De lucht zat duifgrijs, met een blauwe ondertoon als van wintermelk. Robin Cruysse stapte vloekend van zijn fiets. Was dat zijn beloning voor het stoppen met roken en het dagelijkse vermalen van dieetvoer? Zat gezondheid zo in elkaar? Een godverongelukte kettingbreuk midden de godverongelukte modderbaden van Laag-Vlaanderen? Wat waren de goden dan wel van plan met hem?!
Balorig keek Robin om zich heen, zoekend naar iets om tegen te schoppen, maar er was alleen zijn kaduke fiets. Aldus geschiedde. Hierbij brak Robin zijn kleinste rechterteen. Een pijnscheut bliksemde door zijn schoen. Vloekend en tierend hinkte hij naar de berm. Natuurlijk dat het een halve minuut later oude wijven begon te regenen. In geen velden of wegen was een kapelletje of een beschuttend onderdakje te bespeuren. Net als je die dingen nodig had, waren die ondingen er niet.
Even later stoof er een bestelwagentje voorbij: Pommes de Rosa. Verbijsterd keek Robin Cruysse het na. Hij had gedacht dat het vanzelf zou stoppen om hulp te bieden, en dat hij niet eens een teken hoefde te geven. Hij had zich al verwachtingsvol half opgericht. In plaats daarvan kreeg hij het nakijken op twee geheven middelvingers aan weerszijden van het autootje en incasseerde hij nog een extra portie waaierend hemelwater. Het scheelde ook geen haar of Pommes de Rosa had puree van zijn fiets gemaakt.
‘Verdoeme, verdoeme! Apenland! Hufters!’
Overal om hem heen was er het oorverdovende gedruis van de regen. Na enkele minuten al was hij badnat. Van heel lang geleden herinnerde hij zich een flard van een kinderversje:
… maak jij maar beenen voor mijn part / het regent ginder even hard …
Robin Cruysse snakte naar een sigaret en een pak friet. Hij bleef een tijdlang roerloos maar rillend staan, zeulde zijn fiets rechtop, huiverde bij de aanraking met koud metaal, gooide die rammelkast weer neer, wreef de druppels uit zijn ogen en keek tegen een steeds grijzer om zich heen grijpende opaakheid aan. De regen leek zich als donkere mist te vermommen. Hoe laat was het? Hij knipperde het waas van voor zijn ogen en boog zich naar zijn linkerpols. Daarna bukte hij zich om zijn rechterschoen los te knopen. Het duurde lang voor hij erin slaagde de doorweekte veter los te peuteren. Hij deed omzichtig de schoen uit en draaide zich om, even op één been huppend. Het was op dat ogenblik dat alles hem zwart voor de ogen werd, en niet meer donkergrijs, en dat er een andere ruis zijn oren binnendrong, en niet een regenruis, en dat gebrul vanuit zijn borstkas opborrelde. Er was ook een flits van scherpe pijn, die niet langer uit zijn rechterschoen opsteeg.
‘Daar staat iemand aan de kant… als mijn ogen me niet bedriegen.’ ‘Ja, ik zie het nu ook. Hij is precies aan ’t overgeven… zou ik zeggen.’ ‘Zou HIJ het kunnen zijn?’ ‘Dan moeten we geweldig oppassen met die kerel.’ ‘Er ligt ook iets op de kasseien… ‘ ‘Godver… een slachtoffer?’ ‘Hij kuist misschien zijn mes af in de graskant.’ ‘… beschermd door de regen… ‘ ‘Zouden we niet stoppen?’ ‘Een goed gedacht. Het regent toch haaientanden.’ ‘Zo’n rood autootje zie je al van ver komen.’ ‘Hopelijk werkt het niet als een rode lap op een stier.’
De postauto hield halt. Twee mannen tuurden ingespannen door de voorruit, waar steeds meer en groter wordende druppels over biggelden.
‘Zou dat nu serieus die ontsnapte kunnen zijn?’ ‘We mogen geen risico nemen. Hij is gesignaleerd.’ ‘Wat doen we?’ ‘Bellen?’ ‘Mijn batterij is plat.’ ‘En mijn mobieltje ligt thuis. Glad vergeten.’ Een van de mannen graaide in de ruimte achter hem. ‘Hier: de krik.’ ‘Amai… meent ge dat nu?’ ‘We zijn nu met drie, hé.’ ‘Stappen we uit misschien?’ ‘Ik vind dat we dat moeten doen, ja.’ ‘Allez dan… maar ’t is toch geen weer om een hond door te jagen hé.’ ‘Juist daarom: wij hebben het voordeel van de verrassing. En we zijn met twee. Eh… drie.’ ‘Ge spreekt zoals in de boeken, jong!’
De geheimzinnige gedaante sprong op en draaide zich om, zwaaiend met een handwapen. De grootste van de twee mannen aarzelde niet en sloeg onmiddellijk hard toe met de krik. De kerel zakte brullend in elkaar, terwijl…
‘Een schoen! Het is een schoen!’ riep de andere man met overslaande stem, wijzend naar het vermeende wapen, dat nu naast de gevelde in de grasberm lag. Hij deinsde achteruit en struikelde over de fiets. De man met de krik verstarde. Regen mengde zich met bloed in het gras; bloed droop van de krik.
Een uur later werd op de verlaten kasseiweg in de velden van Laag-Vlaanderen de verongelukte fietser ontdekt. Hij moest, vermoedelijk na kettingbreuk, een dodelijke val op de kasseien gemaakt hebben. Zijn hoofd vertoonde een gapende wonde en zijn rechterschoen lag naast hem. Een combinatie van kasseien en regen was hem fataal geworden. Hij heette Robin Cruysse.
Toen de postmannen weer in paniek naar hun dienstautootje holden, merkten ze tot hun verbijstering dat hun rode vlek zich steeds verder van hen verwijderde. Er zat een vreemde achter het stuur. Hij reed vol gas achteruit, met de huilende motor hoog in de versnelling. De mannen vloekten, zwaaiden, renden, hielden weer halt, schreeuwden, wisten niet of ze moesten doorgaan of stoppen en constateerden uiteindelijk hoe hun wagentje na een snel manoeuvre in een uitwijkzone langs de weg rechtsomkeer maakte en door het regengordijn werd opgeslokt. Woedend en machteloos gooide de ene postman er nog de krik achter aan; ze hoorden die ergens in de grijsheid op de kasseien neerkletteren.
Dit is geen verhaal over de toekomst. Het is echt aan het gebeuren. Het is wetenschap noch fantasie. We noemen dit realiteit. Of werkelijkheid. Die moet u onder ogen zien. Maar dat moet u ook willen. Met de zesentwintig letters van ons alfabet en de tien beschikbare getallen vertel ik u dat we weliswaar met z’n velen alleen zijn op deze ondermaanse wereld, maar dat er nog anderen zijn in de kosmos. Probeer dat te begrijpen. Het cliché ‘geloof het of niet’ heeft hierbij slechts het gehalte van een regel uit een rijmpje voor peuters bij het slapengaan. De begrippen ‘leven’ en ‘dood’ rijmen evenmin nog met hun bekende wereldse betekenissen.
M8ro’s sabelde haar spriet richting 7Y-me’ek, die dankbaar vlakte. Zo kwam xcxc³ uit de onbesmemelde voervouw: broesend, welhaast vrandolien uit der wisse. Zeven onderen ontfermden hun ik-heid over de alleraura’s van xcxc³, die verankerlijk daarna tot de gevreesde ³cxcx werd gemasponeerd. 7Y-me’ek glansde; M8ro’s wedervoer die schijn. Over de alomme restster P*9,oooK sluierde nu vatbaarheid: partikelanige kram- en vromro’s en evenwelle 8Y- en 9Y-me’ek duidden vanzelfheid, zodat de zeven onderen gekweten werden. Uit pure zyzyzyzyquarum zwoef P*9,oooK spiraaldadig even om haar vlixxen baddelpuntas. Zo werd ook de schutgaskleur muimui opgestaven, want zo’n ³cxcx smoerde pas om de (0³)& oooKheden. Naastelijke en vooronderlijke reststerren pprrookten immers per haasmatigheid ook <ijdelijk op een derdemachtje. Zo viel de A in de éénpui op P*9,oooK. Alheelheiden zwormen mijndaleus gis en ges en gos naar hun bracbrac om verder iktaveel te µ*ĦğœƔ (: te södrEn). Dat was echter buiten de onbewemelde 5 gerekend.
Om de zoveel tijd licht mijn tekst op. De woorden lijken een rilling te ondergaan; sommige worden onderstreept; andere lijken te leven. Een paar keer ook duiken onbekende emoticons op wanneer ik over de zinnen zwerf. Eerst dacht ik iets in de trant van het world wide web en internetlinks. Ik raak echter niet op het wereldse digitale netwerk wanneer ik de klassieke clicks en zo uitvoer. Het is iets anders. Er gaat een andere wereld schuil achter mijn cijfers en letters. Ik wens hier opzettelijk ook niet het woord ‘parallel’ te gebruiken. Dat ware iets voor ouderwetse sciencefiction. Numerologie en lettermagie zouden meer in aanmerking kunnen komen. Ook hoor ik soms iets wat stervelingen misschien als ‘zoemen’ zouden omschrijven. Ikzelf heb al begrepen dat woorden hierbij te kort zullen schieten. Ik heb nood aan het ongebruikte 77-percentage van mijn hersencapaciteit. Daar zitten nog behoorlijk wat mogelijkheden opgesloten in cellen. (Geen idee waarom men die ‘grijs’ noemt – misschien omdat ouderen verstandiger lijken?). Vlak na deze opmerking ontsnapt een ongewild stuk tekst aan mij en mijn middelen.
5! 5 was kneperig mots toen die t derdemachtje inbereikte. 5 was immers <ijd algeheel gemasponeerd. (Behebbe: 55, 555, 55555 zyzy). (Behebbequo: S, s, S, Sss). 5Heid vernulde het snaarsnoor van ³cxcx (voorheen dus xcxc³). 5! verparraadde het. 5! 55! Ss! Hier kwam arsobraitsie van! Yklaspp! Zelfs revoonton, want &neind8 dremde! (3! 5! ³! 5!)
Bij dit protest (het is er nu eenmaal; ik kon het niet beletten) past een verhaal dat ik u niet mag onthouden. Het komt gedeeltelijk uit de werkelijke wereld – een nagelaten ik-tekst van een goede kennis (Z) van mij, die me als getuigenis droomgewijs bereikte. (Ik was ook zelf getuige geweest van het dodelijke voorval, waarbij die vriendin (Z) van Maureen en mezelf deze wereld verliet. Bovendien had ik voorheen al vaak van Z gedroomd). De woorden en zinnen schreven naderhand zichzelf – hoewel de mij aangereikte droom toen al niet meer ovenvers was. Het verhaal rees zo uit mijn toetsenbord op. Het bewijst echter ook het gelijk van Zijne Vijfheid. Ik rol het hieronder even uit ter illustratie.
Na de leegte van de flessen hadden we een grote honger naar een volle maaltijd. We lieten de tuin van de jarige Maureen als een rampgebied achter en reden in colonne naar eethuis Het Vagevuur. We droegen het feestvarken op onze schouders naar binnen en weer naar buiten, want het was mooi weer en we wilden op het terras eten. Er was gereserveerd voor tien personen van het menselijk geslacht. Op dat feest – waarvan verder niets ter zake doet, want ik (Z) liet er het leven – zouden we de beroemde kogelvis eten, voorafgegaan door een veilige forel. Een forelgraat deed me de das om. Ik stierf nog voor de gevreesde kogelvis op tafel kwam. Het Vagevuur doofde die dag uit.
Nadat de worggreep van de dood me helemaal te pakken had, dreef ik achterwaarts mijn leven uit. Ik deinsde uit mijn lijf terug en verliet het bestaan op deze aarde. Trillend als een snaar maakte ik de overslag tussen tijd, ruimte en materie en wisselde die in voor het 5-gehalte. (Ik kies hier voor het cijfer 5 als symbool voor iets onbeschrijfelijks). Mijn geluk werd onmiddellijk vermenigvuldigd met honderd. De laatste scènes uit Het Vagevuur bleven nog even vlakbij, maar riepen een feestgevoel op. Ik werd verwelkomd door een grote hoeveelheid 5. Snaargewijs werd ik er zelfs naartoe getrokken, definitief weg uit de vleselijke wereld. Het fameuze licht waarover zoveel geluld werd door teruggekeerden, leek nog het meest op het zonnezwart. Het ontbrak in het wereldse kleurenspectrum, maar nu onderging ik het wel van aan de andere kant, voorbehouden aan niet-mensen.
In een van de eerste 5-slingers wachtte Maria Morfine me op. Een serpentine a-materie leek me naar haar toe te zuigen. ‘Amsterdaman’, groette MM. ‘Men was mens.’ ‘Mijn lievelingsnaam’, mompelde ik. ‘Wat deugd.’ ‘Zwemt Met De Zalm.’ ‘Die ook. Zalf. Ziel goed.’ ‘Of Gedroogd Vlees.’ ‘Evenzeer. Vleit. Harttik.’ ‘Hier ben ik voor. Ontvang.’ Maria Morfine splinterde in talloze partikeltjes. ‘Word getroffen door alle feesten.’
Zacht sissende geurvlagjes namen bezit van me, terwijl ik spreidde en happend lachend hikkend de flinters ontving. Mijn 5 werd een parabolisch vierkant waarvan de opspanning nog veel meer heerlijks beloofde op z’n parallellepipedums.
‘Vlie dan’, vertolkte Maria Morfine. ‘De Zeusen zijn er. Ook de Schaduwwakers. Elke on-man daar en hier. Elke niet-vrouw hier en daar. Is-was. Was-is. Egorosa.’
Mijn begrip werd hoger; mijn 5 intenser. Mezelf kon ik niet voelen, maar nog nooit (ooit? nu? nimmer?) had ik me zo gevoeld. Mijn parabolische vierkant knapte aangenaam pipedanig. 5,5 – maar dit te logisch; keer het om in en buiten zichzelf. Ik zweefde, daalde, steeg, viel en struikelde prettig een eeuwige tel tot ik met kosmiet geladen (of was het watheid? veelektriciteit? maanroes?) opduikelde tot bij Maria Morfine.
‘Maria Morfine, u weer’, groette ik. Ze verstraalde in een flukse deining. ‘Niet ik’, zei ze. ‘Maria Morfine is-was, was-is. Egorosa.’ ‘Hoe dan aan wie mijn watheid besteed?’ ‘Niet-vrouw Simon Sevensegel wijst.’ ‘U?’ ‘Jezebel Ocharmen. Een schuilnaam. Scheldnaam. Ik ben een kant van Maria Morfine. U ziet: onvolmaaktheid is perfect. Vond me. Ga dan. Geen waanhoop.’
Stuiterend belandde ik alweer geboren in de donkerloze zone van Simon Sevensegel, de passantenduider. ‘U wijst waar mijn watheid?’ ‘Is het kosmiet?’ vroeg SS. ‘Roes en veel.’ ‘Duik, plons. O… uw naam?’ ‘Amstelzalm’. ‘Heel goed. Niets zelf. Een aanwinst. Hoedanig.’ Nu deinde ik terloops maar voorgoed het 5-staketsel tegemoet. Nimmer bestond er een gelukkiger niet-mens. 5-5 te weten ook bij ontwijfelheid.
Het scheelde niet veel of er stikten er enkelen van het lachen op mijn crematie. Een visgraat!
Tijdens mijn rouwmaaltijd (de nabestaanden en genodigden kregen rauwkost) vertelde een bevriend verpleger dat verstikking bij een maaltijd een frequente doodsoorzaak betekende. Wekelijks werden er dergelijke gevallen op de Spoedeisende Hulp bij hem binnengebracht.
Het kon me echter allemaal niet meer schelen.
(Z)
Snapt u het nu?
En zie: ik voorvoelde hierna (: na mijn trillende tekst over de restster, na de protestflard, na de mij via een droom aangereikte doodsgetuigenis van Z) hoe het de aarde, onze liefste knikker, ooit zou vergaan. Ik sloeg (stevig rekenend op het toeval, een vertrouwde medestander van mijn lot) een oud boek open en las tot mijn kleine (: geringe) verbazing een splitverhaal over de planeet waarop we leven, geschreven in het abjad. Deze voorspellende fictie verwonderde mij niet, want ik geloofde in het toeval. Het had zich al vaker op die wijze aan mij geopenbaard, zonder rekening te houden met de valse chronologie van verleden, heden en toekomst. M.a.w.: gebeurde dit al? Gebeurt dit nu? Zal dit nog gebeuren? Hier volgt de abjadversie. (Noot: (…) is optioneel. Ik maak het de lezers makkelijk door de ontbrekende klanken zelf te suggereren. Het is tevens een taaltest, mochten de lezers ooit ergens ver weg… Ach, dat leidt ons te ver).
De quoncweste tussen ³cxcx en de vampele 5 (Behebbe: 55, 555, 55555 zyzy) deed MA inderdaad evenharig splaffen. De gigpad van ³cxcx versus 5 (Behebbe… ) was nefast geweest voor de blauwe planeet.
Erica Blanco (en ook Ernie natuurlijk, plus iedereen) belandde(n) in de gelukzalige 5-heid.
Een oud opaards geslacht. Edellijk van delen. Wroetend met de toet. Woonachtig in Truffalgar Squeeze (population: 28 769 inwoners en een paardenkop), een splinter hertogelijke steppe in leenroerig Midden-Europa. Eigen munteenheid: de knőrint. Op de stukken van 20 KNT staat de zwond afgebeeld: de typische Truffalgarkruising tussen het gevlekte Balkanvarken en de Magyaarse waterhond. Een belangrijke bron van inkomsten voor dit ministaatje betreft nou net deze zwonden: zij zijn wereldvermaard als truffelvinders. In Truffalgar Squeeze wordt sterven beschouwd als een enkele ruimtereis. Overigens geloven de Varkenshazy’s niet in een Oerknal of een Einde der Tijden, maar wel in Permanente Gelijktijdigheid en een Oneindige Ruimte die het begrip ‘tijd’ opheft. Zij zijn van oordeel dat ‘tijd’ is uitgevonden door de mensen, opdat niet alles tegelijk zou gebeuren. Een horloge aan de pols of aan de muur beschouwen zij als hoogst pretentieus: men kan volgens hen niet eerst ‘tijd’ uitvinden en die daarna vastbinden of ophangen.
Er is een legende in Truffalgar Squeeze. Ongeveer zevenhonderd ruimtes ver waren de Varkenshazy’s de mooiste mensen in Europa. Daarom werd de hertogelijke steppe, hoe klein ook, bij herhaling vereerd met het gewapende bezoek van buitenlandse mogendheden. Vooral de Horecanen konden maar niet met hun fikken van Truffalgar Squeeze afblijven.
Op zekere keer in een benauwde ruimte verzuchtte hertog Varkenshazy XIV hardop en gemeend: ‘Had mijn volk maar iets afstotelijks, zodat die vreemde invasies stoppen!’
En zie, nog waren zijn woorden niet koud of zijn wens werd warm: iedere Varkenshazy kreeg terstond een joekel van een neus in de vorm van een truffel. Ze begonnen wonderwel op hun zwonden te gelijken. Van dan af bleven wapengekletter en gevloek in vreemde talen er achterwege. Truffalgar Squeeze kon weer rustig ademen, zij het dan door truffelvormige snoeten. De bruid van de hertog, dame Suzepens, werd gespaard van zo’n truffeltoet. Haar was echter als enige inwoner een ander lot beschoren: zij kreeg baard en snor toebedeeld. Volgens hertog Varkenshazy XIV betrof dit een miskleun van de afgodinnen. Daarom liet hij dame Suzepens met touwen aan een kruis vastbinden (een beetje in navolging van de Here Jeezes Kristus vele mistige ruimtes verder) en in een diepe vergeetput zakken. Aangezien ‘tijd’ geen rol speelde op de hertogelijke steppe, werd deze beperkende ruimte gekozen om haar dood te veroorzaken. Vervolgens huwde hij een andere lieve truffelsnoet in de persoon van Magenta Pigmenta, een operadiva. Daarmee had hij meteen heel ander vlees in de kuip.
Bent u op (door)reis in Truffalgar Squeeze, vergeet dan niet de Suzepens-put te bezoeken: een put in de vorm van een truffel, waarin op een podiumpje het kruis staat waar het beeld van de bebaarde en besnorde Suzepens aan hangt. Wie een scheermesje in de put gooit, mag een negatieve wens doen: een verzuchting opdat iets niet gebeure. Het schijnt dat veel van die wensen inderdaad werkelijkheid worden. Gezwond hé, vindt u ook niet?
Op de zondagse rommelmarkt van Doornik/Tournai kocht Nic een proper ingelijst schilderij van twee meter op tweeënhalf. Er stonden zeven gigantische peren op, die onder elkaar voor de beste zit-, staan- of ligplaats wedijverden op een groot bord. Alle peren waren zeer groen, op dezelfde manier. Met opengeklapt kofferdeksel – de truc met het touw – reed een tevreden Nic door weer en wind met zijn buit terug naar Chez Nic, zijn randstedelijke taverne in Kortrijk, Vlaanderen. Een van de muren in zijn gelagzaal smeekte allang om een kunstwerk. Na een vol uur geworstel met zwaartekracht, evenwicht, symmetrie en betweterij van zijn huisvrouw Annick, hingen de peren eindelijk waar ze altijd al moesten hebben gehangen.
Kunst in huis!
Het scheelde geen haar of Nic paste terstond zijn prijslijsten aan, kwestie van de plotse meerwaarde van zijn kunstcafé te accentueren.
Toen de eerste stamgasten omstreeks zevenen begonnen te landen, deden er zich verschillende versies van belangstelling voor:
- enkelen gunden het kunstzinnige fruit geen blik;
- iemand keek ernaar en reageerde totaal niet;
- een ander trok zijn wenkbrauwen even op;
- nog enkele anderen gleden er kortstondig met hun blik over en keken daarna zowel Annick als Nic (in de wandelgangen genoegzaam samenvattend aangesproken als Ann-Nic, in één adem) diep in de ogen.
Het eerste uur keken Ann-Nic elkaar ook voortdurend vragend aan, soms even knikkend en schuddend in de richting van het kunstwerk. Toen hield Nic het niet langer vol: ‘Ewel, mannen?’ Nu knikte hij uitdrukkelijk naar de perenmuur. ‘Ja?’ ‘Probleem, Nic?’ ‘Wel godver, nee gij! Heb je dan de verandering niet gezien?’ ‘De verandering, Nic?’ ‘Ewel, daar: het schilderij! Je kunt er toch niet naast kijken?’ ‘Jammer genoeg niet’. ‘Maar ’t is een kunstwerk! Van Doornik! Van de… van een galerij!’ ‘Er staan peren op, Nic, peren’. ‘Dat weet ik ook wel hé’. ‘Ik eet niet graag peren’. ‘Ik ook niet. Vooral niet gestoofd’. ‘Maar allez … waar zit jullie cultuur?! Vind je het dan niet mooi?’ ‘’t Is uw café hé, Nic’. ‘Ja, jij bent de baas, Nic’. ‘Maar wij moeten er ook op kijken hé’. ‘Maar verdomd… Fruit is toch gezond? Heb je dàt nu nog… Tweehonderd twintig euro…‘
De zondagavond, waarvan Nic gehoopt had dat die niveau zou halen, verliep verder in mineur. Niemand lustte pap van de peren. Iedereen bleef obstinaat met zijn kont naar de esthetica van de vruchten gekeerd zitten. Ann-Nic brachten de rest van de uren hoofdschuddend achter hun tapkranen door en sloten de Chez Nic al om halftwaalf, schandalig vroeg voor een kunstcafé.
Het werd nog erger. Het perenkonterfeitsel lokte bij meer en meer stamgasten opstandigheid en agressie uit. Sommigen mikten zelfs stiekem bierviltjes of proppen papier naar het stilleven. Men legde vooral oneerbied aan de dag jegens het doek. De kunstzinnige indringer deed vreemd genoeg ook bepaalde dronkenschappen escaleren tot een gevaarlijke graad, wat bij Chez Nic tot dan toe geen schering en inslag was geweest. Het was net alsof de peren gealcoholiseerde poires Williams waren en iedereen in hun omgeving aanstaken. Er grepen verhitte discussies plaats tussen de uitbaters en de klanten. Een late nachtbraker lanceerde zelfs een deels opgegeten lasagne naar het fruit, brullend dat hij tegen vegetarisch voedsel was. Hij trof geen doel, het werd een schot voor de boeg, maar hem werd tot in der eeuwigheid de toegang tot het pand ontzegd. Vijf minuten later kwamen zes schouwburgbezoekers binnen die openlijk in lachen uitbarsten, terwijl ze eigenlijk net een veel te lang experimenteel treurspel hadden ondergaan. Nee: Montmartre was allang voltooid verleden tijd.
De peren van bij de Chez Nic werden wereldberoemd in Kortrijk en belendende percelen. Op korte tijd vormden zij het decor voor een huwelijksaanzoek, een weddenschap, een groepsfoto en een interview met een Bekende Vlaming voor de streektelevisie. Het debiet van het bierverbruik in ‘de Nic’ steeg gestaag.
De stedelijke academie voor beeldende kunsten, altijd in voor een trend, hield er zowaar haar jaarlijkse dankreceptie voor de levende modellen. Het was op die avond dat zo’n kunsthaantje-de-voorste plotseling hardop en met voorbedachten rade opmerkte: ‘Er staat geen naam op. Van wie is dat ding?’ Alle kunstkippetjes in zijn omgeving knikten bevestigend. De stamgasten, in vaste slagorde aan de toog geschaard, pint in de aanslag, reageerden collectief als een falanx, eensgezind. De wekenlang opgepropte agressie, veroorzaakt door het doek, keerde zich nu eensklaps tegen de academische kunstbende en heur valse verontwaardiging.
Wat, geen naam!? En vindt gij dat erg misschien? Moet er dan overal een naam op ja? Dat gij weet hoe veel het waard is misschien? Is het dat, ja? Herinnert gij u Van Gogh misschien niet? Komt gij hier een beetje lachen met ons? Zoudt gij dat kunnen in die academie daar? Moeten wij u eens een echte peer stoven? Peinst ge dat we ’t niet weten? Wij hebben ook ogen in onze kop. Gij kwaamt hier vroeger niet hé? Is ’t voor de peren dat gij hier met die geklede madammen zit? Moeten wij een keer naar uw gepruts komen kijken? Waar wij belastingen voor betalen?
Ann-Nic keken stomverbaasd toe. Vanwaar deze plotse wending? De twee groepen kwamen dreigend tegenover elkaar te staan, zitten. Wat was hier in ’s hemelsnaam plotseling gaande? Kunst stond dreigend tegenover kitsch en vice versa. Platte peren gingen de confrontatie aan met aangeklede levende modellen recto verso. In plaats van verf en water kwamen drank en adrenaline in actie. De kunstzinnige academie kwam in aanvaring met de universiteit van het leven. Chez Nic werd plotseling een zeer symbolische bierkaai. In de naam van de kunst, de drank en het groot gelijk zouden hier doden kunnen vallen.
Toen na veel geroep en geschreeuw de drank bij sommigen de oorlogszucht deed opborrelen, en er bijvoorbeeld mannen in volle lengte van hun kruk opstonden en er non-verbaal mouwen werden opgestroopt, kukelde plotseling met een doffe bons het perenschilderij zomaar eerst slagzij op een van de tafeltjes en daarna bijna helemaal te gronde neer.
Alles stokte.
Opbollend als een verdronkene en half uit zijn lijst belandde het kunstwerk tussen schip en wal, in psychedelische ademnood voorover hellend ietwat gestut door een ander tafeltje.
Alles bleef stokken.
Toen stortte het ding totaal voorover, zijn achterkant van twee meter op tweeënhalf prijsgevend. Daar stond een onleesbare naam op. En een prijs: 220 €.
De perencompilatie was nu dus abrupt verworden tot een plattegrond, totaal onverwacht: niemand had er de laatste minuten nog maar naar gekeken, laat staan aangeraakt. ‘Voilà!’ was de eerste reactie vanuit academische hoek. ‘Merde!’ riepen Ann-Nic, ook al in het Frans, net als de titel van hun café. ‘Perenmoes’, mompelde iemand zeer zacht. De val van de perenassemblage sorteerde onmiddellijk een helend effect, zoals op een begrafenis de vrienden en de vijanden van de heengegane zich broederlijk verenigen rond de resten. Met vereende krachten bogen zich voor- en tegenstanders over het ter ziele gegane fruit. Uit piëteit raakte niemand het aan. ‘Het was nog een mooie lijst’, mompelde iemand van de academie voor monumentale kunsten. ‘Tweehonderd twintig euro’, knikte Annick. Ze zeulde het ding ietwat rechtop, in een fatsoenlijker standje. ‘Pas op!’ deed Nic, maar de peren gleden verder uit hun verband.
Het volgende halfuur werd de zaak opgeschort: de academici en hun modellen dropen af, de stamgasten keerden naar de toog terug, Annick en Nic tapten troost met wazige blikken naar de onmiddellijke verte. Af en toe wierp iemand nog een extra ondersteunende meewarige blik naar achteren, naar de verhakkelde lijst en het doek waaruit alle spankracht was verdwenen. ‘Kut met peren’, dacht niemand hardop, uit schrik voor levenslange verbanning uit dit horecabedrijf. En weer eindigde een perenavond Chez Nic in mineur, maar met randverschijnselen erbij. Kunst is afzien.
Enkele brave zielen herstelden het kunstdoek zo goed en zo kwaad het ging. Schroomvol werd het daarna weer naar de muur gedragen en behoedzaam daaraan gehangen. Dat ging met evenveel zorg gepaard als bij de kruisafneming. Nic gaf een rondje voor zijn kunstmedewerkers. De discussies over het fruit leken verleden tijd: men was opgekomen voor eenzelfde zaak; men zweeg in alle talen over het voorwerp van deze collectieve actie.
Die van de academie kwamen natuurlijk nooit meer terug. ‘Die dikkenekken moet ik hier niet meer zien’, blies patron Nic.
Wie er wel af en toe in de Chez Nic opdoken: slachtoffers van practical jokers en goedgelovigen aan wier oren de stadslegendes graag haperden. De peren deden blijkbaar hun ronde, in allerlei vormen.
Een loopmeisje van traiteur Christophe kwam tien perentaarten bestellen.
Iemand wou zich inschrijven voor de verkiezing van Heer Peer.
Op een zondagmiddag frequenteerden tientallen autozoektochters de Chez Nic om het aantal vruchten op het schilderij te tellen. Nic zelf diende telkens, net niet razend, formulieren van zijn goedkeurende handtekening te voorzien.
Perenwijn? Nee meneer, geen perenwijn, dat hebben wij hier niet. Maar ze zeiden … Géén perenwijn! Tiens, ik heb nochtans … Géén perenwijn!
Een stille, bedeesde groep vrouwen van 50-plus vereerde op een regenachtige zaterdagmiddag het kunstkaffaat Chez Nic met een bezoek. Ze kwamen uit het verre Brugge en wilden wat graag de pas ontdekte peren-Permeke bewonderen.
Die dag besloot Nic zich van het schilderij te ontdoen. Maar hoe ontdoe je je van een doek van twee meter bij tweeënhalf?
De oplossing bood zichzelf aan, zoals zo vaak: totaal onverwacht, onverhoopt, zo perfect ook dat je meent op de achtergrond de helse schaterlach van een gemene afgod te horen. De perenschilder hemzelf vereerde namelijk de Chez Nic met een bezoek. Een vergelijkende studie tussen identiteitspapieren en de quasionleesbare krabbel op de achterkant van het schilderij later op de avond toonde voorwaar aan dat de man gelijk had.
Het was een saaie donderdag in de vooravond. De eerste toogabonnees streken in hun drenkplaats neer. Zoals wel vaker in de vooravond gebeurde, waren er ook enkele onbekende bezoekers. De kale man met het grijze kutbaardje zat al geruime tijd aan een tafeltje in de diepte van de ruime gelagzaal toen Nic hem opmerkte – het werd drukker. De man zat zo hardnekkig naar het perenschilderij te staren dat iemand van de getrouwen Nic wel moést attent maken op zijn aanwezigheid – het begon op te vallen. Toen het ijs wat gebroken was en de identificatie ook een feit bleek, wou men natuurlijk weten …
‘Ik zag foto’s in de krant waarop mijn schilderij het decor vormde voor een en ander en tja, hier ben ik dan hé, beetje nieuwsgierig’. ‘Bent u kunstschilder? Schildert u nog altijd?’ ‘Eh… nee, ja, of nee eigenlijk. Jaren geleden heb ik dit perenstilleven geschilderd. Maar met dat schilderen ben ik onlangs gestopt’. ‘Hoe kwam dat dan in Doornik terecht?’ ‘Het hing bij ons thuis en werd de oorzaak van mijn echtscheiding. Om de een of andere reden maakte het schilderij mijn vrouw razend. Er kwamen steeds meer ruzies door. Op een dag was ze er vandoor, want ze had me de keuze gelaten: zij of het schilderij. Toen ze weg was, verkocht ik in een tabula rasa opwelling het ding aan een opkoper. Die moet het dan zelf weer verkocht hebben aan… wat zei u: een galerij?’ Nic knikte. ‘Tiens, wat voor galerij zou dat dan zijn? In Doornik dus?’ ‘Eh, ik herinner me de naam niet meer’, zei Nic. Hij loerde verstolen rond, maar niemand leek duistere binnenpretjes omtrent rommelmarkten te koesteren. ‘Tweehonderd twintig euro?’ informeerde de schilder. ‘Ja’. ‘Lijkt me ook geen galerijprijs te zijn. Enfin’. ‘Nee hé’, zei Nic, terwijl hij nog eens peinzend naar het konterfeitsel keek. ‘Wat hebt u juist bedoeld met dit werk?’ vroeg een van de idiote stamgasten. Nic keek de kerel vernietigend aan. ‘Pff… ,’ deed de kunstschilder, ‘dat weet ik niet meer. Dat wil ik niet meer weten ook. Die periode is afgesloten’. ‘Uw groene periode?’ informeerde dezelfde snoodaard. ‘Wil u het werk terug?’ onderbrak Nic. ‘Ik wil het weer weg hier. Het lokt… eh… er komen ruzies van, en rare toestanden hier. Er is al van alles gebeurd. Het ding is zelfs al van de muur gevallen. Neem het weer mee, meneer, u zou er me een dienst mee bewijzen’. ‘Gratis voor niks?’ ‘Natuurlijk’. ‘De toestand moet wel heel erg zijn’. ‘Het scheelde niet veel of de oorlog brak hier uit’. ‘Allemaal voor die peren?’ ‘Uw peren, ja’. ‘Alle zeven’. ‘Het is toch niet waar dat ik nu weer met mijn eigen schilderij opgezadeld zal zitten hé’. ‘Ja, uw vrouw… ‘. ‘Weg is weg. Maar mijn vriendin… ‘ ‘Ik zou toch maar oppassen’, merkte de hardnekkige snoodaard op. ‘Godver Francky, moei u toch niet eens!’ riep Nic plotseling driftig. ‘Zie je nu wat ik bedoel?’ ging Francky onverstoorbaar door. ‘En dat allemaal door die peren, ùw peren, meneer. Kijk nu eens naar die rooie kop! Hij doet nog wat, verdorie’.
Net toen bij Nic de maat vol was en hij een fractie nog twijfelde tussen het toedienen van een oplawaai of verwijdering uit het café of een hardhandige combinatie van beide, donderde het perenschilderij ten tweeden male ter aarde neer. Ongelofelijk, maar waar. De schilder verstarde prompt in een wassen beeld met uitpuilende ogen en gapende mond. Francky bracht een helse lach voort.
Nu was het probleem aanzienlijker dan de eerste keer. Het groepje van vier donderdagse kaartgetrouwen, glazen en asbakken en sigaren en speelkaarten in de aanslag, een heerlijk avondje tegemoetziend, gezeten rond het tafeltje vlak bij het kunstwerk, spatte uiteen als na een bomaanslag. Het schilderij stortte te midden van hen neder. Bijna simultaan verscheen patrones Annick gillend op het appel, gealarmeerd door het gekraak, gebonk, gesplinter, gevloek.
Zeven gigantische peren vielen vier manspersonen aan.
Toen waren alle rapen gaar. Er brak een regelrechte vechtpartij uit, waarvan de basis bestond uit Nic versus Francky, beiden alras innig verstrengeld, en de rest uit hun respectieve achterban. In deze perenveldslag, waar de schilder verbijsterd op toekeek, ging het voorwerp van extreem ongenoegen voorgoed verloren. Het werd vertrappeld en onteerd en verscheurd en uiteengerukt in de hitte van de strijd.
Het halfnaakte dode lichaam van de mystery shopper werd ’s ochtends rond acht uur aangetroffen in vier winkelwagentjes. Die stonden netjes aan elkaar gekluisterd in files van vijfentwintig onder de overkapping op de parkeerplaats van SELFTOOL in Badsyde. De inhoud van de vier shoppingkarretjes betrof respectievelijk een mannelijk hoofd, een paar armen, eenzelfde hoeveelheid mannelijke benen en een vrouwelijke romp, geslacht duidelijk inbegrepen. Het was de baliebediende die de ontdekking deed. Zoals gewoonlijk ontsloot hij elke ochtend een en ander als allereerste. SELFTOOL verkocht doe-het-zelfbouwpakketten voor huis en tuin en allerlei kleine tot middelgrote handwerktuigen en benodigdheden: van schroevendraaier tot kettingzaag, van wonderlijm tot cement.
Het lichaam (m/v/x) onder de overkapping had dit duidelijk niet zelf gedaan. Het was van ons verscheiden met behulp van een vinnig zaagje dat ontegensprekelijk uit de rekken van SELFTOOL afkomstig was. De afgestorvene bleek eerst te zijn gewurgd met nylondraad, vooraleer hij/zij/deze mens de verdere bewerkingen had ondergaan.
De baliebediende en zijn collega’s uit het warenhuisje kregen psychologische bijstand van een man en een vrouw gehuld in een oranje politiehesje; op de rugzijde van dit hulphesje prijkte de mededeling PSYCH. Omheen de stouwplaats van de ongebruikte winkelwagentjes wapperden een week lang de linten van de gerechtelijke diensten, een waar feest voor het oog. Het warenhuisje werd ‘wegens omstandigheden’een tijdlang gesloten. Badsyde prevelde ondertussen gebeden en hypotheses.
De zaak werd als een triple mystery beschouwd, ofschoon het viervoud van de karretjes en hun bizarre inhoud wel meer tot de verbeelding van het volk spraken.
Een mystery shopper was op zich al een undercover-gegeven.
Wie was de mysterieuze dader?
Had men te maken met een male of een female victim?
De antwoorden bleven ook mistig.
Het was een gloednieuw, uit Amerika geïmporteerd beroep, gehuld in een waas van geheimzinnigheid.
Alle werkgevers en werknemers van SELFTOOL kwamen uiteraard in aanmerking als dader, gezien de aard van het beroep van de dode: stiekeme inspectie vroég om een stevig pak slaag.
Op de identiteitspapieren van het slachtoffer prijkte ‘Chris’ als voornaam. Met zo’n naam kon er zowel een komma tussen je benen hangen als penisnijd aan de hand zijn.
Het woord slachtoffer benaderde in deze zaak ook weer even zijn letterlijke betekenis. Het was zelfs herfst, het seizoen bij uitstek waarin pluimvee en pelsdieren afgeknald werden en varkens uitbundig opengereten plachten te worden zodat bloed- en schroeigeuren zich vermengden met de kruidigheid in de lucht.
Familie van de gewelddadig verspreide (m/v/x) werd nergens aangetroffen. Het vierendertigjarige vege lijf had op een appartement in de hoofdstad geleefd, blijkbaar zonder contacten of relaties met buren, vrienden of kennissen. Uit zijn/haar karige administratie bleek evenmin dat hij/zij op deze wereld ook maar enige aanspraak zou hebben gehad van iemand anders. Zijn vertoeven was al zo enigmatisch als zijn verscheiden.
Hobby: thematische filatelie (alle vlinders ter wereld).
Mysterie alom dus. Over vier winkelwagentjes verspreid. Rafeligheid zowel qua textiel als lijf. Een identiteitsbewijs.
En zie: nog was het nieuws van deze versnijdenis te Badsyde niet koud, of daar werden in een warenhuis ergens in De Betuwe vier shoppenden neergekogeld door een dader die alsnog voortvluchtig bleef. Men schreef deze daad toe aan passie. Maar waarop of waartegen had zich deze passie gericht? Maaide de dader meteen maar een hoeveelheid stervelingen neer teneinde er zeker van te zijn dat de mystery shopper van De Betuwe zich onder hen bevond?
Met de regelmaat van een klok deden zich nog warenhuismoorden voor, verspreid over de Lage Landen. Wekelijkse nieuwsitems, heet van de naald, over het zoveelste bejaardentehuis dat de prooi der vlammen werd, werden verdrongen door breaking-news berichten over aanslagen tussen de rekken van de voorraadschuren van het Westen. Winkelen werd een doodsoorzaak. Boven kooppaleizen luidden doodsklokken.
Even later werd met een brutale ruk de klok nog even verder in de tijd teruggedraaid, naar toen de aarde nog zo plat was als een vijg. Op een wereldverspreide video was te zien hoe in Irak een Amerikaan de keel overgesneden en onthoofd werd. De kerel wou zakendoen in het Tweestromenland van na de Tweede Golfoorlog. Bad timingfor the guy: er waren ondertussen namelijk meer en meer foto’s opgedoken van Iraakse gevangenen die door Amerikaanse soldaten gemarteld werden. Oog om oog, enzovoort. Zakendoen werd ook een doodsoorzaak.
Mercurius, de god van de handelaren en de dieven, leek dolgedraaid. Diverse kleine winkeltjes in het Oosten en het Westen sloten hun deuren. De burgers, voorheen ‘tevreden klanten’ genoemd, betrokken hun waren en levensmiddelen via andere kanalen. Een klein pluspunt in deze ontwikkeling: door o.a. de vele camera’s en de grotere verpakkingen verdween het fenomeen ‘shoplifting’.
Hoe ontwikkelde zich nu de zaak van de gevierendeelde mystery shopper in SELFTOOL te Badsyde?
De eenheidspolitie bestond het binnen te vallen in een boetiek, getiteld MYSTERY SHOP. Daar werden verhandeld: wierookstaafjes, reukprullaria, tarotkaarten, artefacten uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Niks aan de hand dus. De hele santenkraam werd omgekarnd, zonder resultaat. Niks mee te maken. Datzelfde pelotonnetje van de eenheidspolitie ging enkele dagen later wel, eerder bij toeval naar aanleiding van een routineklus, shoppen in een stiekeme hennepplantage. De straatwaarde haalde echter niet eens het nieuws. Het geval van de vermoorde mystery shopper werd dan maar beschouwd als een onopgeloste afrekening onder anders-geaarden. En dat was een mysterieuze wereld. Het vinnige zaagje uit SELFTOOL verdween in een plastic zak verpakt in de kelders van de eenheidspolitie te Badsyde. Het slachtoffer (m/v/x) werd maar één keer begraven, op kosten van de hoofdstad.
En de slachtpartij in het warenhuis in De Betuwe?
Nou, dat bleek vermoedelijk een post-Fortuyndaad van blinde agressie te zijn geweest. Er waren nog andere gevallen van zinloze woede geweest: een klant was in een warenhuis onterecht doodgeschopt, en ergens in Limburgse binnenwateren dobberden enkele afgeschoten Hell’s Angels ondersteboven. Ook met deze mysteries leerde men leven, zij het angstig.
Irak? Al Qaida? IS?
De waanzin van een enkeling die epidemische vormen had aangenomen en een legertje copycats had veroorzaakt?
Conclusie van deze slices of reality.
Rapport over winkelen en zakendoen tijdens de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw, eender waar op deze blauwe plek in het heelal, ook genoemd: wereld.
Het leven op aarde blijft een mysterie. Terwijl de laatste kleine winkeltjes hun deuren sluiten, blijft het werkwoord shoppen alsnog alleen nog over ten behoeve van de studenten. Zij winkelen heden ten dage uit diverse rekken van diverse opleidingen, en ze worden er niet voor vermoord, wel gediplomeerd. Het geweld neemt ondertussen nog toe. Geweldenaars zijn heden ten dage goed opgeleid.
In Jorisalem o/d Yserleie herhaalt niets zichzelf. Als er al iets zichzelf moet herhalen, bijvoorbeeld noodgedwongen, dan gebeurt dat met een onregelmaat. God beware ze van symmetrie. Stomme Grieken, die naast die ene zuil altijd een andere zetten. Wat is er mooier dan een boom alleen in een landschap? Wanneer zie je bomen niet meer? Door het bos. De stad Jorisalem heeft daarom ruimte in zichzelf en weidsheid om zich heen. De enige meetkunde is die van de verte. Geen hark brengt structuur in de tuinen en de parken: alleen de wind bloemleest de dode bladeren. Het enige ‘rustgevende’ bekende element uit de oude krampachtige wereld dat ze nog dulden is de gulden snede. Ze tolereren dan uiteraard ook de rekenkundige rij van Fibonacci. De Divina Proportia vind je er bijvoorbeeld terug in de loop van de stadskanaaltjes, de manier waarop de rivier de Yserleie de stad niet in twee gelijke delen splitst, de bloemkoolteelt (uiteraard, zoals overal ter wereld) en het stratenplan, dat vanuit de lucht bekeken ongeveer het getal 1,62 vormt. Dit veroorzaakt hier en daar nog oubollige harmonieusheid. Jorisalemmers hebben respect voor geleerden die hun wetenschap in kunst en cultuur weten om te zetten. Als ze naar binnen kijken, zien ze het stadslandschap van Jorisalem. Dat lijkt noch op Dakpannendorp noch op Verkavelgem. Er heerst een prettige ogenschijnlijke deconstructie die echter zijn eigen wetmatigheden heeft. Er heerst geen dreiging wanneer de avond valt. Als ze naar buiten kijken, zien ze het platteland. Dat lijkt noch op Boerenkoolstronkeradeel noch op Lutjebroek. Het is vlak. Als een gezellige polder. Hun blik stuit niet op een berg, heuvel of vulkaan. Er is water dat zich wiegt in weiden. Het heeft niets van de noeste wanhoop van de landbouwer of de veeteler. Aldus verhouden zich stad en veld prima tot elkaar. De binnenverblijven zijn al even gegeerd als de buitenverblijven. Zowel het woeden van de stad (te horen aan een permanente onderdreun) als het flakkeren van het land (af te lezen aan de eenzame bomen) spreken tot de verbeelding. Men wil hier zijn en men wil daar zijn en ook omgekeerd.
Babbe Bessenstruyck is een van de bekende inwoners. Ze is de eenkleurige chef-kokkin van restaurant Het Laatste Avondmaal. Elke dag kiest ze voor gerechten en dranken in één bepaalde kleur. De oorsprong van die vreemde keuze ligt eigenlijk bij haar nicht Jezebel Malbien, die sedert een reis door India pertinent weigert eender wat roods te eten of te drinken. Babbe buigt die vreemde nuk van haar keukenhulpje om tot een vondst. En dat legt Het Laatste Avondmaal geen windeieren, terwijl zijdelings ook enkele geheime kleurstoffenleveranciers mee van dat walletje eten. Ideale gastronomie voor Jorisalem: elke dag kiest Babbe Bessenstruyck voor een verrassende onaangekondigde kleur. Ook rood. Zelfs zwart. Reserveren betreft dus eigenlijk een blind date met eenkleurig lekkers, maar die kleur blijft een verrassing. Men kiest bij aankomst, na bestudering van de kaart. Die keuze varieert, want sommige kleuren veroorzaken meer gerechten dan andere. Of dranken. Maar hier hebben natuurlijk alweer de kleurstoffenspecialisten en de mixers een hand in. Culinair-visuele mirakels zijn mogelijk. Hoe zou de heer Jezus Christus anders water in wijn veranderd hebben? Op die fameuze bruiloft met wijnwater te Kana? Konijn bijvoorbeeld kan in Het Laatste Avondmaal kameleontische tinten aannemen. Ook de wijnen vertonen miraculeuze schakeringen. Uiteraard keren de kleuren terug, maar dan in onverwachte volgorde. En met soms alweer andere gerechten. Paarse sla en zwarte pasta behoren overigens allang tot de klassiekers. Men kijkt daar niet meer van op. Mogelijkheden legio. Maar feit blijft dat de keuze voor eenkleurige dagen origineel is. Met dank aan nicht Jezebel, die Babbe in de keuken van Het Laatste Avondmaal assisteert, en een donkergroene Bordeaux of een smurfenblauwe radijs wel weet te appreciëren.
In de oude Indiase geneeskunde geloofden ze in kleurenhealing – genezen door het eten van verschillende kleuren voedsel. Daarom is het eten in India nog steeds zo kleurrijk: door verschillende kleuren in je maaltijd te verwerken, hou je je lichaam gezond. En je bordje ziet er ook nog eens mooi uit. Zo denken de traditionele Indiërs over eten:
Rood verwarmt en stimuleert.
Bessen, appels, kidneybonen, vlees, tomaten en radijs zijn goed voor je nieren, blaas en spieren. Te veel rood voedsel kan leiden tot boosheid, irritatie en hyperactiviteit.
Oranje versterkt, kalmeert en bevordert de eetlust.
Mango, wortel, perzik, eigeel, pompoen, papaja en paprika zijn goed voor de benen, maag en de bloedsomloop. Oranje voedsel beschermt je tegen luchtvervuiling en de gevaarlijke uv-straling van de zon.
Geel harmoniseert, laxeert en reinigt.
Gele linzen, bonen, granen, bananen, ananas, maïs en citroen zijn goed voor je maag, lever en zenuwstelsel. Geel voedsel eten werkt kalmerend en stimuleert geluk en welzijn.
Groen voedsel is kalmerend en rustgevend.
Witte druiven, okra, koriander, erwten, bonen, komkommer, mungbonen en melkproducten zijn goed voor je oren, armen, spijsvertering en hart. Melk is ook een groen voedingsmiddel, omdat het de groene energie van gras bevat.
Blauw voedsel werkt antiseptisch, slaapverwekkend en kalmerend.
Rozijnen, bramen, bosbessen, pruimen en paddenstoelen bevorderen de slaap en zorgen voor ontspannen nachtrust zonder nachtmerries. Verder is blauw voedsel goed voor je mond, keel en luchtwegen.
Paars voedsel zet aan tot creativiteit en is antibacterieel.
Aubergine, bieten, uien, kool en druiven zijn goed voor je hoofdhuid, haar en hypofyse. Paars voedsel is verweven met rood en blauw voedsel. Dat maakt het extra voedzaam.
Op woensdag 31 mei rijdt Jezebel Malbien met haar bakfiets naar de seniorie Braaf! aan de periferie van Jorisalem o/d Yserleie, vlak bij de rivier. De lucht zit blauw, de zon schijnt citroengeel, het lentegroen gedijt, maar het is een paarse dag. Ze vervoert een slaatje van bieten en pijnboompitten, lollo rosso, violette appelbessen en aubergine, een pannetje purperen coq-au-vin met dito uien plus een tetra pak druivensap waarop Merlot staat. Er wappert zelfs een paarse sjaal om haar hals. In een gekkenhuiswitte kamer van de seniorie Braaf! woont de heer Barnaby Bessenstruyck, de pa van Babbe. Hij beweert al jaren dat hij de maan gekocht heeft. Men hecht daar geen compleet ongeloof aan, want omstreeks de millenniumwisseling won hij een astronomisch bedrag bij EuroMillions. Het was een voorbeeld van een echte ‘zwarte zwaan’, een onvoorspelbare en compleet verrassende gebeurtenis. Barnaby is bovendien gepensioneerd professor in de Toevalskunde en persoonlijk bevriend met de wereldbekende Nassim Nicholas Taleb, ex-handelaar in Wall Street, filosoof, essayist, schrijver over ‘zwarte zwanen’, voorspeller van de kredietcrisis en distinguished professor in diezelfde Kunde aan de Universiteit van New York. Zijn dochter Babbe mag eigenlijk ook als een ‘zwarte zwaan’ bestempeld worden, want hij kreeg die op hogere leeftijd nog, na een zoveelste relatie met een oud-studente Toevalskunde. Nu doet hij aan kettingroken en naarstig whisky nippen in Braaf! Er heerst hieromtrent een gedoogbeleid. En hij wordt, ter afwisseling met het seniorievoer, door zijn dochter sporadisch met eenkleurigheid gevoederd. Ook dat wordt oogluikend toegestaan.
Jezebel rijdt de brede loopplank naar Braaf! op. De seniorie is namelijk opgetrokken als een schip. Een duidelijke verwijzing naar de Yserleie, de rivier die in Frankrijk ontspringt en de Nedervlaamse stad Jorisalem ooit zoveel welstand heeft bezorgd, toen het vlas nog in zijn sas was. Het rusthuis is omgeven door water met langzame vissen in en voorzien van masten, stuurhut, brug, boegspriet, anker, patrijspoorten, kraaiennest en dies meer. Dat de seniorie Braaf! moet heten, en bijvoorbeeld niet Zuidenbries, of Esmeralda, of Zeewind, of (zoals bij de jongere spotvogels uit de stad) Titanic, is te danken, nou: te wijten aan Meuniere Rozzemussche, een kapitaalkrachtige bewoner alhier van het eerste uur. Die had voor hij naar hier kwam een gigantisch grote hond, die alleen maar naar de naam Braaf! wou luisteren, want dat was het allereerste dwingende woord (een combinatie van compliment en bevel, uit ontzag voor die afmetingen) dat Meuniere ooit tot hem richtte, toen hij de naamloze viervoeter uit een dierenasiel wegkocht. (Een vorige naam mocht niet uitgesproken worden, omdat het dier er kwade herinneringen aan had, en over een nieuwe naam had Meuniere eigenlijk nog niet nagedacht, want het betrof eerlijk gezegd een impulsaankoop). Het beest dacht dus dat hij zo moest heten. Hij was zo angstwekkend groot dat niemand het in zijn hoofd haalde hem een andere naam te geven. Ook zijn baas niet. Braaf! gehoorzaamde van in den beginne al alleen maar als hij als Braaf! werd aangesproken. Toen Meuniere Rozzemussche door zijn nageslacht wegens weduwnaarschap en ouderdom overgehaald werd naar de seniorie te verkassen – het was er voor wie het betalen kon 1: lekker, 2: goed, 3: rustig – bleek dat het hondenbeest op koeformaat er helemaal niet welkom was. Zelfs keffertjes maakten er geen kans. Na moeizame onderhandelingen her en der kreeg Braaf! onderdak bij een vereniging uit Jorisalem-Oost die zich ontfermde over gepensioneerde geleide- en hulphonden, terwijl hij dat dus nooit was geweest. Zijn grootte, zeg maar: hoogte, was hierbij een doorslaggevende factor. Men had dat nog nooit gezien. Als herinnering aan zijn huisdier kocht Meuniere Rozzemussche de directie van de seniorie om, met de rechtstreekse wens dat het rusthuis van dan af Braaf! zou worden genoemd. Hij was immers een van de allereerste bejaarden die er zijn intrek nam. Het ding had toen nog niet echt een naam, met uitzondering van enkele vage voorstellen van de directieraad en de eerste bewoners: Het Beloofde Land (Rozemarijke Pil, een godsdienstfanaat), Exodus (directrice Erna Draadloos), Reizen Hiernamaals (een anonieme grapjas in de ideeënbus), Oud maar niet Out (geriatrisch dokter Clément De Hertogh). Geen van deze voorstellen haalde het van Braaf! De financiële verrichting van M.R. had haar werk gedaan. Dus fietst Jezebel Malbien de loopplank op naar een vaartuig op het land met een hondennaam die op een complimenteus bevel uit aanvankelijk ontzag is gebaseerd.
Barnaby Bessenstruyck (de enige roker in Braaf!) en Meuniere Rozzemussche (die nog altijd wat op zijn enorme hond gelijkt) zitten in de zuidelijke veranda van de maritieme seniorie, de ene met een stevig vierkant laag glas zonder ijsblokjes voor zich, de andere met een dunner hoog glas waarin wel ijsblokjes drijven en waaruit een rietje priemt. Op de grote klok, die eigenlijk een scheepsroer verbeeldt, heeft het aperitiefuur geslagen. Aukje Elsschot, het volslanke keukenhulpje van 106 kilogram, heeft ze klokslag 11 hun drankje gebracht: een dubbele single malt voor Barnaby, die vandaag nog hoog bezoek verwacht, en een Campari-Tonic voor Meuniere. Zoals gewoonlijk blijft ze de heren hierbij nog even gezelschap houden. Directrice Erna Draadloos keurt het gebruik van sterkere dranken niet af, want ze is ervan overtuigd dat die de doorstroming van het bloed bevorderen en de aders schoonspoelen, zodat de inwonende gerimpelden langer gezond blijven, zodat ook de betalingen een ononderbroken lijn vertonen. De scheepslading van Braaf! telt 37 bewoners, die tussen de 81 en 98 jaar zijn. Er heerst stabiliteit van mens en financiën in de seniorie. Er wordt vooralsnog niet te druk gestorven, zodat er evenmin door verse krachten aangemonsterd kan worden, want er zijn maar woonruimtes voor 25 enkelingen en 6 koppels. Er is wel een wachtlijstje – voor wie het betalen kan. Het laatste besje dat hier als nieuweling zijn intrek mocht nemen, was Marieke Mom, zes jaar geleden, drie weken nadat Leopold Geelhand d’Hainaut ’s ochtends vroeg in bidhouding tegen een boomstam aangetroffen werd: hij had zich aan de onderste dikke tak verhangen. Seniorie Braaf! communiceerde hier naar de buitenwereld toe niet over en verbrandde de omver geschopte stoel.
Nul
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
En dan… springt er eensklaps een fabelachtig grote hond op haar af. Het is 31 mei. De zon schijnt citroengeel. Dan die plotse verduistering. Op een paarse dag. De eenmalige slagschaduw van een beest dat nochtans vleugelloos door de lucht zeilt en toehapt. Eerst de keel, dan de coq-au-vin. Gegil, gegrom, gerinkel en gekletter doen Aukje en de oude mannen onder het scheepsroer verschrikt opkijken. In een mum van tijd ontstaat er een paars slagveld op het pad. Niemand is rechtstreeks getuige van het drama, door een zee van hoog struikgewas dat, na het water, de seniorie nog inniger omarmt. Het hondenbeest is alweer foetsie wanneer Aukje Elsschot, aangemaand door meneer Meuniere en meneer Barnaby, zo vlug haar gewicht het toelaat op zoek gaat naar de bron van dat onverwachte lawaai.
Eén
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Het tetra pak druivensap helt door het gehobbel nu gevaarlijk naar de rand van de mand toe. Het kan er bij een volgende bocht zo uit huppen. Jezebel buigt zich voorover om daar iets aan te doen. Daardoor grijpt haar voorste wiel het wapperende uiteinde van haar paarse sjaal. Haar verraste gilletje wordt ogenblikkelijk gesmoord door de wentelende wurgende greep van de sjaal, die zich nu razendsnel als een verward gevlochten touw gaat gedragen. Haar linkerhand klauwt in het ijle, te laat graaiend naar die serpentine. Jezebel wordt over het stuur heen geslingerd en ploft, nog altijd via de dodelijke navelstreng met de bakfiets verbonden, ter aarde neer, waar ze als een gebroken ledenpop roerloos blijft liggen. Uit het tetra pak sijpelt paars bloed. Er groeit een donkere vlek op het pad. Met gesperde ogen staat Rozemarijke Pil door een patrijspoortje van op de eerste verdieping dat tafereel gade te slaan.
Eén
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Van uit de mand weerklinkt een oproep. Jezebel remt met haar ene hand wat af, slaat met haar andere de handdoek weg en graait naar haar iPhone. Babbe. Tezelfdertijd is er de alarmroep van een vogel, maar die hoort ze niet. ‘Ja?’ ‘Ben je er al?’ ‘Nog net niet. Ben aan het… Aaaahh!! Shit!!‘ ‘Wat is er? Wat… ‘ ‘Een kakbom! Recht in mijn mand! Overvliegende merels!’ ‘Hé?’ ‘Merelkwak in mijn mand verdomme! Bah!’ ‘Er ligt toch een handdoek over?’ ‘Nu niet meer; ik grabbelde naar mijn iPhone. Wat is er? Wat wou je… ?’ ‘Keer toch maar terug; ik vergat dat pa allergisch is voor pijnboompitten.’ ‘Zitten er dan ergens van die pitten in?’ ‘In dat slaatje. Pure gewoonte. Stom van me.’ ‘Kan ik niet gewoon zeggen… ‘ ‘Of weet je wat: kieper dat slaatje daar ergens in de struiken.’ ‘Goed. Doe ik. Tot straks.’ ‘Hou je niet te lang bezig.’
Jezebel remt nu helemaal af, in het laatste bochtje tussen de hoge struiken. Op het ogenblik dat ze het te versmaden slaatje in de bescheten keukenhanddoek wikkelt, duikt een miniluchtmacht van kwetterende merels op haar en haar mand af, aangevoerd door een moeder merel, maar ook even achterna gezeten door twee eksters, die na een scheervlucht weer verdwijnen. Vooral het tetra pak waarop Merlot prijkt, lijkt een doelwit te zijn. Gillend laat Jezebel alles vallen, iPhone, voedsel, handdoek, fiets. Ze vlucht struikelend en overal haperend de struik in waar zich al het tweede nest van het seizoen met vijf blauwgroene eieren bevindt. Bijna sterft ze er de dood door duizend sneden, toegebracht door snavels, poten, takken, doornen en bramen.
Niemand legt het verband tussen Merlot, het klassieke druivenras dat in Bordeauxwijnen wordt verwerkt en vernoemd is naar de merel, plus het nest in de struiken van Braaf! De mensen brengen vooral overwegend paarse druiven mee bij hun bezoek aan Jezebel in het ziekenhuis.
Twee
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Ze geeuwt voor de zoveelste keer, want het is weer een lange avond geweest gisteren in Het Laatste Avondmaal. De bij kan haar niet meer ontwijken. Zij evenmin. Het beestje duikt zo haar mond in.
In de zuidelijke veranda stoot Meuniere Rozzemussche zijn drinkbroeder aan, wijzend naar het paadje: ‘Kijk, zonder handen! Ha ha! Dat is… ’ ‘Maar… ‘ zegt Barnaby Bessenstruyck. ‘Maar… Dat is mijn… Het is vandaag… ‘
Anderhalve seconde lang molenwiekend met haar armen nadert Jezebel Malbien op haar bakfiets, als een circusartiest, lijkt het wel, om daarna met gesmoord gegil en gesperde ogen en een mond als een Munch-schreeuw zichzelf op de brede trappen naar de glazen deuren toe in de vernieling te rijden. Een paarse kanonnade belegert de transparantie van de zuidelijke flank van het schip Braaf! Purperen tranen biggelen van de ramen. Ook de single malt en de Campari in de veranda kapseizen.
Drie
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
De elektrische fiets betekent niet altijd een weldaad voor de mensheid. Uit de onzichtbare tegengestelde richting vlak achter de bocht komt totaal onverwacht en zonder waarschuwend signaal met hoge snelheid de bloemkoolleverancier van seniorie Braaf! af gesnord. Als steekspelende ridders crashen ze op elkaar in. De volle mand met het paarse lekkers haalt het niet van de lege mand waar de bloemkolen zich in bevonden, en omgekeerd. Met een rotklap die uit vele verschillende geluiden bestaat (metaal, bellen, banden, riet, kiezel, stof, menselijke stemmen, paars voedsel en drank) worden mensen en vehikels herleid tot een wanhopig kluwen ter hoogte van de begane grond.
Vijf
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Rozemarijke Pil wandelt op dat ogenblik met een bosje veldbloemen in haar hand naar het kapelletje in de rozentuin van Braaf! Onverwacht schel fietsbelgerinkel doet haar ijlings naar de buitenkant uitwijken. Hierbij verzwikt ze haar enkel, terwijl ze gelijk keihard op haar tong bijt. De tranen springen haar in de ogen. Ze grijpt met beide handen naar haar mond, hierbij zichzelf met een ruikertje bloemen om de oren slaand. Een fractie van een seconde later rijdt Jezebel aan de uiterste rand van de bocht pardoes op haar in. De mand en het voorste wiel van de bakfiets rammen Rozemarijke midscheeps en tussen de benen. Met een ijselijke gil belandt mevrouw Pil vrijwel onmiddellijk in haar hiernamaals: het struikgewas van Braaf! Er zijn bloemen. Er is een paarse krans.
Acht
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Dat gebeurt eigenlijk voorafbeeldend in haar gedachten, want vlak na de loopplank staat op de brede kiezelsteenmonding naar dat paadje toe een taxi, waaruit zich met enige moeite het vege lijf van de heer Nassim Nicholas Taleb hijst, ex-beurshandelaar in Wall Street, filosoof, essayist, schrijver over ‘zwarte zwanen’, voorspeller van de kredietcrisis en distinguished professor in de Toevalskunde aan de Universiteit van New York. Een harde confrontatie blijft niet uit. Paarse zwanen zijn onmogelijk. Aanvaringen met coq au vin evenzeer, zou je denken. Toch wordt drie kwartier later de wereldbekende Aanvoeler van Toevalligheden die voor Onmogelijk worden gehouden purper en blauw naar het ziekenhuis in Jorisalem o/d Yserleie afgevoerd – zelfs het voorrang eisende zwieplicht op de ambulance kleurt paars onder de blakende zon van 31 mei. Jezebel Malbien volgt de gesneuvelde professor in een tweede ambulance, begeleid door dokter De Hertogh, die in verband met het uur der aperitieven in de omgeving van Braaf! was. Zij is over de kap van de taxi heen geschoven en vertoont allerlei schakeringen van paars en purper die doen vermoeden dat ze in leven zal blijven. Voor het verdere bestaan van de schrijver Taleb wordt gevreesd, gezien zijn leeftijd.
Dertien
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
‘Hij zit in het zuiden!’ wijst directrice Erna Draadloos, die halfweg het pad met drie kranten en een magazine onder haar arm weer op de gebouwen toe stapt. ‘Met Meuniere erbij!’ ‘Oké!’ De zuidelijke veranda is hier genoegzaam bekend als ‘het zuiden’. ‘Welke kleur vandaag?’ roept Erna , terwijl Jezebel haar voorbijflitst. ‘Pa… !’
Jezebel krijgt de gastronomische kleur van de dag niet verder uitgesproken. Een dorstige rat van indrukwekkende omvang steekt op dat ogenblik het pad over. Zowel de voedselbezorgster als de directrice slaken een gil. Een ontmoeting met een dergelijk beest in de omgeving van voedsel betekent nooit goed nieuws. In een poging om het overstekend wild te ontwijken, maakt de bakfiets een schaarbeweging, waardoor Jezebel over het stuur heen de struiken in zeilt. Vlak daarna krijgt Erna Draadloos te zien welke kleur die dag voor Barnaby Bessenstruyck bestemd was. De rat spoedt zich naar de hoofdbrok van de coq au vin.
Eenentwintig
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Marieke Mom is er eindelijk in geslaagd de lange helling met haar looprekje af te dalen. Nu de knarsende kiezeltjes. Daar houdt ze van. Het gelijkt op het geluid van zo’n oud koffiemolentje. Welk paadje zal ze vandaag eens nemen? Over een uur en een kwart begint het middageten. Ze kiest voor het korte pad dat naar de pauwenvolière leidt. Er zat ooit een fiere pauw in, Leo genaamd, maar doordat die alsmaar te pas en te onpas zijn eigen naam schreeuwde, werd hij na een anoniem scheldbriefje in de ideeënbus gevolgd door een democratische stembusgang in Braaf! verwezen naar andere oorden. De vogelkooi is nu leeg. Het korte pad begint onmiddellijk links waar het bredere kiezelpad op het zuiden eindigt of begint. Hier in Braaf! benoemen ze de zaken graag via de windstreken. Marieke Mom gaat dus voor het zuiden. Vooraleer haar knarsende wieltjes echter naar links kunnen ombuigen, nadert er sneller, duidelijker en harder geknars. De beide partijen zijn niet aan elkaar gewaagd: de ene is bijzonder traag en frêle, de andere het omgekeerde. Marieke Mom wordt met haar hulpstukje door de bakfiets opgeschept. Een paarse voedertijd wordt haar fataal.
Eén komma tweeënzestig ongeveer (1,618 om exacter te zijn)
Het is een regenboogdag omdat Het Laatste Avondmaal zijn zevenjarige bestaan viert. Babbe Bessenstruyck heeft met de hulp van Jezebel en nog twee stagiairs geopteerd voor avocadosalade met kruidenslakjes, zacht gegaarde makreelfilet en tomatenvinaigrette, of een bloemensalade (Oost-Indische kers, komkommerkruid, rozenblaadjes, korenbloem) met truffeldressing, gepocheerd ei en lamsvlees met lavendel in de jus. Alle tinten zijn er ongeveer. Wie een klassiekertje wil, moet zich tevredenstellen met een rode biefstuk, okerkleurige friet, helgele pickles en donkergroene cresson of de iets pittiger tuinkers. Wat de dranken betreft: geen probleem. Er is geen enkele kleur waar geen drank bij hoort. Zelfs luierbruin, braakgroen of gebroken slijmwit.
36 Jorisalemmers en 19 anderen hebben gereserveerd voor de regenboogavond. Voor de middaglunch dagen zes kaderleden van de firma Koolbloem uit het industrieterrein op, acht dagjesmensen die uit een reisbusje stappen, twee zakenmannen die hier hebben afgesproken, twee doctoraatsstudenten, twee vaste leveranciers van Het Laatste Avondmaal, drie leraressen van het lyceum, een onbekende eenzaat die een krant in cyrillisch schrift leest plus nog tien losse Mensen Met Wat Tussentijd. De makreel, het lam en de biefstuk gaan in gelijke mate over de tongen.
Voor de avondshift zijn er dus 55 kleurrijke eters. Babbe heeft nog wat extra hulp ingeroepen, in de keuken en in de zaal. Alles verloopt naar wens, zodat ook dit verhaal heel harmonieus kan eindigen.
In het land waar het op dinsdag altijd regent, was het woensdag. De chef-kok van restaurant PAPILLO was slechtgemutst. De regen sausde die dag namelijk ook onverdroten naar beneden.
‘Ik lust je rauw, groentje!’ snauwde hij naar de kersverse dessertkok. Die had net per ongeluk (leek het) een klodder chocolade in een van de frituurmanden gekatapulteerd. Toch een fraai staaltje van culinaire ballistiek, voorwaar; het was van dezelfde orde als het omhooggooien van pannenkoeken of het zwierige jongleren met pizza’s. De werkplek van Tore was immers ettelijke stokbroodlengtes verwijderd van de brand- en sishaard van chef-kok Rudy.
‘Slay no more,’ mompelde de polyglotte Meredith, een duvelinnetje-doet-al dat alle kook-, look- en rookproblemen in het keukenvagevuur van restaurant PAPILLO diende op te lossen en dit wonder boven wonder ook vaak deed. Ze trad ook als wrevelagente op tussen veeleisende gasten en overspannen keukenpersoneel. En bovenal slaagde ze er meestal ook in dat heethoofd van een Rudy te sussen.
‘Godverse keukenclown!’ foeterde Rudy. ‘Dat is hier nog maar een week en… ‘ ‘Maar het was per ongeluk, chef!’ zei Tore. ‘Taarteklaai.’
Het was het wildseizoen van de pechvogels. Mensen wilden angsthazen en hoenderachtige bos- en veldbewoners opeten, geflankeerd door flonkerende wijnen waarin de okeren en paarse herfst zich weerspiegelde. Chef-koks zweetten zich een vetlaag minder; hun personeel moest het vaak ontgelden.
Het was in deze constellatie van leenroerige tijden voor afgeknald wild en likkebaardende mensen dat meneer Cyriel aan tafel 12 in het alom geprezen PAPILLO zich tegen zijn vriendin Amber liet ontvallen: ‘Tiens, al eens op gelet? De meeste chef-koks zijn mannen. Dieren koken en kindjes kopen… Hm… Dat is te veel gebraad en gebroed ineens hé… Hi hi hi… Vrouwen kunnen dat niveau blijkbaar… ‘
Verder was zaakvoerder Cyriel Deforche van de firma ClothPlus niet gekomen. Directiesecretaresse Amber had niet geaarzeld tussen het glas water of het glas rode wijn. Van het aangelaat van meneer Cyriel – een gesperde ster van verbijstering – biggelde nu een soortement bleek bloed. Overgeleverd aan een gamma van gevoelens keek hij schuldbewust naar het geultje tussen haar borsten, waar zich ook een riviertje rood een weg zocht. Ondertussen voelde hij vele ogen branden in hun richting.
‘Blijkbaar, Cyriel, blijkbaar ??!!’
Meneer Cyriel zweeg als vermoord, bang voor een tweede waterval, nou: wijndouche. ‘Heeft zo’n chef-lul al eens een kind uit die lul geperst? Zijn buik opengereten met een van zijn keukenmessen om er een klein chefje uit te sleuren? En dan zeventien jaar lang voor dat bloederige ding gezorgd? Hé Cyriel? Heb je daar ooit al eens aan gedacht?’ ‘… ‘
Meneer Cyriel reageerde nog steeds niet. Hij begon nu met langzame bewegingen de rode zee over zijn gezicht en kleren in te dijken en te deppen, terwijl Bach nu even manifester weerklonk: ergens had iemand ijlings aan een volumeknopje gedraaid. Amber negeerde het riviertje Bordeaux tussen haar tieten.
En toen zwierden de keukendeuren open en dicht, en kwamen de patrijzen eraan, terwijl chef-kok Rudy de ober even in de gaten hield door een patrijspoortje.
‘Amber… potverdorie toch… ‘ mompelde Cyriel, terwijl hij vanuit zijn ooghoeken de collateral damage in het restaurant probeerde op te nemen. Dat viel tegen: zowat iedereen zat ze aan te gapen. Gelukkig kwamen de gebraden vogels eraan. De ober negeerde het slagveldje volkomen en lichtte vrolijk de stolpen van boven de borden. ‘Alstublieft, mevrouw, meneer. Smakelijk.’ ‘Hm.’ ‘Dank u.’ Gedempt gepraat nam weer een aanvang, maar het was duidelijk dat het her en der nog over de overval met rode wijn ging.
‘Wat bezielt je toch… ‘ ‘Besef je eigenlijk wat je gezegd hebt?’ Cyriel Deforche van ClothPlus verfrommelde zijn met wijn doordrenkt soepservet tot een bloederig propje. ‘’t Was maar om te lachen, Amber.’ ‘’t Was inderdaad maar om te lachen, Cyriel, om zuur en groen te lachen. Zie ze nu loeren allemaal. Bah, ik heb helemaal geen trek meer.’ ‘Ze kijken, Amber… ‘ ‘Pff… ClothPlus is toch niet beursgenoteerd hé. Dàt ze kijken…’ ‘Maar zie mij hier nu zitten!’ ‘Ja ja… de bevlekte ontvangenis hé. Eigen schuld, dikke bult.’ ‘Kon je je dan niet beheersen? We zijn hier wel in de PAPILLO hé.’ ‘Beheersen?! Bij zo’n godgeklaagde opmerking? Dat kon ik niet over mij heen laten gaan hé! Het is niet omdat… ’ ‘Was dat nu zo erg, Amber?’ ‘Stop maar dat ge-Amber; je wint er niets mee.’ ‘Eet je niet?’ ‘Nee.’ Amber bleef met starre laserblik de patrijs op het bord van haar werkgever doorboren. En de oneindige Vlaamse regen biggelde in naarstige straaltjes van de ramen van restaurant PAPILLO.
Meneer Cyriel haalde zijn schouders op. Hij knoopte zijn vest dicht om de ergste wijnvlekken aan het zicht te onttrekken en greep naar zijn bestek. ‘Ga je je zelfs niet excuseren?’ ‘Hé?’ Mes en vork stokten in hun beweging; ze wezen falanxmatig schuin omhoog in de richting van het kreng dat nu nog een verontschuldiging eiste ook. ‘Maar wat zeg je nu toch?!’ Amber bleef gevaarlijk roerloos; alleen haar ogen vernauwden zich even tot spleetjes. Cyriel D. keek even naar het lege wijnglas en het volle glas water voor haar. Er was nog niemand opgedaagd om haar wijnglas bij te vullen. Zijn eigen wijnglas was halfvol en aan zijn glas water had hij nog niet genipt.
‘God-verrr-domme,‘ deed hij dan langzaam, hij nam er zijn tijd voor, de r rollend als een ingehouden brul, de tanden op elkaar geklemd, het kwam als een braakbal uit de diepten van zijn buik, hij leek het kapot te kauwen en in haar gezicht uit te spuwen. Vlak daarna zetten zijn mes en vork zich in beweging, in de richting die hij daarnet al verbouwereerd had uitgestippeld.
Niet de dode patrijs, maar de beide wangen van directiesecretaresse Amber waren de vleselijke porties waarin meneer Cyriel met onbedwingbare woede zijn mes en vork plofte. Hij schrok van zijn onbesuisde daad, sprong op, maar Amber was met een gruwelijke gil nog vlugger opgeveerd. In haar rechterwang stak een vork, in haar linker een mes.
Andermaal kleurde een en ander rood.
Verbijsterd keek iedereen toe hoe Amber met een robotachtige tolbeweging op de grond kukelde. Kreten van afgrijzen weerklonken alom. Toen kwam Meredith toegesneld, gevolgd door Rudy en Tore. Ze ging schrijlings op Ambers buik zitten, spreidde haar armen, zette er dan haar knieën op en trok vervolgens met één snelle beweging het bestek uit de beide kanten van het getormenteerde hoofd vol bloed en wonden van het slachtoffer.
Ondertussen had ook een dappere gastronoom zich op meneer Cyriel gegooid. Ze lagen nu naast elkaar op de grond, terwijl de man Cyriels armen achter diens rug in bedwang hield.
Met bloedende konen werd het bestekslachtoffer door Meredith naar de keuken afgevoerd. Dat was niet naar de zin van enkele gasten, die verontwaardigd hun borden van zich afschoven en aanstalten maakten om de PAPILLO te verlaten. Uit die keuken viel immers niks goeds meer te verwachten.
Meneer Cyriel werd nu door de koks rechtop gezeuld en ook gevankelijk weggeleid.
Toen braken de stemmen los in het restaurant. ‘Die menseneter…! Heb je dat gezien? Die verdient de doodstraf.’ ‘Zij is wel begonnen hé!’ ‘Ja, maar moet ze daarom als een steak behandeld worden?’ ‘Steak Pretentie, ja!’ ‘Die zal heel lang niet gekust kunnen worden.’ ‘Wat gaan ze er nu mee doen?’
Toen kwam plotseling meneer Cyriel weer tevoorschijn. Stilte alom. ‘Er is… er is toevallig geen dokter in de zaal hier?’ Enkelen schudden van nee. Cyriel Deforche verdween weer.
‘En de politie? Moet de politie hier niet zijn?’ ‘Of de 112. Moeten wij de 112 niet bellen?’
Toen verscheen wrevelagente Meredith. ‘Storm in een glas water, nou: wijn,’ zei ze tegen iedereen in het algemeen. ‘Een eh… een woordenwisseling. De dokter is gebeld. Geniet u rustig verder, dames en heren. Met excuses vanwege chef-kok Rudy en het personeel. Het zal niet meer gebeu… ‘
In de keuken weerklonk een ijselijke gil.
De inderhaast gealarmeerde bevoegde diensten konden alleen nog maar de gastronomische dood van dessertkok Tore constateren. Chef-kok Rudy had diens hoofd secondelang in een van de grote borrelende sissende frituurmanden ondergedompeld. Regen biggelde tappelings van de keukenramen, waarachter zich een weergaloos panorama ontvouwde.
Met de regelmaat van een boeddha dronk ’t Hoofd, pril dertiger, zijn koppen koffie in de steden van occidentaal Vlaanderen. Hij dook op in Oostende, te Kortrijk, in Ieper, te Brugge. Om er maar enkele te noemen en vele te verzwijgen. ’t Hoofd torste een opvallend groot hoofd op zijn lichaam mee. Vandaar de benaming (meestal achter zijn rug gebruikt) waaronder hij gebukt ging. Niet: Kop. Nee: ’t Hoofd. In dat hoofd pleurde hij elk etmaal diverse koppen koffie. Intimi en vrienden spraken hem met ‘Luc’ aan. ’t Hoofd werd zeer weinig met ‘Luc’ aangesproken. Nog veel minder met ‘’t Hoofd’: niet omwille van dat hinderlijke afgekapte bepaald lidwoord ervoor, wat de aanspreekbaarheid verminderde, maar omdat de meeste mensen niet met hem, maar over hem spraken. Gewoonlijk was dat omwille van dat hoofd van hem, want zeer weinig mensen kenden hem persoonlijk.
Eén keer had een nobele onbekende tearoomtijger het gewaagd zich met‘Hei, ’t Hoofd’tot hem te wenden. Men poogt nu eenmaal banden te scheppen in de horeca, nietwaar. De kerel wist van niet beter. Een en ander had hij opgevangen uit het gekonkelfoes in een belendend groepje aan de toog. Hij was in de waan dat het om een soort rare achternaam ging, een beetje vriendschappelijk en vertrouwelijk vervormd tot een soortement alias. Deze man kreeg van de onbenoemde Luc op staande voet een kopstoot die de hele tearoom op zijn grondvesten deed daveren. De onverlaat werd met blauw zwieplicht afgevoerd.
’t Hoofd dronk zijn eenzame koppen koffie gezeten op barstoeltjes, bij gebrek daaraan aan tafeltjes, en bij gebrek daaraan op vensterbanken. Bracht hij meer dan twee koppen koffie in een bepaald etablissement door, dan stapelden zich in zijn omgeving de koekjes, chocolaatjes, suikers en melkcapsuletjes op. Geen van deze begeleidende ingrediënten nam hij tot zich. Inktzwart diende zijn droesem te zijn. Geen contaminerende factoren.
Er ging een zekere dreiging van ’t Hoofd uit. Er was niet alleen dat monumentale hoofd, er was ook dat stilzwijgen. Dat zwijgen nam onmiddellijk de proporties van dat hoofd aan, want de enige woorden die deze dooievisjesvreter noodgedwongen uitte, waren:
koffie
mm
Opmerkingen betreffende het weer of vragen in verband met de aard van de koffie bleven onbeantwoord. Ook bij het ruilen der euroflapjes of euromunten heerste beklemmende stilte. ’t Hoofd liet de voorwerpen voor zich spreken.
In de horecabedrijven van diverse steden in Vlaanderen gunde men ’t Hoofd – dankzij gewenning – dan ook telkenmale ootmoedig een zitplaats, en bij grote drukte suggereerde men een zitje op een vensterbank of de vooronderste trede van een trap. Na luttele minuten al had de hele reutemeteut op bijvoorbeeld een jolige vrijdagavond of een feestelijke zaterdagavond zichzelf een zwik gegeven zodat de donkere vreemdeling (Was hij ziek? Leed hij aan iets onsterfelijks?) zichzelf en zijn hoofd neerpoten kon. Dan werd hij een eiland, een mekka van mokka, een heilige plek waarrond men vol ontzag en vraagtekens een omtrekkende beweging beschreef teneinde te gaan pissen. Geginnegap was natuurlijk evenmin van de lucht. Toch liet men hem met rust, want de fameuze tearoomkopstoot was hem en zijn reputatie overal al voorafgegaan. ’t Hoofd begon her en der bekend te geraken, door zijn frequentie van opdoemen, zijn alomtegenwoordigheid in de provincie, zijn sloten koffie die hij met onveranderlijke meetkundige gebaren in zijn grote hoofd gulpte. Zelfs op openluchtfestivals in de zomer sloeg hij toe, schadeloos aanwezig. Waar duizenden jongelui met bijna niets aan volledig uit de bol gingen, daar stond ’t Hoofd gewapend met een festivalkoffie naar de verre poppetjes op het podium te staren. Zo was hij ook al tweemaal in Werchter gesignaleerd, telkens ter gelegenheid van een optreden, nou: aftreden, van de bejaarde ‘Rolling Stones’ (de ‘Rollende Stenen’ – ook genoemd ‘Zwerfkeien’). En waar men verder ging langs Vlaamse wegen, daar kwam men ’t Hoofd immer weer tegen: straattheaters, foyers van schouwburgen, talrijke ouwetante-tearooms, vele jeugdhonken, clubs, lounges, bars. Iemand beweerde dat hij ’t Hoofd eens een bordeel binnen zag gaan voor een koffie verkeerd. Een andere bron stelde met klem dat ’t Hoofd zich uitsluitend met taxi’s verplaatste. Nog iemand anders meende de contouren van ’t Hoofd herkend te hebben in de boeteprocessie van Veurne, maar toen hij er echter aan toevoegde: ‘Hij liep zelfs op kop’, geloofde niemand hem nog.
’t Hoofd? Een raadsel. Koffiedikkijken.
In het holst van een Vlaamse zomer werd ’t Hoofd betrapt bij het verorberen van een pot mosselen in witte wijn, op het terras van het etablissementDe Oude Melkerij, in een middelgroot dorp vlak over de provinciegrens. Mosselen! He washed them down with Chardonnay.Van koffie was er eerst geen spoor te bekennen. Een zotte jeugdige fietsbende op weg naar de Gentse Feesten streek er neer en trof hem daar aan, zodat zijn onbewaakte ogenblikken in rook opgingen. Het was niet onopgemerkt gebleven. Diverse zatteriken onder de cyclisten herkenden hem formeel aan het formaat van zijn hoofd. Enkelen hadden hem vroeger al in hun jeugdhonk gezien.
Had ’t Hoofd zich daar opzettelijk verschanst om ongestoord wat vast voedsel tot zich te nemen? Had hij daartoe even de westelijkste provincie verlaten? Betrof het hier ook een tussenhalte op weg naar de Gentse Feesten en wou ’t Hoofd eerst de innerlijke mens versterken? Scheelde er iets aan de koffie in andere provincies?
Men kon maar gissen.
’t Hoofd gunde de uitgelaten tweewielersbende geen blik. Onverstoorbaar plukte hij met een lege mosselschelp een andere mossel uit de pot en sopte hij friet na friet kopje-onder in een vlootje mosselsaus. Ook het peil in de Chardonnay-fles daalde gestaag. Intussen dronk de bezwete bende in een overmoedig tempo pinten, met gespreide koersbenen achteroverleunend in plastic kuipstoelen waarvan in de kontholte de regendroesem van de vorige nacht nog zichtbaar was. Er werd onbevangen geboerd en op gezette tijdstippen waaiden ook vlammende scheten de gastronomische constellatie van ’t Hoofd tegemoet.
Zie: dat laatste hadden ze niet mogen doen. ’t Hoofd was gewend aan veel alcohol en lawaai; in dergelijke biotopen vertoonde hij geen tekenen van irritatie. Maar mosselen begeleid door strontlucht en inwendige opgebruikte luchtbellen… nee. Na zijn voorlaatste mossel en een grote hink-stap-slok, waarbij hij het grondsop van de Chardonnay helemaal soldaat maakte, straalde hij een woedende blik in de richting van de Gentse Feesters. Onmiddellijk werd die blik meervoudig teruggekaatst. Men rook zwakheid. Hyena’s hadden een gewonde hinde afgezonderd.
’t Hoofd van zijn kant voelde zich plotseling beresterk. Hij had immers de hele fles Chardonnay als brandstof gebunkerd, en ook het vaste voedsel, dat lekkers uit de zee, was één geworden met zijn vege lijf. Hij bleef dus blikken, het assortiment scheten en boeren leek uitgeput, maar nu stegen openlijk kwalijke spreekballonnen uit monden op. Die bereikten duidelijk de oren van ’t Hoofd, ten westen en ten oosten van zijn hoofd ingeplant. Hierbij overheersten de oo-klanken onmiskenbaar.
’t Hoofd kweekte razendsnel een groot debiet aan adrenaline, inmiddels gemixt met cafeïne. In een opwelling stond hij bruusk op en beende hij vastbesloten in de richting van de pestgroep. Dat was letterlijk buiten de waard gerekend, die van in de deuropening toevallig getuige was van de plotse beweging en die interpreteerde als een vlucht voor de rekening. De wielertoeristen zaten namelijk vlak bij de uitgang van het terras. ’t Hoofd werd halfweg zijn korte parcours bij de lurven gevat door de patron van De Oude Melkerij.
‘Hela man: waar dacht gij naartoe te gaan, hé? Zijt gij niks vergeten?’ Verbouwereerd draaide ’t Hoofd zijn hoofd om, terwijl de fietsbende grijnslachend op zijn totale vernedering toekeek. De patron legde nu een hand op de schouder van ’t Hoofd en hield hem zowaar met een zachte klauwgreep bij zijn hemd vast, als een betrapte stouterik. ‘Maar… ‘ hakkelde ’t Hoofd met een vreemd, hoog stemmetje. ‘Maar… ‘. Hij knikte naar zijn tafeltje, naar de grinnikende bende, weer naar zijn tafeltje, maar de betekenis daarvan ontsnapte de patron volledig. Als een bestraffende schoolmeester schudde hij langzaam van nee, met gesperde ogen als schoteltjes, terwijl hij daarbij uitdrukkelijk het strijkje van de armoezaaier uitbeeldde: hij wreef duim en wijsvinger tergend over elkaar. Daarbij hield hij ’t Hoofd ononderbroken bij zijn schouder vast, of althans: bij diens zomerblauwe hemd.
De fietsende feestneuzen grinnikten en ginnegapten nu onbeschaamd hardop, gebruikmakend van bolle klakkeloze Westhoekse klanken en woorden zo vet als de modder van Bachten de Kupe. ’t Hoofd voelde zich zowel in de rug geschoten als frontaal gefusilleerd. De doodsteken volgden elkaar nu snel op.
‘Hei: zijt ge d’er nie bij met uw hoofd?’ ‘Moules à la tête à tête !’
Collectief gebrul steeg op. Iemand viel met zijn kuipje achterover, een waaier bier zeilde door de lucht.
‘Ja maar… !’ deed de mosselbaas, zijn greep verslapte, en toen explodeerde een jarenlange opgekropte voorraad cafeïne in ’t Hoofd. Hij stortte zich met een hoge oorlogsgil in de groep, die verlamd was door de drank. De patron, eerst verbijsterd door dat hoge stemmetje dat uit dat immense hoofd ontsnapte, daarna ontzet door de ravage die zich binnen de halve minuut in de groep voltrok, holde ijlings weer naar binnen. Andere klanten waren er niet om bij te springen. In luttele ogenblikken verbouwde ’t Hoofd de slordigheid van het groepsgebeuren tot een verwrongen postmodern tafereel waaruit weldra alleen nog gekreun van stemmen en geschraap van plastic opsteeg. Nog natrillend en bibberend van woede beende hij daarna met grote stappen naar de kleine parking naast De Oude Melkerij…
… waar op dat ogenblik een soepel verend firmawagentje van JANNI’S KOFFIE opgezwenkt kwam en zonder aarzelen de dichtstbij gelegen parkeerplaats invulde. ’t Hoofd stokte in zijn bewegingen, perplex. De Chardonnay klotste aan beide kanten van zijn hoofd nog wat na. Het minivrachtautootje spuwde een kwieke captain of industry uit die onmiddellijk een sigaret opstak.
‘Hoi there! Goed weer hé? Z’ebbe gluk in Giènt!’ ‘Mm,’ deed ’t Hoofd.
JANNI’S KOFFIE: wrong time, wrong place.
In een opwelling fabriceerde ‘t Hoofd toen de langste volzin sedert hij op zijn stadhuis ter gelegenheid van zijn nieuwe elektronische identiteitskaart voluit zijn namen en adres had moeten formuleren:
‘Er is daarnet op het terras een dronkemansruzie geweest, ze liggen daar allemaal groggy dooreen en de baas is naar binnen gevlucht, ik ben hier alleszins weer weg!’
‘Hé?’ deed de reiziger in koffie, hij sleurde aan zijn sigaret tot de rook zowat zijn tenen bereikt moest hebben, maar ’t Hoofd had intussen al zijn lichaam in zijn eigen autootje gematerialiseerd en vlamde even later van de plaats des onheils weg. Gereutel steeg zwakjes van tussen de plastic terraskuipjes uit.
‘Het was een kerel met een opvallend groot hoofd.’ ‘Leeftijd?’ ‘Bah… voor in de dertig, schat ik.’ ‘Tongval? Dialect?’ ‘Eh… hij zei niks.’ ‘Hij heeft hier toch mosselen besteld?’ ‘Aangewezen, zo: met zijn vinger. En een koffie ook. Uitgebeeld. Zo.’ ‘Jaja.’ ‘De wijn ook.’ ‘Hij wees welke wijn hij wou?’ ‘Ja, op de menukaart.’ ‘Was hij dan doofstom misschien?’ ‘Nee, toen hij eh… vlak voor hij amok begon te maken, heb ik zijn stem gehoord. Eh… eerder een vrouwenstem.’ ‘Een vrouwenstem? De stem van een vrouw?’ ‘Of een kinderstem.’ ‘Tja, we zitten hier dus duidelijk met een probleem hé: een groot hoofd dat niks zegt met een kinderstem. Auto?’ ‘Niet op gelet.’ ‘En hij heeft dus niet betaald?’ ‘Nee, hij was foetsie na… na die veldslag.’ ‘En die groep fietsers… hebben niks meer gezien? Iets opvallends of zo? Kwestie van een signalement hé. Een groot hoofd, dat is zo weinig… ‘ ‘Ze zaten met de bibber en ze hadden het allemaal over dat hoofd. Jonge gasten allemaal. Ik heb de dokter van ’t dorp gebeld voor verzorging. Blutsen en builen en zo. Ze hebben samengelegd om die dokter te betalen. Ze zijn daarna nog doorgereden naar Gent.’ ‘Per fiets dus?’ ‘Ja. Die waren nog heel.’ ‘Ze hadden beter gewacht tot wij hier waren.’ ‘Tja… ik denk dat ze toch liever vertrokken. Ze waren nogal eh… ‘ ‘Jaja. We zijn mee. Er is dus geen klacht ingediend?’ ‘Van zij niet, nee, nee. En die voyageur is ook al weg, jammer. Die kwam net van de parking toen… ‘ ‘… en heeft die geen auto gezien of zo? Er waren toch geen andere klanten?’ ‘Ja, maar hij twijfelt tussen zwart of wit, de kleur van zijn auto bedoel ik, die kerel met dat hoofd had hem eerst een heleboel dingen toegeroepen en verdween dan razendsnel… ‘ ‘… ook met zo’n stemmetje?’ ‘Eh… ja.’ ‘Het kan een dwaalspoor zijn.’ ‘Wat?’ ‘Ewel: dat stemmetje.’ ‘Ja… ‘ ‘En je weet dus ook niet welke richting hij… ‘ ‘Je kunt hier maar twee richtingen nemen: naar ’t dorp of naar Gent.’ ‘Ja, zwart of wit dus weer, allez, goed, eh… geef nog eens het adres van die dokter.’ De arm der wet noteerde deze enige zekerheid, naast het gegeven van een groot hoofd plus een hoog kinderstemmetje. ‘Hoog stemmetje is met twee m’en,’ wees de patron nog even aan. ‘Jaja, rap schrijven hé… Men maakt al eens een fout.’ ‘Ik wil mij niet moeien hoor.’ ‘Je moet dat maar over het hoofd zien.’ ‘Eh?’
Na de kopstoot in de tearoom betekende de veldslag op de terreinen van De Oude Melkerij het tweede wapenfeit van ’t Hoofd. Hij had nu twee strepen op zijn kerfstok. Telkenmale vormde uitlokking de oorzaak van de explosie.
’t Hoofd besloot wijselijk een poos onder te duiken. Hij zou voortvluchtig zijn in zijn eigen huis. Die fietskerels waren immers uit zijn eigen westelijke provincie opgedoken. Hij koos voor een low profile en bleef veilig thuis. Daar rochelden dag en nacht de koffiezetapparaten. Hij had er een in de keuken, een senseo in de woonkamer en een cappuccinotoestel boven in zijn werkkamer. In die laatste ruimte bevonden zich een tafel met een leunstoel, een fauteuil en een honderdtal boeken. Tevens kaarsen: ’t Hoofd placht graag te lezen bij kaarslicht en nacht en ontij. Zijn verzameling boeken omarmde een minicollectie van zeventien diverse uitgaven van Max Havelaar, of De koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij, door Multatuli, ofte Eduard Douwes Dekker.
Ik wil gelezen worden. Ik wil gedronken worden.
In dit mekka van de mokka en beroemde koffieboeken dook ’t Hoofd onder. Asiel in eigen huis. De communicatieapparatuur van de 21ste eeuw was er beperkt tot een minimum: een vast telefoontoestel dat zelden zoemde, een mobieltje dat hij nooit gebruikte, een pc waarop hoofdzakelijk een hallucinant wervelende screensaver te zien was, een kleinbeeld televisie waar zich op het schermpje al zoveel stof had verzameld als er in de urne van zijn verwekkers aan te treffen was. De radio zweeg permanent.
’t Hoofd zat heel vaak in zijn bovenkamer.
Het raam van die bovenkamer bood zicht op een kleine tuin. Belendend waren er ook bescheiden stadstuinen, gescheiden door manshoge muurtjes. In de rechtertuin was zich een te grote beuk aan het ontwikkelen. Een tak ervan reikte al ver over de scheidingsmuur heen. Bij winderig weer tikte die tak in een tergende, onvaste percussie telkens weer tegen het raam van ’t Hoofds bovenkamer. Diverse keren al was ’t Hoofd onder het lezen woedend uit zijn fauteuil opgesprongen, aanstalten makend om…
… maar ofwel was het in het holst van de nacht…
… ofwel waren de bewoners niet thuis…
… ofwel stokte hij weer in zijn driftbui omdat hij besefte dat
a. hij nooit zou durven aanbellen
b. er vast en zeker geen gebenedijd woord over zijn lippen zou komen…
Ingrepen vanuit zijn bovenkamer zelf waren onmogelijk: de tak was inmiddels te stevig ontwikkeld, en hij danste ook telkens weer ongrijpbaar weg in het donkere zwerk. Een tantaluskwelling. Aldus werden de territoriale luchten van ’t Hoofd vaak geschonden.
Dat werd nog duidelijker tijdens zijn zelfgekozen isolement in de coma van de hoogzomer. Die verdomde beukentak – in die periode op zijn zwaarst vertakt dan nog – vormde meermaals de falanx van zomerstormen en onverwacht opstekende onweersbuien. Ooit was het ruitentikkerij geweest; nu escaleerde dat tot regelrechte aanslagen. ’t Hoofd vreesde zelfs voor het voortbestaan van zijn raam, dat luik op een stille wereld aan de achterkant van de huizen. Nou: stille!
Naarmate de nachten, de koppen koffie en de bladzijden elkaar opvolgden, en augustus zich (in tegenstelling tot zijn reputatie als rusthuis van de zomer) als een winderig gedrocht manifesteerde, begon het in ’t Hoofd ook meer en meer te kolken.
Op een nacht eind augustus was de maat vol. Na een zoveelste abrupte aanslag van de tak op het raam morste ’t Hoofd geschrokken tot in zijn ruggenmerg een versgezette glazen mok cappuccino over zijnMax Havelaar. De vloeistof walste er zo uit en gaf de gespreide bladzijden een theekleur. Ook zijn kaars kukelde om; kaarsvet drupte gloeiend over de rug van zijn hand. ‘Godverdegodverdegodver… !!’ piepte hij woedend. In een oogwenk stond ’t Hoofd in zijn tuintje. Hij monsterde de bovenramen van zijn buren. Toestand status quo. Daarna maakte hij een gek opsprongetje en hees zich omhoog tot zijn hoofd over de scheidingsmuur piepte. Toestand gelijkvloers idem dito. Ze waren duidelijk nog niet thuis: op zomerreis. ’t Hoofd liet zich weer zakken en haastte zich naar zijn minuscule tuinhokje. Daar griste hij een ouderwetse getande handzaag van een spijker in de muur. Terug in de tuin bedreef hij meetkunde met zijn ogen, gehandicapt door het donker en de heen-en-weerzwiepende variabelen. Kon hij rechtstaande op de muur de pesttak in diens achillespees bereiken met zijn zaag en tegelijkertijd zijn evenwicht behouden? Waar hield hij zich dan aan vast? Zou hij misschien in de boom zelf moeten klauteren? Dan moest hij…
’t Hoofd knikte en mikte resoluut de zaag over het muurtje. Daarna wrong hij er zichzelf op, over en af. Even bleef hij roerloos staan om op adem te komen en aan het nieuwe duister te wennen. Bij de gedachte aan een eventuele plotse nachtelijke thuiskomst van zijn buren diende hij ijlings zijn sluitspier te commanderen; een halve minuut lang kromp hij in een volstrekt idiote houding ineen. Toen kon-ie wel weer.
Hij zocht zijn zaag en ontdekte dat hij met zijn ene voet op het blad stond. Daarna bedreef hij weer wat meetkunde, vanuit het nieuwe perspectief. Hij kreeg nu ook af en toe het buitengeluid te horen van die verdomde tak tegen zijn raam. Via een faseplan beklom ’t Hoofd vervolgens de beukenboom. Hij mikte telkens de zaag ergens tussen handig gevorkte takken of in het gebladerte boven zijn hoofd, en volgde dan zelf. Dat had af en toe heel wat voeten in, nou: boven de aarde. Vooral zijn hoofd kreeg het hard te verduren. Tot zijn eigen verbazing bevond hij zich toch plotseling al enkele meters boven de begane grond, richting klotetak. Het blad van de zaag, dat af en toe opglansde in wat karig maanlicht, wees hem de weg. Even nog hield hij halt, opnieuw in verband met zijn sluitspier. Verdomme, had ik me toch maar beter vooraf ontlast.
De laatste fase betrof het betreden van de veroordeelde tak. Die was dik en stevig genoeg, en bood onderweg diverse steunpunten en houvasten. Zie: nu bevond hij zich zelfs alweer halvelings in zijn eigen luchtterritorium, al werd hij, samen met de tak, door de stormachtige wind heen en weer gewiegd tussen zijn eigen tuin en die van zijn buren. Even droop er een grimlach over zijn tanden. Dan zette hij zich schrap, mikte de tanden van zijn zaag op wat hij dacht de zwakste schakel in de tak te zijn en begon te zagen. Het blad plooide eerst enkele keren onwillig, maar plotseling kon het feest beginnen. Het lawaai van het gerasp werd overstemd door het wilde gesuizel en gedreun van het gebladerte in de stormwind. Het was een taai karwei. Na ettelijke minuten had hij nog maar een luttele inkeping veroorzaakt. Die zaag had dan ook al jaren ongebruikt aan de muur in het berghok gehangen.
Een fellere windstoot stak onverwacht op. Fijn zaagsel woei plotseling in zijn gezicht en in zijn mond. ‘Getver!’ ’t Hoofd staakte zijn arbeid, spuugde, greep naar zijn ogen, zijn mond, kwam enkele handen te kort en verloor toen compleet het evenwicht. Via een vreselijk faseplan, waarbij zijn zaag hem jammer genoeg alweer telkens voorafging, kukelde hij als een marionet waarvan de speler dronken is naar beneden. Zijn hoge piepstemmetje werd overstemd door gekraak alom. Hij plofte niet met een loodzware smak ter aarde neer, nee, hij bleef ergens onderaan haperen met zijn hoofd in de dodelijke houdgreep van een gevorkte tak en werd aldus terzelfder tijd geknakt, verstikt en opgehangen, terwijl de zaag onderweg al haar tanden had gezet in het weekste vlees ter hoogte van zijn lendenen.
Boven in de donkere werkkamer begon een volgende cappuccino te druppen – verspilde druppels die bij gebrek aan een glazen mok op de warmhoudplaat vielen en steeds luider sissend bellen bliezen.
‘Kan het hier een burenruzie betreffen? Sorry: we moeten dat vragen hé.’ ‘Nee… nee: we hadden helemaal geen contact. Hij zei nooit niks, knikte zelfs nooit. Had met niemand in de straat contact. Een eenzaat. We wisten zelfs niet wat hij deed.’ ‘Wat hij deed?’ ‘Als beroep.’ ‘Aha, eh… er is jullie dus niks opgevallen? De laatste tijd bijvoorbeeld?’ ‘Dat hoofd… hij had zo’n opvallend groot hoofd.’ ‘Ja… ’t zag er fraai uit. Hoelang waren jullie op reis?’ ‘Van de 15de. Twee weken.’ ‘De-vijf-tien-de. Oké. Eh… kenden jullie zijn naam?’ ‘Eh… nee. Nu je het zegt: nee.’ ‘Tiens, is mogelijk in de stad hé.’ ‘We zijn er hier niet goed van, hoor. Mijn vrouw en de dochter zijn helemaal… ‘ ‘We zenden bijstand, meneer, wees gerust, psychologische bijstand. Eh… die zaag: uw zaag?’ ‘Maar nee! Ik heb dat ding nooit gezien!’ ‘Acht u zelfmoord een mogelijkheid?’ ‘Tja… ‘ ‘Aan uw boom valt niet veel te zien hé. Ik bedoel: door de val zijn wat takken en twijgen gesneuveld, maar eh… was hij iets van plan met die zaag ginder hoog misschien?’ ‘Ja, dat weet ik niet hé!’ ‘Hiernaast in zijn huis lag er nog een koffiemachien aan. Het is half gesmolten. De kerel had een kleine collectie koffiedinges, eh… zetapparaten. We zullen dat ook verder moeten onderzoeken.’ ‘Komt zo ne keer thuis, verdomme!’ ‘Zeg dat wel, meneer. Je mag het niet gedroomd hebben.’ ‘Wat gebeurt er nu verder?’ ‘Tja: eventuele familie opsporen, en een onderzoek starten hé. Kreeg hij soms bezoek?’ ‘Ja, nee, weet niet… ‘ ‘Een echte eenzaat hé… Wat mag in godsnaam hierachter verborgen zitten.’
In de keuken klonk geschuifel van voeten, zacht gesnik en gepruttel van een koffiezetapparaat.
U neukte mij een tijd geleden in de nacht van vrijdag op zondag. Ik vond het heel fijn. Deze liefdesdaad vormde zelfs even een bron van vermaak, gedurende enkele seconden. Maar nu zit ik met een probleem. We zullen samen een kind hebben, na mijn quarantaine van de gebruikelijke dracht. Uw polshorloge ligt hier nog (u was zo attent dat af te leggen teneinde me niet te verwonden tijdens het liefdesspel), maar u heb ik sindsdien niet meer gezien. Daarom neem ik even de laptop ter hand om u te schrijven.
Hierbij volg ik slechts gedeeltelijk de BIN-normen van de briefschrijverij. Die zijn, zoals u weet, opgelegd door het Belgisch Instituut dat alles wil ‘normaliseren’, zeg maar: beveiligen. Nou, ik bied u alvast een platte tekst, zonder veel plichtplegingen. Wat ik verder met mijn gevoelens aanvang, daar zijn in geen enkel instituut woorden voor. En ik mag alvast hopen dat onze nakomeling nooit ofte nimmer een uniform of apenpakje zal dragen. Denk nu niet onmiddellijk dat ik driftkikkerig te werk ga. Nee. De lengte van deze brief bewijst het tegendeel. Wil u eventueel de andere metaforische richting uit: ik voel me momenteel zo koel als, nou, een kikker dus. De associatie met ‘kikkerdril’ laat ik hierbij in het midden van onze vijver. Allerlei vormen van humor zijn hier misplaatst. U was trouwens nooit erg sterk in begrip en bevattingsvermogen.
Toch brengt die onvermijdelijke associatie me bij mijn volgende bedenking. Lees maar: overtuiging. Het kind dat u en ik samen hebben uitgelokt, wil ik wel degelijk geboren laten worden. Dat is, na de dans van de miljoenen waterkansen, een van de twee mogelijkheden. Het is leven of niet-leven. Wat is de mens toch een vrij wezen, nietwaar? Het wordt een mooie herinnering, die alsmaar groeien zal. De gedachten aan een universitaire opleiding voor onze uk zet ik vooralsnog even opzij. Maar ondertussen zullen zich het komende anderhalve decennium diverse onkosten voordoen. Het mag onze verse wereldburger aan niets ontbreken, voorwaar.
Terwijl ik naar uw horloge zit te kijken, zie ik de tijd voorbij tikken. Dure tijd. Time is money, honey. Uw polsslag zit er zelfs nog in. Hoe onachtzaam and yet toch zo symbolisch van u dat voorwerpje mij hier na te laten! Of kwam u graag nog eens terug naar de plaats van de moord? Beschikt u eventueel nog over het garantiebewijs?
Tja, dat u nu, net voor de herfst van uw leven aanbreekt, ik bedoel wel degelijk uw levensherfst, nog een nakomeling scoort! Het moet zoiets zijn als het plotse opduiken van een vliegtuig in het mariablauwe zomerzwerk van de vijftiende eeuw. Dat had u nooit verwacht, hé? U hield er totaal geen rekening mee. U liet alle profylactische bekommernissen gemakshalve aan mij over. U bent immers een man. Nou, weest u verder maar eens flink man. Ook bij u begon het ooit met een ijverige zaadcel. Iets substantieels van uzelf zal nu binnenkort mee de aarde helpen bevolken, deze blauwe plek in het heelal. Bidden we samen om body & soul, gevoel & rede. Een ietsje meer mag best.
Ik ben van plan binnenkort ochtendmisselijk te worden. In vroege treinen zal ik bijvoorbeeld onverwacht overgeven. Bedienden en scholieren zullen een halte te vroeg doen alsof ze ter bestemming zijn en een ander compartiment opzoeken. Een ietsepietsie uw schuld, vindt u niet? Ook zal ik een niet te onderdrukken neiging vertonen om ononderbroken bananen te vreten. Waarschijnlijk neem ik tevens grote hoeveelheden avocado’s tot mij. De vrouw van de Vivo om de hoek zal misschien als allereerste wat langer in mijn ogen kijken, dan naar mijn buik, daarna naar haar weegschaal voor gezond fruit en gezonde groenten. Opzwellen zal ik ondertussen gestaag.
Bij de eerste prenatale penalty’s wil ik evenmin nalaten u even op te bellen, weze het dag, weze het nacht. Dan wil ik geen voetbaltermen van u te horen krijgen. ‘Ze schoppen hem misschien half-do-od’, weet u wel. Het kan zich natuurlijk ook zo voordoen dat u mij af en toe frequenteert met lieflijkheden zoals daar zijn tulpen, pralines, oorbellen of een kijkboek met textielmotieven betreffende de wieg. Allerhande versnaperingen zullen te allen tijde in dank worden aanvaard. Allemaal kleine onkosten voor u en uw firma. Misschien rekent u zelfs kilometervergoeding aan, aan uzelf. À propos, u die naar eigen zeggen ooit zo vlekkeloos en zo vlotjes eurogeconverteerd was tot ver na de komma: enig eurobenul van geboortepremie? Sojagedoe? Pamperaanschaf? Nadat ùw komma in mijn staathuishoudkunde juichend huishield, zijn ook die getalletjes beduidend hoor! Sigaretten, ten slotte, laat u bij visitatie echter maar beter achterwege: de allerlaatste heb ik gerookt toen u aan mijn wastafel uw lulletje met mijn rozenwater besprenkelde. Rozenwater dient om de ogen uit te wrijven, meneer. En blijft u verder maar van die verwijfde Dunhills af; u bewijst ook zonder dat het u voor de wind gaat. Overigens rookte ik die eigenlijk maar uit beleefdheid. U had ze me opgedrongen omdat u vond dat een vrouw die zelf haar sigaretjes piert ook andere stuff tot zich neemt, dus voor iedereen open staat en gezwind andermans koffer in duikt. Zo ging de breedheid in uw denken vaak de breeveertien op. U dacht als een douanier.
(Tiens, dat u dat halve pakje toch niet liet liggen, naast uw Rolex!)
Misschien vindt u het nu jammer dat ik niet tot de zovelen behoor die hun lijf als een kathedraal beschouwen. Ik zou (en dat hoopt u), in het licht daarvan, kunnen overgaan tot het wegmaken van mijn, pardon: ons vruchtvlees. Tot meerdere glorie van mijn lichaam, dat ongeschonden zou blijven. Ik verkies echter het totale leven, met zijn lusten en zijn lasten. Niet omdat het voor een stukje van u komt; wel omdat ik eraan toe ben. Hedendaagse vrouwen kopen onderweg wel eens een kind, weet u. Zelfs in het immer groter wordende holebi-compartiment van de samenleving speelt men meer en meer met gedachten aan wat jong bloed in de gelederen. Op dat lijfelijke vlak, meneer, kunt u dus op uw beide oren slapen. De beide ezelsoren der gemoedsrust. En ik op mijn linker- of rechterzij, mettertijd, als onze liefdesvrucht wat meer ruimte behoeft in mijn middenbeuk. Ach, een man weet vaak niet waarom.
Tiens: nooit hebben we samen gedanst en wellicht zullen we dat ook nimmer doen, meneer, die rechthoek van afgrijzen mee bevolken die ‘dansvloer’ heet. Nooit zult u in dat verband met uw kleffe vingers mijn monnikskapspier verkennen, noch mijn kont. Dat zag ik in den beginne wel eens zitten, nochtans, zonder kil gepotel dan natuurlijk. Misschien zag u me ooit als Assepoestertje? Had u mij met wat meer tijd beter willen leren kennen dan alleen maar de binnenkant van mijn kut? Dat kon: u had uw Rolex, ik beschikte over tijd. (Nu heb ik alleen nog uw Rolex). Maar met uw haastzaad in de pijplijn verliep het vaak anders; vooral nà de lozing kon u niet vlug genoeg wegwezen. De tijd drong plotseling vreselijk. U struikelde dan gewoonlijk over uw eigen ondergoed en de lift kon niet snel genoeg weer uw veilige plattegrond bereiken.
Nou, ondertussen zit ik dus wel met een portie kindervlees in mijn pijplijn. Yes, I put on weight, Esquire.Mijn schoentje begint te knellen. Negen maanden lang draag ik uw soortelijk gewicht. De tijd zal er een publiek geheim van maken. Het staat me dan vrij tot bekentenissen over te gaan, midden de kletstantes bijvoorbeeld tussen de groente- en fruitbakken. Hebt u dat ooit voorgehad, iets wat u zelf veroorzaakte maar waar u niet langer de hand in had?
Nee, ook uw sponsorpraat in verband met de ijshockeyclub van uw zoon – wie speelt nu godverdomme ijshockey in dit godgenagelde regenland!? – liet me al zo koud als het ijs waarvan ik hoop dat het te gelegener tijd de vier ledematen van uw wettelijk geregeld nageslacht zal breken. Evenmin kon ik medeleven betonen bij het heengaan van uw oude moeder, die ondanks uw geboorte nog lange jaren het levenslicht aanschouwen mocht, op het laatst weliswaar aan bed gekluisterd in een laughing academy. Neen, dat verscheiden deed me niets. Op moederleed van mannen staat gewoonlijk een vervaldatum. Ze rochelen even als een oude apotheker en verkopen daarna weer hun placebo’s als vanouds. Kan het ook zijn, meneer, dat u, die keren dat u vluchtig mijn boekenplank doorbladerde, eigenlijk op zoek was naar eventuele perversiteiten van mijn kant? U beperkte zich daarbij vaak tot de flapteksten. Vooral die serie goedkoop uitgegeven romannetjes trok uw bellettristische aandacht. Was u op zoek naar mijn vreemde of geheime voorkeuren? Hoopte u mettertijd en metterdaad misschien eens, om maar een voorbeeld te geven, aan weerskanten van mijn bilspleet een oog te tekenen, en dwars over diezelfde spleet een dik aangezette rode mond? Waarin dan uw purperen kardinaal – mits de nodige sterkte (à propos: neemt u nog ginseng?) – duchtig huis in zou houden? Vermoedde u een dergelijke passage ergens in een van mijn romannetjes, flauwtjes met een potlood aangevinkt? U vond die niet? Jammer. Ik moet u daarover helaas in het ongewisse laten, bij ontstentenis van uzelf hier ter plekke en in mijn verdere leven. Misschien moet u in dat verband te rade op het internet. (Ik hoop nu echt, tussen twee haakjes, dat deze brief u niet al te zeer opwindt. Sommige niet-vrouwen krijgen namelijk al copulatielust bij het simpele aanschouwen van een pannetje kikkerbillen).
Ik herinner me nog een scène, meneer. Niet in de dramatische betekenis van het woord – wees gerust, get on with your Life. Die speelde zich af enkele weken voor de zoveelste consummatie annex conceptie. We dronken iets in kaffaat De Blinde Fotograaf (: fake treincompartimenten, easylistening muzak, schaarse lichtplassen, namiddagsfeertje vooraleer Mannen Als U des avonds het algehele woeden der wereld weer zouden ondergaan, nou, kortom: wat gestolen en verstolen overspelige eilanderigheid, we hadden even de tijd, nietwaar, om wat bij te praten en eens niét in elkaar te schuiven). (I apologize for this overloadedsentence, Esquire). U zette en nam voortdurend uw overbodige leesbrilletje op en van uw neus. U kon niet beslissen wat we zouden drinken. Met de kleinere letters op de menukaart ondervond u de grootste moeite. U wou zelfs even iets eten, godgenageld, iets eten op dat unheimliche uur, tot het u te binnen schoot dat u al gegeten had. (Ik niet: ik zat al drie koffies lang op u te wachten, I skipped the part about food). Ik merkte dat u zag dat ik het doorhad: dat u uw ogen niet af kon houden van dat andere Verboden Koppel dat daar handenwriemelend aan elkaar zat te frunniken in naam van de liefde. Het Geheime Leger der Verliefden vindt een gedroomde drenkplaats in De Blinde Fotograaf. Het is een gigantisch groot leger, en toch denkt u, dacht u, daar een uitzonderlijk onderdeel van te zijn. U vergeleek voortdurend. U was verblind door de aanwezigheid van die andere deerne. Daardoor hebt u me toen gedegradeerd.
En toen, meneer, toen lijfde u zichzelf in het Leger van de Voorspelbare Mannen in: zij die menen dat eender welke schuinsmarcherende vrouw ook voor hèn schuinsmarcheren wil. En dat is niet waar. Dat moet ik met een hevig stilzwijgen tegenspreken. Wat meer is: op de man die zich in het gezelschap van die mooie vrouw mocht verheugen, was u stikjaloers. Ik zag het. En u zag dat ik het zag. Daarom wou u weg en wou u ook blijven. Daarom wou u naar mijn appartement en wou u tevens ter plekke krampachtig zitten praten. U wou alles. U wou misschien het liefst eerst die vrouw een vlugge beurt in de toiletten geven, dan het mannetje vermoorden, daarna mij met uw overbevolking teisteren, en dan te horen krijgen, van mij: ‘Jij bent de beste. It was wonderful’. Ja, ook dat is een gigantisch groot leger. Nou, dat speelde zich dus af in De Blinde Fotograaf, enkele weken voor… Herinnert u zich dat nog, meneer? Sedert die namiddag heb ik geen koffie meer gedronken. Ik kan niet meer, nooit meer, zelfs niet in het mekka van de mokka, ooit, met een volgende kerel als een kraan, neen. Ik voel me als Anna O., de bekende theetante die bij Sigmund Freud op de sofa ging liggen. What’s on a woman’s mind?
En toch liet ik me enkele weken later alweer door u voltanken, met a lovin’ spoonful vanuit uw lendenen vertrekkend. Lovin’ ? Nou, eerder lustful. De gevolgen zijn u ondertussen bekend, dankzij deze epistolaire inspanning van mijnentwege. (U laat toch elk woord goed tot u doordringen? Zoals uw zaad in mijn schoot uitwaaierde en vrucht begon te worden?)
Ja, dat kind van ons, m/v/x. Laten we hopen dat het gelukkig wordt. U zal daar maar voor een heel klein stukje tussen gezeten hebben. Op zijn echte vaders zal het misschien vele winters en lentes moeten wachten. Nog iets: hoe zullen we het noemen? Ik bedoel: het kind, met name. Daar moeten we samen over beslissen, vind ik. Dat is het minste maar ook het enige wat ik kan doen. Voor wat, hoort wat. Wat mij betreft, voor u zich dingen in het hoofd haalt: mail me geen Bijbelse namen, geen mythische namen, geen namen uit tv-feuilletons, geen hypermoderne namen, geen retronamen, geen drie- of meerlettergrepige namen. Doodgewoon Jan bijvoorbeeld. Of Elke. Pam en Kim kunnen ook. Desnoods Maud. Ook wel mooi. Een kort app’je volstaat; uitvoeriger overleg is mogelijk aan een neutrale onderhandelingstafel, maar dan wel voor de zesde maand van de dracht. (Niét in de liefdesafspanning De Blinde Fotograaf, graag!) Mocht zich een meerlinggeval voordoen, dan wil ik zeker geen gelijkluidende benamingen voor de diverse eenheden. Geen An en Jan of Spic en Span. Ongerijmdheid, graag. Zelfs geen assonanties, begrijpt u? Er zijn grenzen aan bepaalde herinneringen. Gedeelde vreugd is dubbele vreugd. De achternaam van mijn eerstgeboren uk vormt natuurlijk geen enkel probleem. Dat administratieve feit wordt door mij geregeld.
Nou, u merkt, meneer: een nachtje neuken doe je nooit alleen. Wie de trein neemt, komt gewoonlijk ergens aan. Kwestie van het goeie perron te nemen. Ik hoop op uw Rolex geen al te grote vertraging af te moeten lezen. Vlucht u maar niet ijlings naar een van uw zwitserlanden, bijvoorbeeld. Precisie, graag. Schoon volk eerst. De tijd dringt, maar niet echt. Het getuigt overigens van een ongehoorde pretentie de tijd om uw pols vast te binden teneinde die aan banden te leggen en ondergeschikt te maken. Ik leg het onding ergens waar ik er niet elke dag mee geconfronteerd word. Zo wordt het geen paardje van Troje dat alsnog begint te galopperen in de hoop me op te winden en overhaaste besluiten te doen nemen. Het blinkt overigens zo opvallend dat ik u ervan verdenk het al vaker op vele andere plaatsen een tijdlang niét gedragen te hebben, klopt dat? Zoals uw Rolex hier tikt, zo tikte hij volgens mij op andere plaatsen. U kunt me ondertussen altijd bereiken op het nummer 000-0894929-07. Wij verblijven inmiddels, geheel de uwen:
Ze bestaan echt, want ze doken al eens in mijn dromen op. Daarom kan ik ze moeilijk beschrijven. Je kent het wel: de maskerade van de dromen. Toch waag ik een poging. Het is lang geleden, maar het lijkt de dag van gisteren. We zeggen en schrijven 1918 en 2018. De achten (8’en) in de cijfers (getallen?) betekenen niks, tenzij eeuwigheid.
Pepelaar heeft voorspellende kracht en maakt altijd de zinnen van andere mensen af. Balen!
Gedaantie heeft in volle zon geen schaduw en loopt permanent gelaagd gekleed. Zweten!
Boeftie geilt op lang zestienjarig meisjeshaar, dat hij voortdurend wil kammen. Rennen!
Ik ontmoette ze op de Carpathia, het schip dat het dichtst bij de Titanic was (maar helaas ook te ver: 93 km) op het ogenblik van de ramp. De Carpathia was een democratisch schip, met een 2de en een 3de klasse van vrij hoog allooi. Het was ook gespecialiseerd in het transport van diepgevroren voedsel. Daartoe was het uitgerust met drie aparte koelmachines, extra bij die voor eigen gebruik.
Boeftie en Gedaantie waren beëdigde indommelaars, door de rederij vast in dienst genomen. Hun taak: ’s avonds in de kajuiten de slapen van resp. oudere dames (Boeftie) en heren (Gedaantie) masseren tot die de slaap konden vatten. Soms deden ze hun werk zo goed dat bepaalde dames en heren door de hele oceaanreis heen sliepen. De indommelaar en indommelaarster vormden niet echt een koppel, maar toch zag je ze vaak samen. Ze dommelden bijvoorbeeld af en toe bij elkaar in, uiteraard vaak overdag.
Pepelaar was door Boeftie en Gedaantie aanbevolen bij de kapitein. Hij mocht zeeweddenschappen organiseren en de speelzaal in de 2de klasse runnen. Een korte schets van de kerel: hij geleek op de missing link, maar wel met twee gouden tanden. Bovendien was hij Russisch-orthopedisch. Hij kruistekende zich averechts en hij mankte.
Die rampavond met de Titanic (de nacht van 14 op 15 april 1912) was ik met mijn schijnvrouw, de operazangeres Macarena Rubens (ook genoemd Gods Persoonlijke Nachtegaal) in de speelzaal van de Carpathia. Met haar was ik een schijnhuwelijk aangegaan. Zo kon deze Roemeense zangvogel ongestoord in westelijk Europa verblijven en werken, zeg maar: kwelen. En ik had zelf niks anders omhanden. Nu wou ze echter de grote plas over, met mij, om haar geluk in Canada of Amerika te beproeven. In deze goede en kwade dagen volgde ik haar. Ik zou namelijk ook haar wettelijke entreekaartje in Amerika zijn. Overigens lokte een oceaanreisje me wel aan: ik had in die periode een vissenbeet geïncasseerd die slechts moeizaam genas. Een van onze aquariumvissen thuis had bij de laatste voedersessie het bovenste kootje van mijn rechtermiddelvinger omzeggens weg gehapt. Nog geruime tijd daarna liep ik koortsig rond. Een uitje op de oceaan zou me dus goed doen. Als er maar geen zout in de wonde kwam.
Terwijl in de verte de Titanic aan het zinken was, waren Macarena Rubens en ikzelf aan de hoofdspeeltafel Pepelaar aan het bedriegen. The hangman hanged! Hij was zo gemeen en lelijk dat we hem genadeloos oplichtten en plunderden. Zijn gouden tanden en onze trouwringen flikkerden vervaarlijk in het schijnsel van de lampen in de speelzaal. Dit was oorlog. Macarena beheerste dit als geen ander; dat had ze allemaal in de coulissen van de Karpaten geleerd. Ikzelf was ook bijzonder vingervlug. Dat had ik opgestoken in de buik en ingewanden van Brussel.
Laat op de avond kwamen Boeftie en Gedaantie er geeuwend bij staan. Hun nachttaak zat erop. Ze hadden de ouderen van dagen de slaap in gewreven en in de armen van Morpheus gedreven. De oceaan zou hen verder tot de ochtend wiegen. Dachten ze. ‘Ze hadden wel nog zin in een spelletje,’ knikten ze. ‘Dat zal wel,’ grinnikte ik, want we hadden de samenzweerders intussen goed leren kennen. Macarena glimlachte weer gevaarlijk. Pepelaar keek diep en hulpbehoevend in de ogen van zijn kornuiten. Dat allerlaatste spelletje ging echter helemaal niet meer door. Wereldnieuws zou dat verhinderen.
Even later werd iedereen op het schip gealarmeerd. Alle energie werd aangewend om ziedend snel door de koude wateren in de richting van een noodsein te varen, slalommend om ijsbergen heen. Intussen zocht en stapelde iedereen ijlings dekens en noodvoorzieningen op het dek.
We beseften toen nog niet dat we een soort heldendom tegemoet gingen.
Maar ons heldendom op deze aarde was van korte duur. We kwamen te laat. Enkele jaren later zonk ook de Carpathia, op 17 juli 1918. Dat betrof oorlogsomstandigheden. Na driewerf geklop in mijn hoofd werd ik wakker. De rest van de opvarenden werd ook gered, sommigen weliswaar zwaargewond. Vijf mensen overleden door de explosies van drie torpedo’s. Onder hen Boeftie, Gedaantie, Pepelaar en mijn schijnvrouw Macarena Rubens. Ze bevonden zich op dat fatale ogenblik allen bakboord. Ook in de machinekamer stierf nog iemand, een bemanningslid.
Het was 1918 en 2018. Ik mis niemand echt. Gelukkig kan ik het nog doorvertellen. Macarena echter …
Die dwaze uitdrukking, al net zo waterachtig als de term ‘witwassen’, wordt nog het vaakst in de mond genomen door kloothommels die zelf geen nagel enz… (vul hier zelf maar een of andere roestige metafoor in).
Adriaan Gorters, volslank ondervoorzitter van volleybalclub VC WESTAVO (onderaan Eredivisie Mannen bungelend), zaakvoerder in de wijnimport, nam hedenavond ook dat grootsprakerige werkwoord in de mond, hangende aan de kantinetoog van het Sportcentrum, zijn biotoop. ‘’t Stad moet meer geld pompen in WESTAVO, alleen dan kunnen we in Eredivisie blijven. ’t Is een investering naar de toekomst toe.’ De ondervoorzitter glom in zijn vel bij deze profetische woorden. Hij keek de halve cirkel omstanders diep in de glazen, op zoek naar beaming en bevestiging. Daarbij stootte hij op gekuch, geknik, gewenkbrauw, beademing. Men staarde naar zijn dunne enkels die in vreselijke sokken gekneld zaten, en die dat immense lijf probeerden te stutten, een voet steunde op de spijl van zijn barkruk, de andere tipte sportief de grond, daarboven ondernam een donkerblauwe broek een poging om midscheeps alles samen te houden – 121 kg – , en nog hoger gloeide een rode lantaarn op, waarover een sliert overgebleven haar gedrapeerd lag.
Adriaan Gorters zuchtte, zwenkte zijn lijf ietwat en wenkte om verse bieren, een aantal worstenvingertjes spreidend richting barvrouw Lydia: 5 + 1 = 6. Lydia knikte begrijpend bij deze optelsom in gebarentaal.
‘Dat is al een paar jaar hetzelfde liedje hé, Adriaan.’ ‘Ge zit gij in de verkeerde partij zeker?’ ‘De sponsors mogen ook een keer wat meer ophoesten.’ ‘Ja maar, godverdomme… ‘ repliceerde Adriaan, maar hij maakte zijn zin niet af wegens tijdelijk gebrek aan adem: zijn lijf maakte een moeizame zwik telkens als hij een vers bier van de toog plukte en overhevelde naar de halve cirkel. Na de distributie der bieren hervatte Gorters zijn eloquentia dankzij geregelde luchttoevoer die hij in adem omzette. ‘We zijn toch professioneel bezig hé! Ze mogen dat wel niet vergeten. Als we zakken, blijft het volk weg. En geen volk is geen geld. Maar we hebben er verdomme veel nodig om te blijven.’ ‘Kun je ze dan beter doen spelen door meer geld te pompen in… ‘ ‘Maar ja! Maar ja! We betalen ze meer. We kopen een buitenlander. We… Er zijn zoveel mogelijkheden. Geld opent alle deuren.’ ‘De deur naar een lagere afdeling bijvoorbeeld,’ meesmuilde Gerard Vermoere. Kort gelach. Adriaan Gorters keek hem even woedend aan. Die Vermoere moest hij niet. Als voorzitter van de supportersclub had die te veel in de pap te brokken, terwijl hij geen klap uitvoerde. Ja: lawaai maken op de tribune, en meedrinken uit de clubkas. Had nog nooit een euro gesponsord, of toch, één luttele keer, in ruil voor gigantische lelijke reclamepanelen die al jaren de randen van het speelveld ontsierden:
GERADVERTISING – Uw partner in PR – Teasing & Pleasing.
Wanneer zou die eigenlijk eens met vers geld over de brug komen? En met kleinere panelen, gvd! Het was jaren geleden dat die vent nog ‘gestuikt’ had. ‘Ge weet allemaal goed genoeg met hoeveel ik er zelf in zit hé,’ formuleerde Gorters dreigend, en hij nam een hink-stap-slok van zijn pint, die hij als een urinestaaltje in zijn knuist klemde. Niet te geloven dat die knuist ook wijnglazen hanteerde. Zijn mededeling sorteerde viervoudig geknik. Vermoere vertikte het; hij genoot nog na van zijn oneliner en grimlachte Gorters frontaal toe.
De spelers van VC WESTAVO sijpelden nu een na een binnen; de woensdagtraining was afgelopen. Bezijden de rode lantaarn van ondervoorzitter Gorters materialiseerde zich nu het krullenhoofd van Lydia: ‘Wat drinken jullie nog van Rick met ck?’ Zes glazen bewogen even bevestigend.
Waarom niet. Bah ja. De laatste. Mm. Nog ene. One for he road. We hebben maar dat.
Rick – wel degelijk met ck, hij had daar zo lang op gehamerd dat hij nooit meer van deze titulatuur af raakte – combineerde drie dingen: hij bediende de scoreborden, hij was al jaren bankzitter en hij was de zoon van de echte grote voorzitter van VC WESTAVO, de welvarende en goed boerende ondernemer Adelin Masschelein. Het ene had heel hard met het andere te maken. Rick met ck verscheen nog altijd in speelplunje in de zaal, bij alle matchen en trainingen. Toen hij nog de respectieve jeugdploegen van WESTAVO doorliep, was er even hoop voor deze zoon van de voorzitter: hij naderde razendsnel de 1 m 90, maïs en zonnebloemen achterna. Bij de overstap naar het Grote Sportleven viel echter een en ander stil. Maar que faire met zo’n rijzige, ongetalenteerde rechtstreekse nazaat van een steenrijke voorzitter die de club al jaren financieel staande en gaande hield? Rick zelf maakte echter geen probleem van een permanent bankzitje. Hij beschouwde het als een ereschavotje. Van op die plek bestuurde hij zelfs de elektronische puntenpanelen. Zeer sporadisch werd hij nog eens ingezet, als geheim wapen bij vriendenmatchen. Voor de rest had hij zich toegelegd op de technologie van de scoreborden en alomtegenwoordigheid op het veld, naast het veld, in de kantine en op de bussen bij uitwedstrijden. Weliswaar altijd in speelplunje: een rustig statement. Men schatte hem ondertussen al bijna 30, en men vermoedde al die jaren al ook ietwat minimal brain damage. In een notendop: een pint van Rick met ck moest je dus niet weigeren. ‘Rick! Rick. Rick! Rick! Gezondheid, Rick. Santé Rick, dat we er nog vele mogen mogen.’ Glimlachend in de verte beantwoordde Rick de heildronken. Bij ontstentenis van zijn pa – die het altijd te druk had en zelfs vele matchen spijbelde – nam hij de honneurs waar. Niemand vond dat erg. Iedereen gunde het hem. Misschien ambieerde hij zelfs het voorzittersschap, mocht zijn pa… Eenzelfde scenario voltrok zich overigens ten kantore van de firma, zegge en schrijve: firma’s, van de bouwonderneming MASSCHELEIN & ZN: bankzitten, getallen bijhouden, wat pr-gedoe. In afwachting, weet je wel. Rick Masschelein, niet-spelend volleybalspeler uit Eredivisie, zat gebeiteld.
De Westhallen waren eigendom van MASSCHELEIN & ZN. VC WESTAVO had er uiteraard zijn thuishaven. Ook aan andere ploegen en sporten werden zalen en terreinen verhuurd. Ondervoorzitter Gorters regelde alles, samen met secretaris Vasco Dehaene, een gepensioneerde leraar Frans. De Stedelijke Sporthallen Wimbledon werden door WESTAVO nooit meer gebruikt; de politieke cultuur van de jaren ’80 – ’90 had ook de sportieve zaken vertroebeld en Adelin Masschelein ging zowaar zijn eigen sporthallen bouwen, vlak bij de nieuwe ring om de stad, vlot bereikbaar. Alleen de recreatieve of de onbemiddelde sportverenigingen maakten nog gebruik van de Stedelijke Sporthallen Wimbledon.
Op een avond belde Rick met ck bij Gerard Vermoere aan. Hij was niet alleen. Oud-WESTAVO-speler Johan Bossiers, thans kapitein van het recreatieve veteranenploegje van de stedelijke brandweer VETBRAVO, vergezelde hem. ‘Pa heeft het te druk momenteel,’ viel Rick met de deur in huis. ‘… en ik wou ook niet onmiddellijk aan de grote alarmbel hangen… ‘ vulde Johan B. aan. PR- & AD-man Gerard Vermoere knikte, terwijl hij zich de metafoor van de alarmbel probeerde voor te stellen. ‘… maar er moet ons toch iets van het hart… ‘ vervolledigde Rick. ‘Ah?’ deed Gerard. Hij wipte de kroontjes van drie flessen pils. ‘Vertel eens.’ ‘We denken dat we hier bij de juiste man zijn… ’t Ligt namelijk nogal gevoelig, ziet u… ‘ ‘Zoals u weet,’ stak Johan Bossiers van wal, ‘zijn er momenteel geen pleinen of uren meer vrij voor VETBRAVO in de Wimbledon.’ Gerard Vermoere knikte. ‘We speelden er drie jaar, maar nu blijkt alles volzet. Veteranen en recreatieve ploegen krijgen de laatste kansen. Voor ons zijn die nu nihil. Zelfs al zijn we brandweer. Raar maar waar. Enfin. We moeten noodgedwongen uitwijken… ‘ ‘… naar de Westhallen… ‘ vulde Gerard aan. ‘… ja, eh… maar: daar moet betaald worden, hé.’ ‘Eh… ja, dat is de gang van zaken, ook oud-spelers van WESTAVO… ‘ ‘Jaja, dat begrijp ik wel, maar de kwestie is… ‘ ‘Oké… eh… ?’ ‘De kwestie… het rare is… ‘ nam Rick nu weer over, ‘ … het rare is dat VETBRAVO het geld – het gaat over 175 euro per twee weken – cash aan ondervoorzitter Gorters moet betalen, en niet mag gireren… eh… van diezelfde ondervoorzitter. Het mocht niet op een rekening gestort worden, zei hij.’ ‘Wij denken… ‘ ‘Tiens… jaja… ‘ onderbrak Gerard Vermoere, terwijl hij wijs, begrijpend en vooral verstandhoudend knikte, ‘jaja… we zijn al mee !’ ‘Geld pompen/geld pompen/geld pompen/of verzuipen,’ zong het even in zijn hoofd. ‘Als oud-speler van WESTAVO vind ik dat bijzonder vreemd!’ zei Johan Bossiers. Rick knikte heftig. ‘Wie weten daar nog van?’ informeerde Gerard. ‘Intussen wel onze hele ploeg, ja. Maar niemand durft echt… Ik als oud-speler van… ‘ ‘Ja, dat begrijp ik.’ ‘Het ligt gevoelig, hé.’ ‘Ja, het is gevoelige materie,’ beaamde Gerard. In zijn hoofd hoorde hij Adriaan Gorters weer geld pompen, geld pompen, geld pompen. ‘Het zit niet zuiver.’
Rick en Johan bleven nog een zestal pilsen lang ten huize van supportersvoorzitter Gerard Vermoere, hun begripvollepartner in teasing & pleasing. Er werd volop creatief gedacht. Het viel Vermoere o.a. in dat Gorters al vaker zijn reclamepanelen openbaar in het belachelijke getrokken had. Hij zou daar eens een aardig smashkeop geven, zie. ‘Ik ga daar werk van maken!’ beloofde hij twee uren later aan de voordeur.
Tegen de volgende zaterdag had Vermoere van GERADVERTISING eindelijk zijn reclamepanelen vervangen… door vele andere. Groot was de verbijstering van ondervoorzitter Adriaan Gorters toen hij de zaal betrad ter gelegenheid van een belangrijke thuiswedstrijd. Het publiek op de tribune begreep aanvankelijk niets van de ongeveer twintig borden die hoog en onbereikbaar aan de muren waren bevestigd. Tegen het einde van de wedstrijd zou dat niet meer zo zijn: het lopend vuurtje zou zijn werk gedaan hebben. Op elk bord prijkte vreselijk duidelijk zwart op wit de droge boodschap: 175 € - HUUR MIJ
Een ware Warhol-constellatie in de Westhallen ! De scoreborden verzopen zelfs in die zee van gigantische prijsetiketten.
Adriaan Gorters’ rode lantaarn kleurde paars en purper en groen. Zijn woedende blikken bezeilden even de supportersmeute, op zoek naar Gerard Vermoere, zoals gewoonlijk hoog op de tribune tronend, als een onderkoning tussen zijn lawaaierige stamleden. Die gunde hem zelfs geen blik; hij was druk bezig met het organiseren van het supporterskabaal. Toch voelde Gorters dat Vermoere hem wel degelijk in de mot had, hij, dat nietige dikke onderdeurtje hier diep beneden aan de voet van de tribune. Spot, negatie, afstand, hoogte. De doodsteek werd toegebracht door de aanwezigheid van de voltallige VETBRAVO-ploeg, die opvallend postgevat had vlak naast de supportersmeute. Zowel schuimbekkend van woede als bang tot in zijn ruggenmerg verliet Gorters de zaal en spoedde zich via een haastpint in de kantine naar huis. Que faire?
In het holst van diezelfde nacht verschafte de ondervoorzitter zich toegang tot de sporthal, samen met twee ijlings opgetrommelde klusjesmannen die een extraatje wel zagen zitten. Het zweet en het lawaai waren al verdampt; VC WESTAVO had enkele uren geleden andermaal de duimen moeten leggen voor de sterkere bezoekende ploeg.
Ver over middernacht lagen alle borden op stapels van vijf op de grond. 20 x 175 €. Hoog boven aan de muur hadden ze zoveel kleiner geleken; hier beneden en tijdens het transport op de ladders waren die ondingen veel zwaarder en groter gebleken. Het zweet gutste van Gorters’ hoofd. ‘En nu?‘ opperde een van de klusjesmannen. ‘Is er vervoer?’ ‘Ze kunnen niet in mijn auto… ‘ zuchtte Gorters. ‘Alleszins niet met jullie erbij… Eh… ‘ ‘Laten we die dingen ergens buiten tegen de muur zetten, aan de achterkant. Er zit niets anders op.’ ‘Oké, vooruit.’ ‘Gelukkig zijt gij de ondervoorzitter. Als de politie hier zou passeren… ‘ ‘Jaah… ‘ zuchtte Gorters. ‘Kom, opschieten.’ Ze zeulden de borden per twee naar buiten, trappen op, trappen af, deuren door, tot op het gazon achter de sporthal. Daar werden de dingen tegen de muur neergepoot. Na gedane zaken stopte Adriaan Gorters zijn handlangers ieder 175 euro toe. ‘Magisch getal,’ grinnikte de ene. ‘Huur mij.’ ‘Haha.’ Gorters grijnsde groen. Hij zweette als een das, zijn hart bonkte als een drumstel en hij kreeg messteken ter hoogte van zijn ribbenkast. ‘Kom, we gaan de lichten in de zaal doven en ik breng jullie naar huis.’
11 november. Neufchâteau. De frisse Ardense bossen in. Enkele weken later diende VC WESTAVO die verre verplaatsing te ondernemen teneinde een andere slabakkende ploeg uit de onderste regionen van Eredivisie partij te geven. ‘De hoop is dus gewettigd dat hier iets in de wacht gesleept kan worden’: de provinciale krant had het preluderend fraai vertolkt. Men tankte diesel en hoop en begaf zich op weg. Twee bussen van DE REISVOGEL met spelers en supporters (gemixt, bij een eventueel ongeval bleef ten minste de helft van de ploeg intact) vertrokken die zaterdagmiddag naar de duistere Ardennen. Het regende oude wijven; het gebladerte van gesneuvelde soldaten woei over de wegen. ‘Toch ’n prachtige streek hé, onze Ardennen’, opperde Vasco Dehaene. ‘Onze?’ wenkbrauwde Rick met ck. ‘Al die bomen bezorgen mij claustrofobie, net traliewerk’, merkte Adriaan Gorters op. Zijn dikke lijf dijde over de breedte van de achterste bank uit. De plaats van de stouterds op schoolreizen. Zijn armpjes wezen als bij de gekruisigde naar het westen en het oosten, de goede en de slechte moordenaar, maar er zat niemand naast hem om te luisteren of zich te bekeren. 175 euro had hem de das omgedaan. ‘Ja: je ziet er nooit eens een echte Arden!’ riep een van de spelers. ‘Er staan te veel bomen in de weg!’ ‘Hahaha!’
In de andere bus, waar vooral ook supporters meereisden, heerste een gezapige sfeer, met het oog op een vermoedelijk makkelijke overwinning bezuiden de taalgrens. Gerard Vermoere viel zelfs in slaap, terwijl hij toch gewoonlijk de busmicro geen minuut met rust kon laten, teasend & pleasend.
Op de tribunes in Neufchâteau werd duidelijk dat de WESTAVO-achterban partij gekozen had en in tweeën aan het splitten was. Gerard Vermoere verzamelde de meerderheid rond zich; Adriaan Gorters moest het stellen met een aantal ouwe getrouwen uit het ancien regime. Rick met ck had zichtbaar partij gekozen voor Vermoere. Dat verontrustte Gorters grondig. Na de wedstrijd (2-3 in het voordeel van VC WESTAVO, een voorlopige herademing, maar eigenlijk eerder een beademing) werd het schisma nog duidelijker, in de aftermatch-biotoop van de Ardense ploeg. Bovendien gingen de diehardsvan Neufchâteau helemaal niet akkoord met het gefluit van de scheidsrechter; ‘vendu!’ scoorde hoog in het vocabulaire.Het kwam zelfs tot een rel, waarbij Vermoere bij het zoveelste ‘vendu!’ de meest verhitte Ardenners met een Pilatusgebaar naar ondervoorzitter Gorters verwees.
Die ene laffe hoofdknik zou VC WESTAVO doen ophouden te bestaan. Hij had het effect van een vernietigende, besluitende smashbinnen de drie meter, met uitdijende rimpels alom.
De discussies en de bieren namen toe. Gorters werd er het epicentrum van. Wanhopig trakteerde hij in het rond, vriend en vijand, maar in plaats van te blussen en te sussen veroorzaakte hij alleen maar aanwakkering der gemoederen. De scheidsrechter was wijselijk al gevlucht, met achterlating van zijn das, die hem door een woedende Ardense supporter onverwacht met een schaar van het lijf geknipt was. Vrezend voor zijn leven had de scheids de benen genomen. Ook Rick met ck was al verdwenen, met de beide buschauffeurs. Hij rook dreiging en onheil, en ging zich verschansen in een van de bussen. Weldra diende ook de WESTAVO-ondervoorzitter de vlucht naar de bus te nemen, met zijn getrouwen, achtervolgd door vele vijanden, uit het andere en uit zijn eigen kamp.
Uitgerekend op 11 november speelde zich op de parkeerterreinen voor de Ardense sporthal die avond een veldslagje af. Boomlange volleybalspelers, amechtige bestuursleden en rood aangelopen supporters bekogelden elkaar in de beide landstalen met alles wat los-vast zat of stond van binnen en buiten de kantine. Uiteindelijk vlogen ze elkaar ook in de haren.
De fototoestellen van de sportreporters flitsten hevig. De twee chauffeurs van DE REISVOGEL stonden er aan de rand van een bosje wezenloos op toe te kijken. Ook zij waren ijlings weer weggevlucht, uit de veilige cocon van hun bus, die in deze omstandigheden net zo goed hun doodskist kon worden. Toen ze de bende zagen naderen, hadden ze hun vervoermiddel hermetisch afgesloten.
De beide REISVOGEL-bussen deden dienst als wering. Ze waren al aan een kant grondig geblutst en geschramd, toen plotseling een ervan aan de andere kant vuur vatte. Enkele anderstalige onverlaten hadden met bladeren en takken en ander zwervend materiaal een kampvuur veroorzaakt vlak bij de bus. Er waren al grote zwarte blakervlekken te zien. Een steekvlam schoot omhoog. ‘Verdomme, verdomme!!’ riep een van de chauffeurs. ‘Waarom verbaast me dat niet!?’. Onmiddellijk daarop vluchtten enkele gedaantes de duistere Ardense bossen in. In plaats van de bluswerken te organiseren, zetten de meeste heethoofden de achtervolging in.
Achter een van de ramen van de brandende bus verscheen nu plotseling een verbijsterd gezicht: Rick Masschelein, niet-spelend volleybalspeler uit Eredivisie, zat thans helemaal niet gebeiteld. ‘Miljààrde!!’ brulde een van de chauffeurs. ‘Die was ik glad vergeten!!’ Hij snelde ijlings naar zijn raket om de zoon van de grote voorzitter te bevrijden.
Ja, in de laagste regionen van Eredivisie Volleybal Mannen viel die avond wat te beleven. De donkere Ardennen vertoonden die elfde november een felle gloed.
En eigenlijk lag 175 € aan de basis. Niet meer, niet minder. Geeneens een smashing bedrag.
De week daarop werd VC WESTAVO oneervol begraven. Eindelijk besteedden de kranten eens uitvoerig aandacht aan de ploeg. Dat gebeurde echter niet op de sportpagina’s. De fameuze foto van Rick, in paniek achter het raam van de brandende bus, verscheen bijvoorbeeld op de voorpagina van de provinciale krant. Eronder prijkte de foto die de volgende fase had vereeuwigd: de uitgebrande bus.
‘En wij zouden daar geld in moeten pompen!?’ had de burgemeester zich in een interview laten ontvallen. ‘Sport kan verdorie de gezondheid schaden!’ ‘De geldkraan gaat onmiddellijk dicht!’ vaardigde Masschelein Sr. uit. ‘En De Westhallen zijn bij dezen te huur!’
Deze allerlaatste steekvlammen hielpen VC WESTAVO alleszins definitief naar de andere wereld.
Hennebel werd gearresteerd niet ver van het filmmuseum in de Japanse wijk van Parijs nadat hij er in een bordeel een prostituee had vermoord. Van zijn veertiende tot zijn zestiende had hij op bevel van zijn leraar Engels gecorrespondeerd met de al net zo jonge Emiko Takamori, op hemelsblauw luchtpostpapier. Pas op zijn achttiende – die schoolse briefwisseling was dan al stilgevallen – leerde hij het begrip geisha kennen: gezelschapsmeisjes die al te vaak met prostitutie werden geassocieerd. Voor Hennebel stond het echter als een paal boven water dat iedere geisha ook een hoer was. Met twee spleetogen en een spleet onderaan. Hem zouden ze niks wijsmaken. Van dan af leefde hij zo’n beetje met een latent gehalte aan japanitis, of noem het: zucht naar Japan. Van Japanse films snapte hij geen reet. Haiku’s vond hij voor mietjes zijn. Kamikazepiloten waren zijn helden. Geisha’s moesten de zevende hemel zijn. Japan had ook de (voorspelbare) gewoonte af en toe te beven. Ook dat trok Hennebel aan. Niets stond er vast. Alles kon ogenblikkelijk in duigen vallen. Papier en hout vormden er de steunpilaren.
Hennebel begon voorwaar ook thee te drinken. Dat gebeurde nota bene onder de Vlaamse Halletoren op de Markt in Brugge – het mekka van zovele Japanners met het fotoapparaat of de camera in de aanslag. Hennebel werkte in Brugge – hoofdplaats van de provincie West-Vlaanderen – in de Compensatiekas voor Zelfstandigen. Hij bedreef er papierwerk waar geen buitenstaander iets van kon snappen, in een zaal met nog zeventien andere ambtenaren wier carrière zo vlak was als achttien keer door de mangel gehaalde filodeeg.
Ambtenaar B. Hennebel werd ’s ochtends vroeg bij rijzende zon in de kraag gevat tijdens een zomerweekend. Hij zat in de Starbucks vlak bij het Parijse filmmuseum met bevende rechterhand van een cappuccino te nippen. Zijn wereld begon helemaal te beven toen er plotseling vijf zwaarbewapende politieagenten in dit mekka van de mokka verschenen. Hennebel kneep prompt zijn koffiebeker met twee, drie knalletjes kapot (waardoor het hete goedje over zijn hand stroomde), sprong gillend op, spurtte ijlings de Starbucks uit en leverde door dit verdachte gedrag bewijs na bewijs van schuld. Een halve minuut later werd hij door de eerste van zijn achtervolgers met een stevige ashi-waza annex osae-komi-waza gevloerd, in volle straat.
Er was weinig scheikunde nodig om te bewijzen dat Hennebel de moordenaar was van Zsa-Zsa, de enige Hongaarse (en niet-Aziatische) prostituee in etablissement Ian-Fu.
Het was geen Japanse geweest. En dat had Hennebel, volgestouwd met Parijse drankjes, uitzinnig van woede gemaakt.
Het moet nu eenmaal gedaan worden. Niemand echter had een vreemder beroep dan Rigobert Leslie Caersman. (Om de een of andere reden stond hij erop dat zijn tweede naam altijd vermeld werd). R.L.Caersman combineerde de beroepen van krijtschrijver en mensenmepper van in het vroege voorjaar tot pakweg begin herfst. De rest van het jaar kluste hij wat rond.
Rigobert Leslie was twee keer niet geslaagd voor iets, telkens in zijn eerste examenseries. Een keer niet voor onderwijzer en een keer niet voor rijkswachter. Omdat hij altijd op wielerkoersen rondhing, breide hij na verloop van tijd een stevig netwerk van wielermensen. Zodoende werd hij, na nog een streepje voorspraak en een kontje hier en daar, krijtschrijver/mensenmepper in de grote voorjaarsklassiekers en in de Rondes van enkele Europese landen. Hij was, gezeten op de duozitting van een moto, gewapend met een bord, een doosje krijt en een mensenmepper. (‘Mensenmepper’ is hier zowel voorwerp als beroep.Dat valt samen.) Zijn bord bracht de ontsnapte of achtervolgende renners op de hoogte van hun voorsprong of achterstand. Daartoe gebruikte Rigobert Leslie Caersman de tekens ‘ en ‘’ – zijnde de tekeneenheidjes van tijd. Elke seconde was belangrijk.
Zijn mepper (een soort plastic kingsize vliegenmepper met kleine waarschuwende rinkelbelletjes aan de zijkanten bezet) ranselde opdringerige supporters weer naar de kant van de weg of in de berm. Vooral in de Ronde van Vlaanderen, Parijs – Roubaix en de bergetappes van de grote Rondes diende Rigobert Leslie van zijn mensenmepper gebruik te maken.
(Nog eens: het is ook een van die beroepen waarbij het voorwerp samenvalt met zijn mens: de mepper! Wie is de mepper? Wat is de mepper? De mepper hanteert de mepper!)
Ooit moest dat eens faliekant aflopen voor deze krijtschrijver/mensenmepper. Want het moet gezegd: sedert de renners oortjes en moderne communicatieapparatuur gebruikten, was het krijtbord ietwat old skool geworden. Dus besteedde Rigobert Leslie meer aandacht aan zijn mepperschap. De renners vielen veel vaker dan vroeger, en de mensen werden steeds driester. De zenuwachtige, mobiele generatie, zeg maar. Veel onrust.
Anno 200X, in het holst van de lente, op een warmterecorddag, was het zover. Sedert de aanvang van de weermetingen had men het op 15 april nog nooit zo warm gemeten en geweten. De Hel van het Noorden was één stofwolk die zondag. Er viel geen spetter te bespeuren, tenzij het bloed, het zweet, de tranen en de urine van de stielrenners. En het bier natuurlijk, in de geluksstroken. De opwarming van de aarde… de verwoestijning van Europa… het plaatje klopte. Echt beslijkte woelrenners werden de laatste jaren zeldzaam. Nu vraten ze stof.
Zondag 15 april 200X, een week nadat een gretige Leif Hoste in de Ronde van Vlaanderen zo jammerlijk het onderspit had moeten delven.
Ter hoogte van Secteur 10 (het einde naderde) stoof de moto onder andere bevattende Rigobert Leslie Caersman tussen een ware mensenzee door. Het vehikel spleet deze vleeszee als vanzelf door zijn indrukwekkende breedte. Een dertigtal meter achter ze kwam een achtervolgend groepje renners aangestoven. Rigobert Leslie wapperde professioneel met zijn rinkelbellende mensenmepper, als een waarschuwende pestlijder. Opzij, opzij, opzij. Hier en daar haalde hij even uit. Soms deelde hij echt een tik uit. Zat de onverwachte hitte er voor iets tussen? Al vlug incasseerde hij zelf meer meppen dan hij er zelf uitdelen kon. Ook zijn kompaan voorop deelde in de klappen. Uiteindelijk werd de regen van slagen zo erg dat de motorrijder in een plotse opwelling plankgas gaf.
Het volgende ogenblik echter kukelde een onfortuinlijke Leif Hoste met zijn driftig jagende groepje van drie tegen de accelererende moto aan. De renners hadden namelijk ook plotseling besloten gas te geven, om van het zog van de motor te profiteren. Onmiddellijk werd Secteur 10 herschapen in een fietsenkerkhofje. Ook de moto ging onderuit. De machine gleed majestueus tussen ontzet opzij springende gillende toeschouwers de kurkdroge beek in. De twee opzittenden gleden gestaag mee de diepte in, terwijl de mensenmepper vervolgens met een gekke boog over de hoofden heen even weg zeilde, het Noord-Franse weiland in. Een indrukwekkend volslanke toeschouwer snelde toe en zette pijlsnel zijn zware voet op de borstkas van Rigobert Leslie Caersman, alzo de buiteling van de mepper stuitend.
Ondertussen ploegde Stuart O’Grady (Stuey for the friends), rechtstreeks afstammeling van de Australische Robin Hood-figuur Ned Kelly, gezwind en verbeten naar de eindstreep in de velodroom te Robaais.
Een groot deel van de toeschouwers in de geluksstrook (nou, voor R.L.C.: pechstrook) langsheen Secteur 10 stortte zich nietsontziend op de mensenmeppende vetzak die van de duozitting was gekukeld. De renners, die ondertussen beduusd overeind gekrabbeld waren en ook hun tweewielers weer rechtop zeulden, keken verbijsterd toe hoe Rigobert Leslie Caersman, bij leven en welzijn krijtschrijver/mensenmepper, naar de eeuwige jachtvelden in Noord-Frankrijk werd gemept. Iedereen mepte op hem in. (Later ontkende iedereenbetrokkenheid bij deze lynchpartij.) Zijn motorrijder liep brullend de weiden in, zijn helm weggooiend, niet meer omziend naar zijn zieltogende maat en zijn gestrande vehikel.
Toen enkele minuten later het ontzielde lichaam van Rigo Leslie Caersman in de droge beekbedding werd gedumpt, konden Leif Hoste en zijn rivalen weer de fiets op in de achtervolging. Helaas nog te laat om iets hevigs te betekenen in de 105de Parijs – Robaais.
‘COLLATERAL DAMAGE’ blokletterde de volgende ochtend een krant. Het incident met de mensenmepper werd beschouwd als een onvermijdelijk voorval in de slipstream van een gigantenkoers. Hiermee was gelijk het lot bezegeld van wie het ooit in zijn hoofd mocht halen te ‘leren’ voor mensenmepper/krijtschrijver. Zelfs een voetballer krijgt minder klappen.
Winnetou Degrande was noodgedwongen een navelstaarder. Hij zat al jaren in een rolstoel en keek dus nillens willens recht in de buiken en navels van de ‘lopers’, zoals hij de tweebenigen noemde. Vaak zeilden de blikken van die lopers zelf over hem heen. Dat hield twee mogelijkheden in.
Hij had net zo goed iets doods onder hun voeten kunnen zijn.
Ze probeerden luchtig om te gaan met zijn beperking en vooral niet naar zijn wielen te kijken die zijn lamme benen vervingen.
Om hem van een dezer mogelijkheden te vergewissen, diende Winnetou Degrande zelf beaat zijn hoofd te heffen en hen ogenschijnlijk onderdanig aan te kijken, als een hondje dat een koekje is beloofd als het eens op gaat zitten.
Aan de beperking van Winnetou was een ongelofelijk verhaal verbonden, niet zozeer omwille van het verhaal dan wel omwille van zijn naam. Zijn naam was er namelijk eerder dan zijn lot. Een pijl had Winnetou’s onderste ledematen definitief verlamd. Dat gebeurde toen hij elf jaar was. Elf jaar lang heette hij al Winnetou, Degrande. Nou, zo’n jongen met zo’n naam kon het in de jeugdjaren toch niet aan pijl-en-boog ontbreken?
De daders die hem zijn naam hadden berokkend (de vrouwelijke en de mannelijke verwekker, die laatste een Karl-Mayfan) kochten hem voor zijn tiende verjaardag een set van boog-en-pijlen waarop een klant- en kindvriendelijk embleem prijkte. Winnetou en zijn maten werden bedreven in de speelgoedversie van de schutterssport. Zo bedreven dat ze meer wensten. Dus begonnen ze ‘echte’ pijlen te snijden en te kerven in het gemeentepark. Zo’n echte pijl trof de inmiddels elfjarige Winnetou Degrande vol in de rug. Na vele hopeloze maanden in ziekenhuizen kreeg Winnetou dan maar wielen voorgeschreven. Van dan af leidde hij een zittend bestaan.
Op twintigjarige leeftijd werd hij dartskampioen op de Paralympics in Seoel. Hij mocht bij de koning op de koffie. Omdat precisie zijn vak leek te zijn, werd hij ook gevraagd voor het nationale rolstoelbasketbalteam. Dat hield hij even in beraad. Hij hield niet van opspattend zweet en lijfgeuren in volle actie.
Winnetou Degrande had een grondige hekel aan het etaleren van tatoeages. Niet aan tatoeages op zich. Hoewel. Sommige waren best wel te pruimen als een soort van (hoeveelste inmiddels? tiende?) kunst. Maar het ongevraagde showen van persoonlijke iconen op de huid van vooral armen, benen, ruggen en borsten vond hij een inbreuk op de intimiteit zijn. Als je je op pakweg twintig centimeter van zo’n blote heldhaftige bovenarm of beschilderde kuit bevond, was het net alsof je verplicht werd deel te nemen aan een intimiteit die je zelf helemaal niet wenste. Zo’n tatoeage hoestte je recht in je gezicht toe. Om nog maar te zwijgen over de kijkvervuiling in de meeste gevallen: onbeduidende, niet ter zake doende Japanse kronkels, afzichtelijke draken, belachelijk gevederde indianenkoppen en in het ergste geval de vrouwennamen en de doorpijlde harten.
Dat en het gedwongen navelstaren waren Winnetou doornen in het oog. Hij kreeg er een combinatie van voorgeschoteld op een dartstoernooi in Bournemouth: laaghangende bierbuiken en bovenarmse tatoeages.
‘Hoe komen die linksrijdende eilandbewoners toch aan die gigantische bovenarmen?’ vroeg hij zich herhaalde malen hardop af. ‘Vanwaar die grote vleesoppervlakken, waarop ze hun wansmakelijke gedrochten laten schilderen?’ ‘Beer and biology hé,’ grinnikte Freek, een teamgenoot. ‘En jij bent ook niet van de smalste, na al die jaren karren,’ merkte Jill op, terwijl ze een gespierd gebaar maakte. Zij was de lopende mascotte van dartsvereniging Pickery Club, in de volksmond: de pik erin. De eigenaar van hun stamcafé heette namelijk Ivan Pickery. Hij had het af en toe met recht en reden over ‘mijn PC’, die hij sponsorde middels een tweedehands busje om gooitoernooien mee af te dweilen. Zowel zijn café als het busje waren voorzien op lopers en tweewieligen ofte navelstaarders. Van deze laatste categorie telde de Pickery Club er vier; een mooi staaltje voorwaar van diversiteit en flexibiliteit, de intellectuele modewoorden van de laatste jaren.
Bournemouth beloofde een mooi driedaags uitje te worden. Door veel spaghetti te eten, was ook de kas van de PC gespijsd. Jill had daarbovenop nog asjeblief 300 € gewonnen met een openbare partij strippoker, voor het goede doel. Er kwam zelfs wat subsidiegeld van overheidswege – a posteriori natuurlijk, na het indienen van een dossiertje – omdat het een schoolvoorbeeld betrof van gemixte sportbeoefening en internationalisering. De PC had daar door het vallen en opstaan van alsmaar oude en weer verse regeringen en excellenties handig gebruik van weten te maken.
Mastodonten van mannen en gevaartes van vrouwen namen aan het gooitoernooi deel. Alleen de Bulls uit Exeter telden ook een rolstoelgebruiker in hun rangen, een eenarmige dan nog wel. Zelfs zittend leek hij nog de afmetingen van een reus te hebben. ‘Dat is alvast één getatoeëerde arm minder,’ grinnikte Winnetou tegen Ivan. ‘Ja, maar wij bleekscheten vallen hier wel op door ons blanco velletje hé.’ ‘Die Engelsen dragen permanent de oorlogskleuren.’ Winnetou keek strijdlustig om zich heen. In de Pickery Club werd hard op hem gerekend. Hij was immers sedert de Paralympics in Seoel hun kampioen. Na urenlang getok van de pijltjes op de dartborden prijkte PC op de vijfde plaats. Niet mis voor een ploegje van het vasteland, maar het kon beter. Jill wreef Winnetou’s rechterarm en die van de anderen in met een geheime mengeling waarvan ze alleen de ingrediënten ossengal en brollèrt (een Hongaars plantenextract) prijsgaf.
Winnetou kreeg het echter stilaan op de heupen in dit bos van tatoeages op blote basten. Bijna iedereen op dit eiland leek geprikt of geperforeerd. Zowel vrouwen als mannen sjokten met heelder fresco’s op hun vel rond.
Op de derde en laatste dag struikelde zo’n vleselijk gevaarte bij het achteruitstappen over Winnetou en zijn tweewielige vehikel: een kolos met zo’n potsierlijke indiaan in zijn bovenarm gekerfd. ‘Bloody… !!’ ‘Godverdomme… schildersezel!’ riep Winnetou kwaad. Het was even zoeken naar de juiste bewoordingen. De Nederlandstalige omstanders barstten in lachen uit. Schildersezel!? Maar het Engelstalige gevaarte – dat langzaam uit zijn bedenkelijke positie weer oprees; hij had even beduusd als een reuzenbaby op Winnetou’s schoot gezeten – gaf geen blijken van goodwill. Hij vatte de schaterbui kennelijk als een belediging op. ‘What did you say, wheelman?’ ‘ … ‘ ‘Eh?’ Er viel een geladen stilte. De oeros stond nu op drie meter afstand van Winnetou. ‘Come on, man… ‘ probeerde Freek in zijn beste Engels te sussen. ‘You watch your steps, sir,’ voegde Jill hem toe. ‘Fuckin’ wheels… Do we shoot sitting ducks here or what?’
Winnetou’s ogen veranderden in gevaarlijke spleetjes, zoals ze er de fractie voor elke worp uitzagen. Hij kneep hard in zijn bundeltje pijltjes. Ze gloeiden in zijn hand. ‘Bull’s eye!’ riep hij plotseling. Zijn hand rees en hij mikte met volle kracht zijn drie pijltjes tegelijk in de bovenarm van de kerel. ‘Roos!’ De pijltjes boorden zich gezamenlijk in het ene oog op het zijprofiel van de foeilelijke indiaan. ‘Ten points for Belgium!’ Verbouwereerd keek het slachtoffer naar de pijltjes in zijn bovenarm; aanvankelijk vergat hij het uit te schreeuwen. ‘Bastard! Stupid Belgian bastard!!’
Toen waren alle rapen gaar. De eindfase van het dartstoernooi in Bournemouth ontaardde in wat men iets later in de Engelse kranten de DARTS CLASH is gaan noemen. Eén Vlaamse krant bracht het bericht op bladzijde twee, getiteld OP JE VOGELPIK GETRAPT. De volgende dag namen alle andere kranten het bericht over. Er werd duchtig met het woord ‘pik’ gejongleerd. Winnetou Degrande prijkte plotseling op enkele voorpagina’s. De minister trok prompt de beloofde subsidie in. De Pickery Club was geen voorbeeldig ambassadeur in het buitenland geweest, vond zij. Gevraagd naar een reactie hierop, antwoordde Winnetou: ‘Van een pijlsnelle reflex gesproken.’ Hiermee (en met de hele zaak) scoorde hij bij de bevolking, die hem vijf dagen lang als een Bekende Vlaming beschouwde. Maar hij werd geen tweede keer door Zijne Majesteit de Koning ontvangen.
Het was van die regen die ongenadig door de aarde wordt aangetrokken – hevig, hard, pijlsnel, met veel gedruis en geklater. En dat na een gloeiende hitteweek. Af en toe stopte dat straalharde gezeik even, als door de hand Gods geslagen, om die aarde gulzig te laten drinken, en daarna weer in volle hevigheid los te barsten.
Tot zover een natuurbeschrijving die niemand graag leest, want het betreft regen. Nu over naar de menselijke factor, wat het geheel nog lelijker maakt. En naar een plot. Ebenezer van Adel stond mistroostig naar zijn grote donkere tuin te staren, aan het panoramische raam waar eindelijk de laatste druppels van biggelden. Muriel was al gaan slapen, na de zaterdagdetective op tv. Het uur der vleermuizen was inmiddels aangebroken. Ze flitsten heen en weer, in de vochtige ozonfrisse atmosfeer na de braakbuien. Nu konden ook de slakken weer verschijnen. In het gras ontwaarde Ebenezer de bleke vlekken van afgevallen peren. Het water kwam hem even in de mond en hij moest tweemaal slikken. Vandaag had regen een lelijke streep getrokken door de zaterdagritten van de Grand Prix Formula 1 in Monza. Oost-Texas en Volksrepubliek Bangladesh hadden al dagen (en nachten) te kampen met overstromingen. De wereld was aan het verzuipen.
Tot zover de natte dromen van Ebenezer van Adel. Onbedachtzaam nam hij een te grote slok van zijn Spa Barisart. Daarop verslikte hij zich hevig. De splijtende pijn in de takken van zijn borst was niet in te tomen door uitzinnig en onbeheersbaar hoesten. Een gloeiende luchtbel bleef koppig haperen vlak naast zijn hart en weigerde te knappen of te zakken. Ebenezer van Adel vouwde dubbel, petste zijn glas op de salontafel en stutte zichzelf met gebalde vuisten, immer brullend als een gewonde leeuw. Hij had zichzelf bijna het hiernamaals in gehoest toen er aangebeld werd. De privédeur. Op dit uur nog? In verband met een patiënt misschien? Maar hij had toch geen wachtdienst! Zijn laatste schor geblaf verdween als bij toverslag. Hij wreef de tranen uit zijn ogen, haalde diep adem en haastte zich naar de voordeur.
Het was zo’n hitte die je huid van je beenderstel losweekt – heet, gloeiend, brandend, net niet gepaard gaand met gesis zoals in een bakpan. Zoals je pannen bebotert of oliet teneinde het braden te bevorderen, zo werd je in deze zonnebrand na het insmeren nog vlugger gaar, zo leek het. Sommige badgasten wachtten echter ook te lang om het smeerpulletje boven te halen. Daardoor gaarden ze sneller.
Tot zover een notitie over mooi weer, dat heel erg ongezond kan zijn. Nu over naar de menselijke factor, wat het geheel nog lelijker maakt. En naar een plot.
Marjetje Sovjetje was terug van een weekje zee in de vakantiefaciliteiten van de rode vakbond. Het weer was tot en met vrijdag zo meegevallen dat iedereen bakbruin of pioenrood weer naar huis kwam. Na de derde dag was Marjetje begonnen af te bladderen. De velletjes vielen er af. Overal gloeide het. Er popten voortdurend verse blaasjes op, die even later weer verschrompelden. Het voelde aan alsof haar botten op een barbecuerooster gelegen hadden. Maar bij terugkeer naar het binnenland regende het plotseling oude wijven. Na een kort onweer van apocalyptische intensiteit op zaterdag waren alle hemelsluizen opengezet, zoals ze dat in de boeken schrijven. Marjetje Sovjetje ging in de regen staan om af te koelen. Al dat hemelwater moest haar blussen. De oude schilfertjes stroomden van haar lijfje, waarna die door verse vervangen zouden worden. Een Luftwaffe van vleermuizen joeg haar weer naar binnen. In diverse spiegels monsterde ze de vlekkerige kleuren die haar huid had aangenomen. Het zag er afschuwelijk uit. Rood, wit, bruin, roze. Het deed ook pijn. Ze raakte in paniek. Het werd steeds erger. Ze begon op zo’n melaatse op Molokai te gelijken. Bestonden daar pillen voor? Zou dokter van Adel nog op zijn? Muriel? Ze zette de achterdeur op een kier (bang voor die Stuka’s van vleermuizen) om te kijken of er bij haar buur nog licht van uit de veranda naar buiten in de tuin viel. Dat was zo. Ze hoorde ook hevig gehoest. Net een hond die gewurgd wordt, dacht ze. Dokter van Adel was toch gestopt met roken? Zou ze? Ze haastte zich naar de voordeur.
Marjetje Sovjetje, gevlekte bloedrode socialist in hart en nieren, belde ’s avonds laat aan bij dokter Ebenezer van Adel, blauw aangelopen liberaal. Een laatste krachtige hoest begeleidde het openen van de zware deur van de privéwoning. Ebenezer wurmde alvast ontstemd zijn hoofd door de kier. Vooraleer de plot zich definitief voor zou doen, zouden de personages – slachtoffers van het weer – nog een dialoog hebben.
‘Ah, buurvrouw Jetje. Nog zo… ’ ‘Ben je ziek, dokter?’ ‘Ik? Nee.’ ‘Dat hoesten… ’ ‘Verslikt. Kan ik iets… Maar Jetje: je ziet zo… Heb je je verbrand?’ Hij opende de deur wat breder en monsterde haar gelaat. Marjetje knikte en verwrong haar snuitje tot een spijtige grijns, wat weer gloeiend pijn deed, vooral ter hoogte van haar neusvleugeltjes en voorhoofd. Ebenezer boog zich wat voorover. ‘Die pareltjes op je voorhoofd… Dat zijn geen zweetdruppeltjes hé? Of regendropjes.’ ‘Nee. Ja dokter. ’t Is te zeggen: de zon.’ ‘Maar het regende al een halve dag lang.’ ‘Deze week was ik… ‘ ‘Ah! Ook nog waar. De zee hé! Allez: de kust. Het strand, bedoel ik. Het was om te bakken hé?’ ‘Ik gloei als een hoogoven. En ik schilfer af. Heb je daar iets… ‘ ‘Kom maar binnen, Jetje. Maar ik ben wel niet van wacht. En Muriel ligt er al in.’ ‘Een pilletje of een zalfje ware al… ‘ ‘We gaan eens kijken wat die koperen ploert je aangedaan heeft. Kom maar door. Ik heb ergens nog wel een tube liggen.’
De deur van het huis dat ten onrechte als ‘villa’ omschreven werd, ging langzaam dicht. Er was echter geen verlossing mogelijk voor een volk dat des zomers gedurende maximum drie weken aan zee lag te bakken en te braden, en welhaast wekelijks ook ten prooi viel aan hevige regen, het hele jaar door. Marjetje Sovjetje, die een week later zou sterven, werd ingesmeerd door dokter Ebenezer van Adel, die een week later ook zou sterven. Een maand later stapte Muriel uit het leven door een wanhoopsportie pillen in te nemen. Die nacht regende het dode vleermuizen.
Na de leegte van de flessen hadden we een grote honger naar een volle maaltijd. We lieten de tuin van de jarige Maureen als een rampgebied achter en reden in colonne naar eethuis Het Vagevuur. We droegen het feestvarken op onze schouders naar binnen en weer naar buiten, want het was mooi weer en we wilden op het terras eten. Er was gereserveerd voor tien personen van het menselijke geslacht. Op dat feest – waarvan verder niets ter zake doet, want ik liet er het leven – zouden we de beroemde kogelvis eten, voorafgegaan door een veilige forel. Een forelgraat deed me de das om. Ik stierf nog voor de gevreesde kogelvis op tafel kwam. Het Vagevuur doofde die dag uit.
Nadat de worggreep van de dood me helemaal te pakken had, dreef ik achterwaarts mijn leven uit. Ik deinsde uit mijn lijf terug en verliet het bestaan op deze aarde. Trillend als een snaar maakte ik de overslag tussen tijd, ruimte en materie en wisselde die in voor het 5-gehalte. (Ik kies hier voor het cijfer 5 als symbool voor iets onbeschrijfelijks). Mijn geluk werd onmiddellijk vermenigvuldigd met honderd. De laatste scènes uit Het Vagevuur bleven nog even vlakbij, maar riepen een feestgevoel op. Ik werd verwelkomd door een grote hoeveelheid 5. Snaargewijs werd ik er zelfs naartoe getrokken, definitief weg uit de vleselijke wereld. Het fameuze licht waarover zoveel geluld werd door teruggekeerden, leek nog het meest op het zonnezwart. Het ontbrak in het wereldse kleurenspectrum, maar nu onderging ik het wel van aan de andere kant, voorbehouden aan niet-mensen.
In een van de eerste 5-slingers wachtte Maria Morfine me op. Een serpentine a-materie leek me naar haar toe te zuigen. ‘Amsterdaman’, groette MM. ‘Men was mens.’ ‘Mijn lievelingsnaam’, mompelde ik. ‘Wat deugd.’ ‘Zwemt Met De Zalm.’ ‘Die ook. Zalf. Ziel goed.’ ‘Of Gedroogd Vlees.’ ‘Evenzeer. Vleit. Harttik.’ ‘Hier ben ik voor. Ontvang.’ Maria Morfine splinterde in talloze partikeltjes. ‘Word getroffen door alle feesten.’
Zacht sissende geurvlagjes namen bezit van me, terwijl ik spreidde en happend lachend hikkend de flinters ontving. Mijn 5 werd een parabolisch vierkant waarvan de opspanning nog veel meer heerlijks beloofde op z’n parallellepipedums.
‘Vlie dan’, vertolkte Maria Morfine. ‘De Zeusen zijn er. Ook de Schaduwwakers. Elke on-man daar en hier. Elke niet-vrouw hier en daar. Is-was. Was-is. Egorosa.’
Mijn begrip werd hoger; mijn 5 intenser. Mezelf kon ik niet voelen, maar nog nooit (ooit? nu? nimmer?) had ik me zo gevoeld. Mijn parabolische vierkant knapte aangenaam pipedanig. 5,5 – maar dit te logisch; keer het om in en buiten zichzelf. Ik zweefde, daalde, steeg, viel en struikelde prettig een eeuwige tel tot ik met kosmiet geladen (of was het watheid? veelektriciteit? maanroes?) opduikelde tot bij Maria Morfine.
‘Maria Morfine, u weer’, groette ik. Ze verstraalde in een flukse deining. ‘Niet ik’, zei ze. ‘Maria Morfine is-was, was-is. Egorosa.’ ‘Hoe dan aan wie mijn watheid besteed?’ ‘Niet-vrouw Simon Sevensegel wijst.’ ‘U?’ ‘Jezebel Ocharmen. Een schuilnaam. Scheldnaam. Ik ben een kant van Maria Morfine. U ziet: onvolmaaktheid is perfect. Vond me. Ga dan. Geen waanhoop.’
Stuiterend belandde ik alweer geboren in de donkerloze zone van Simon Sevensegel, de passantenduider. ‘U wijst waar mijn watheid?’ ‘Is het kosmiet?’ vroeg SS. ‘Roes en veel.’ ‘Duik, plons. O… uw naam?’ ‘Amstelzalm’. ‘Heel goed. Niets zelf. Een aanwinst. Hoedanig.’ Nu deinde ik terloops maar voorgoed het 5-staketsel tegemoet. Nimmer bestond er een gelukkiger niet-mens. 5-5 te weten ook bij ontwijfelheid.
Het scheelde niet veel of er stikten er enkelen van het lachen op mijn crematie. Een visgraat!
Tijdens mijn rouwmaaltijd (de nabestaanden en genodigden kregen rauwkost) vertelde een bevriend verpleger dat verstikking bij een maaltijd een frequente doodsoorzaak betekende. Wekelijks werden er dergelijke gevallen op de Spoedeisende Hulp bij hem binnengebracht.
Op 06 juli 1952 zoefde beroepsrenner Marius Urquhart pijlsnel van de flanken van de Col d’ Ardu af. Hij bevond zich in de ongeveer vijftiende positie. Het was bloedheet; op bepaalde plekken lag het wegdekoppervlak er gesmolten bij. Voor en achter hem was het peloton in vele stukjes uiteengereten. Hij had geen onmiddellijk zichtbaar mikpunt en evenmin een wieltjeszuigende achtervolger. Omwille van de veiligheid ook verkozen de meeste renners de gevaarlijke afdaling individueel en op eigen tempo te doen. Marius Urquhart (Franse nationaliteit, Corsicaan, maar geboren in Paraguay) behoorde tot de enige Corsicaanse wielerprofploeg die ooit aan de Ronde van Frankrijk deelnam. Het was in de tijd dat nog met landenploegen werd gereden. Met bonkend hart en de tenen tegen elkaar meanderde Urquhart naar het dal toe. Kilometerslang was geen levende ziel te bespeuren. In die tijd waren er ook geen tv-camera’s die alles en iedereen overal registreerden, glorieus of ongenadig. Als er dat jaar al een camera was, dan werd die zeker op Fausto Coppi gericht.
02
Ter hoogte van bocht 34 katapulteerde Marius Urquhart zichzelf in het struikgewas, dat trapsgewijs uit de afgrond naar omhoog groeide. Hij zeilde als een engel het ongewisse tegemoet. Er waren twee verre getuigen van, die op dat ogenblik in een volgwagen de bocht begonnen aan te snijden. Zij zagen hoe de renner en de fiets met een magistrale duikersboog de struiken in doken. Van Urquhart of diens vehikel werd echter nooit meer een spoor gevonden. In de annalen van de Tour de France is dit tot op vandaag het vreemdste raadsel gebleven. Maar de mensen vergeten vlug, vooral ook omdat de Ronde een jaarlijks weerkerend evenement is, en de tijd gaat al net zo vlug. Marius Urquhart slaagde er niet in een legende te worden. Bij ontstentenis van bewijsmateriaal kon men geen geloof hechten aan een wonderbare omkering van het belendende mirakel van Lourdes: de verdwijning van de heilige Marius. Want waar waren de man en zijn fiets gebleven? Een luttel maggiblokje, vermoedelijk afkomstig uit zijn knapzakje, volstond niet. De verschijning van Maria leek, nou: geloofwaardiger. Het scheelde veel, maar ook weinig: twee letters.
03
Bij zijn overlijden zou de vrouw van Marius Urquhart vele keren meer dan een hapklare som geld opstrijken. Daar was voor gezorgd middels een contract bij Eassons Insur. (*) Op 6 juli 1952 was Urquharts klassement in de Tour barslecht. Eigenlijk was hij ook niet echt een klassementsrijder, maar eerder een bergkoninkje, dat, als de groten het gedoogden, in Alpen en Pyreneeën even zijn liedje mekkeren mocht, tegen flanken opklauterend als een gretig geitje. Maar er waren nog rappere geitjes dan Marius Urquhart. Er reden er voor hem, die hem opjaagden, en er reden er na hem, die hem najaagden. Anno 1952 verdween hij in bocht 34 volledig uit ieders zicht. Voorgoed.
(*) Eassons Insur., met hoofdzetels te Grenoble en Plymouth, was een zijtak van Lloyds Inc. De firma was gespecialiseerd in risicovolle verzekeringscontracten in de wereld van topsport, weddenschappen, stunts, Guinness Book of Records, oorlogscorrespondentie, burgeroorlogen en medische extremen. Begin jaren zestig van de vorige eeuw werd deze tak opgedoekt wegens misbruik van voorkennis van de Beurs.
04
Toen Marius Urquhart een jaar later nog niet was opgedoken, kwam er een bescheiden gedenksteen in bocht 34 op de flank van de Col d’Ardur, samengeschraapt door ploeggenoten en goedgekeurd door de Tourdirectie. Er stond op:
DISPARU ICI
06.07.1952
MARIUS URQUHART
- TOUR DE FRANCE –
Maar de Tour passeerde daar de volgende jaren niet meer. Dat gebeurde pas weer even in 1967, maar in omgekeerde richting. Door de intrede van de merkenploegen in de Tour en het verlaten van de ouderwetse landenformule, werd er ook niks benefietachtigs of gedenkachtigs op touw gezet voor Urquhart en zijn nabestaanden. De karavaan sjokte er zo voorbij. Alleen een Luxemburgs radiocommentator gewaagde nog even van de vreemde verdwijning, hoewel Urquhart een beetje Paraguayaans, een beetje Corsicaans en zelfs een beetje Frans was. In de loop van 1954 ontving de jonge weduwe een vorstelijke vergoeding van Eassons Insur., ondanks een ontstellend gebrek aan bewijsstukken, zonder juridisch gehakketak. Ze liet de gedenksteen op de Col d’Ardur voor wat hij waard was en verhuisde met haar eerst- en laatstgeborene prompt naar Berck-sur-Mer. Winter 1954 voorzag ze zich van een verse vriend met streng achterover geharkte ravenzwarte haren: een tweeëndertigjarige brouwerszoon wiens eerste vrouw op zee verdwenen was. Hij was nog supporter geweest van Marius Urquhart, beweerde hij. Hij geleek er zelfs een beetje op.
05
Zondag 06 juli 2003. De vijftigjarige Bärbel Urquhart, uitbaatster van café La Russe in Berck-sur-Mer, zat naar de tweede etappe van de Tour de France te kijken, samen met enkele namiddagklanten en toeristen. Het was snoeiheet. De inhoud van het bescheiden visvijvertje achter La Russe begon meer op visbouillon te gelijken. Bärbel monsterde de kuiten, dijen en konten van de Saeco’s, de Rabo’s, de Lotto-Domo’s, de Once’s, de US Postals. Ze bedacht dat zij een halve eeuw geleden aan een dergelijk koppel lendenen ontsproten was. Waarna de vader, de dader, die ze uiteraard alleen van foto’s kende, spoorloos van de aardbodem verdween, met achterlating van een onnozel maggiblokje. Had dat dingetje zich eigenlijk wel ooit in zijn knapzakje bevonden? Lap, voila, daar kukelden er weer een aantal tegen de vlakte. ‘Dat zag je vroeger toch veel minder hé, al die valpartijen’, merkte Bärbel op. Ze inhaleerde diep. Enkele mannen mompelden en knikten instemmend, hun blik aan het scherm hoog in de hoek gekluisterd. ‘Ge moet er maar al aan denken, of pardaf, daar ligt er ene’. ‘De zwaartekracht is zeker sterker dan vroeger’. ‘Of de gedachten, haha’.
06
Op 17 mei 1930 gaf Jonkheer Christian Chauxmes Bâton d’Offranville, bijgenaamd Het Gouden Kind, in zijn pas gerestaureerde zeventiende-eeuwse kasteeltje een diner voor veertien vrienden. Hij had er drie redenen voor: de restauratie van zijn stulp en ook die van zijn longen, want hij was gestopt met roken. De derde reden was geheim. Hij was de vader geworden van een flinke zoon, Marius. Drie dorpen verder lag die verse wereldburger in de nederige woning van de ouders van het Corsicaanse ex-bovenmeisje van Christian te duimzuigen. Vier mensen deelden dat geheim. Het kind zou goed verborgen blijven en later met zijn mama uit het zicht verdwijnen. De baby stond reeds van zijn allereerste dag op deze aarde in het testament van zijn rijke pa. De helft van Christians vrienden was net als hijzelf vrijgezel. Wat ze allemaal gemeen hadden: een liederlijk en decadent leven, wallen onder hun ogen beschouwden ze als lauwerkransen, grijze haren werden onbarmhartig geverfd, kale plekken op de schedel gecamoufleerd, vrouwen dienden om gepakt te worden, whisky bij het eten was geen uitzondering. Jonkheer Christian sprak zijn vriend chef-kok Eric Duprez van bistrot Captain Flint aan. Hij had zin om zijn vrienden eens een dijk van een poets te bakken. Samen bekokstoofden ze een plan. Eric zegde zijn medewerking toe; hij zou koken én opdienen. En ze gingen ook enkele nachten samen op pad.
07
Na afloop van het diner stond de gastheer op. Hij tikte tegen zijn glas en nam het woord. ‘Mes amis’, zei hij, ‘nu zal ik jullie laten zien wat het eigenlijk was dat jullie met zoveel smaak opgepeuzeld hebben’. Hij klapte in zijn handen en Eric Duprez verscheen, een groot zilveren dienblad voor zich uit dragend. ‘Ziedaar de chef, mijne heren!’ Het gezelschap begon in de handen te klappen, maar het applaus stierf onmiddellijk weer uit toen de chef-kok met het blad nader tot de tafel schreed. Kokhalzend en met afgrijzen in hun blik zagen ze negen kattenkoppen liggen, netjes gerangschikt, met ieder een rokende sigaret tussen hun tanden. Enkele gasten sloegen hun handen voor hun mond om braakneigingen te onderdrukken. Er klonken kreten en vloeken.
Een week later werd Christian Chauxmes Bâton d’Offranville thuis dood aangetroffen. Hij was vergiftigd. Van een dader ontbrak elk spoor. Er werd er aanvankelijk ook geen gevonden. Het kasteel werd door de familie verkocht aan een rijke Engelsman. Een notaris uit Pourville regelde alles. Ook het deel voor het bastaardkind. En dat was niet gering.
Over diens mama werd met geen woord gerept. Tijdens de Wereldoorlog werd het kasteel door de Duitsers gebruikt als hoofdkwartier. Na de oorlog werd het een psychiatrische instelling voor oorlogsslachtoffers.
08
Het bovenmeisje van het kasteel solliciteerde in een van de eerste warenhuizen van het land, honderd twintig kilometer verder. Het lukte; in 1936 verkaste ze met haar spruit naar een andere streek. Het nieuwe ‘Gouden Kind’ Marius was ondertussen schatrijk. Als hij 21 zou worden, kon hij vrij beschikken over zijn kapitaal. Maar voor de mama was geen franc voorzien. Die had het daar erg moeilijk mee. Terwijl de jaren vorderden, groeide haar wrok. Ze ging een administratieve strijd aan met de familie van Christian. Het was vechten tegen de bierkaai natuurlijk. Die familie liep niet hoog op met de vergiftigde flierefluiter-vrijgezel, en nog veel minder met dat bijslaapje van hem, een Corsicaans ex-bovenmeisje. Meer nog, minder nog: ze bleek zo erg behept met de kwestie, dat het verdacht werd. Het parket heropende de zaak van de moord op Christian, op aandringen van de familie. Enkele maanden later werd Marius’ mama officieel beschuldigd van de gifmoord. Ze werd opgepakt en veroordeeld. Motief: het slijk der aarde. De jonkheer zou haar, in bed nog, bij leven en welzijn dus, beloofd hebben dat ze niks te kort zou komen als ze het kind hield, onder de omstandigheden die hijzelf voorschreef. Het bleek een leugen te zijn; er was alleen voor de baby gezorgd. Haar voorgevoel zou uitkomen. Meer nog, minder nog: het bovenmeisje had de bons gekregen, twee maanden voor Christian op pijnlijke wijze het tijdelijke met het eeuwige wisselde. Als dat geen bewijs was. Voor haar én voor het parket.
09
Tijdens de oorlog kwam de gifmengster weer vrij. Toen ze for old times’ sake nog eens het kasteel opzocht, viel ze op een Duitse majoor. Hij op haar. Gebruik makend van een militaire missie deserteerden ze samen naar Paraguay, met zoon Marius. Daar doken ze onder en kozen ze een nieuwe identiteit. Marius werd andermaal geboren, dit keer als Urquhart. In Paraguay ontwikkelde hij zijn liefde voor fietsen. Het was zijn grote droom beroepsrenner te worden. In Europa natuurlijk. Toen de Duitse stiefvader er na een voedselvergiftiging de brui aan gaf, nam de droom concrete vormen aan. Anno 1948 voeren ma en zoon terug naar het Oude Continent. Ze namen hun Corsicaans-Franse nationaliteit weer aan, evenwel de naam Urquhart behoudend. Ma ging piepklein wonen en dimde langzaam maar zeker uit. Twee jaar later werd ze begraven in het stille Groffliers niet ver van de zee. Marius Urquhart bracht zoveel tijd in het fietszadel door dat het eindelijk zover was: hij werd ingelijfd bij het gild der beroepsrenners. In die tijd ook werd hij gecontacteerd door notaris Moeneclay in Pourville. Even werden zijn ogen zo groot als schoteltjes toen de notaris hem de documenten voorlas. Maar hij wou vlug weer in het zadel, heerlijk op- en neer meanderend langsheen de Route de Mer. Hij nam een deel van het geld op en verdween na de zomer maandenlang naar Corsica, waar hij dagelijks noest trainde op zijn klimwerk.
10
Macht erotiseert, sport ook. Marius Urquhart kaapte een schoonheid weg, maakte haar zwanger en bleef vooral beroepshalve in het zadel. Een lastig zittend beroep. Het verliep niet echt naar wens. In het peloton was hij nog altijd een van de vele knechten-waterdragers. Pas toen hij voor de tweede keer deelnam aan de Tour, de Tour van Fausto Coppi, voelde hij zich beter in zijn vel. Maar hij had molentjes in zijn hoofd. Daar wentelden andere plannen in het rond. Hij had alles goed voorbereid. Bocht 34 op de Col d’Ardur was zijn sluipweg naar de velden der vergetelheid. Zwaar verzekerd en bovendien vanzelf nog eens schatrijk ook, katapulteerde de jonge beroepsrenner zich met zijn fiets op 06 juli 1952 het struikgewas in. Zoek iets, iemand, en je vindt dat, die nooit. En zo geschiedde. Marius Urquhart werd niet voor de derde keer wedergeboren. Zelfs de prille weduwe ontving nimmer een teken van leven.
11
De blik van Bärbel werd voortdurend van het scherm weggetrokken. Het was irritant: die oude kerel zat zo strategisch opgesteld, dat hij zowel haar als het tv-scherm voortdurend kon focussen. Ze voelde het. Ogen kunnen branden. Het trok haar aan en stootte haar af. Ze had de man nog nooit in La Russe gezien, dacht ze. Of in Berck-sur-Mer. Of toch? Nog voor het einde van de Tourrit stond hij op en verdween, na een uitdrukkelijke hoofdknik in haar richting. Ze knikte kort terug en richtte haar aandacht weer op het scherm. Toen de uitzending afgelopen was en Bärbel het bos lege glazen van diverse tafeltjes ophaalde, trof ze op de plaats waar de oude onbekende gezeten had een maggiblokje aan. Toen keek ze naar de kalender aan de muur.
12
Pa was al jaren overleden. Ma overleefde wezenloos in een fauteuil in de achterkeuken. Het maggiblokje, eender welk maggiblokje, bracht haar niet terug tot de werkelijkheid. Hoe hard Bärbel ook haar best deed, het smaakmakende sterkmakertje kon de oude onbekende bekende niet meer terug naar hier toveren. Niemand van de wielerfans-namiddagklanten van die zondag bleek de man te kennen. Ze konden zich hem zelfs met moeite herinneren: Berck-sur-Mer begon in die periode overspoeld te raken door veel vreemde toeristen. En de man kwam niet meer vanzelf terug, hoe lang Bärbel ook wachtte, de hele Tour lang. De voortekenen waren er nochtans soms: in de Alpen was er de gedenkwaardige valpartij van Beloki, die daardoor uit de Tour verdween en nipt niet geletruidrager Armstrong in zijn val meesleurde. Smeltend asfalt bleek de oorzaak te zijn. In de eerste lastige Pyreneeënrit stond tot driemaal toe 34 gekalkt in een van de laatste dalende bochten. Bärbel wou best wel in een fascinerend soort numerologie geloven, bijgeloven. Ook de Corsicaanse afscheidingsbeweging roerde zich. Aan het begin van de zomer werd Colonna opgepakt, de moordenaar van de Corsicaanse prefect. En ondanks enige clementie, betoond door de Franse president, was de eveneens opgepakte boer-antiglobalist José Bové manifest aanwezig in De Ronde en in heel Frankrijk. Het werd (de jaren van de wereldoorlogen buiten beschouwing gelaten) voorwaar nog een gedenkwaardige honderdste Tour.
Mevrouw Jezebel Gheysens had een bijzonder eigenaardig karaktertrekje. Ze veroorzaakte graag wanorde in de wereld, zodat haar eigen puinhoopje thuis minder op zou vallen. Zo schiep ze er een waar genoegen in stiekem warenhuizen overhoop te halen. Per bezoek verhuisde ze diverse producten van hun ene vaste naar een compleet andere plaats. Rolmops zette ze tussen schoolboeken. Broccoli deponeerde ze tussen whiskyflessen. Schoensmeer parkeerde ze broederlijk naast het ijs in de vrieskasten. Ravioli trof zichzelf volgens zijn eigen verbazing tussen de parfums aan.
Op een van haar vele baldadige uitstapjes (mevrouw Jezebel Gheysens frequenteerde diverse warenhuizen in een wijde omtrek) werd ze echter zelf getroffen door een moleculair misverstand en zwaartekrachtig onheil. Met dodelijke afloop. Na anderhalve dag hevige regen had het twee opeenvolgende dagen en nachten beenhard gevroren. Op het zeil van de vrachtwagen die voor haar reed (een Franse firma genaamd PomPom Guillotin, vervoer van puree), lieten grote, messcherpe ijsschotsen los. Regenwater had zich in het zeil opgehoopt en was later bevroren. Een van die ijzingwekkende regenprojectielen belandde tegen hoge snelheid op Jezebels gezinswagen. De voorruit werd verbrijzeld. Vervolgens werd mevrouw Gheysens onthoofd door dat grote ijsmes.
Misschien was het de wraak van duizenden ontevreden klanten, die hun weg niet meer vonden in de vertrouwde rangorde van de warenhuisrekken. Of was het de wraak van de voorwerpen: regen die een andere vorm aannam en onder deze vermomming een moordaanslag pleegde op de warenhuisdaderes? Het ongeval gebeurde op een verlaten weg. De vrachtwagenchauffeur had niks gemerkt en was doorgereden. Toen men de kaduke auto en de onthoofde mevrouw erin ontdekte, was het ijs al voor een flink stuk gesmolten. Men stond voor een raadsel.
Medio jaren zestig van de vorige eeuw werd het middelgrote polderdorp Tiksmonde in Oud-Vlaanderen even uit zijn halfslaap gerukt door de moord op de gemeentesecretaris. Die werd gewurgd met een dode adder. Van de dader(es) werd nimmer een spoor gevonden. Tenzij die dode adder dus: hoe kon dat nou, dat beest kwam toch helemaal van de andere kant van het land? Het was wel een origineel moordwapen. De dorpsbewoners vergaten al vlug de onbekende dader(es). Vooral ook omdat de scène van de moord vanzelf al als louche werd beschouwd: de bar Kanaal II op het platteland ten noorden van Tiksmonde. Maar over die dode adder bleven ze nog lang prakkezeren. En ook even over een mogelijk motief, dat al zo onvindbaar bleef als de dader(es) zelf. Toen gebeurden medio jaren zeventig in Oud-Vlaanderen de fusies tussen steden en dorpen. De groten slokten de kleintjes op. Het stof der vergetelheid daalde over de zaak-Tiksmonde neder. De adder, het bewijsmateriaal, verschrompelde in een plastic zak in de kelders van het voormalige gemeentehuis van het polderdorp.
De eenzaat Walerik Verduyn liet het dorp met rust en het dorp liet de eenzaat Walerik Verduyn met rust. Dat was maar goed ook. Medio jaren zestig trok de taxidermist Verduyn in z'n dooie eentje naar de wondermooie Ardennen bezuiden Samber en Maas. Het was een prachtige okeren herfst. Kruidigheid hing in de lucht. In de slachthuizen klapten varkens open tot festijnen van gastronomie. Vliegend wild werd uit de grijze luchten neergeknald en belandde op welgevulde tafelen. De aandacht van Walerik Verduyn spitste zich echter op iets anders toe. Als taxidermist koesterde hij al lang de droom om eens een adder op te zetten. Hij verliet dus enkele dagen zijn lage palingstreek en toog op jacht naar een adder. Die vond hij. Het beest lag groggy in een wegberm, aangereden door een auto. Walerik stopte het dier in een vuilniszak die hij volspoot met verdovend gas. Bij nader onderzoek bleek de adder het ongeval toch min of meer heelhuids overleefd te hebben. Hij bleef nog anderhalve dag op apegapen liggen en nam daarna weer deel aan het volle leven. Walerik bracht hem onder in een stevig afgesloten glazen kooi en smokkelde hem mee naar zijn palingstreek. Hij hoopte de adder eerst nog enkele jaren in levenden lijve mee te maken. Helaas: toen hij in Tiksmonde arriveerde en thuis de koffer van zijn Simca openklapte, trof hij een morsdode adder aan. Nou, een echt probleem vormde dat niet voor de taxidermist Verduyn. Met dode dieren had hij leren leven.
Leven met een dode mens op je geweten was natuurlijk een ander paar mouwen.
Groot was de ontzetting van Walerik toen hij een dag later constateerde dat de dode adder uit zijn atelier was ontvreemd. En hij kon niets ondernemen, want vermoedelijk, zo dacht hij, was het ontvoeren van adders uit hun biotoop strafbaar. Vooral als ze bij thuiskomst overleden bleken te zijn. Of was de adder schijndood geweest en had hij de nacht afgewacht om de vrijheid te kiezen?
Nog anderhalve dag later werd het ontzielde lichaam van de gemeentesecretaris aangetroffen op het erfje achter de toiletten van het beruchte landelijke herenclubje Kanaal II. Hij was er bij nacht en ontij met de dode adder gewurgd. Na ampele ondervraging van alle stamgasten van Kanaal II werd men niks wijzer. Het herenclubje, voor de helft bestaand uit animeermeisjes die nooit ofte nimmer in het dorp zelf te zien waren, getuigde volmondig hetzelfde: de gemeentesecretaris was die avond, nou, toegegeven: nacht, erg dronken geweest. Ene Selina had hem al ettelijke 'coupkes' afgetroggeld, voor duizenden franken. Op een bepaald moment had de secretaris zijn halfvol coupke op de toog neergeplant. Hij was naar buiten gegaan voor een plaspauze. Dat was het laatste wat ze van hem gezien hadden. Nou: het laatste teken van leven dus. Very Jamaïca Inn. Voor de rest werd op bedekte wijze het onderzoek verder gevoerd, want er waren dorpsnotabelen mee gemoeid en Tiksmonde was niet erg fier op de aanwezigheid van Kanaal II op zijn grondgebied, en het floreren ervan.
Maar die adder, godverdomme! Men raakte er maar niet uit. En waarom moest de gemeentesecretaris eraan geloven? En wie was de moordenaar?
In die dagen brak Walerik Verduyn permanent het zweet uit. Het was verdomme zijn adder. Zijn gestolen adder. Maar aangifte van de diefstal durfde hij natuurlijk niet te doen. Niemand kwam ook op het idee bij hem poolshoogte te komen nemen. MAAR IEMAND MOEST TOCH …
Menige nacht lag Walerik te woelen in zijn bed. Toen het nieuws van de moord niet meer heet van de naald was, begon Walerik Verduyn overal in het dorp zijn oren de kost te geven. Daarbij voelde hij zich altijd scherp in de gaten gehouden door die ene, onbekende dief - moordenaar. Een man, een vrouw? Een slapende vennoot, als het ware, maar die gevaarlijk kon zijn. Stel dat het inderdaad iemand uit Tiksmonde was?
En ja, wat de onderzoekers over het hoofd hadden gezien, deed zich wel eens voor later op een avond in een dorpscafé: een aangeschoten heerschap legde, bij het binnenkomen van de taxidermist Verduyn, even de link tussen de dode adder en de vele andere dooie dieren ten huize van Walerik. Maar die had ondertussen geleerd daar met een schouderophalen annex begrijpende glimlach op te reageren. Hij mompelde dan iets van 'addergebroed', bijbels genoeg om stilte te forceren. Dergelijke dronken bedenkingen gingen gelukkig niet verder dan De Zwaan, Den Ouden Hert, Germinal, Krijt op Tijd en Het Gildehuis. Het parket sliep rustig door in de grotere polderstadjes rond het dorp Tiksmonde in Oud-Vlaanderen. Geleidelijk aan verdween Walerik Verduyn weer uit het dorpsbeeld. De herenclub Kanaal II sloot al vlug definitief de deuren, de dag nadat iemand met een spuitbus WURGSEX op de gevel had gekalligrafeerd. Dit betekende gelijk de intrede van de graffiti in het polderdorp Tiksmonde. In de oudere spelling nog. Met die gevaarlijke X. De grote onbekende.
Toen alles weer in zijn plooi gevallen was, trouwde de weduwe van de gemeentesecretaris nog eens. Dat deed ze met haar grote jeugdliefde. Die moest haar wel beloven (na maanden aarzelen kwam het er eindelijk uit) nooit ofte nimmer een touw rond haar hals te binden of haar ledematen aan de spijlen van het bed vast te binden bij het vrijen. Daar had ze haar buik van vol. En ze knikte, tijdens de trouwbeloftes op het gemeentehuis, veelbetekenend naar beneden, naar de kelderverdieping. Waarop de grote jeugdliefde haar een bevestigende knipoog toegooide. Even later, op de twintigste rij in de kerk, zat Walerik Verduyn als een opgezette uil dat trouwgedoe nauwgezet gade te slaan. Hij herkende de trouwlustige kerel: reiziger in mummificatiebenodigdheden. De eenzaat Verduyn glimlachte en prees zich gelukkig dat noch liefde noch passie hem ooit parten hadden gespeeld. Het werd een serene trouwplechtigheid. De tweede keer doet iedereen het wat kalmer aan. Bij het naar buiten schrijden, glimlachten ook de oude trouwers. Ze glimlachten uitdrukkelijk naar Walerik Verduyn, die ook uitdrukkelijk door hen op de receptie werd uitgenodigd. Op die receptie kreeg hij een enveloppe toegestopt. Gewoonlijk is het omgekeerd op zo'n trouwfeest.
We zeggen en schrijven ondertussen 2020. De 21ste eeuw heeft al een tijdlang zijn plechtige communie gedaan. Polderdorpen zijn nog altijd kampioenen in geheimen.