijn dienstwagen inmiddels vlak voor de deur van Het Sas had geparkeerd. De vier nieuwe klanten knikten collectief meewarig; zotte zatte Jurka was alom bekend. ‘Dat wordt zweltijd,’ zei er een, wijzend naar zijn eigen hoofd.
Even later verscheen Kevin met een emmer warm water en een natte doek vanuit de diepten van Het Sas. Andermaal had zotte zatte Jurka een spoor achtergelaten. ‘Ze verdient het niet om in een boek te staan,’ mompelde Kevin. ‘Nee,’ schudden Madame Soleil en Ivo simultaan. Een boek was iets heiligs. ‘Ze verdient het wel om in de hoek te staan,’ zei Ivo. ‘Weer een speling van het woord, Ivo? Een woordspeling?’ mompelde de deerne spottend. Ze plantte zijn Leffe een halve meter verder, om het dweilen te vergemakkelijken. ‘Die drink ik niet meer uit,’ zei Ivo met een pruilmond. ‘Ik laat deze beker aan mij voorbijgaan.’ ‘Hij kan het niet laten hé.’
Nicky Brandthout werd over haar roman geïnterviewd op de regionale televisiezender. Omwille van de ‘expliciete’ inhoud van ‘Zweltijd’ ging de familiezender (‘Tendensen in Lifestyle', ‘Waar naartoe in de provincie?’, ‘Tuinieren met Kamiel’, ‘Koken met streekgewassen’) vooral in op haar pseudoniem. Bij monde van een afgelikte leraar Woord aan de Academie die in bijberoep ook media-ambities koesterde, werden vragen afgevuurd als: ‘Die DT is toch wel correct hé?’ (Olijke lach) ‘Was er van in den beginne al laaiend enthousiasme voor die schrijversnaam?‘ (Woordspelingen met ‘brand’ waren verder niet van de lucht) ‘Hangt er niet een beetje een brandluchtje om het boek?’ (Gesnuif, gegnuif) ‘Vond je je echte naam dan niet goed genoeg?’ (Om die stomme vraag hing een brandlucht!) Erica d’Hainaut negeerde de verkleinwoorden en de woordspelingen. Ze deed haar best om Nicky Brandthout te zijn.
In het clubhuis van de filmcrew Impuls bekeek beeldregisseur Agatha Camera samen met de voltallige cast (Erica d’Hainaut, aka Nicky Brandthout, Attila Ongenae, ‘agent’ Alex, ‘commissaris’ Freddy, Jurka, Kevin, Jean-Philippe, Anoek ‘Madame Soleil’, Ivo, de vier klanten, Patrick ‘Volle Bak’, ‘reporter’ Wim) de resultaten van de eerste opnamedagen. Ze hielden allen hun adem in, want zelfs geruime tijd voor de montage zou beginnen, kon Agatha Camera reeds dodelijk streng zijn in haar verdict. Ze aarzelde niet om een hele opnamedag in de prullenmand te gooien en alles te laten overdoen. Wie het waagde op te merken ‘In de montage komt dat wel goed’ werd met bliksemende ogen neergesabeld. Agatha kende geen genade, ook niet voor de rushes. Onverwacht storend lawaai en de onvolkomenheid van licht vatte ze als persoonlijke nederlagen op.
Met uitzondering van ‘hm’ en ‘ha’ en ‘hé’ durfde dus voorlopig niemand van de cast een mening te ventileren over bepaalde scènes of shots. Ze wachtten allemaal op het bevrijdende woord van Agatha Camera. Het verhoopte ‘Prima’ of verlossende ‘Schitterend’ kwam er echter niet. In plaats daarvan beschreef de wijsvinger van de beeldregisseur een langzame beschuldigende kromme naar een bepaalde vlek op het scherm: ‘Wie in hemelsnaam is dat!?’ De vinger bleef nog een paar keren aanwijzen: ‘En hier?!’ ‘Kijk: en daar?!’ Telkens als Jurka in beeld kwam, verscheen er luttele seconden lang een efemere kopie van haar, vlak naast haar of gedeeltelijk achter haar, maar niet in exact dezelfde houding. Daarna gomde de figuur bijna onmerkbaar zichzelf uit. Alle hoofden draaiden zich nu naar Jurka. Jurka was foetsie. Weggeknipt uit het groepsplaatje. ‘Waar is die nu naartoe!’ ‘Ewel: haar evenbeeld achterna.’ ‘Haha.’ ‘Erica: die scheet in ’t begin staat niet in het script hé,’ merkte Agatha Camera op. ‘Winden laten is niet de bedoeling. Boeren en puffen en zweten en schijten schrijft de scenarist er zelf wel in. Oké?’ Iedereen lachte eventjes gedeisd. ‘Erica?’ Agatha keek opzij naar haar hoofdrolspeelster, maar die bleek eensklaps ook verdwenen. ‘Mm… even plassen zeker. Attila?’ ‘Ja?’ ‘Laat dat schat; ze is jouw schat niet. Nog niet. Dat staat niet in het script.’ ‘Oké.’ ‘En dat builtje thee moet in de doos, niet ernaast.’ ‘Is dat nu zo…’ ‘Jaja!’ ‘Had beter koffie gevraagd dan. Ik kijk even waar Erica blijft.’ ‘Ja, volg haar schetenspoor maar. Kevin!’ ‘Agatha?’ (‘Shit: de hel barst los; de afvallingskoers is bezig’, dacht die). ‘Kevin: kies nu eindelijk eens consequent tussen een Vlaamse of een Franse r. Er zit al genoeg bekakte taal in mijn… in de film.’ ‘Ja maar: Jurka mag wel… ‘ ‘Kiezen, merde!’ ‘Godverdomme,’ gromde Kevin boos, en hij schuifelde op staande voet naar de deur toe. Agatha verwachtte blijkbaar niet eens een reactie; ze keek noch op noch om. ‘Jean-Philippe, kort en goed: de scheenbeenfase is ongeloofwaardig. Je hebt een beroerte gehad, weet je nog wel?’ ‘Maar…’ ‘Rechterkant… linkerkant… Idem dito: kiezen, merde!’ ‘Verdomme.’ ‘En wie van jullie drinkt er nu eigenlijk die blonde Leffe?’ ‘Ik toch?’ reageerde Ivo. ‘Waarom staat die dan tussen jullie in?’ ‘Maar die bloedspatten… ‘ ‘Jaah… ‘ zuchtte Agatha hard, veel te hard naar de zin van Anoek. Die gaf Ivo een duwtje. Schouderophalend stapten ze naar de deur, gevolgd door Jean-Philippe. Alex en Freddy keken elkaar aan en knikten. ‘En wij, Agatha?’ ‘Dat kan er nog mee door, maar het moet ook opnieuw. Alex houdt zijn boek vast als een maagdenkaars en Freddy lijkt wel opgehangen in dat uniform. Ik wil geen slapstick in mijn… in de film. De tijd van gendarmefilms is voorbij.’ ‘Eh… is het interview oké?’ informeerde Wim voorzichtig. ‘En wij?’ vroeg een van de vier caféklanten. ‘Ik struikelde over een van jullie benen,’ merkte Patrick op. ‘Kijk: een blauwe plek op mijn scheenbeen, hier!’ ‘Als ik eerlijk mag zijn,’ zei Agatha, terwijl ze verder focuste op het scherm, ‘wanneer, Wim, leer je eens dat bekakte taaltje weer af? Zat er een paprika in je kont, of zo?’
‘Oei!’ deed Patrick, in een poging om grappig te zijn. ‘Een negatieve recensie!’ Er viel een lange stilte. Toen rukte Agatha Camera de usb-stick uit de laptop en mikte die in de papiermand naast de tafel. Ze stond op en keek om zich heen. Er was niemand meer. Op de wand van lokaal 01 van het clubhuis had iemand met ketchup geschreven: CUT! Een vingeroefening. Weer het oude liedje.
Het was in de tijden dat men bij gebrek aan inspiratie doodgewone typetjes in alledaagse situaties op affiches van culturele manifestaties zette (en iedereen dat na-aapte), dat men bij gebrek aan inspiratie het haar tot dicht tegen de schedel afroetsjte teneinde via deze concentratiekamp-look kaalheid te verhullen en tot het leger der gelijkgeschakelden toe te treden (en iedereen dat na-aapte), dat men bij gebrek aan inspiratie alom de slogan WIJ MAKEN HET VERSCHIL zag opdoemen maar niemand echt dat verschil maakte (en iedereen dat na-aapte), dat men bij gebrek aan inspiratie ging coveren, playbacken, samplen en kopiëren alom (en iedereen dat na-aapte), dat men bij gebrek aan inspiratie zielloze e-mails de wereld inzond en zelden zelf reageerde op geschreven berichten (en iedereen dat na-aapte), dat men bij gebrek aan inspiratie de televisie en hun tateraars als bron en evangelie en autoriteit ging beschouwen en de bête slogan GEZIEN OP TV voor onvoorwaardelijk juist en goed en waar aannam (en iedereen dat na-aapte), het was in die droevige tijden zonder inspiratie dat wie een vondst deed, verdacht was, en voor aap stond.
Op een valavond in die tijden sloot Rapunza haar boetiek Plena Luna op het Watermolenpleintje omstreeks halfzeven af, maar liet voldoende kieren en spiedluikjes open. Ze hield bovenal van het uur van de dag waarop ze kon sluiten. Vanavond zou ze van een extra vertoning buiten op het plein kunnen genieten. Op drie verschillende plaatsen in haar winkel/woning, beneden en boven, bracht ze evenveel fotoapparaten in gereedheid.
Op een valavond in die tijden ontmoette ik Stefanie, Dienke, Arthur Venus (in gedachten) en Griet toevallig op het Watermolenfeest eind augustus. Griet en Dienke waren boezemvriendinnen; Stefanie was een hartenkind; Arthur Venus was een accordeon. Op vrijdagavond zou een fototentoonstelling worden geopend. Dat heuglijke feit was ik vergeten, tot een uur voor de gebeurtenis. Ik repte er me haastig langzaam heen, per auto en een stuk te voet op smalle paadjes tussen eindezomergewassen. Het had drie weken onverdroten geregend. Nu scheen de avondzon, zakkend achter de tralies van hoge populieren.
Ik verkende de ruimtes waar de foto’s werden getoond en ging daarna aan een tafeltje op het pleintje van de Watermolenwijk zitten, wachtend op wat komen zou. Wie ik daar niét per toeval ontmoette, waren de politici. Er waren immers gemeenteraadsverkiezingen op til. Zij klopten mensen op de schouders, staken hun handen vooruit, gooiden hun armen in de lucht. Ook ik werd stevig aangepakt.
Al die tijd al werden we vanuit boetiek Plena Luna in het oog gehouden door Rapunza.
Eerst merkte ik Stefanie op. Later kwam haar moeder erbij zitten. Dat was Griet. Nog even later kwam Dienke eraan. Zij kenden mij ietwat omdat ik een openbaar leven leidde in de culturele sector; ikzelf kende tot dan toe alleen Stefanie oppervlakkig: zij had ooit bij mij een serie poëziesessies gevolgd, samen met een vijftiental jongeren. Hier op het Watermolenfeest stelde ze twee van haar foto’s tentoon. Over Arthur Venus werd die avond alleen even terloops gesproken. Hij was niet zelf aanwezig.
Al vlug was ik in drukke gesprekken met het drietal gewikkeld, afgewisseld met periodes van luisterbereidheid ten opzichte van een muzikaal duo dat onder een paar grote parasols evergreens uit de 20ste eeuw coverde. Griet bleek zich (inter)nationaal het lot aan te trekken van jonge hartpatiënten; de werkloze herbariste Dienke was een fervent bomenmens, tekende naaktportretten op verzoek en trad geregeld op met haar accordeon Arthur Venus, waarbij het instrument Arthur heette en zijzelf Venus. Stefanie, het meisje met het hart dat te vlug moe werd, viel met haar twee foto’s net niet in de prijzen, vernamen we tussendoor van de voorzitster van de jury.
Al die tijd al werden we vanuit boetiek Plena Luna in het oog gehouden door Rapunza.
Het avondlicht van augustus werd door het duister uitgevlakt. Straat- en kermisverlichting namen deze taak over. Iedereen bleef keuvelen, staand aan ronde receptietafels of zittend aan feesttafeltjes op het plein. Dat gekeuvel werd gebabbel, steeds harder, en ging hier en daar in een onverwachte groepsbrul over. Ook wij, inmiddels staande lichamen aan zo’n hoge receptietafel, gingen luider praten en breder gesticuleren. Dienke verdedigde met woedende stem en harde r-klanken alle bomen in de stad; Griet legde met vuur en vlam uit waarom ze ondanks een geschikt diploma al die jaren uit het onderwijs was gebleven. Stefanie bracht beiden op gezette tijdstippen tot bezinning. Ik luisterde, knikte en vond het best gezellig. Ik informeerde naar Arthur Venus en naar de Hartenkinderenstichting. De laatste uren van de vrijdag, het slothoofdstuk van de week, geurend naar zeep, gleden glad voorbij. Rond halftwaalf bracht Griet haar dochter naar huis. Zijzelf zou wel nog terugkeren, en bezwoer ons niet te verdwijnen. Intussen ging ik met Dienke op het Watermolenbrugje de brede beek bekijken. Het water stroomde snel ruisend onder ons door. Ik vertelde haar ook over de paden en kerkwegels tussen de velden in de onmiddellijke omgeving. Dienke was verrast door al dat fraais zo vlakbij en besloot dat ze hier binnenkort zou komen fietsen. Flarden doffe muziek waaiden ons vanuit de jongerenfeesttent aan. We zochten het pleintje weer op en troffen Griet weer op onze weg aan. Ze moest zich gehaast hebben.
Al die tijd al werden we vanuit boetiek Plena Luna in het oog gehouden door Rapunza.
We vervingen de brave witte receptiewijn door stevige glazen bier; bleek dat geen van ons drieën echt compatibel was met dat feestspul. Waarover praten mensen urenlang? Geen idee. Toen we even later om ons heen keken, zagen we vrijwel niemand meer. We stonden aan het ene tafeltje dat overgebleven was, reeds tot dicht tegen de gevel van een huis geparkeerd, om passage toe te laten. Dat kon niet blijven duren, hoewel ik het een interessante vorm van eeuwigheid begon te vinden. De beide vriendinnen blijkbaar ook. De onvermijdelijke Man-die-Sluit kwam echter opdagen, de Klaas Vaak Der Grote Mensen, op strenge kousenvoeten. Of wij binnenkort zouden kunnen… We knikten begrijpend en kozen voor de korte pijn. ‘Is er hier ergens nog iets open?’ Ik keek in vier verwachtingsvolle ogen, na deze klassieker onder de nachtelijke vragen. En ik liet mijn kersverse vriendinnen niet lang in het ongewisse. Het werd natuurlijk De Zwarte Duif, mijn stamtaverne vlakbij. ‘Tiens, ik denk al de hele avond af en toe een bliksemflits gezien te hebben. Daarnet weer.’ ‘Hé: ik ook! Ik dacht, dat kan niet, maar blijkbaar… Hebben we zoveel gedronken?‘ ‘Ha ha.’
Op datzelfde ogenblik werd het laatste overgordijn in boetiek Plena Luna dichtgeschoven.
02
Niet lang daarna, in de Week van de Dode Katten, ontmoette ik de gekke schilderes Jurka. Ze exposeerde haar schilderijen in mijn stamtaverne De Zwarte Duif. Op elk schilderij bespeelde iemand een instrument. Toen ze voor de eerste keer grondig openbaar dronken werd aldaar (ze kwam voortdurend poolshoogte nemen), beschreef ze het schilderij dat iedereen wel eens wou zien: hoe ze bij zichzelf de liefdessappen los vingerde en de genotsgolven liet komen, – maal twee: ook in de spiegel. De liefdesschilderes bekeek zichzelf terwijl ze zich schilderde. Het water kwam ons in de mond. Jurka beschikte over het fraaiste stel benen ter wereld. Die onthulde ze pas dagen na de ophanging van haar schilderijen. Eerst moest ze nog wennen aan ons. Toen ze haar verlegenheid ontwend was, kreeg iedereen een gulle, gekke inkijk bij haar. Daardoor keek iedereen ook wel eens af en toe naar haar schilderijen. Die zouden twee maanden lang in De Zwarte Duif blijven hangen.
Sappige gekke Jurka bleek sterk doorleefd te zijn – gemarineerd en gekookt in de woedende weeën van het leven. Dat merkte je ook aan haar. Prachtig verval. Op twee adembenemende zuilen. Maar wat heet gek? Je bent maar zo gek als de mensen je toedichten. Na haar dronken spiegelopenbaring noemden sommige mannen haar: Jurka-Doe-Het-Zelf. Waar ze in haar een makkelijke prooi vermoedden, daar sloegen ze echter de bal volledig mis. Jurka flirtte alleen met alcohol, nicotine en verf.
Zo zat ik op een van de laatste expositieavonden samen met vier vrouwen aan een tafeltje in De Zwarte Duif: Jurka, Griet, Stefanie, Dienke. En bovenal… met Arthur Venus. Ik had namelijk Dienke kunnen overhalen als levend schilderij met kleur en klank aanwezig te zijn en het spiegelbeeld te evoceren van Jurka’s doeken. We waren teruggekomen naar de plek waar we ons goed gevoeld hadden. Iedereen kon het prima met elkaar stellen. We dronken, vonden het jammer dat Jurka met haar doeken weer zou verdwijnen en af en toe ontlokte Dienke weemoed en passie aan haar accordeon. Stefanie nam voortdurend foto’s. Zouden we Jurka nog wel eens weerzien wanneer haar schilderijen hier ontbraken? (Er was er maar één van verkocht, de saxofonist, aan tavernebaas Otto, dat spoor bleef dus alvast). Deze onuitgesproken gedachte vatte vlam telkens Arthur Venus in beweging kwam. Accordeons kunnen vreselijk tergen, maar anderzijds ook diep in je ziel kerven. Het hangt ervan af wat je eraan ontlokt, en hoe, en wanneer, en door wie dat gebeurt, en voor wie, of waarom. De adem van de accordeon kan een wee zijn, een zucht of een bries. Hij kan je doen wenen, hij kan je doen zwijgen, hij kan je doen dansen.
Rapunza – in De Zwarte Duif niet onbekend: ze kwam ’s middags wel eens om een dagsoepje – spreidde voor Otto haar portfolio op de toog open. Hij ‘had vijf minuten’, luisterde welwillend en plukte intussen frieten uit een gekarteld bakje. ‘… zoals op het pleintje einde zomer hé… ‘ knikte hij, terwijl hij de collectie foto’s monsterde. ‘Recent werk,’ legde Rapunza uit. ‘Ik moet ze natuurlijk wel nog inkaderen.’ ‘Een vijftiental?’ opperde Otto, terwijl zijn blik even over de muren scheerde. ‘Dat ware prima. Ik zou mijn tentoonstelling noemen: Onbewaakte Ogenblikken.’ ‘Ja. Ja ja. Ik hang hier zoals je merkt wel eens een kunstenaar op, ik bedoel: werk van hem. Haar.’ ‘Ja, dat weet ik. Die schilderijen… Daarom… en door die tentoonstelling op het pleintje dacht ik zo… ‘ ‘Mooi hé?’ Rapunza knikte, maar wist niet of Otto op haar foto’s dan wel op de schilderijen aan zijn muren doelde. Hij bladerde door haar mensenfoto’s. ‘Mooi gedaan. Die wisten waarschijnlijk niet dat ze gefotografeerd werden?’ ‘Helemaal niet. Onbewaakte ogenblikken, hé.’ ‘Dat zijn de beste.’ ‘Anders krijg je derde-rangacteurs.’ ‘Grimassen, gesloten ogen, vreselijk lachende gebitten.’ ‘Ha ha.’ ‘Wel, oké hoor,’ besloot Otto dan. ‘Wanneer kom je de dingen ophangen? De schilderes daar komt zaterdag haar werken wegnemen. Van mij mag er best wel eens iets anders in de plaats. Het wordt hier nog een kunstkroeg, ha ha.’
Plotseling boog hij zich wat dieper over een foto. ‘Hé… ‘ Hij keek naar het tafeltje met de vier vrouwen, waar Dienke alweer een deuntje had ingezet. ‘Maar dat zijn zij!’ wees hij, met zijn ene wijsvinger boven een foto haperend, met zijn andere in de richting van het tafeltje wijzend. Rapunza keek om en herkende onmiddellijk de vier gezichten die ze enkele weken geleden stiekem gestolen had. Ze had er bij het binnenkomen helemaal niet op gelet; het was druk in De Zwarte Duif. ‘O… ‘ deed ze. Ze sloeg haar hand voor haar mond. ‘En dat is de schilderes daar, hé,’ zei Otto. ‘Maar… ‘ zei Rapunza verbijsterd.
Ik keek verbaasd naar de prachtige vrouw aan de toog. Ze leek zo weggelopen uit de jaren zeventig van de vorige eeuw. Ze vertoonde tekenen van herkenning.
De avond was gezapig en weemoedig begonnen, maar eindigde in alcoholische chaos omdat Jurka en Rapunza iets gedeeld hadden waar wij niet van op de hoogte waren: een man. De beide kunstenaressen hadden zich een tijd geleden over dezelfde kerel ontfermd, Jurka eerst, want ze was er toen mee getrouwd, daarna Jurka half en Rapunza heel, dan Rapunza totaal, en toch Jurka weer even, daarna geen van beiden meer. Bij geen van beiden had hij nageslacht nagelaten. We kwamen dat te weten en we zouden het geweten hebben.
Jij steelt muziek voor je doeken! Jij steelt gezichten voor je prenten!
Dit waren de blikopeners geweest voor een vrouwelijk oorlogje in De Zwarte Duif, na een aanvankelijk ingehouden maar toch verbazend en onheilspellend voorspel dat anderhalf uur in beslag nam en steeds maar crescendo ging qua vinnigheid. De drank had de gevoelens plotseling geflambeerd. De foto-portfolio van Rapunza lag gevaarlijk beschikbaar op het tavernetafeltje. We hadden er al in gebladerd. Nee, we vonden het niet erg dat we verstolen waren vereeuwigd, samen met nog andere groepjes mensen tijdens de Watermolen-vernissage. Maar toen kwam vanwege de schilderes de opmerking: Jij steelt gezichten! Waarop de fotografe repliceerde: Jij steelt muziek! Ze bedoelden allebei: Jij hebt mijn man gestolen! De smalende toevoegingen doeken en prenten even later waren er te veel aan. Plotseling vlogen ze elkaar in de haren. Arthur Venus schrok zich een felle ademstoot. Griet sprong op, graaide naar Stefanie’s hand en verdween ijlings.
03
Terwijl ik me dagenlang kan opwinden over een onnozel detail, en er zelfs door in slapeloosheid verzeilen kan, ben ik nooit erg verbaasd of ondersteboven wanneer zich iets ongewoons of ergs voordoet. Ik hou van onverwachte attractoren (om het woord attracties niet te hoeven gebruiken). Ik keek aanvankelijk onbewogen naar de vechtpartij, als naar een feit. Fotografe versus schilderes. Nul-nul. Ook een tiental stamgasten deden zich te goed aan het partijtje worstelen vrije stijl, reeds voorafgegaan door het klassieke gegooi met bier. Enkelen moedigden Jurka aan, omdat ze haar al wat kenden. De modder ontbrak, maar Jurka had een adembenemend rokje aan en Rapunza was op z’n magisch-boetieks gekleed. Ik merkte dat Dienke ijlings Arthur Venus instopte en de cocon vervolgens in veiligheid bracht, vertrekklaar postvattend bij de deur. Gaandeweg (het bleef maar duren) begon ik het gebeuren als een kunstwerk te bekijken.
Maar hoe kwam het godgenageld dat ik plotseling wel letterlijk ondersteboven lag, gesandwicht tussen die twee kroegtijgerinnen? Ik zweer het: ik wist het niet, ik weet het nu nog niet, ik zal het nooit weten. Want in één klap was de hele taverne in beweging gekomen, Arthur Venus incluis: in een opwelling had Dienke haar accordeon weer uit de cocon gehaald en begeleidde ze het tafereel met snerpende uithalen en lange zuchten. Simultaan was ik deelnemer aan en observator van de collectieve schermutseling. Voortdurend flitsten filmische beelden van Ierse pub-vechtpartijen door mijn hoofd (o.a. uit ‘Un taxi mauve’). Ik zag mezelf bloeden en geblutst worden, maar vreemd genoeg was van pijn geen sprake. Mannen en vrouwen sprongen en duwden en klauwden en vielen om mij heen. Ik hoorde kleren scheuren, kootjes kraken, glazen breken, stoelen en tafels met snerpende geluiden verschuiven. Bier en bloed doorweekten textiel. Mensenfoto’s fladderden door de lucht en belandden in de smurrie op de grond. Schilderijen werden met halfvolle glazen bekogeld. Bij dit alles bleef patron Otto lange tijd als aan de grond genageld toekijken, met open mond. Hij geloofde niet wat hij zag. Ground Zero in De Zwarte Duif. Daarna greep hij naar zijn gsm, terwijl hij intussen een panoramisch zicht op Jurka’s billen kreeg, wat hem nog even deed twijfelen betreffende zijn communicatie.
Midden dat kluwen kwam ik in de armen van Dienke terecht. En zij in de mijne. Dienke! Ze had Arthur Venus in de steek gelaten en mengde zich vol overgave onder de genodigden, op zoek naar mij. Ik heb haar later niet meer ontmoet, maar soms welt de vraag in mij op: had ze me plotseling lief of wou ze me wurgen?
Even later viel het blauw van op straat in De Zwarte Duif binnen. Iedereen werd van iedereen gescheiden. Er werden vreemde, sussende gesprekken gevoerd. Het bloed werd gestelpt, de schade opgenomen. Enkele bezems harkten de gruzelementen in een hoek. We gingen zowaar met z’n allen weer naar onze vaste stek in de taverne terug, Otto om nog een laatste glas verzoekend, terwijl we middels het duim/wijsvinger-strijkgebaar signaleerden dat we dubbel en dik zouden betalen. Otto combineerde begrip, gelatenheid en woekerprijzen. Jurka, Rapunza en Dienke zagen er heerlijk smerig uit. Arthur Venus rustte op een barkruk, met zijn hele gebit open en bloot grijnslachend.
Ik denk dat Rapunza nog haar arm om Jurka’s schouder geslagen heeft. Ik denk dat ik Dienke nog vol gezoend heb. Ik denk dat Griet nog teruggekeerd is. Ik denk dat Arthur Venus plotseling vanzelf begon te spelen. Ik denk dat Otto nog een langdurige aanval van slappe lach kreeg.
04
Later zou men mij vertellen dat we met z’n allen stevig dronken waren geweest. Maar ja: het was dan ook in de tijden dat men bij gebrek aan inspiratie… etc… etc… en iedereen dat na-aapte!
De jaren daarna heb ik niemand van de vrouwen nog teruggezien, hoe vaak ik ook De Zwarte Duif frequenteerde. Ik begon te geloven dat ze niet echt bestonden. Als het een droom was geweest, dan betrof het een mooie droom. Taverne-patron Otto kon of wou na de tumultueuze avond geen commentaar meer kwijt betreffende de vrouwen. Zo zat de kerel in elkaar. Er was ook geen fototentoonstelling meer gekomen. En het schilderij dat hij had gekocht, de saxofonist, bleek spoorloos verdwenen.
Af en toe vertrok er wel nog eens een flits vanuit de boetiek Plena Luna op het Watermolenpleintje, maar dat gebeurde uitsluitend op onbewaakte ogenblikken… Men schreef het toe aan de bliksem.
Hildegarde zat voor de zoveelste keer bij ‘De Chinees’. Dikke soep, rood of groenbruin, met geroosterde partjes brood. Zoetzure en gefrituurde hapjes als voorgerecht. Een keuzebuffet van verkavelde stukjes vlees, vis, sojascheuten, ui, prei, erwten en zwammen. Het sissen van de sauzen in de wokpan. Alweer een ‘spread’ die je voldoende energie leverde om de Chinese Muur mee af te joggen.
Er waren ten minste acht Chinese restaurants in de stad, maar iedereen verwees naar alle acht als ‘De Chinees’, met de betreffende straatnaam erbij. Er bestond namelijk geen uitgesproken voorkeur onder de Chinees-gangers en –gangsters. Toch droeg elk van die etablissementen een naam. Enkele bekten Oosters, zoals ‘Mei Lin’; andere Vlaams, zoals ‘De Lange Muur’. Alle acht waren ze ruim, overwegend rood en goud en kitscherig. Er werden geen katten, honden, slangen of meisjesbaby’s meer geserveerd, vertelden grapjassen.
Hildegarde zat bij ‘De Chinees’ in de Citadelstraat op haar vaste plaats. Het was er halfduister, maar overal brandden gezellige lampjes, lampions en zelfs kaarsen. Zes andere klanten waren nog aan hun entreebord bezig. Zij was al aan de hoofdschotel van het keuzebuffet toe. De kerel die de wok bediende, had nu zijn vuren even verlaten. Wanneer ze zich even rekte, kon ze zijn gebogen rug heen en weer zien bewegen achter de lange balie. Het licht van een zaklamp zeilde daar af en toe even bovenuit. Zijn mama keek onbewogen toe. Dat verontrustte haar. Zocht hij iets? Was hij iets kwijt? Had hij iets gezien? Hildegardes mes en vork bleven haperen boven haar gefrituurde scampi’s. Ze rekte zich nog verder uit en vernauwde haar ogen tot spleetjes. Gedachten aan ratten en muizen belaagden haar hersenen en dicteerden haar gebaren en mimiek. Die balie (of toch het deel ervan dat ze van hieruit kon ontwaren) zag er slordig uit: halflege flessen cola, zwervende kastickets op pinnen en tegen de houten wand geplakt, verspreide schrijfspullen en notitieboekjes, vodden, afgeruimde ongewassen glazen (ongetwijfeld nog van gisteravond), keukenhanddoeken, kandelaars met half opgebrande kaarsen. De wokman bleef maar gekromd als een vraagteken heen en weer bewegen, half zichtbaar achter de lange balie. De mama glimlachte even van in de nabije verte naar Hildegarde, toen ze merkte dat die zat toe te kijken. Hildegarde grimlachte terug; van op vijftien meter kon dit als een glimlach doorgaan. Misschien moest ze hier maar nooit meer terugkomen. Wat viel er in hemelsnaam met een zaklamp achter een balie in een restaurant anders te ontdekken dan…
‘Ratten en muizen… moeten verhuizen…’ klonk het in haar hoofd.
Plotseling begonnen overal de lampen te sputteren. Tegelijkertijd deed zich een collectief trillen voor van kopjes, schoteltjes, borden, glazen. De stapels borden bij de wokvuren en de batterij glazen achter de balie maakten het meeste kabaal. De klanten keken verbaasd op. De China-mama begon overspannen en luidkeels klanken uit te stoten. De wokman rees met ogen als schoteltjes uit zijn queeste op en verstarde ter plekke. Hildegarde had niet eens de tijd om zich te realiseren wat er echt gaande was, terwijl ze opsprong omdat haar karafje witte wijn in haar schoot was beland.
De modderstroom nam natuurlijk niet gewoon de voordeur. Hij gulpte bruut en snel en smerig alles versplinterend en krakend De Chinees binnen, zoals hij dat ook deed met alle huizen in de zeventien omliggende straten.
Een zaklamp.
Een dode duif.
In het Pompei van ‘De Chinees’ waren dit de eerste dingen die de reddingswerkers aantroffen. Er waren daar alleen al ook elf slachtoffers van menselijke kunne.
De stad zat in de greep van druilregen die alom haast veroorzaakte. Op haar kamers aan de rand van deze grijze haastzone probeerde Jurka aanstalten te maken om iets groots te verwezenlijken. Het moest de aftrap worden voor de beste roman aller tijden. Dat lukte niet. Tweeëndertig jaren lectuur van overbodige kutboeken, indrukwekkende epossen en beklemmende egodocumenten sneden haar de adem af en deden haar balpen stokken. De muil van de laptop stond grijnzend opengeklapt – de screensaver toonde een hallucinant wervelende constructie in een gapend heelal. Zeven nagelnieuwe balpennen lagen onwillig op een ritueel te wachten dat niet kwam, niet komen wou. Een stapel schrijfpapier de grootte van een volwassen atlas schreeuwde haar blanco toe dat het eindelijk tijd werd voor geniale rechtshandigheid.
Alles was er – niets gebeurde.
Jurka – misschien moest ze een schrijversnaam aannemen.
Hoe deden de anderen dat, die schrijvers van indrukwekkende egodocumenten, overbodige epossen en beklemmende kutboeken? Alcohol? Nicotine? Seks? Kluizenaarschap? Onthouding? Zoetekauwerij? De muur van Jurka’s schrijfkamer filterde het geroezemoes dat uit het belendende randstadcafé kwam tot een dof gemurmel. Daarbovenuit wapperde haar soms een flard muziek tegemoet, een uithaal die even herkenbaar door de muur heen geraakte. Ze stak een sigaret op en hoopte op ingrepen uit de buitenwereld: telefoon, mail, een sms, de bel. De druilerigheid bleek echter ook hier toegeslagen te hebben; de stilte ruiste ononderbroken in de kamer, alleen af en toe rimpelend bij een plotse opstoot in de aanpalende cafépraat of door het pletsende voorbijschuiven van een trage auto.
Noch de bonzen, noch de bonden hadden Jurka voor werkloosheid kunnen behoeden. Een mooigeweeste stewardess was nu veroordeeld tot het schrijven van de beste roman aller tijden, tot nader order misschien van andere bonzen en bonden, maar dat zat er gezien haar leeftijd niet echt meer in. Vliegtuigen in het eerste decennium van dit millennium vlogen vooral niet – ze bleven aan de grond, ze gingen niet op, of ze crashten, of ze werden gekaapt en ze boorden zich kamikazewijs in de gevoelige plekken op deze wereld, zelf de grootste blauwe plek in het heelal. Vliegtuigmaatschappijen ondergingen hetzelfde lot. Misschien kwamen straks de treinen en de schepen aan de beurt; dan kon de wereld weer stilvallen en teruggesmeten worden naar het steentijdperk. Olifanten, kamelen, paarden, ezels, luchtballonnen. De reis om de wereld in hoeveel dagen ook weer?
Met een langgerekte zucht blies Jurka de rook uit. Ze prikte een van de heilige balpennen op het bovenste vel en liet er een punt op achter. Daarna vouwde ze een asbak van het blad, duwde haar peuk erin en maakte een prop van het geheel. Een bezoedeld vel maakte geen kans om de eerste pagina te worden van een meesterwerk. Hoeveel meesterwerken werden door vrouwen geschreven? In hoeveel van die meesterwerken kregen de mannen ervanlangs? Jurka mikte de prop naar een koelemmertje dat nu dienstdeed als papiermand. Zelfs dat lukte niet. Dan ging ze voor de spiegel staan en maakte zoals elke dag de levensreddende gebaren van een stewardess na het opstijgen van een vliegtuig. Daarna monsterde ze haar gezicht zolang tot het gelaat werd, en onherkenbaar, iemand anders.
Jurka had het altijd al een interessante test gevonden: jezelf op zo’n kleine barkruk proppen en, half op je kont half op je kut gezeten, zien hoelang je dit wankel evenwicht volhouden kon met drank in je lijf en mannen om je heen. Toen ze in taverne De Krim binnenkwam, kreeg ze vrijwel onmiddellijk een barkruk toegeschoven – de mannen waren galant, zoals gewoonlijk. Aan de niervormige toog was hier en daar nog een vrouw tentoongesteld, de bekende gezichten. Daisy schudde voortdurend zachtjes nee, maar daar kon ze niets aan doen. De bejaarde zusjes Annelieselotte zaten eeuwig te glimlachen ondanks plompe verwaarlozing door de drinkende mannen. Het deed de ronde dat de zusjes eigenlijk ruzie hadden – ze deelden alleen hetzelfde huis en dezelfde stamkroeg. Monica zou uit Cuba komen, naar ze zelf beweerde. Ze praatte alleszins met een half verlamde lip een soort gebroken Nederlands. Haar ogen en heur haren waren donkerder dan een steenkolenhok uit de vroege jaren vijftig in het naoorlogse Vlaanderen. Aan de tafeltjes met de kuipstoelen zaten gewoonlijk de minder vaste klanten, of de zusjes Annelieselotte als ze moe waren of stiekem ruzie wilden maken. Op deze druildinsdagavond bleven de stoelen vooralsnog leeg.
Het duurde nog even voor Jurka aanspraak kreeg: de mannen waren wel zo wijs dat even uit te stellen. De een wou niet als vrouwengek geboekstaafd staan, de ander vond dat ze te mooi was, nog een ander maakte bedenkingen in verband met haar dure drankgedrag, de rest dacht de gedachten van alle mannen hier ondereen. Ook de vrouwen deden dapper niets. De eerste minuut passeerde aldus met kuchen en knikken. Ons kende ons wel. ‘Jurka?’ constateerde Johan dan maar, omdat geen enkele man aanstalten maakte. Hij was de hoofdman van taverne De Krim en betaalde daar elke avond weer hardop vloekend veel te veel grondbelasting en huur voor. Soms werd Johan ook genoemd: de criminoloog. ‘Wat mag dat zijn?’ ‘Eh … doe me maar een Duvel met grenadine en zo’n afzakkertje van bij de koffie, maar zonder koffie,’ zei Jurka voor de duizendste keer. ‘Maar zonder koffie hé?’ echode patron Johan voor de duizendste keer. Met een zelfkastijdend flagellantengebaar sloeg hij een natte keukenhanddoek over zijn linkerschouder. ‘Haha,’ knorden twee aanpalende mannen. Een ervan heette Ingrid; hij trainde een voetbalploeg uit de vierde nationale afdeling. Zijn naam lokte in De Krim al lang geen hoongelach meer uit. Acht andere mannen prezen zich gelukkig dat zij niet ter sprake zouden komen in verband met deze eerste – indrukwekkende – consumptie van Jurka. Zie: zij scharrelde prompt zelf in haar handtas naar een ruilflapje. Het veld was nu veilig voor conversatie. ‘Nog wat geschreven de laatste tijd, Jurka?’ informeerde Bismarck. ‘Ja?’ viel Ingrid belangstellend bij. ‘Welja, Bismarck,’ knikte Jurka naar Marc, die met Bismarck aangesproken werd omdat hij ongeveer al zijn universiteitsjaren twee keer had gedaan, om het zeer goed te kunnen, zoals hij zelf zei. Ook Ingrid knikte mee met haar naar Marc – een waanzinnig idiote gewoonte van hem die hij nooit laten kon en waardoor hij soms verzandde in nog idiotere misverstanden. (Men beweerde dat hij in de jaren zeventig van de vorige eeuw eens zo’n harde loeier van een voetbal tegen zijn kop gekregen had dat hij sindsdien aldoor knikken bleef). ‘Je kunt je hele leven mooie zinnen zitten maken, maar nooit tot een boek komen,’ filosofeerde Manuel hardop. ‘Jurka heeft zeker al drie boeken vol, hé Jurka?’ ‘Nu heeft ze er wel de tijd voor.’ ‘Er is niets nieuws onder de zon, alles is al verteld.’ ‘Ik zou nog niet weten hoe aan een brief te beginnen.’ ‘Ik ben zelf geen grote lezer.’
‘Zou ik eindelijk eens wat grondiger mogen antwoorden op Bismarcks vraag, ja!?’ riep Jurka. Ze nam een hap uit het Duvelschuim en kapte daarna het neutje achterover. ‘Wat was de vraag ook weer?’ opperde grapjas Alex. ‘Zeg… guitigaard.’ ‘Bismarck, ik ben aan een nieuw verhaal begonnen,’ zei ze. ‘Aha. En gaat het over hier? Zoals het vorige?’ ‘Nee. Maar voor het vorige heb ik alleen maar rare creaturen van hier gebruikt hé, het gaat niet over De Krim zelf.’ ‘Ah ja, oef.’ ‘Ik zou anders wel graag eens in zo’n boekje van jou staan.’ ‘We hebben wel nog nooit iets gezien hé. Geen letter.’ ‘Dat komt nog.’ ‘Allez, goed, maak mijn taverne maar beroemd, Jurka,’ zei Johan. ‘Heb je al een pseudoniem?’ ‘Duvelin,’ mompelde Alex. ‘Nee: Sabina,’ stelde Manuel voor. ‘Eh?’ ‘Wel: van Sabena. Dat is nog … ‘. Het volgende ogenblik kreeg Manuel driekwart Duvel-met-grenadine over zijn kop gekapt. ‘Getverse Sabena-bitch!!’
Met een gezicht als een verregende krant verdween Manuel naar de toiletten in de catacomben van De Krim. ‘Je wilt nu zeker wel een verse Duvel?’ vroeg Johan dubbelhartig. ‘Die vent trapte weer op mijn achillespees, hij weet dat ik daar gevoelig voor ben, hij moet het maar weten,’ zei Jurka. ‘Het is weer Krimoorlog,’ merkte Ingrid op. ‘We zitten in de criminologie.’ Zeven mannen knikten onzichtbaar, zwegen instemmend, dachten er het hunne over, maar verkneukelden zich bovenal in de situatie. Vier vrouwen deden evenmin iets. Het was benieuwd uitkijken naar de wedergeboorte van Manuel – de kop voorop als hij uit de diepten van ellende weer verrijzen zou. ‘Weer met grenadine, Jurka?’ ‘Weer zo, ja.’ ‘Zonder koffie?’ ‘Zonder koffie, Johan.’
Er viel een stilte, want naar de gebruikelijke flutmuzak luisterde zoals gebruikelijk geen kat. Muziek had in De Krim het statuut van een kruisbeeld aan een muur: men merkt pas het kruisbeeld op wanneer het verdwenen is en wanneer men het achtergebleven sjabloon op de muur ontwaart. Niemand vroeg ooit muziek aan, niemand luisterde ooit en altijd werden dezelfde geluidsbandjes ten gehore gebracht. Nimmer zou De Krim muziekgeschiedenis schrijven. Iedereen hield de spelonk naar de onderaardse toiletten in de gaten. ‘Hij blijft wel lang weg.’ ‘Bier kan verduiveld plakken.’ ‘Hij krijgt de grenadine niet uit zijn haar.’ ‘Het vecht met de gel op zijn kop.’ ‘Er zijn … ‘. Daar doemde plotseling het veelbesproken hoofd op.
Het zou echter eeuwig wachten blijven op verdere ontwikkelingen dienaangaande. Met een knal alsof een miljoen flessen champagne ineens ontkurkt werden, ontplofte in het nabijgelegen zijstraatje (iets moeilijks met Kapittel of Kappitel erin, of zoiets) het duistere rendez-vouscafé Lovely Rita. Het stadscentrum kreeg een dreun te verwerken die op de schaal van Richter behoorlijk zou scoren. Alle koppen in De Krim zwiepten met een ruk ontzet naar rechts, naar buiten. ‘Gedver!’ Manuel tuimelde terug in de piskrochten benedengaats. Aan de rinkelregen te horen, sneuvelden tientallen ramen in de omgeving. Ook de Krimvensters bewogen zichtbaar onder het onverwachte gebeuk, maar ze begaven het net niet. ‘Godver! Wat is… ‘. Iedereen gleed, hupte, schrok van zijn barkruk en haastte zich naar de deur. ‘Pas op, er kunnen nog… ‘. Even aarzelden ze. Er volgde geen tweede knal, maar plotseling vielen alle lichten en lampen binnen en buiten uit. ‘Miljaarde!’
Naoorlogse kaarsenvlammetjes begonnen her en der gekke rondedansjes en vermenigvuldigden zich vliegensvlug. Op de trottoirs van de Burg botsten verbouwereerde avondmensen in het druilerige stikdonker tegen elkaar op. Uit de Babelse spraakverwarring stegen meer en meer ballonnetjes op met dezelfde steekwoorden:
bom/Rita/112/gas/Kapittel/bel//
Geroep, geschreeuw, gevloek, geschraap en gekraak van schoenzolen over glas. Twee kaarsen voor zich uit torsend verscheen nu ook patron Johan op het trottoir, gevolgd door Manuel. Hij had eerst nog de kassa van zijn goudmijntje afgesloten. ‘Godver, sedert het bombardement van in de oorlog hebben we hier nog niet zo’n dreun gehad!’ Hij overhandigde een van zijn kaarsen aan Daisy, die sprakeloos en nog heviger dan anders nee stond te schudden. Haar kaars flakkerde ogenblikkelijk weer uit; een plotse windstoot verduisterde de helft van de Burg alweer. Er was nu troepenbeweging richting café Lovely Rita in het Kapittelstraatje. Het klaaglijke geloei van voorrangssirenes trok zich ergens in de stad op gang en weldra kleurden blauwe zwieplichten de avond.
Jurka. Waar velen in naam van het onverwachte verenigd zijn, daar valt ontstentenis van een mens niet zo vlug op. Haast is slordigheid.
Prachtige blauwe en gele vlammen likten gretig aan alles wat dierbaar was in en rond de Lovely Rita – gelukkig DE DINSDAGGEN GESLOTEN. Geen liefhebbende ziel was op dat ogenblik in het pand aanwezig. Daar bestond namelijk geen Rita, noch lovely, noch doodgewoon. Daar bestonden alleen een eenarmige tapheer en enkele oude meisjes vermoedelijk van het vrouwelijke geslacht die op ‘dinsdaggen’ nooit in hun horecabedrijfje waren. Ook aanpalend viel niet veel noemenswaardigs te betreuren, de oude materialen waaruit het Kapittelstraatje was opgetrokken buiten beschouwing gelaten. Maar de dreun die de stad te verwerken had gekregen, was toch wel een opdoffer vanjewelste.
Het uitrukken van de spuitgasten berokkende bijna meer schade aan het minuscule Kapittelstraatje dan de gasontploffing annex brand. Water en schuim en machogedrag teisterden ook de belendende percelen, die alleen bewoond werden door pelsdiertjes. Vijftig meter verder vluchtten op hogere poten nog enkele nertswezens ijlings en stiekem weg uit een achterafhotelletje zonder naam, het enige andere pand in het straatje waar het leven en de liefde tout court werden bedreven. Deze vlucht werd feeëriek verlicht door lovely vuurwerk. De gensters van het vuur mengden zich met de spikkels van de druilregen – een eclatant schouwspel, dat door velen niet kon worden gesmaakt, want de brandweer had uiteraard het slop afgegrendeld voor nieuwsgierigheid. Alleen perslui werden erdoor gefilterd. Het gewone volk bleef in groten getale op de Burg samenscholen, de kaarsen met de kom van de hand afschermend tegen windstootjes, als een massaal communiefeest. Toen floepte alle kunstverlichting weer aan, en men bevond zich plotseling opnieuw in de eenentwintigste eeuw. De ban was gebroken. De Lovely Rita bleef als een uitgeholde kies nog net overeind, blakerend van ongezondheid, nadruipend van de behandeling met paardenmiddelen. Dit aanbiddingsoord van Bacchus en Afrodite was nu ALLE DAGGEN GESLOTEN.
Jurka – constateerde alweer Johan.
Niemand had haar nog gezien. ‘Tiens.’ ‘Misschien is ze naar huis gegaan.’ ‘Maar je kon geen reet voor je ogen zien.’ ‘Geen steek, niet reet. Moet het weer zo nodig zo gortig, ja?’ ‘Jaja, ’t is al goed.’ ‘Heb jij haar nog binnen gezien, Johan? Manuel?’ ‘Nee.’ Manuel zwiepte boos zijn badnatte haren uit zijn ogen. ‘De lampen waren al uitgevallen toen ik de kassa afsloot, nee.’ ‘Tiens.’
Jurka was opgevallen doordat ze er niet was. Niet meer was. Ontstentenis is de beste reclame.
Druppelsgewijs verdween iedereen weer in zijn holen, krochten en spelonken. Dat was de stilte voor de tweede storm. Even later barstte de bedrijvigheid los. Borstels en blikken begonnen indringend geschraap op de Burg te veroorzaken. Daarna ontfermde men zich over de kruisiging van de gesneuvelde ramen: getimmer alom. Deze buitenhuisvlijt zou nog lang aanslepen.
In taverne De Krim had iedereen zijn vaste stek weer ingenomen.
Jurka?
‘Godver, dat is toch raar… ‘. ‘Haar Duvel staat hier nog, halfvol, kijk.’ ‘Halfleeg zul je bedoelen.’ ‘Heeft er iemand hier haar zien naar buiten gaan?’ ‘Ja, wie let er daar nu op!’ ‘Wat bedoel je: vlak na de ontploffing?’ ‘Nee slimme, vlak voor de Guldensporenslag.’
Zonder slag of stoot veroverde Jurka zich een zitje aan de toog van De Krim, tussen de bekende lijven, gezichten, geuren, gebaren. ‘Rotweer hé, Jurka,’ begroette Johan haar, handenwrijvend achter zijn batterij bierkranen. ‘En dan nog een dinsdag, de doodste dag van de week,’ zei Manuel. Jurka knikte in ’t algemeen naar iedereen en naar niemand in het bijzonder. ‘Zoals gewoonlijk, Jurka?’ ‘Een wodka, ja.’ ‘Ik heb liever dat het gewoon doorregent, rechtdoor, straal naar beneden, plets plets plets, dat het weet wat het wil, verdomme.’ ‘Ja, ’t is echt een weertje voor druiloren,’ zei Ingrid. Na deze mededeling bleef hij nog een halve minuut lang na knikken. ‘Er gebeurt hier ook nooit eens iets.’ ‘Misschien ontploft er nog wat vanavond,’ opperde Jurka. Ze stak een sigaret op. ‘Nee nee, hier niet. Dat gebeurt altijd ver weg.’ ‘Of in de boeken.’ ‘De films.’ ‘De verfilmde boeken, ha ha ha.’ ‘Nog wat geschreven de laatste tijd, Jurka?’ informeerde Bismarck. ‘Ja?’ viel Ingrid belangstellend bij. ‘Welja, Bismarck,’ knikte Jurka naar Marc. ‘Ik heb de toekomst voorspeld in een verhaal.’ ‘O, en hoe ziet die toekomst er dan wel uit?’ informeerde Manuel. ‘Vleeskleurig,’ meesmuilde Alex. Daisy en Annelieselotte giechelden op hun barkrukjes. Monica begreep dat gegiechel duidelijk niet. ‘Manuel… ‘, begon Jurka. Toen viel haar blik op haar wodka. Ze pakte het glas met een ferme houdgreep vast, kapte het met een grote hink-stap-slok in haar keel, pootte het weer op de toog neer en zei dan: ‘Johan, geef mij een Duvel met grenadine in en doe er zo’n afzakkertje van bij de koffie bij, maar zonder koffie wel te verstaan.’ ‘Eh?’ deed Johan. ‘Je hebt me gehoord.’ ‘Is het zo belangrijk wat je te vertellen hebt?’ vroeg Bismarck. ‘Meen je dat nu?’ vroeg Johan. ‘Welja.’ ‘Allez dan. Geen wodka hé?’ ‘Geen wodka. Al het andere.’ ‘Met grenadine hé?’ ‘Zeker weten.’ Johan schoot in actie. ‘Luister,’ zei Jurka dan. Iedereen begon te luisteren. Dat was niet moeilijk, want nooit luisterde ook maar één sterveling naar bijvoorbeeld de populaire snertmuziek die als oud behang het Kriminterieur ontsierde. En terwijl buiten gestage druilregen immer indringender de dinsdagavond onder sopte, liet Jurka andermaal de Lovely Rita in het nabijgelegen Kapittelstraatje ontploffen. ‘Wauw,’ knikte Ingrid begrijpend. Zijn hele ploeg knikte met hem mee – afstandsbediening. ‘Maar nu moet jij nog verdwijnen hé, Jurka,’ merkte Manuel op, terwijl hij steels naar haar Duvel keek. ‘En het moet steekhouden.’ ‘Daarom ben ik nog naar hier afgezakt,’ zei Jurka. ‘Ik ben hier, maar de vraag is: hoe verdwijn ik weer?’ ‘Van hier of uit je verhaal?’ ‘Tja.’ ‘Kun je De Krim zelf niet laten ontploffen? Dan wordt mijn taverne op slag beroemd,’ stelde Johan voor. ‘Op slag van rust,’ mompelde Ingrid. ‘Daarvoor is het nu te laat.’ ‘Maar eigenlijk heb je de toekomst niet voorspeld hé’, zei Daisy. ‘De Lovely is niet… ‘.
Daisy zou haar zin nooit kunnen beëindigen. Met een ouderwetse doffe dreun alsof een vliegend tuig uit de jaren zestig van de vorige eeuw de geluidsmuur doorbrak, barstte in het belendende Kapittelstraatje de obscure drankhonk Lovely Rita uit zijn voegen. De ingedommelde stad schrok hevig op. Vijftien seconden lang leek De Krim een wassenbeeldenmuseum. ‘Een aanslag!’ ‘Miljààrde!’ De ramen van De Krim trilden nog even na. Weldra holden buiten de eerste schimmen en schaduwen voorbij, roepend, wijzend, gebarend. ‘Maar wat is… ‘. ‘Wacht even!’ gebood Johan scherp, vanuit een soort hoofdmanpositie. Tien seconden lang bleef hij onbeweeglijk staan, bevroren in een idiote stand, bezwerend luisterend. ‘Er kan nog een tweede… ‘. Er kwam geen tweede knal, maar met een zacht geknap viel overal in de omgeving de verlichting uit. Ook in De Krim. ‘Godver!’ Dat was het sein. Alle kriminologen haastten zich naar buiten. Alleen Jurka… Patron Johan graaide naar zijn kaarsenvoorraadje en sloot ijlings de kassa en de voordeur af. Over de Burg holde een haastige duistere stoet in de richting van het Kapittelstraatje. Aanstekers floepten aan en uit.
Met naargeestig gekrijs van banden zwierden de eerste voorrangsgedrochten van de stedelijke brandweer zich de Burg op. Aan de monding van het smalle Kapittelstraatje week iedereen ijlings uiteen. De allervlugste rampnieuwsgierigen zagen reeds de blauwe en gele vlammen uit de holtes van de Lovely Rita slaan. Het was gelukkig een dinsdag: de snipperdag van de aldaar tewerkgestelde drankdames en tapheer.
Die van De Krim vormden een samenscholinkje in de achterhoede op de Burg. Reikhalzend probeerden ze een blik te werpen in het smalle straatje. ‘Nu zal ’t wel afgelopen zijn met de Rita.’ ‘Ja, nee, ze gaan dat kot zeker niet weer heropbouwen.’ ‘Jammer.’ ‘Hoe meer lichtjes, hoe meer plezier. ’t Is hier al dood genoeg.’ ‘Dat vind ik ook.’ ‘Tiens, waar is… ‘ ‘Hé?’ ‘Is Jurka naar huis misschien?’ ‘Weet niet.’ ‘Jij hebt toch alles afgesloten hé, Johan?’ ‘Jaja.’ ‘Was er niemand meer in de toiletten?’ ‘Ik hoop van niet.’ ‘Ze staat hier misschien ergens anders.’
Jurka – eigenaardig hoe men hoofdpersonage kan worden door er niet te zijn. Jurka? Geen Jurka.
Een tijdlang werd het tafereel alleen beschenen door de lampen van de brandweer en de ambulances. Toen de eerste gulpen water eindelijk over de panden in het Kapittelstraatje waaierden, vermengd met motregen, flikkerde ook overal de verlichting weer aan, aanvankelijk protesterend en twee keer weer uitdovend, dan definitief. ‘Eindelijk!’ ‘Dat werd tijd.’ ‘Het moet een serieuze ontploffing geweest zijn.’ Er werden verse sigaretten opgestoken. ‘Marlboro lights please!’ ‘Hahaha.’
Uitdijende luchtverplaatsing had een fractie na de ontploffing hier en daar een ruit doen sneuvelen op de Burg. Weldra was het eerste gekrijs en geschraap te horen van vuilblikken, emmers, het bijeenvegen van scherven. Iemand zeulde al wat planken naar buiten, gereedschapsriem om de lendenen gesnoerd. Waar herstel zich voordoet, verdwijnt de nieuwsgierige massa weer. Men droop af: de brand leek geblust te willen worden, er waren geen gewonden, men sloeg alom aan het vegen en het timmeren.
Taverne De Krim verwelkomde weer zijn dinsdagavond-cliëntèle. Met wat gevloek van Johan en geknars van sleutels opende zich het Sesam van vertier. Men wreef zich kouwelijk in de handen en mikte zijn kont weer op de barkruk.
Jurka?
‘En haar Duvel staat hier nog: kijk.’ ‘Is zij mee met ons naar buiten gelopen?’ ‘Dat zal wel zijn, zeker.’ ‘Ze is misschien uit schrik van de trappen gerold.’ ‘Nee, ik was de laatste beneden.’ ‘Stewardessen zijn als God: ze zijn overal, in de hemel en op aarde en… ‘ ‘Ex-stewardessen zul je bedoelen.’ ‘Jurka ziet ze wel nog vliegen.’ ‘Haha.’
Alles was er geweest – niets was gebeurd.
Tergend langzaam verscheurde Jurka de volgekrabbelde vellen. Het lawaai boorde zich diep in haar oren en plantte zich voort tot er rillingen over haar rug liepen. Een dezer dagen zou het er toch moeten van komen: het verhaal. Een dezer dagen diende de Lovely Rita misschien écht te ontploffen om het verhaal te laten gebeuren.
‘Misschien moet ik mezelf uit het verhaal schrappen – dat is de beste verdwijntruc: niet meedoen.’ ‘Of even niet meer naar De Krim gaan, ja, nee.’
Ze mikte de proppen naar het koelemmertje. Jurka – misschien moest ze een schrijversnaam aannemen. Weer ging ze voor de spiegel staan.
Bladerdeegmaand oktober was halfweg. Straks kwam het geritsel van november, onderdak voor soldateske Vlaanderenblues, donkere dagen en oranje pompoenvreugde. Bartelijne Boens dreef het mes tot aan het heft in de pompoen. Er welde geen pus, sap of voortijdige pulp uit de wonde; de zomer was droog geweest, met voldoende zon. En Bartelijne had haar pompoenstruik geregeld van water voorzien. De vrucht hoefde bij zijn metamorfose dus niet te bloeden. Kerven betekende in dit geval geen sterven. Er kwam geleidelijk een hologige grijns tevoorschijn, veroorzaakt door twee gaten en een prikkeldraadmond, geschikt om te schrikken. Vervolgens lepelde Bartelijne de rest van de hersenen eruit, die plaats moesten maken voor de verlichting. Zo’n theelichtje hield het elke avond wel een paar uur uit. Sfeer aan de voordeur. ‘Hoe zullen we je noemen, mombakkes?’ mompelde ze. ‘Jack the Ripped? Cutty Pumpkin? Pom pom pom? Oen?’ Het was de laatste pompoen die Bartelijne Boens in haar eigen tuin geoogst had. Een gezicht – nou: gelaat – kon belangrijk zijn. Dat gezicht een naam geven nog meer. Definiëren. Begrenzen. Begrijpelijk maken. Beveiligen. ‘Wilson?’ Zoals FedEx-man Tom Hanks/Chuck Noland op zijn onbewoonde eiland in de film Cast Away zijn medeverongelukte en –aangespoelde volleybal aansprak? Maar dat betrof aanvankelijk ook een merknaam. ‘Pompoen Wilson.’ ‘Jammer dat je geen tweelingbroer hebt.’ ‘Wilson Pompoen.’ Een voor- en een achternaam. De vrucht van een conceptie gevolgd door een geboortedatum annex groeiproces. ‘Hoi, oen. Je bent de laatste. Dat je dit jaar traag moge rimpelen.’
Zes kilometer verderop, in het West-Vlaamse Mikschote, deed men aan pompoenslingeren. Ook in het zuiden van de Verenigde Staten werd pumpkin chunkin’ bedreven. In Mikschote, een onooglijk polderdorp in de Lage Landen, was geen bakkerij of slagerij meer. Lange tijd ontbrak zelfs een café, maar sedert 2010 was er weer een. Kristof Blieck, een fervent re-enactor van toestanden uit De Groote Oorlog, had zich over het kaffaat ontfermd. Ze hadden daar wel iets wat niemand had, met uitzondering dus van enkele zuidelijke achterhoeken in de USA: een vereniging die het pompoenslingeren bedreef. In café De Frontduif kwam sedert 2010 de Landelijke Gilde der Pompoenslingeraars samen: 18 Mikschotenaars die elk jaar op de derde zondag van september een slingerwedstrijd met ondermaatse pompoenen organiseerden. Zelfontworpen katapulten, werparmen, ballista’s, lepelblijdes of luchtkanonnen slingerden de babykalebassen tot soms honderden meters ver weg. Hun (Europese) record bedroeg zelfs meer dan 700 meter. Een studie van de middeleeuwse werpwerktuigen door de lokale heemkundige de heer Roger Cafmeyer zorgde voor voldoende variëteit in de slingertoestellen. Die studie (als heemkundige folder verspreid op de toonbanken en in de bibliotheekjes van de lage streken uit de omgeving) was zelfs zo’n beetje de aanzet geweest voor het pompoenslingeren. Verenigingen uit het omliggende werden elk jaar uitgedaagd om mee te doen. Vooral jeugdbewegingen gingen op die uitnodiging in.
Sommige individuen konden het niet laten. Ze bleven schieten en slingeren, tot lang na die derde septemberzondag. Ook de volgroeide vruchten moesten er dan aan geloven. En bij gebrek aan munitie dook een nieuwe plaag op: moeskopperij. De onverlaten gingen eropuit om andermans pompoenen te jatten.
Zo constateerde Bartelijne Boens op een mistige ochtend de verdwijning van haar pompoen. Wilson was weg. Tot dan toe had hij met succes de voordeur bewaakt, met een gekartelde theelichtgrijns op zijn bakkes. Bartelijne werd daar zo boos over dat ze zelf op Wilson Pompoen begon te lijken. Ze liep oranje aan in haar gezicht en knarsetandde zo hard dat het sap van haar gebit droop. Diezelfde avond fietste ze driftig naar café De Frontduif in Mikschote. Het stond voor haar vast dat de dader(s) daar moesten worden gezocht. Het was een rit van een halfuur, want Bartelijne woonde in het naburige Luidschote en het waaide stevig tegendraads.
Het was vrijdagavond. Als er ergens ‘rare toeren’ gebeurden, dan was dat gewoonlijk op donderdagavond: de avond van de studenten, de geheime genootschappen, de verenigingen, de tunnelmensen die het weekend nader tot zich dronken. De meeste fratsen deden zich dan voor. De vrijdagavond werd dan besteed aan het heimelijke verkneukelen. Bartelijne was er vrijwel zeker van dat de dader(s) vanavond in De Frontduif in Mikschote zat(en): de navel van de pompoensport. Wellicht hadden ze vannacht al haar Wilson Pompoen het donkere zwerk in gekatapulteerd en lag hij zwaargehavend te velde. Ofwel wachtte hij ergens in een stal of schuur verborgen met een pijnlijke grimas op zijn eerste en laatste luchtdoop. Een luchtmisdrijf was het!
Het was tegen achten toen Bartelijne Boens de deur van De Frontduif open knalde. Ze deed dit zo overtuigend dat de deur met een stevige bons tegen de zijmuur knalde. Daar hing op die hoogte een schilderij, voorstellende een pompoenstilleven op een schaal met een waterkan en een fles erbij. Het lelijke ding leek dolblij dat het eindelijk bevrijd werd uit dat stille leven: de oranje, gele en rozerode vruchten kukelden met de kan, de fles en de schaal krakend en splinterend te gronde. Alles wat kon breken, brak. Tussen de deur en de muur geplet gaapten de kalebassen in een verwrongen grijns. De resten van het goedkope houten kader staken als knoken her en der uit.
Vijf mannen en twee vrouwen keken ontzet om. Rita Deneve zong net 'Ik loop al wakende te dromen / omdat ik zoveel van je hou.' ‘Godverdomme!’ riep patron Kristof Blieck welgemeend uit. ‘Oei… ‘ deed Bartelijne, maar de tweeklank bleef in haar mond steken terwijl haar lippen hem al gevormd hadden. Pas toen ze voorzichtig de deur weer dichter naar zich trok en eromheen gluurde, besefte ze de draagwijdte van haar entree. Ze sloeg een hand voor haar mond, waardoor haar tweede oei er evenmin heelhuids uit kwam. ‘Deur toe!’ blafte iemand. ‘Ja: het tocht!’ ‘Ja, 't is de allereerste keer De aller-allereerste keer’ ‘Pom… pompoenen!’ stamelde Bartelijne. ‘Pulp! Pompoenpulp!’ kwekte een vrouw. ‘Uw kunst is naar de kloten, Kristof!’ ‘Zie ze liggen!’ ‘Maar vrouwmens toch!’ ‘Waarom zo… zo… zo hard, hé?’ snauwde Kristof. ‘Zitten de moffen je soms op de hielen?’ Bartelijne zag de zevenkoppige frontlinie zitten, nou: hangen aan de toog. Voor de rest was al het zittend meubilair onbemand. De stemmen kwamen los. ‘Heb je geld genoeg mee om dat te betalen?’ ‘Maar ik heb daar niet om gedaan!’ ‘’t Zal wel zijn. Wie zal dat nu betalen? ’t Is kunst!’ ‘Ben je verzekerd hiertegen, Kristof? Tegen binnenstuivende wij… vrouwen?’ ‘Rustig, mensen!’ maande Kristof Blieck aan. ‘Rustig. Wat zal het zijn, dame? We praten er even rustig over.’ ‘Een pompoensap zeker? Ha ha ha ha!’ sneerde een van de tooghangers. ‘Laat haar nu maar gerust.’
Kristof verliet zijn verschansing om het kaduke kunstwerk van de grond te rapen en achter zijn toog te deponeren. Bartelijne Boens week schroomvallig en ging op de dichtstbijzijnde stoel bij de deur zitten. De Mikschotenaars slingerden beurtelings smalende of woedende blikken naar haar. ‘Je bent niet van hier zeker?’ Bartelijne schudde van nee. ‘We hebben je hier nog nooit gezien.’ ‘Er wonen hier dieven.’ ‘Wat!?’ ‘Wat zeg je daar?’ ‘Je valt wel met de deur in huis.’ ‘Dieven??’ ‘Wat bedoel je?’ Plotseling voelde iedereen van het gezelschap zich aangesproken. Ondertussen kwam er nog een man binnen. Zijn vragende blikken zeilden door het café, naar Bartelijne, naar de vage afdruk op de muur waar het stilleven zonet nog had gehangen, naar patron Kristof, naar de tooghangers, die hij vervolgens zonder een woord te zeggen naderde en ieder een kus gaf, zowel de mannen als de vrouwen. ‘Dag Jean-Philippe.’ ‘Dag iedereen.’ ‘Heb je het al gezien?’ ‘Je kunt er niet naast kijken. Als iets weg is, valt het op hé.’ ‘Een pint?’ ‘Een pint.’ ‘Mijn pompoen is gestolen’, vervolgde Bartelijne, nadat de genaamde Jean-Philippe van bierviltje en pint was voorzien. ‘De schilder zit hier nu’, klonk het waarschuwend. Een van de mannen knikte achtereenvolgens naar Bartelijne en naar Jean-Philippe. ‘Dat is de schilder… van het schilderij.’ ‘Ja, Jean-Philippe. Zijn naam staat er zelfs op.’ ‘Maar dat kun je nu niet meer zien.’ ‘Ah’, deed Bartelijne. ‘Mijn excuses, schilder. Maar mijn pompoen is gestolen.’ Kristof Blieck tikte even tegen de zijkant van zijn hoofd en wees dan naar het kaduke stilleven in een hoek achter de toog. Kunstschilder Jean-Philippe veerde van zijn toogkruk op, ging op de stijltjes staan, aanschouwde het debacle en ging dan schouderophalend en nee-schuddend weer zitten. ‘De mijne blijkbaar ook, madame’, zei hij, zonder achterom naar haar te kijken. ‘Mijn pompoenen zijn nu ook foetsie’. ‘Zij daar knalde er de deur tegen.’ ‘Het hing op een gevaarlijke plek. Het moest er eens van komen.’ ‘Vind je het dan niet erg?’ ‘Ach. Een stevige windstoot en voor hetzelfde geld… ‘
‘Wie heeft mijn pompoen gestolen?’ Dat klonk al erger. Met meer aandrang. Klemtoon op wie. Net zo goed klonk het als: wie hier? ‘Uw pompoen? Eén pompoen? Je hebt daarnet een hele schaal vermorzeld. Waar… Waar is dat gebeurd?‘ Kristof Blieck zwierde strijdvaardig zijn keukenhanddoek over zijn rechterschouder. ‘’t Was mijn laatste. In Luidschote.’ ‘Luidschote?’ ‘Je hoort dat goed.’ ‘En je denkt dat de dief hier… ‘ ‘Dat kan niet anders. Mikschote schiet toch elk jaar rond deze tijd pompoenen weg?’ ‘Dat is een zware beschuldiging, vrouwmens!’ ‘Zijn jullie lid van die slingeraars?’ ‘Is dat een verhoor?’ ‘Geef me een koffie.’ ‘Alstublieft. Zeggen ze dan. De meeste toch.’ ‘Alstublieft.’ ‘Komt eraan.’ ‘Ga je ze nog koffie serveren ook, Kristof, na zo’n beschuldiging?’ ‘De klant is koning hé’, mompelde patron Blieck. ‘Ja, maar… ‘ ‘Ze maakt eerst een schilderij kapot en dan beschuldigt ze ons van diefstal.’ ‘Jean-Philippe: ben jij verzekerd tegen binnenstormende heksen?’ ‘Ja ja.’ ‘Typisch Luidschote!’ ‘En jullie: typisch Pikschote!’ zei Bartelijne scherp. ‘Wat zeg je daar??’ ‘Mikken? Pikken, ja!!’ ‘Dat moeten wij niet pikken!’ ‘Daar komt een pompoenoorlog van!’ ‘Rustig, madame’, suste Kristof. ‘Rustig. Waarom zeg je dat nu? Suiker? Melk?’ ‘Nee, zwart. Hoeveel?’ ‘Een euro tachtig.’ Even bleef het stil in De Frontduif. De pompoenslingeraars vezelden nu onder elkaar, met hun rug uitdrukkelijk naar Bartelijne gekeerd. Kristof bracht de koffie en schoof nog een stoel achteruit. ‘En nu gaan we eens… ‘ ‘Is dat een bekende schilder, die daar?’ ‘Jean-Philippe: ben jij bekend?’ vroeg Kristof, ernst voorwendend. ‘Als ze nog meer van mijn schilderijen verpletteren en op de grond smijten, zal ik nooit bekend worden!’ ‘Ha ha ha!’ ‘Picasso fietste zelfs over zijn schilderijen!’ ‘En jij gelooft dat!’ ‘Hang dat ding dan ook niet daar’, zei Bartelijne smalend, terwijl ze zich vooroverboog om het opperste laagje van haar koffie af te slurpen. ‘’t Is hier mIJn café hé’, antwoordde Kristof vinnig. ‘Een euro tachtig’. ‘Hier’. Ze stak haar hand met het pasgeld uit zonder hem aan te kijken. ‘Dank u alstublieft merci.’
Toen ging de deur weer open. Een ruige kerel kwam stampvoetend binnen, met onder zijn arm een grijnzende uitgeholde pompoen. ‘Claude!’ riep Kristof uit. ‘Wie heb je nu weer onthoofd?’ Als een verschrikte kat keek Bartelijne van haar kopje op. Ook de zevenkoppige draak aan de toog draaide zich met een ruk om. Claude smeet de deur achter zich dicht en stak triomfantelijk het bekkeneel omhoog: ‘Ziehier het lichaam van… ‘ Die ogen… Die mond… Er was geen twijfel mogelijk. ‘Mijn lichaam!!’ krijste Bartelijne. Ze toverde het mes tevoorschijn waarmee ze haar laatste pompoen van zijn inboedel had beroofd en sprong op Claude af.
Er klinkt iets radeloos door in de grondige dreun van stadsbussen die alsmaar meer en sneller en voller en nog meer menselijke lijven van hot naar her en terug openbaar vervoeren, het is een aardse treurnis die van geen ophouden weet en steeds zichzelf herhaalt, en elk uur van elke dag weer doorzindert. Men wordt daardoor niet per se overmand door aanvallen van gezelligheid. Evenmin wordt men er duizelig van gezondheid door. En toch… zoals de junizon kan spetteren op dit algehele gebeuren… Of desgewenst… zoals de novemberregen dit alles kan bevochtigen… Men legge begrip aan de dag.
Er zit een vrouw in de bus. Ze heeft van de overheid een boete gekregen omdat haar kat te dik is. Wat huisdierenzorg betreft, is de wet de laatste tijd plotseling beenhard geworden. Zelfs overbezorgde huisdierenhoudsters kunnen tegen de lamp lopen. De vrouw is al enkele maanden bijzonder kwaad omdat er niet meer gerookt mag worden in cafés en restaurants. Nu moeien ze zich ook nog eens met de omvang van haar kat. Deze vrouw zit dus bijzonder balsturig op de achterbank van een stadsbus. Ze weigert bijvoorbeeld permanent om op te schuiven en wat plaats te ruimen voor verse passagiers. Ze wil evenmin antwoorden op vragen of aanmerkingen daaromtrent, zelfs niet op een goedbedoelde opmerking in verband met het weer. In zijn achteruitkijkspiegel houdt de chauffeur deze tijdbom nauwlettend in de gaten. Telkens kaatst de vrouw zijn blikken opstandig terug.
Frieda Vandenbroucke is bijzonder boos. Op de overheid. Op de mensen. Op de mensheid. Op de stadsbus die te laat is en hier hemeltergend lang aan de starthalte blijft staan. Frieda Vandenbroucke zal zich haasten op weg naar genoegdoening. Ze is op weg naar het stadhuis.
Wanneer ze haar rittenkaart laat vallen en zich bukt om die op te rapen, merkt ze tot haar verbijstering dat ze haar roze schildpadpantoffels nog aan heeft. Het is een belachelijk zicht. IJlings komt ze weer overeind. Iedereen zit star voor zich uit te staren. Zweeft er een glimlach om hun mond? Is dat een grijnslach daar in die achteruitkijkspiegel? Heeft iedereen al gegrinnikt toen zij het zelf nog niet doorhad? Is hier een samenzwering tegen haar aan de hand? Kan ze de bus weer uit stappen en…? Durft ze dat wel? En dan?
Verse woede borrelt in Frieda Vandenbroucke op. Wanneer ze niks opvallends kan detecteren, begint ze hevig te knarsetanden, terwijl ze gelijk haar vuisten balt, waardoor haar rittenkaart tot een minimum wordt herleid. Bij deze geluiden kijkt de helft van de businhoud verbaasd om. Daardoor duikt ook de chauffeur andermaal in de diepte van zijn achteruitkijkspiegel.
De vrouw op de achterste zitbank begint op een opgeblazen kat te gelijken. De blikken van de mensen vallen op haar roze schildpadvoeten. De bus schiet nu in de lach, er zijn nieuwe passagiers opgestapt, de chauffeur kijkt met spleetogen in de spiegel en begint nu ook geamuseerd te grinniken.
‘Ik zie nu waarom er niemand meer op de achterbank van u mocht, madamke!’ ‘Ge gaat er alzo niet te rap geraken, hé!’ ‘Dat komt soms in mijn droom voor.’ ‘Ik mag het ook niet gedroomd hebben!’ ‘Ja… een mens is gehaast… ‘ ‘Gelukkig zijn ze met twee, hé!’ ‘Moet gij ergens dringend zijn, mevrouw?’ ‘Ge krijgt zeker voorrang op het zebrapad, haha!’
Een ziedende Frieda Vandenbroucke aanhoort en ondergaat al dat commentaar met een rooie kop en roze voeten. Met een doffe dreun, eindelijk, start plotseling de bus. Een bekend conservenmerk heeft deze stadsbus van kop tot staart in de felgroene erwten laten zetten. Het is een knullig zicht. Ieder weldenkend intelligent mens zou pertinent moeten weigeren op zo’n idiote bus te stappen. Een conservenbus. Een blikbus.
Frieda Vandenbroucke, een broodkruimel op de rok van het universum, een piepkleine erwt in een groot wereldbestel, is met het openbaar vervoer op weg naar een lokale overheid in verband met haar volslanke kat Pinard. Hun is onrecht aangedaan: 250 € boete en een dieet. Diëten zijn duur. Diëten zijn uitgevonden door dure dikkenekken die vroeger zelf met tafelrestjes werden gevoederd. ‘Godverdomme,’ vloekt Frieda tussen haar tandvullingen, meer keren dan er bushaltes zijn. De op- en uitstappers kijken niet zo uitdrukkelijk meer naar de achterbank, die Frieda V. breeduit in beslag heeft genomen. Iedereen is te druk met zichzelf bezig. Niemand vertoont ook de neiging naar die achterbank toe te waggelen: het geheel ziet er te imposant en te dreigend uit. Deze bank is duidelijk vol-zet. Een vrouw op schildpadvoeten moet je niet uitdagen.
Frieda Vandenbroucke zal vandaag niet tot bij de lokale overheid geraken.
Wat een ravage in dierenspeciaalzaak Fluffy! Zo’n dierenspeciaalzaak krijgt dan ook niet elke dag het onaangekondigde bezoek van een stadsbus. De bus (nu een vreselijk verwrongen en gescheurd conservenblik met geschramde en gedeukte mensenlijven in) staat in schril contrast met de groene jonge frisse erwten erop. Alsof een woedende reus hier heeft huisgehouden, met een koppige stugge blikopener. De winkel (die zo diep is dat hij in de andere straat uitgeeft) is totaal vernield. De bus is er dwars doorheen gecrasht. Het splinterende lawaai was onbeschrijfelijk. Dat werd begeleid door gegil van binnen en van buiten de bus. Op zo’n doodgewone werkdag was zo’n partituur ondenkbaar.
‘Openbare vervoer? Mijn kloten!’ roept een verschrikkelijk boze man in openbare vervoering. Zijn hondje is door de bus verpletterd. ‘Maar hoe komt dat nu toch?’ schreeuwt de zaakvoerder elf keer na elkaar uit. Het plafond van dierenspeciaalzaak Fluffy was te laag voor de bus. Daardoor zijn zowel de hooggezeten chauffeur vooraan als Frieda Vandenbroucke, ingezetene op de hoge achterbank achteraan, onthoofd. De andere passagiers zijn op diverse manieren gewond, gebuild, geblutst. Ook een aantal dieren gaven de geest.
De zwarte doos kan maar één iets niet verklappen: in welke mate de chauffeur verstrooid was door te lang en te diep in de achteruitkijkspiegel te gluren – en waarom dat gebeurde. Een te dikke kat is – niet eens aanwezig in de bus – eigenlijk de oorzaak van dit vreselijke ongeval. Godinnen en hun wraak: uitkijken geblazen.
Tot u wendt zich een verraste ziel. Ik zal de lezeres en de lezer in niet mis te verstane bewoordingen onderhouden over Klein Thailand, en ook over hoe ik daar tegen alle verwachtingen in een hoofdpersonage werd. We bevinden ons in de provinciale centrumstad C., waar ongeveer 90 000 (negentig duizend) inwoners – het kan een paardenkop min of meer schelen – de dienst uitmaken. De stad C. bevindt zich ietwat buiten westen van België, het kleine koninkrijk aan de Noordzee. Hij is bekend voor enkele veldslagen, maar ach: bestaat de geschiedenis niet uitsluitend uit wapengekletter, kanongebulder en doodsgereutel? Er stroomt een helende rivier door C. die zich, net voor hij het centrum van de stad bereikt, in tweeën vertakt, om dan enkele kilometers verder weer met zichzelf samen te vloeien, zodat er een eiland ontstaat. Aan de rand van dat eiland, vlak tegenover een oude stenen brug, de enige brug die nog geen 21ste-eeuwse make-over kreeg, bevindt zich Klein Thailand.
Ik ben niet zelf de bedenker van deze benaming. Nimmer van mijn leven heb ik namen of spotnamen bedacht of gebruikt. Zeer strikt ben ik daar in. Deze horecazaak draagt dus geen naam. Het ontbreken van een eigen naam voor de bescheiden combinatie tearoom/shop/terras vormt wellicht ook de oorzaak van de volkse aanduiding Klein Thailand, alsmede het niet te loochenen feit dat de vrouw die deze zaak runt ontegensprekelijk Oosters is. Is zij echter afkomstig van het verre Thailand? Van het geheimzinnige China misschien? Kennen wij, Westerlingen, eigenlijk het onderscheid? Ik gewaag dan nog niet eens van Koreanen. Vermoedelijk is de vrouw al vaker deze vraag gesteld. Ik wil dat zelf niet echt weten. Definiëren is afbakenen en beperken. Wat doet men overigens met zo’n wetenschap? Niets. Hoe meer men weet, hoe minder men niet meer weet, en hoe minder spannend het wordt. Daar ben ik zeker van. Ik blijf gaarne in het ongewisse wat dergelijke zaken betreft. Voor mijn part mag iemand uit Legoland komen. Het algemene Oosterse uiterlijk van deze zaakvoerster in de horeca van de stad C. mag volstaan – tevens om mijn verhaal wat kleur te geven.
Hoe raakte ik aanvankelijk verzeild in en om dat pand zonder naam, dat door omwonenden en klanten Klein Thailand werd genoemd? Dat gaat u niets aan. Ooit moet ik de moed gehad hebben daar mijn remmen dicht te knijpen of mijn pas te vertragen. Die eerste keer was het vermoedelijk koud, zodat ik vermoedelijk binnen een koffie dronk, en vermoedelijk niet buiten op het terras op het brede trottoir. Ik bleef er komen (met in de nabijheid ook een boekhandel, dat verklaart veel), met mate. Zo ontdekte ik enkele constanten. Bijvoorbeeld enkele klanten, die ook met mate kwamen, misschien zelfs met grotere regelmaat.
T. geleek op de oud geworden populaire zanger Elvis Presley en torste vijf ringen aan zijn rokershand, zijnde de rechterhand. Zijn klassieke jeanspak getuigde niet van huishoudkundig talent. Te wijten aan zijn magere benen die op muggenpoten geleken moest hij vroeg of laat een keer omvervallen. Ook dronkenschap kon dit veroorzaken. Een naamloze maar uitgesproken Westerse vrouw bleef zowel binnen als op het terras volhouden in stilzwijgen. Ze brak zelfs nimmer in gebarentaal uit. Daar verscheen in mijn vizier ook bijwijlen een vastberaden vrijetijdsvisser met moordlustige plannen. Zijn kleding bestond vooral uit zakken, die overal uitpuilden. Die hadden de saaie kleur van camouflage, hoewel we in de stad waren. Hij maakte zelden gebruik van de faciliteiten van Klein Thailand zelf, doch installeerde zich met zijn moordwapens telkenmale aan de rand van de rivierkade, vlak tegenover de tearoom. Een handig aanhangwagentje aan zijn rijwiel toverde hij met de voorbereidende precisie van een beul om tot zitplaats/eethoek/observatiepost/aanvalslinie. De half bejaarde langharige intellectueel P. ‘sprak vele talen, tenzij be-talen’, zo slaagde hij er bij elk bezoek in mede te delen, terwijl dat nooit ofte nimmer echt ter zake deed. Een grapjas, die zelfs zijn liggende streepjes uit-sprak. Een erfenis van de Bond Zonder Naam en de pastoors. Voorts kan ik melding maken van nog een tiental rusteloze zielen die wel eens in het etablissement opdoken. Ze zaten hier tijdelijk gehuisvest tussen reclameborden voor ijs en aanverwanten, wiegend in de wind, die borden bedoel ik, en grote raamaffiches waarop kommen soep en belegde broodjes waren afgebeeld, die het zicht naar buiten beletten, die affiches bedoel ik.
Maar ter zake: waarom zat ik hier af en toe, met mate? In dit Oosterse mekka van de mokka? Ik was, toegegeven, op zoek naar inspiratie voor mijn volgende roman. Ik bespaar u het antwoord op de vraag: waarover gaat dat boek? Het gaat u trouwens voorlopig niets aan.
En kreeg ik inspiratie door het overhevelen van koffie naar mijn slokdarm? Door het wezenloos registreren van zovele voorbijgangers, bakfietsers en auto’s met kauwgumsnelheid de brug op en af rijdend? Door het trotseren van windstoten die van over het grijze wateroppervlak aan kwamen buitelen en mijn haren eerst achterover en daarna voorover harkten alsof ik geëlektrocuteerd werd? Door een parasolbestaan in deze lage streek, dat even aan exotische bestemmingen deed denken? Lezeres, lezer: ik dien u in dit verband van een geheel ander antwoord te voorzien.
Reeds diverse malen was het mij opgevallen dat de vrouw met de Oosterse kentrekken, de bazin dus, zo u wil, tijdens haar vrije minuutjes op een laptop aan het tokkelen was. Nou: ze zat afwisselend ingespannen te staren en te tokkelen, u kent dat wel van in andere openbare gelegenheden, neem nou een stationsbuffet of een inkomhal van een hotel of een wachtzaal in een afkickkliniek. Op een bepaalde zeer milde dag in het voorjaar – de reclameborden werden gestreeld door een deugddoende lauwwarme wind; iedereen zat buiten – merkte ik dat er een schriftje voor haar open gespreid lag, waarvan de zichtbare bladzijden voor minstens driekwart volgeschreven waren. De vrouw die nooit iets zei, zat vlak tegenover haar. Er kwam geen woord uit, noch mondeling, noch schriftelijk, noch baarlijk. Maar het was de intellectueel P. die plotseling het woord ‘dagboek’ in vragende vorm liet vallen. ‘Dag-boek?’ Dat hoorde ik. Ik nam tevens instemmend gemompel waar, van haar kant. De heer P. had wel vaker een conversatie met de Oosterse, met luider stem. Net op dat ogenblik was ook ik iets in een notitieboekje aan het krabbelen, zodat ik dat vlug weer wegstopte. Dat kon ik missen als kiespijn: twee zielen die in weer en wind (nou: goed weer en milde wind) lotsverbonden door de letteren werden gegrepen en dat ook openbaar vertoonden. Neen, men moet niet schrijven ten aanschouwe van iedereen. Ik gedroeg me verder zoals gewoonlijk, me verschansend achter de gebruikelijke communicatie betreffende consumpties en weersomstandigheden (parasol, wind, zon, schaduw). Mijn inspiratie zou even moeten wachten. Dat was zelfs in die mate het geval dat ik jaloers werd op deze ijverige Oosterse, die niet alleen een tearoom runde, maar ondertussen ook dagboeken bijeen tokkelde op een computer en evenmin terugdeinsde voor handgeschreven letterkundige teksten, zelfs in de openlucht. Mijn volgende roman leek daardoor verder dan ooit van mij verwijderd. De heer P. had me zelfs nog nimmer aangesproken in verband met mijn klein gekrabbel in Klein Thailand, dat ooit een wereldwerk zou worden. Hij leek alleen geïnteresseerd in de Oosterse, niet in mij, de Westerling.
In haar dagelijkse mondelinge communicatie bediende de vrouw zich van de vierkante versie van onze moedertaal. U kent dat wel. Men kan zich volop uitdrukken, de woordenschat kan wedijveren met de onze, men benoemt de zaken begrijpelijk en verstaanbaar, maar men kan niet versluieren dat men bijvoorbeeld van de Salomonseilanden afkomstig is. Of van Frans-Polynesië. Pakweg het Jamlayagebergte. Waarom zou men ook. Een verre afkomst is aantrekkelijk. In welke taal zou deze vrouw haar letterkunde bedrijven? Welke vorm namen haar letters aan? Bouwde zij zinnen die een raadsel voor Westerlingen betekenden? Zij was hier alleszins al vele jaren. Daar getuigde haar taal van. We waren allemaal bekend met Thais voedsel, maar snapten we ook maar een jota van Thaise leestekens?
Had ik een communicatie gemist? Was ik te lang weggebleven? Plotseling was Klein Thailand alleen nog met grote moeite en te voet bereikbaar. De laatste oude stenen brug in de stad C. zou eindelijk geheel en al naar de 21ste eeuw geüpgraded worden. Grijp-, graaf-, boor- en hijsmachines rukten aan. De stroom dagelijkse passanten stremde. Er deed zich een stadsinfarct voor. Klein Thailand werd het slachtoffer van collateral damage. Gedreun, gedaver, versperringen en modder isoleerden de zaak. Extra bewegwijzering en paniekbordjes met mededelingen betreffende bereikbaarheid mochten niet baten. Vlak voor de zomer rochelde het koffiezetapparaat er voor de laatste keer.
Twee jaar later verscheen ‘Westerling’, het opgemerkte debuut van ene Ratana Srivarathanabul. De ondertitel luidde: ‘Dagboek van een tearoomtante’. Tot mijn verbijstering herkende ik mezelf ontegensprekelijk in een van de hoofdpersonages: een koffie slurpende schrijver op een terras in een provinciestad, hopeloos op zoek naar inspiratie. Ook de bejaarde vijf-ringerige Elvis, de langharige intellectueel P., de vreselijke visser en de zwijgzame vrouw figureerden in het boek. Maar toen was Klein Thailand al dicht. En ‘Westerling’ ging als zoete broodjes over vele andere toonbanken. Het werd een bescheiden bestseller. Hij stond zes weken lang in de boeken top tien van enkele kwaliteitsmagazines. Nog nooit was de letterkunde mij zo gunstig gezind geweest.
De acteurs: 32 stukken van het schaakspel. Uiteraard wit – zwart. Voor elk specifiek stuk moet iets typisch bedacht worden, bijvoorbeeld een scepter voor de koningen, een kroon voor de koninginnen, puntmutsen voor de lopers, hoge hoeden voor de torens en rijlaarzen met zweepje en bijhorend hoofddeksel voor de paarden. De pionnen houden het bij simpel zwart en wit (schmink, maskertjes, …).
Twee spelers: Jurkov versus Spoetin. De hoofdrollen. Een scheidsrechter.
Het voortbewegen over het bord of het slaan van een vijand gebeurt theatraal; ook hier zijn diverse vondsten mogelijk (koprol, schermutseling, verbale twist, een schot, wegzappen, … De beide koninginnen kunnen zich, gezien hun groot bereik, van een zaptoestel bedienen).
Rekwisieten: een geblokte grond (het Conscienceplein? – de velden worden op de grond afgebakend of geschilderd) en een grote schaakklok of zandloper.
- Koning Wit (breed koninklijk gebaar): Mijn koninkrijk, maar nog voor geen honderd paarden! - Paarden Wit : (hinniken en steigeren) - Koning Zwart (breed koninklijk gebaar): Mijn koninkrijk, maar nog in geen honderd jaren! - Paarden Zwart: (hinniken en steigeren) - Alle pionnen Wit (zich naar hun koning wendend, eer betuigend): Sire! - Alle pionnen Zwart (zich naar hun koning wendend, eer betuigend): Sire! - Alle pionnen samen: Eén voor allen, allen voor één! - Koningin Wit: Maar dames gaan voor. - Koningin Zwart (zingend): I am the queen of tonight … - Pionnen Wit (omkijkend naar hun koningin): Wij zijn geheel de uwe, o koningin. Spreek, preek, wijs en wij bewegen of offeren ons leven op voor u. - Pionnen Zwart (omkijkend naar hun koningin): Wij zijn maar nederige pionnen op een heel groot schaakberd, uwe gratie. Uw wil geschiede. - Alle lopers (roepend met handen als toeter voor hun mond): Dat zullen we nog wel eens zien! - Alle torens (roepend met handen als toeter voor hun mond): Schuinsmarcheerders! - Alle lopers (smalend): Kijk voor je uit, lijnrechters! - Alle paarden (pasjes ter plaatse): Leve de tango! - Alle pionnen (spottend wapperend met rechterhandje voor hun gezicht): Oe! Oe! Oe! De processie van Echternach! - Koning Wit: Nou, wit begint. Komaan, Jurkov.
(Speler Jurkov, wit, komt op en loopt verkennend-monsterend rond)
- Alle witte stukken: Jurkov! Jurkov! Jurkov! Jurkov! - Koning Zwart: Spoetin, playtime!
(Speler Spoetin, zwart, komt op en loopt verkennend-monsterend rond)
- Alle zwarte stukken: Spoetin! Spoetin! Spoetin! Spoetin!
(De scheidsrechter komt nu ook op, draait de zandloper om of zet de klok gereed en geeft Jurkov een teken)
- Alle witte stukken: E4! D3! D6! C4! C5! P3! P7! (Korte kakofonie alle stukken wit, die hun eerste pion een paar velden vooruitsturen naar het klassieke veld E4).
Sapperloot zweeg eerst ongeveer drie minuten lang. De tijd voor pakweg een kwieke zet – tegenzet. Hij staarde naar de vellen papier die Tsjech-mate volgekrabbeld had. Tsjech-mate: volledig opgetrokken uit slordigheid, maar bezitter van een beeldig handschrift. Dan gromde Sapperloot eindelijk begrijpend en goedkeurend. ‘Ja … ‘ ‘Wel?’ drong Tsjech-mate aan. De beide schaakmaten nipten simultaan van hun neutje. ‘Wij zijn toch wel degelijk de spelers hé? Die eh … die Jurkov en die Spoetin?’ ‘Zeker weten. What’s in a name, hi hi hi.’ ‘Ja. En de scheids?’ ‘Da’s onze regisseur hé. Walter gaat dat wel zien zitten.’ ‘Hm, ja.’ ‘Het moet lukken tegen dat de toeristen komen, tegen de zomer dus. Misschien tegen de elfde juli al. De Vlaamse feestdag. Drukte.’ ‘En je hebt al een stuk van de rollen zelf uitgeschreven … ‘ ‘Ja, maar ‘k zit vast nu. De rest is voor eh … ‘ ‘Ja: wie gaat er dat stuk verder schrijven?’ ‘Tja, eh .. ik dacht zo: als onze spelers aan het spelen zijn, dat de dialogen zichzelf dan wel wijzen … ‘ ‘Bère-idee! En… : van spelers gesproken! Als dàt nu eens geen spelers zijn hé!’ zei Sapperloot, plotseling zichtbaar enthousiast. Als hij vrolijk werd, parkeerde hij overal ‘bère-‘ voor, gehoord van jongeren. ‘… in de twee betekenissen van het woord, ja hé?’ Tsjech-mate en Sapperloot, schaakliefhebbers en vrijetijdsacteurs, dronken elkaar tevreden toe, waarna Sapperloot onmiddellijk weer het kroontje van de jeneverfles losschroefde. ‘Maar we hebben niet genoeg vaste spelende leden in Ieder Zijn Recht.’ ‘Ach, er zitten er bij elke opvoering genoeg in de zaal die zo graag een keer op de planken willen staan! Iedereen is ijdel: acteurs, en diegenen die denken dat ze kunnen acteren, let maar eens op mijn woorden!’ Sapperloot loerde naar het houten schaakberd dat zijn schaakmaat naast de vellen papier had opgesteld. Dan grinnikte hij: ‘En wie is uw koningin, Tsjech-mate? En speel jij met wit of zwart?’ ‘Ha! Haha! Dat wordt strootje-trekken hé kameraad!’ ‘Kan iedereen van de toneelkring wel schaken?’ ‘Dat moeten ze maar leren.’ ‘En in openlucht … In de zomer kan het ook regenen hé.’ ‘We vragen een zeil aan ’t stad, of een tent, geen probleem. Het zal veel toeristen aantrekken.’ ‘Op het Conscienceplein dus?’ ‘We gaan dat allemaal regelen. Surplace kan de hokken op de grond schilderen.’ ‘Die gaat dan eerst de parkeerstrepen weg moeten doen.’ ‘Er is werk aan de winkel hé, maten,’ klonk het. Een derde glaasje werd op het tafeltje neergepoot. De dijen van Sapperloots vrouw kwamen er op de sofa bij zitten, naast haar wettelijk geregelde echtgenoot. ‘Hoe … weet jij dat dan al? Weet jij van iets?’ vroeg Sapperloot verwonderd, hij keek ondertussen een beetje beschuldigend naar Tsjech-mate. Tsjech-mate, in de fauteuil aan de overkant van het schaakberd op het salontafeltje, keek opvallend niet naar dat duo blanke dijen. Hij knikte: ‘Ze weet er al van, uw vrouwke. Bij de vorige vergadering heb ik me iets laten ontvallen, is ’t niet waar, Daniëlla?’ Daniëlla, dijen, een blozend hoofd van waaruit een waterval van lang zwart haar vertrok, knikte ernstig en goot haar glaasje overvol, zoals het hoorde. Ze nam het voorzichtig op, morste op het schaakberd en bracht het naar haar hoofd. ‘Ah, zo,’ deed Sapperloot. ‘Goed plan hé, Daniëlla.’ Daniëlla knikte als vanzelf, want ze goot met een knik van haar hoofd de jenever achterover. ‘Jaah … ‘ deed ze dan, en ze lachte naar Tsjech-mate. Sapperloot acteerde olijk: ‘Mijn koningin!’
De voorbereidingen
Toneelkring Ieder Zijn Recht uit Walravebad aan de Noordzee gedijde. Culturele hoogtepunten uit het achttienjarig bestaan van de kring waren opvoeringen van La Cage aux Foll(i)es en een bewerking van een stuk van Dennis Potter geweest. Voor de rest: leuke, ontspannende draken, zoveel mogelijk rollen, tien percent spanning, negentig percent ontspanning. Walravebad, belendend perceel van de grootste badstad aan de Noordzee, kreeg elke zomer een wave van toeristen over zich heen. ‘Jammer,’ opperde het bestuur van Ieder Zijn Recht, ‘dat we net dan stilliggen.’ ‘Wel, laten we dan in de schaduw van de Koningin der Badsteden even zelf met koninginnen spelen,’ had sterspeler Tsjech-mate voorgesteld. ‘Werk maar een plan uit,’ knikte de voorzitter, ‘er gaan er volgende zomer van ons niet te veel op reis.’
Tsjech-mate, tweede generatie immigranten, een van de eerste Oostblokkers aan de kust, reiziger in ladders, schaker, getalenteerd toneelspeler, drinker en vrijgezel met constante paardrift, broedde op een plan. Schaken met levende stukken! Niet bijster origineel, maar toch wel een goed plan, vond regisseur Walter.
Achtereenvolgens bezocht Tsjech-mate de voorzitter van de kring, de regisseur en vervolgens zijn schaakmaat en toneelkompaan Sapperloot. Het zomerplan werd goedgekeurd. Dat het vrouwke van Sapperloot als allereerste kond werd gedaan van dit plan, moest gezocht worden in de gelederen van de geheime en verboden liefdes. Tsjech-mate zat namelijk niet stil; als reiziger met appetijt was hij ook zeer mobiel. En Sapperloot zat als ambtenaar in de hoofdstad vooral in de trein. ‘Walter: jij moet iedereen warm maken, ze moeten maar voor een keer hun reizen naar Turkije en Spanje uitstellen tot in augustus, of met Pasen gaan, of beter nog: dat ze eens gaan skiën, dan is iedereen vrij voor de repetities vanaf maart – april.’ ‘We kunnen het Conscienceplein regelen: dat ligt niet ver van de dijk. Er staan normaal gezien een stuk of zestig auto’s op. Dat moet vrijgemaakt kunnen worden. Surplace kan de schilderwerken voor zijn rekening nemen.’ ‘Hoelang? Ik zou zeggen: twee weken, drie weekends. Om de twee dagen een opvoering, afwisselend om 15 uur en om 21 uur.’ ‘Iedereen die zich engageert, moet er ook staan hé!’ ‘Ja, 32 stuks hebben we nodig, en 2 spelers, en nog een paar nevenfiguren. Iedereen moet zijn familie aanspreken.’ ‘… ja, en een paar van onze vaste toeschouwers, die willen ook wel een keer spelen, hoor ik af en toe.’ ‘Moet dat dan een echt spel zijn? Een schaakspel, bedoel ik. Met winst en verlies en zo … ‘ ‘Jaja, natuurlijk.’ ‘Bère-echt!’ ‘Dat kan lang duren, zo’n spel.’ ‘Dat regelt Tsjech-mate wel.’ ‘Of een schaakklok, ge kent dat wel.’
Tsjech-mate zou alles regelen. Daniëlla, zelf een minimal artist waar het haar eigen kleren betrof, zou voor de kostumering instaan. De beide schaakmaten spraken ook af meer en intenser tegen elkaar in het strijdperk te treden om elkaars koningin af te pakken, kwestie van inspiratie en ervaring op te doen. Method-acting! De koningin van Sapperloot was gewoonlijk zwart, want Tsjech-mate was een sterke schaker en de winnaar mocht altijd met wit beginnen.
Timing & actie
Er werd een deadline bepaald: tegen de zesde van de julimaand moest alles in kannen en kruiken zijn, want op die dag trok ook de 43ste Garnaalstoet door het andere aanpalende stadje en een aantal Ieder-Zijn-Rechters figureerden daar ook in. (Mevrouw Persoon, secretaris, had op het moederexemplaar van de omzendbrief naar de spelende leden eigenhandig ‘deadline’ door ‘headline’ vervangen, maar niets luisterde nog nauw in zulke drukke dagen). Vanaf de tiende juli, twee weken lang, zouden dan de lustige schakers-acteurs om de twee dagen hun territorium op het Conscienceplein in Walravebad innemen, dus een keer te 15 uur en twee dagen later te 21 uur, toeristentijdstippen. ‘Je moet op de affiche ‘te’ door ‘om’ vervangen, ze doen dat niet meer. Of weglaten. Weer twee letters gespaard.’ ‘Een goeie zet, haha.’
April brak aan. Het donker gedonder van de zee in Walravebad ging over in grijs geruis. Achter mist en nevelen hing de lente te weifelen. De leden van de toneelkring en andere geëngageerden (geen gebrek daaraan!) togen aan het werk. Er werd gerepeteerd in zaal Sint-Amandus. Daar tekende Surplace met schoolkrijt op de vloer een schaakberd op mensenmaat. De rolverdeling kreeg ook vorm. Daniëlla werd natuurlijk de zwarte koningin. Sapperloot zou met wit spelen. Tsjech-mate had regisseur Walter in dat verband omgepraat. Een groot obstakel vormde dat niet. Tsjech-mate moest dus het vrouwke van zijn schaakmaat gebruiken om zijn eigen zwarte koning te beschermen en uit te rukken op zoek naar de vijandelijke koning. Sapperloot kreeg als witte koningin een jong ding toegewezen, een studente Communicatiewetenschappen met een indrukwekkend aantal zittijden achter haar naam die van een rol in een film droomde. Men moest ergens beginnen. Een overijverig lid van het bestuur stelde ook echte paarden voor, eigenlijk pony’s. Hij wist er vier lopen bij boer Ivan in polderdorp Krulken in het hinterland. Dat plan werd omwille van uitwerpselen afgeblazen. Er waren grenzen, en ze wilden zich door de toeristen niet laten bespotten als boerkens-van-den-buiten. Het moest theater zijn, verdomme, geen soap van schijterij!
Ondertussen was de zwarte koningin Daniëlla ook druk aan het knutselen en het naaien, terwijl ze gewoontegetrouw stiekem en op gezette tijden zelf door Tsjech-mate genaaid werd. Sapperloot, bij daglicht hoofdstedelijk ambtenaar zonder pieken of dalen, leefde op wolkjes. Hij deed het goed met dat Communicatiekind. In zijn dagelijkse treinen ontwikkelde hij visioenen van grootmeesterschap. Regisseur Walter voerde de repetities op tot driemaal per week, Pasen of geen Pasen, Pinksteren of geen Pinksteren. Alleen communiefeesten en de weeën daarrond vonden genade en begrip. Reizen tot en met eind juli waren verboden. Een engagement was een engagement. ‘Zoudt ge geloven dat ik in drie dagen geen warm eten heb gezien.’ ‘Ge ziet er goed uit, Brunhilde, ge zoudt er altijd zo moeten bijlopen.’ ‘Jaja Walter, uw ogen staan weer op steeltjes hé.’ ‘En ik zie ook dingen op steeltjes staan.’ ‘Wat wilt ge daar nu mee zeggen.’ ‘Wie haalt er Freya van de trein? Gij zeker, Sapperloot?’ ‘Ik ben al weg!’ ‘Een koffie op de dijk, Daniëlla? We nemen het script ondertussen nog even door.’ ‘Een goed gedacht, Tsjech-mate. Tot subiet hé, Sapperloot. Verlies dat kind niet onderweg.’ ‘Haha!’
De klippen
Schaken? Rapper gezegd dan geleerd of gedaan. Je kunt niet in toneelkostuumpjes staan faken in een schaakstuk zonder benul te hebben van deze edele denksport. Dus organiseerde Tsjech-mate voor iedereen een schoksessie schaakleergangen. Enfin: het bleef hangen en horten bij de beginselen van het vooruitgaan en het slaan, want bij veel vrouwen fietste dat er niet zo vlot in, had hij de indruk. De mannen waren al niet veel beter. Het zou papegaaienwerk worden. Nu, acteurs waren dat gewend: nabauwen was hun kunst. Ondertussen zette regisseur Walter zich aan het schrijven, bij gebrek aan een auteur. De gedachte was schilderachtig, maar eenmaal aan zijn tafel gezeten, ondervond Walter aan den lijve dat schrijven niet gelijk is aan opschrijven. Hij zweette water en bloed. Zijn dialoogjes en clausen dropen van de inspanning. Hij zocht ook een truc (en vond die al vlug, eureka) om het publiek niet te betrekken, want dan waren alle rapen gaar: stel dat er zo’n schaakgenie tussen de toeschouwers stond en zich begon te moeien! Het theaterschaakstuk zou dan rap afgelopen zijn. Nee: het publiek moest permanent zwijgen; het woord was aan de twee hoofdspelers en hun legertje. Daar moest begrip voor heersen. Misschien kon in dat verband aan een ouderwetse suisse gedacht worden, zo’n kerkbewaker die voor stilte en sereniteit zorgde.
De voorzitter van Ieder Zijn Recht regelde een soort baldakijn bij het stadsbestuur, plus een min of meer overdekte tribune. Surplace mocht op de vooravond van de veertiendaagse zijn hokken beginnen kalken op het tijdelijk verkeersvrije Conscienceplein. Overtollige auto’s werden verwezen naar het schoolplein van de basisschool Sint-Amandus. In ruil daarvoor eiste het schoolhoofd, een moeilijk mens met pensioen in zicht, drie permanent voorbehouden parkeerplaatsen annex op de grond geschilderde nummerplaten in de straat voor ‘zijn’ school. Die natte droom kwam eindelijk ook in orde; de burgemeester zou daar dan eind augustus werk van maken, vlak voor het aanbreken van het verse schooljaar. Bij Daniëlla en Sapperloot thuis was het een komen en gaan van lichamen en lijven die zich in diverse vermommingen, omhulsels, hesjes en textiele werkvormen hesen en wrongen. Sapperloot had nog nooit zo veel bloot op zo korte tijd gezien. En Tsjech-mate kwam overdag op gezette tijdstippen checken ‘hoe het stond’ in de ateliers van zijn geheime koningin.
Waren er nog klippen te omzeilen? Talloze. Mensen haakten af. Vervangers vielen in, maar waren de oorzaak voor vertragingen. Communiefeesten begonnen de repetities toch parten te spelen. Iemand moest toch dringend op reis voor zijn werk. Examens braken aan. Na elke repetitie in zaal Sint-Amandus moest decorbouwer Surplace ook weer zijn krijtlijnen verwijderen. Na hen kwamen er namelijk nog die van het zaaltje gebruik maakten. Elke keer opnieuw moest hij dan die hokken weer heruitvinden, voor een nieuwe repetitie. Affiches, uitnodigingen en drukwerk kostten centen. Met de hoed rondgaan na elke schaakpartij zou dat probleem amper kunnen oplossen. Er moest naar extra inkomsten gezocht worden. Een openluchtbar? Broodjes? Weddenschappen op de afloop van elke partij? Maar elke partij liep op dezelfde manier af! Met dien verstande dat nu eens wit, dan eens zwart won: kwestie van symmetrisch te repeteren en op het laatst wat dubbele acties en dialoogjes in te studeren. Mevrouw Persoon bedong nog een toelage bij het stadsbestuur, in laatste instantie. Het schaaktheater betrof immers ook een toeristisch evenement, en dat was een troef voor het eerder bescheiden Walravebad. Vooral nadat regisseur Walter een keer op de streekzender was verschenen, vormde deze toelage geen probleem meer. Toen de financiële nood het hoogst werd, arriveerden de stedelijke centen op de rekening van de voorzitter. Gejuich alom in de schaakgelederen; er zou misschien zelfs winst gemaakt kunnen worden. De zomer naderde ras, buitelde over de duinen en palmde spetterend Walravebad in.
Het hoogseizoen
Walravebad … in de winter een plaatselijk verdoofd zeedorp … geprangd tussen de Koningin der Badsteden en nog een stiefzusje daarvan … in de zomer een refugium voor overspannen gezinnen en stellen die het niet zo voor kuddes en hordes hadden. De bevolking in Walravebad bolde in de maanden juli en augustus bij mooi weer ook wel op tot een twaalfvoud, maar van een invasie van toeristen, zoals in andere badplaatsen, was geen sprake. Dat was te danken (voor sommigen: te wijten) aan het gebrek aan duinen en een ligstrand. De zee kwam in Walravebad namelijk permanent heel dichtbij, tot vlak bij de stenen dijk. Alleen wandelaars kregen er dus een kans. Er waren ook beduidend minder appartementen in Walravebad dan ergens anders aan de kust. Maar toch dus: een twaalfvoud.
Regisseur Walter zweette tot op de allerlaatste repetitie water en bloed. De meeste van zijn spelers bleken niet over veel inspiratie te beschikken. Hij had gehoopt dat de vondsten voor de heen-en-weerdialogen ook van hen zouden komen. Daarom vond hij een tweede truc uit: de stilte. Bij een zet of bij het slaan kon ook gezwegen worden: de beweging moest dan maar volstaan. Er diende niet altijd van woorden gewisseld te worden. Choreografie, weet je wel. Alleen de hoofdspelers Tsjech-mate (Spoetin) en Sapperloot (Jurkov) zouden bij elke zet hardop aan het woord zijn. Ook het probleem van de geslagen stukken kreeg een oplossing; wegens plaatsgebrek op het plein zelf en om het kijkveld van de toeschouwers niet te hinderen, moesten de geslagenen de voorbehouden plaatsen vooraan op de tribune innemen, wit bij wit, zwart bij zwart. De gevangenenbankjes.
De grote ogenblikken braken aan. Ongeveer twintig keer zouden de Ieder-Zijn-Rechters elkaar openbaar partij geven. Op de Vlaamse en de Belgische nationale feestdag, resp. 11 en 21 juli, zou dat zelfs tot tweemaal toe per dag plaats grijpen. Die laatste vrijdag werd het Conscienceplein leeg gesleept door takeldienst Ravelingien. Je had altijd van die koppigaards die dachten dat de verkeerssignalisatie nooit voor hen telde. Er waren ook al een vijftal buitenlandse nummerplaten tussen. Geen genade, verordende de burgemeester, en ook die met een gehandicaptenkaart aan de voorruit! Het baldakijn kwam er, in tweevoud zelfs. Die moest de witten en de zwarten min of meer tegen hemelwater beschermen. Ook de tribune voor het publiek, met de rugzijde naar zee, bood voor driekwart droog onderdak, maar dan mocht het niet te stevig waaien vanuit bepaalde hoeken.
Het duurde godbetert ellendig lang voor gevelschilder en decorbouwer Surplace aan de slag kon. Hij had er die vrijdag al een hectische werkdag opzitten. Zijn ‘volk’, twee leerjongens in totaal, was natuurlijk al foetsie voor het weekend. Voor de rest was iedereen van de toneelkring op de allerlaatste generale paniekrepetitie in zaal Sint-Amandus: geen extra hulp beschikbaar. Met een nors gezicht en een gloeiende rug toog hij aan het werk met kalk & benodigdheden. Rond middernacht kwamen de dappersten onder de Ieder-Zijn-Rechters poolshoogte nemen op het Conscienceplein. Na de generale hadden ze zich in hun stamlokaal Bij Amandine nog laten vollopen met inspiratie op de valreep. Ze knikten dat het goed was en klopten de al net zo dappere Surplace op de schouder. ‘Wat zouden we zonder gij zijn, Surplace!’ ‘Gaat ge nog mee terug naar Amandine voor een laatste?’ ‘Allez vooruit,’ snauwde Surplace, hij moest niet echt gepraamd worden. ‘’t Begint morgen toch maar na de middag hé.’ ‘Eentje kan er nog van af.’
Schaakmat
Dag 01
Op de allereerste dag van het grote theaterschaakstuk golfde een schaterlach door Walravebad. Er bleken maar 49 hokken op de grond gekalkt te zijn: 7 x 7! Surplace stierf zowat ter plekke onder al die verwijtende blikken en wrange opmerkingen. Er viel namelijk zo onmiddellijk niets aan te verhelpen: het 49-hokkige schaakberd strekte zich over de totale beschikbare oppervlakte uit. Het werd dus een debuut in mineur voor toneelkring Ieder Zijn Recht. De geschreven pers rimpelde en kreukte al op voorhand van plezier en leedvermaak. YouTubers en andere sociale-media-moeials ontbraken evenmin op het appel. De burgemeester en zijn gevolg verlieten woedend de tribune. Ook het volk droop ginnegappend af. Bovendien kwamen in ijltempo donderkoppen als ongewenste zwangerschappen opzetten; weldra sausde het hemelwater wellustig neer, begeleid door knalgele wapperende bliksemserpentines. Geen sprake dus van het ‘hercalculeren’ van dat bespottelijke schaakberd. De feestelijke avondsessie werd uiteraard ook afgeblazen. De Ieder-Zijn-Rechters trokken zich als geslagen honden terug Bij Amandine, minus Surplace, die totaal ontredderd aangekondigd had dat hij zich ging ophangen aan zijn eigen ruggengraat.
Dag 02
De Vlaamse feestdag. De leeuwenvlaggen wapperden. Hoewel er hier in dit deelkoninkrijkje nog nooit een leeuw te zien was geweest, tenzij in een kooi. Na regen kwam zonneschijn. Een blakende zon spetterde oogverblindend over de daken van Walravebad. In de vroege voormiddag zond de toneelkring er een ploeg doe-het-zelvers in werkplunje op uit. Surplace zelf bleef onzichtbaar, maar ze mochten wel het nodige materieel uit diens garage betrekken. Amper was de allereerste theaterconfrontatie omstreeks 15 uur eindelijk van start gegaan, of regisseur Walter kreeg via zijn oortje te horen dat Surplace de daad bij het woord had gevoegd. Minutenlang staarde hij perplex en wezenloos naar zijn stukken van mensen op het Conscienceplein. Dan besliste hij de premièrepartij toch door te laten gaan. Na het beleefde applaus omstreeks 16 uur 15 daalde hij met een doodgraversgezicht van de tribune af. Nog voor de avondsessie belegde Ieder Zijn Recht een spoedbijeenkomst Bij Amandine. Er werd niet meer geschaakt.
Dag 03
‘We zouden zwart kunnen laten winnen.’ ‘Ja: een eerbetoon;’ ‘Of zwijgend schaken.’ ‘We moeten toch iéts doen.’ ‘Of niets.’
Dag 04
Sapperloot stond nu echt schaakmat. Zijn Daniëlla en zijn schaakmaat Tsjech-mate waren verdwenen. Ze werden het laatst gesignaleerd de avond ervoor, in het stamcafé. Samen? Allicht, ongeveer iedereen van de kring was daar. Hoe hard iedereen ook op hen stond te wachten, ze daagden niet op. De burgemeester vond het welletjes. Hij verordende terstond de afbraak van de baldakijnen en de tribune. Een halfuur later rukte ook een ijlploegje aan om de gekalkte hokken op het plein weg te spuiten. Auto’s konden weer betalend parkeren.
Naweeën
‘Ja, het is een denksport hé … ‘ ‘Hij heeft verdomme zijn eigen koningin geschaakt!’ ‘Ewel merçi ! Van in ’t zwart gesproken … ‘ ‘En weet Sapperloot nu al van meer?’ ‘Het schijnt dat ze ergens in ‘t Brusselse samenhokken, den Tsjech kent overal de weg hé.’ ‘… en vooral de achterpoortjes … ‘ ‘Ja, Sapperloot moet een brief gehad hebben.’ ‘Hm … die Freya … ‘ ‘Wat is er van dat kind?’ ‘Hebt ge dan geen ogen in uw kop?’ ‘Ah … jaja … nu ge ’t zegt … ‘ ‘We hadden beter voor het damspel gekozen: iedereen gelijk, iedereen even plat.’ ‘Ja, maar sommigen liggen nu ook plat hé.’
Sapperloot himself, slachtoffer tweede klas, was zelfs niet op de begrafenis van Surplace te zien. Hij vroeg ook overplaatsing naar de provinciale kantoren: die dagelijkse trein naar de hoofdstad zag hij niet meer zitten. Het Communicatiekind bleef met hem communiceren, ettelijke zittijden lang.
Theater + Schaken?
In Walravebad aan de Noordzee werd de toneelkring Ieder Zijn Recht ontbonden. En ‘spelen’ en ‘schaken’ kregen er een spreekwoordelijke betekenis bij. Het werd nog een wisselvallige zomer.