In Memory Lane hangt vaak een zoete geur. Er woont een koekjesbakker. De werkplaats achter zijn huis geeft via een deurtje uit op de parallel lopend kasseisteeg met de garageboxen, achtertuinpoortjes en blinde muren van Memory Lane, dat zich door iedereen graag ‘De Boulevard’ laat noemen.
In Memory Lane groeien de bomen de hemel in. Hun kruinen herhalen hun wortels. Hun wortels herhalen hun kruinen. Ze filteren zonlicht. Ze vangen regen op. Ze ruisen bij wind. Ze kleden zich met rijm en sneeuw. Ze ondergaan vorst. Ze krijgen slaag van hagel. Hun tenen reiken naar de aarde. Hun takken schilderen de lucht. Ze kunnen ouder worden dan de huizen waar ze op toezien. Hun boomstammen overleven ook de stambomen van de mensen. In Memory Lane staan de bomen op een brede middenberm. Ze zijn van niemand en van iedereen. Na de zachte lauwe dagen van september vangt de overheid in de echte herfst hun bladeren in grote korven op. Bladerdeeg is een bekommernis voor de inwoners.
Memory Lane telt huizen met voortuintjes, trappen, erkers en diepe achtertuinen. De verdiepingen proberen te wedijveren met de hoogte van de bomen. Aan de overkant telt Memory Lane appartementsblokken waarvan de saaie symmetrie haaks staat op de wisselval van sommige levens binnenin. Er grenst een park aan. Er is een brasserie annex minigolfterrein net daar waar dat park via een van zijn uitgangen op het voetgangers- en fietspad in de laan uitmondt. Memory Lane heeft ook een rij tegen elkaar gehurkte woninkjes met één venster naast de deur, in het verlengde van de dure huizen. Aan weerskanten wordt Memory Lane doorstreept door een lange rij auto’s op de parkeerstroken in de schaduw van de grote bomen. Vogelpoep is een bekommernis voor de inwoners.
Geraldine d’Hainaut staat aan het grote raam in de living naar de poedersneeuw te kijken die over haar tuin warrelt. Ze trekt de gordijnen nog wat verder open. Het is kwart over twee. De slaapmist van haar middagdutje wil maar niet optrekken. Langer dan gewoonlijk heeft ze in soesland vertoefd. Die sneeuw lijkt haar nog meer te verdoven. Ze schrikt wanneer ze de tweetonige gong in de hall hoort overgaan. Geraldine blijft roerloos staan. Wanneer de gong andermaal overgaat, stapt ze omzichtig naar de erker. Lichtjes vooroverbuigend herkent ze door het wit kanten gordijn aan het zijraam het silhouet van buurvrouw Liesbeth. Schielijk trekt ze zich terug.
De witte warreling in de tuin wordt intenser. Geraldine wacht een halve minuut vooraleer ze opnieuw poolshoogte neemt. Liesbeth is verdwenen. Waarom heeft die de stuifsneeuw getrotseerd om aan te bellen? Tweemaal? Zijn er weer parkeerproblemen omwille van de koekjesbakker en diens roze bestelwagens?
Een hoge dichte haag scheidt hun tuinen. Geraldine schuift nu voorzichtig de deur van de veranda wat open. Ze hoort haar naam niet roepen. Dat doet zich wel eens voor. Een opluchting. De namiddag is gered van slechte koffie en gesprekken waarin het woord ‘kanker’ zesmaal kan vallen. Geraldine schuift met een lichte grimas om haar lippen de deur weer dicht en stapt naar de kast met sterkedrank. Even later klinkt plotseling het belachelijke oproepsignaal van de vaste telefoon. Geschrokken morst ze een gulpje whisky. Bijna nooit gebeurt dat nog. Liesbeth weet wel dat ze nog een huistelefoon heeft; ze kent haar nummer. Niet dat van haar mobieltje. Geraldine laat het ding onaangeroerd, het glas aan de lippen. Ze ondergaat een eeuwigheid lang, zo lijkt het, dat dwingende ridicule gejengel, dat alsmaar luider lijkt te gaan. Met een bezorgde blik kijkt ze daarna naar haar mobieltje op het bijzettafeltje. Maar nee, dat kan niet. Gelukkig niet. Want Liesbeth is een pitbull. Liesbeth Decadt is een bekommernis voor Geraldine d’Hainaut.
Het geschraap van enkele overhangende takken van de notelaar diep in de tuin van Geraldine over de dakpannen van de garage van Liesbeth is de oorzaak van een gespannen verhouding tussen de twee buurvrouwen. Die garage bevindt zich nochtans achter in Liesbeths tuin – buiten gehoorsafstand. En het moet dan nog eens waaien ook. Maar dat doet het wel vaker. Elk jaar, nadat de laatste zomerdronken wespen verdwenen zijn en het vroege herfstlicht een dun vernis over alles lijkt te leggen, oogst Geraldine noten. Soms in overvloed. Soms karig. De vruchten gelijken op hersentjes. Ze zijn erg lekker in combinatie met whisky en zwarte chocolade. Geraldine is er overtuigd van dat je er slimmer van wordt. Het geheugen gaat beter functioneren. Die kleine hersentjes zijn ook goed voor de grote hersenen. Er mag dus geen enkele tak van die notelaar geamputeerd worden.
Een geschenkmandje vol noten voor buurvrouw volstaat niet. Liesbeth eet geen noten. Ze gebruikt die evenmin in bereidingen. Geraldine heeft het maar tweemaal geprobeerd. Ze blijven wel on speaking terms. Zo’n vaart loopt het niet. Hoe vaak is gekke Liesbeth eigenlijk met iets bezig in haar garage? Is de aai van een paar takken dan zo erg? Er vallen toch ook noten in haar tuin? Moet Geraldine daarom haar mooie boom laten verminken? Dat fraaie ding zal uit evenwicht zijn en zijn prettige symmetrie verliezen. Elk seizoen laait de discussie wel even op. Maar Gregory, Liesbeths man, klautert nimmer op het dak van zijn garage. Het notelaarprobleem laat hem koud. Evenmin verschijnt er bij Geraldine een beroepstuinman met gevaarlijk snorrende werktuigen. Haar boom is heilig. En lekker. Her en der hamstert ze hersentjes. In schrale jaren koopt ze extra noten in het warenhuis. Op drie verschillende plaatsen in haar grote huis heeft ze een notenkraker liggen.
Adelin Beernaert & Zn. van Ets. Koek & Ei fabriceren in hun atelier in Memory Lane bitterkoekjes, vanillenootjes, hoefjes, pitsmoppen, kletskoppen, chocodruppels, kaasvlinders, bombayzoutjes, amandelstengels, krokante wafeltjes, botergaletjes, speculaasjes en kokosrotsjes, afhankelijk van het seizoen en de beschikbare ingrediënten. Ze kiezen voor de kleinschalige ambachtelijke aanpak; ze leveren binnen hun haalbaar bereik aan winkels, tearooms en verkooppunten in de provincie. Zo dragen ze bij tot het koekjesgeluk van theeënde dames, koffie slurpende vergaderbeesten en mollige kinderen. Ook voorbijgangers, omwonenden en bezoekers van de brasserie-met-minigolf aan de overkant kunnen bij gunstige wind even genieten van flarden zoete geuren wanneer ze diep inademen ter hoogte van Ets. Koek & Ei. Betere reclame kun je je niet wensen. De concurrentie is natuurlijk groot. En scherp. Koekjesreuzen uit industriezones maken het de ambachtelijke bakkers bijzonder moeilijk. De beide roze bestelwagens van Ets. Koek & Ei staan dan ook uitdrukkelijk en ietwat pronkerig in Memory Lane geparkeerd op zon- en feestdagen. Wie ter hoogte van de koekjesbakker woont, verliest daarom wel eens parkeerruimte. Vooral als er bezoek is. Er zijn al harde woorden voor gevallen. Parkeren is een bekommernis in Memory Lane.
Even woei haar daarnet een flard zoete wind aan, toen ze de verandadeur weer dichtschoof. ‘Memory, Proust’, mompelt ze. Ze steekt een sigaret op en schenkt nog wat bij. ‘Zou het weer van dat zijn? Belde ze daarom aan? Wind? Getikketak? Tik-tak-tik-tak… prozac’, denkt ze. ‘Boompje groot, buurvrouwtje dood. Of staan er weer roze bestelwagens in de weg? Heb ik niks mee te zien.’ Ze neemt haar glas mee en bestudeert de notelaar in de nabije verte. Hij wordt gewiegd door de wind. Er ligt wat poedersuiker op zijn kruin, die er bij elke stevige windstoot weer af warrelt. ‘Nee. Kan niet. Dat hoor je toch niet, van zo ver. Inbeelding. Of spookt ze wat uit in haar garage?’ Ze neemt een slokje whisky. ‘Zo’n notelaar werpt in september vruchten af, beste buurvrouw’, mompelt ze halfluid. ‘En ’s zomers verbant hij vliegen en muggen uit mijn en jouw tuin, door zijn aroma. Wat moet je dan daarover lopen te kankeren, gekke Liesbeth? Hersens gebruiken!’
Winderig weer maakt kinderen onrustig. Ook sommige ex-kinderen voelen zich dan slecht in hun vel. Toen ze hier in Memory Lane buren werden, vertrouwde Liesbeth haar eens toe dat ze gek werd van het geritsel van de droge bladeren die het vertikten te vallen en aan de beukenhaag bleven hangen. Misschien betrof dat een suggestie om die haag eruit te gooien – eigendom van Geraldine, die hier toen al drie jaar woonde. Daar moet ze nu aan terugdenken, terwijl ze de rillingen observeert die door de bruine hagen aan weerskanten van de diepe tuin wandelen. Stel je voor dat ze toegegeven had, en dat een simpele lelijke afrasteringdraad nu hun tuinen zou scheiden. Of zo’n laag gehouden snoeilelijke buxus waaroverheen elke dag het woord ‘kanker’ zesmaal kan vallen. Kanker bij anderen, bij die en bij die, wel te verstaan.
Ze knijpt in haar neusbrug en sluit even haar ogen. ‘Nog eentje’. Terwijl de dolle dans van de stuifsneeuw geleidelijk overgaat in gestage regen en de wind zich terug lijkt te trekken, schenkt Geraldine zich nog eens in. Ze duwt haar sigaret plat en steekt meteen een nieuwe op. Maart zou afgeschaft moeten worden. Of er zou een pil tegen moeten bestaan. Het is overigens de maand waarin het meest gestorven wordt. Maart, de wrede maand, speelt nooit open kaart, tot de lente van achter mistflarden als lijkwaden tevoorschijn komt.
LIESBETH – APRIL
Links en rechts van het pad naar de garagebox wuiven gele narcissen op de wind heen-en-weer. Tot waar dat pad begint, strekt zich een gazon uit. Groener kan het niet zijn, want het is kunstgras. Dat geel en dat groen lichten fraai op in het donker, beschenen door het kaaskleurige licht dat van de maan afdruipt. Liesbeth Decadt schrijdt om 02:05 met wapperende nachtpon, steile slaapharen op blote voeten door haar tuin. Gregory is laat thuisgekomen van een feestje op de firma, voorafgegaan door een wijnkegel. Hij is momenteel al ver heen in ‘Gregory Lane’, zoals Liesbeth zijn regelmatige roes omschrijft: hardop ronkend in een diep slaapdal, waaruit hij, zeker weten, pas ontwaakt tegen acht uur in de ochtend. Luid gespetter van pis en geklater van water ontlasten en bevrijden hem daarna van alle zonden.
Ze rammelt met de onwillige deurknop die los-vast lijkt te zitten. Ze doet de deur snel weer achter zich dicht en blijft even bewegingloos om aan het duister te wennen. Het maanlicht bedrijft meetkunde met de kleine raampjes. De Saab staat er niet; Gregory heeft niet de moeite genomen. Dat is maar best ook. Het steegje is wat smal om te manoeuvreren wanneer je onder de olie thuiskomt. Hij heeft gekozen voor de makkelijke parkeerstrook aan De Boulevard. Er was blijkbaar plaats. Morgen zal hij zich dan weer opwinden over de vogelpoep op zijn dak. Liesbeth hoort hoe takken van de belendende notelaar bij de buren over de pannen van haar garagehok raspen en schrapen. Dat vervelende strijkorkest. Wanneer haar ogen het halfdonker volledig beheersen, diept ze een sleuteltje uit haar zak, wrikt het in het cilinderslot en sluit de deur van binnenuit. Ze plukt de stok met het grijpklauwtje van zijn vaste plaats aan de wand, mikt die in het oog aan de zoldering en trekt een opgevouwen trapje naar beneden, dat zich verder gewillig laat openklappen tot op de grond. Mee met het robotachtige ding walmt een oude stofgeur naar beneden, die haar even de adem beneemt. Ze grabbelt naar het minuscule zaklampje in haar nachtpon, stopt dat in haar mond en klimt omzichtig de treden op. Boven klikt ze het lampje aan. Het lichtbundeltje zwenkt over een kunststoffen kerstboompje dat in drie stukken te wachten ligt op tijden die nooit meer gaan komen en een aantal slingers. Van op de hoogste trede reikt Liesbeth met haar vrije hand naar de slingers, waaronder de splinternieuwe getande zaag verborgen ligt. Een poos later staat ze weer op de begane grond. Het zaagblad blikkert even in het binnenvallende maanlicht.
Op het afgesproken tijdstip, om 02:15, wordt er twee keer driemaal geklopt op het deurtje in de garagepoort. ‘Vlug. Niemand gezien?’ Liesbeth gluurt snel even het steegje in. ‘Nee. Goed op tijd hé?’ ‘Ja’. Ze sluit het deurtje weer achter hem af en laat het sleuteltje in het slot zitten. ‘Slaapt hij?’ ‘Ja.’ ‘Zal hij niet… ‘ ‘Nee.’ ‘De zaag?’ ‘Hier. Splinternieuw’. ‘Mm. Als ik er zelf maar geen splinters van krijg. Ik mag die dus meenemen naar huis hé?’. ‘Ja, maar wel nadat je de takken in mootjes gezaagd hebt en hierboven verborgen hebt. Doe de trap ook weer dicht. De sleutels zitten op de deuren. In orde?’ ‘Ja. Zal wel gaan. En nu… eerst… wat je beloofd hebt.’ ‘Oké.’ Ze legt de zaag op de werkbank. De koekjesbakker gaat met zijn rug tegen de vouwtrap leunen. Liesbeth gooit een afgedankt autokussen op de grond en knielt voor de zoete man neer. Wanneer zijn broek en boxershort tot op zijn enkels gesjord zijn, staat ze plotseling weer op. ‘Wacht. Nog even… ‘ ‘Eh? Is er wat? Alles is toch koek en ei tussen ons hé? Hi hi… ’ ‘Ja ja. Idee. Eerst een experimentje.’ ‘O la la… ‘ klinkt het verheugd. Ze neemt hem bij zijn schouders en dwingt hem, half struikelend, in de richting van de werkbank aan de wand. ‘Omdraaien nu.’ ‘Wauw! Boeiend!’ ‘Buigen.’ Ze duwt zijn bovenlijf voorover, tot hij met zijn hoofd op de bank ligt. ‘Lig je goed?’ ‘Lekker, wijfje. Wat…’ ‘Benen spreiden.’ ‘Graag hoor, Liesbeth-lief.’ ‘Koek en ei’, mompelt ze in zichzelf. Ze jongleert wat met zijn klokkenspel. Dan neemt ze de zaag, die binnen handbereik ligt. Even weer blikkert het blad in het kaaskleurige schijnsel van het maanlicht.
De gelijktijdige kniestoot en de lange stevige uithaal met de gretige splinternieuwe tandjes ontlokken maar één schreeuw, die onmiddellijk gesmoord wordt. Het zoete bloed van de koekjesbakker kleurt de werkbank – nu een slachtbank – nog donkerder. Liesbeth voelt het leven zo uit zijn schokkende lijf wegstromen.
De gele narcissen staan te gillen in het maanlicht. Het groene kunstbloed van het gras is gestold en raspt de zolen van haar blote voeten. Een windstoot van de werkelijkheid doet haar weer tot zichzelf komen. Ze rilt, schudt de betovering van zich af en spoedt zich over het pad en het gazon naar de veranda.
De moord op thrillerauteur Rick Syracuse was natuurlijk gloeiendheet nieuws. De man had immers zelf een aantal papieren moorden op zijn geweten. Zijn kerfstok was zijn schrijfstok. Het was bekend dat Rick Syracuse zijn moordverhalen in ouderwetse inkt drenkte en koppig weigerde zijn manuscripten digitaal of zelfs maar getypt bij zijn uitgeverij in te leveren. Men leerde ermee leven bij uitgeverij PlotPlus, want de moorden van Syracuse betekenden kassa.
Nou, in levenden lijve was hij nu dus zelf vermoord. De eeuwenoude vragen luidden: wie, hoe, waarom?
Rick Syracuse had 49 jaren, 6 misdaadromans, 2 huwelijken en 3 zonen op zijn naam staan. Zijn schaapjes waren op het droge en zijn huis bevond zich op de buiten. In zijn laatste boek liet hij een bokser om allerlei extrasportieve redenen naar de andere wereld helpen.
Boksbeugel noch kogel hadden de auteur het tijdelijke met het eeuwige doen wisselen. Nee: hij was ten huize van zichzelf met een ingenieus lussensysteem van sporttape (merk Artihand) blijkbaar eerst overrompeld, daarna ingetapet en vervolgens gewurgd. Zijn Cross-vulpen stak tussen zijn dodelijke halsband en had als wurgdommekracht gefungeerd. Donkerblauwe inkt kleurde de achterkant van de halsband. Het was net alsof een spin haar slachtoffer had ingewikkeld en daarna geïnjecteerd met verlammend gif. Het leek ook een beetje op een boek met een wikkel rond…
Sid Maranga: ik hoorde minstens twee van zijn ribben kraken toen mijn rechter vol op zijn karkas inbeukte. In mijn gedachten schoot mijn vuist zo door zijn vlees heen, een zwart gat met rode sliertwanden veroorzakend. Beeldde ik het me in of wolkte er stof uit zijn vege lijf? Of was het een zwerm van zweetdruppels, zoals je wel eens vertraagd in een boksfilm ziet? Zijn ene nog niet dichtgetimmerde oog lichtte verbaasd even op. Ik voelde de weerslag van mijn aanval tot in mijn schouder en nek. Elke uithaal sloopte ook mijn lichaam. Verbazing werd razernij bij mijn tegenstander, maar vooraleer Sid Maranga daar gebruik van kon maken om me op zijn beurt een pandoering te geven, vertrok zijn gezicht zich in een pijngrimas. Hij reikte met zijn beide boksstompen tegelijk naar zijn kaduke ribbenkast en zakte vervolgens onder luid gejoel door de knieën.
Even later pakte de scheidsrechter mijn rechterarm en stak die omhoog: ik had mijn vijfde kamp gewonnen, op punten. Sid Maranga zat me in zijn hoek met zijn ene oog te vermorzelen. Het zag geel van haat en nijd. Ik grijnsde naar hem en stapte dan malende met mijn armen de ring rond. De ebony-ivory-trofee in de middengewichtklasse was dit jaar voor mij, Moe d’Arta.
‘Proficiat, meneer Moe d’Arta. Excuus dat ik zo kort na de kamp binnen kom vallen.’ ‘Geen probleem,’ glimlachte ik. ‘We hadden afgesproken hé. De pers is alweer weg en het feest begint pas over anderhalf uur. Mijn manager, Marcus, bracht me op de hoogte. Dit hier is Marcus Camberledge.’ Auteur Rick Syracuse drukte ons de hand. Ik merkte dat de toppen van zijn rechterduim en –wijsvinger donkerblauw waren. ‘Mooie kamp,’ zei hij. ‘Echt van genoten.’ ‘Ja hé? Champagne?’ zei Marcus. ‘Graag.’ ‘Gaat u zitten, meneer Syracuse.’ ‘Zeg maar Rick.’ Terwijl ik de laatste hand aan mijn toilet legde, en Marcus een fles ontkurkte, bekeek ik de misdaadschrijver in de spiegel. Waarom kwam deze grijze midlifer naar ons toe? Situeerde hij ons, boksmensen, misschien per definitie in de wereld van de misdaad? Ik glimlachte even toen zijn spiegelbeeld me betrapte. ‘Vlug opgeknapt, meneer d’Arta!’ ‘Zeg maar Moe.’ ‘Moe.’ ‘Ja, ik recupereer vlug.’ ‘Is Sid Maranga nog in de omgeving?’ informeerde Rick Syracuse. ‘Nee, die is onmiddellijk na de kamp naar St.-Aloysius gebracht, voor een check-up,’ antwoordde Marcus met enig leedvermaak. ‘Ach zo.’ ‘Oké, nu, ter zake: wat schuift dat, meneer Syracuse?’ Mijn manager wond er nooit doekjes om. ‘U valt wel met de deur in huis, meneer Camberledge.’ ‘Dit is de wereld van het boksen hé. We bevinden ons in de ring. Hebben we het over vier of over vijf nullen? Hoeveel rondes?’ ‘Aha.’ Rich Syracuse wreef zijn donkerblauwe duim- en vingertop over elkaar: het strijkorkestje van de kassa. ‘Mijn uitgever voorziet 3 000 euro als aanbetaling voor drie sessies van ongeveer een uur. Ik mag alles tapen en gebruiken. Ik neem ook notities met mijn beste vriend hier… mijn peperdure Cross-vulpen … (Syracuse toonde hen even het kleinood waaruit al vijf boeken waren gevloeid) … en wanneer het boek verschijnt, volgt nog eens 4 000 euro. Dat is, al zeg ik het zelf, goed betaald.’ ‘Hm.’ Marcus Camberledge verkende even vluchtig mijn gezicht, terwijl hij de flûtes vulde. Ik was per slot van rekening de echte kostwinner, en dat besefte hij goed. ‘Prosit!’ ‘Op de overwinning. Gezondheid.’ ’7 000 dus hé? Eh… in een witte enveloppe telkens?’ ‘Dat kan ik maken.’ ‘Moe?’ ‘Akkoord,’ deed ik, mijn glas in hun richting heffend. ‘Als niemand maar te weten komt wie… en hoe en zo… enfin… je weet wel… Het is geen biografie hé. Ik wil niet in een boekje terechtkomen. En zeker al niet in een misdaadboekje. Mijn leven is… Ik geef alleen info.‘ ‘Nee nee: puur fictie,’ haastte Rick zich te zeggen. ‘Ik gebruik alleen de informatie uit het wereldje om alles echt en aanvaardbaar te maken. Research, hé. Kwestie van geloofwaardigheid.’ ‘Frictie?’ echode Marcus verkeerdelijk. ‘Nee: fictie. Fantasie. Een onbestaande wereld.’ Ik ontdekte een zweem van minachting en spot om de lippen van Syracuse. ‘Ah ja… papier hé.’ ‘Precies. Papier is gewillig. Ik schep een onbestaande, maar geloofwaardige wereld. Ik documenteer me daartoe ter plekke. De beste schrijvers doen het zo. Professioneel. En dat mag wat kosten.’ ‘Hm. We hebben een deal, nietwaar Moe?’ ‘Ja,’ knikte ik. ‘7 000.’
Auteur Rick Syracuse had vervolgens, gespreid over twee weken, drie gesprekken met mij. Over ‘het wereldje’. Ik was immers Moe d’Arta, de jonge beloftevolle half-blanke bokser die nu eens niks te maken had met achterbuurten, gevangenissen of schemerzones. Ik was de zoon van een jeugdboekenillustratrice en een tandarts. In en buiten de ring noemde men mij daarom Best Bite, wat de vrouwen natuurlijk vertaalden als Lekkere Brok. De pers nam dat graag over; het scheelde weer twee woorden in hun kolommen: Moe ‘Best Bite’ d’Arta. Het klonk wel aardig, zelfs met een mondstuk in. In de interviews met Rick Syracuse vertelde ik honderduit. Eén van de hamkwesties was natuurlijk ook: waarom kiest iemand voor de bokssport? Een bijna-blanke buitenwijker dan nog wel? Zoals wel vaker in dergelijke gevallen – ik ben een doodgewone jongen – kwam ik bij een van mijn oude scholen terecht. De twee jaren terreur van Bully hadden bij mezelf en mijn afstuderende klasgenoten sporen nagelaten. Bully: een combinatie van (in deze milde volgorde) studieopzichter, leraar rooms-katholieke godsdienst, priester, passief sportfanaat (‘een gezonde geest…’ etc.), vopo, kapo, gestapo en volgens hardnekkige geruchten ooit legionair bij het Vreemdelingenlegioen. Bully’s mond spuwde grote gevaarlijke woorden: discipline, orde, tucht, opvoeding, geloof, gezin. Zijn r’en rolden bovendien gebrekkig en veroorzaakten waaiers van speeksel. Zijn handen en sleutelbossen zwierden los in het rond; hij had het vaak op de oren van de scholieren gemunt. Twee jaar lang was hij onze tiran. Twee jaar lang teisterde hij onze afstudeergeneratie. Tijdens het allerlaatste trimester spookten we dan toch van alles uit: we reden met moto’s in het trappenhuis van de school rond, we vermaalden ijs in de rekenmachine van de schoolbar, we gooiden lampen en ramen aan diggelen, we spoelden Bully’s regenjas door het toilet, we trokken zijn dwaze posters van de studiezaalmuren en verscheurden die of we gingen in grote groepen in zitstaking tijdens de verplichte studie-uren, onder het kwelen of fluiten van protestsongs. Zou hij mijn keuze in de hand hebben gewerkt? Ik incasseerde meerdere keren een loeiharde draai om mijn oren van hem. Hij was ook een niet-pratikerend sportfanaat. Het deed de ronde dat hij stiekem trainde, in zijn rooms-katholieke ondergoed. Waarschijnlijk belette (verbood?) zijn officiële priesterplunje hem aan openbare blote sporten deel te nemen. In mijn toenmalige gedachten zag ik hem altijd als een worstelaar, judoka of… bokser. Die vlezige nek… Die worstenvingers… Van gevechtssporten had hij echter (alweer omwille van dat geloof?) geen hoge pet op. Toch kregen we toen af en toe boksles. Dat gebeurde door Piet Miel, een piepjonge gymleraar van amper anderhalve meter. Die voelde zich opperbest in de vierkante ring. Piet Miel was in die jaren ook nationaal kampioen aan de turnringen, wat hem bij ons de bijnaam Lord of the Rings opleverde. Die Piet zat zelf ook onder de knoet van Bully, zoals de meeste jongere leraren toen. Tijdens een van die bokslessen liep ik een bloedstorting in mijn voet op. Te enthousiast ‘gedanst’, weet je wel, à la Cassius Clay. Misschien dat daar ook… ‘Kan ik dat gegeven gebruiken in mijn boek?’ onderbrak Rick me. ‘Eh… ja. Die Bully moet het maar weten.’ ‘Dat is ook al een tijdje geleden hé. En er passeerden zoveel leerlingen door eh… door zijn handen.’ ‘Ja,’ beaamde ik, ondertussen proberend met het huidige gezicht van Bully voor te stellen, een decennium later. Dat lukte niet; ik kwam telkens op een dodenmasker uit. Wellicht een wensdroom. ‘Zolang als je mij dus maar buiten schot laat.’ ‘Je hoeft je geen zorgen te maken, Moe. Je zult onherkenbaar zijn, als ik je al nodig zou hebben.’ ‘Misschien is Bully al dood, wie weet.’ ‘Misschien. Hoe dan ook: hij krijgt een andere naam in mijn verhaal, mocht hij al opduiken natuurlijk.’ ‘Natuurlijk.’ En daarmee was het lot van Bully bezegeld. Bully, van wie ik me niet eens meer de echte naam herinnerde. ‘Dat je vader tandarts is… ‘ ‘Ja… Vreemd hé?’ ‘Stond… Staat hij achter je keuze?’ ‘Ik ben eerst diëtist geworden. Om hem gerust te stellen. ‘Iets achter de hand’, ken je wel. Daarna ben ik mijn gang gegaan. Mama vormde geen partij; die zat en zit met haar neus in de prentenboeken.’ ‘Zit het misschien al van vroeger in de familie?’ ‘Mijn voorvaderen waren voermannen en landbouwers. Een betovergrootmoeder vermoordde haar eerste man, Bernard. Dat was in Amerika. Het is nooit bewezen en ze werd nooit veroordeeld, maar het is wel een publiek geheim.’ ‘Aha, dus toch… ‘ ‘Haha.’ ‘Je ziet, Moe: het werkelijke leven is soms eh… intenser dan het in de boekjes wordt beschreven hé.’ ‘Frictie,’ zei ik, met een gemene grijns naar Marcus kijkend, die tijdens de sessies met de misdaadauteur geen seconde van mijn zijde week. ‘Ik heb ooit een echte priester-bokser gekend,’ vertelde Marcus, mijn opmerking negerend. ‘Hij reed ook op de moto. Kwam ’s zondags pardoes zo zijn kerk binnengetuft. Organiseerde bokstrainingen voor probleemjongeren. Hij is al dood.’ Dat laatste zinnetje kwam er zeer vreemd uit, haaks op de vorige mededelingen. ‘Priesters zouden prima sporters zijn,’ zei Rick. ‘Ja? Waarom?’ ‘Geen vrouwen omtrent.’ ‘Meestal toch hé.’ ‘En kinderen dan, godverdomme,’ mompelde Marcus, maar daar luidde de bel al. Deze ronde was afgelopen. Einde interview II. Nog één te gaan, overmorgen. Na het derde gesprek, dat absoluut geen diepte-interview meer was, of een hengelen naar informatie en verhalen, maar meer een gezellig onderonsje met alweer champagne, namen we voorgoed afscheid van Rick Syracuse. We waren het erover eens dat verder contact overbodig was: in het belang van de boeken, in het belang van het boksen. Per slot van rekening had Rick niet de bedoeling een boek over de bokswereld te publiceren. En wij waren tevreden met de centen en de rust. Hij beloofde dat hij ons het boek zou laten zenden. Een titel wou hij liever nog niet kwijt, maar volgens Marcus had hij nog helemaal geen titel. Misdaadroman nr. 6 van Rick Syracuse was een uppercut vanjewelste… die vol uiteenspatte in mijn gezicht en in dat van mijn manager Marcus Camberledge. Het leek erop alsof de schrijver letterlijk uit de biecht en uit de school klapte, waarbij hij inderdaad – zoals hij gestipuleerd had – fictie gebruikte. Die namen alleen al, godverongelukt! Zo werd er ene Giel Mylle ten tonele gevoerd, een pedofiele gymleraar die ene Lou Harpa tijdens diens scholierenjaren zonder succes benaderd zou hebben, waarna hij hem uit wraak enkele rake klappen tijdens het jiujitsu verkocht zou hebben, met o.a. een blauw oog als gevolg. Ene Sully, priester-studieopzichter in dezelfde school, bleek Lou Harpa ook al gemolesteerd te hebben, nadat hij een soort biecht van hem had afgenomen over de praktijken van Giel Mylle. Het hield niet op. De grootvader van Lou zou in de cel zitten wegens doodslag op een boekhouder. Klap op de vuurpijl: de manager van de beloftevolle half-blanke middengewichtbokser Lou Harpa zou tegenstander Kid Katanga hebben omgekocht om in de vijfde ronde van de nationale titelstrijd neer te gaan. Uiteindelijk zou deze Kid Katanga nog omgebracht worden.
Ik las KID KATANGA, misdaadroman nr. 6 van Rick Syracuse met kolkend bloed. Nog nooit had ik zo vlug een boek uitgelezen. Diezelfde avond belde ik Marcus op. ‘Alles opzij en eraan beginnen!’ gebood ik hem. Rond middernacht belde hij me op. ‘Vreselijk… ‘ zei hij. Hij klonk gevaarlijk kalm. ‘Dat kan niet door de beugel.’ ‘Maar wat doen we eraan?’ ‘Nachtje over slapen?’ ‘Dat wordt dan een onrustig nachtje. Verdomme: heb je dat nu nog meegemaakt? Die… die hypocriete pennenlikker!’ Anderhalve maand later werd Rick Syracuse dus ten huize van zichzelf netjes ingetapet en weggewurgd uit dit leven op aarde, deze misdadige planeet, onder andere met behulp van zijn dure vulpen, die hem uiteindelijk van alle zin voor realiteit afsnoerde. De misdaadauteur werd door een van zijn eigen lezers vermoord. Aanvankelijk had men dat personage over het hoofd gezien. Een lichtgewicht, zogezegd. Maar eigenlijk was de ring de schrijver fataal geworden.
Flexi-jobhopper Adelman Luypaert, bijgenaamd Oehoeman, kon als een uil zijn hoofd om zijn as draaien: een neveneffect van een noodzakelijke chirurgische ingreep ter hoogte van zijn nekwervels toen hij elf jaar was. Hij was helemaal niets met die gave van 270 graden, tenzij bij caféweddenschappen en op feesten. Het gebeurde dan soms dat hij in alcoholische overmoed zijn hoofd niet meer in de originele stand teruggeschroefd kreeg, waardoor hij zich een tijdlang achteruit moest voortbewegen, tot hij nuchter werd en zijn wervels weer gehoorzaamden. In dergelijke situaties was het uitkijken voor opkomende braakballen, die hem in zo’n ongemakkelijke positie konden verstikken, vooral na het nuttigen van gevogelte. Ook al had hij dan ogen op zijn rug. Twee keer al was de hulp van medische spoeddiensten nodig geweest om Oehoeman weer zijn gewone zelf te doen zijn. Adelman Luypaert deed er dus goed aan minder of gewoonweg niet meer te drinken en aldus zijn leven te redden. Wat baten echter kaars en bril…
Adelman Luypaert had betreffende zijn hoofd nog een vaste gewoonte. Hij kamde zijn aardkleurige haren elke dag pas rond het middaguur, want hij was er vast van overtuigd dat zijn haardos nog niet wakker was in de ochtenduren. Die diende de nodige slaap gegund te worden, plus rustig ontwaken, zoals de rest van het lichaam. Oehoeman werd hiervoor beloond met een niet-terugwijkende haargrens en een aanvaardbare tijdelijke rui van de pluimen en veren op zijn kop, die zich telkens weer vlot herstelden. Bij hem scheen de maan niet door de bomen. Wanneer hij weer eens Oehoeman werd, scheidde hij zijn haren eerst door een split in het midden, geflankeerd door twee opstaande randen, waardoor hij nog meer op een uil geleek.
Flexi-jobhoppers in de horeca pikken wel eens vaker een feestje mee. Luypaert serveerde drankjes en vast voedsel in zowel restaurant De Kokkin En Haar Man als in sfeercafé De Blijde Intrede. Medio juli vierde de elfkoppige Gilde van de Linksdrinkers (twee vrouwen, negen mannen) naar jaarlijkse gewoonte het begin van de zomervakantie. Eerst schoven ze aan bij een dis op het terras van De Kokkin Enzovoort. Tegen valavond wandelden ze naar hun stamcafé, De Blijde Intrede. Adelman Luypaert maakte de beide evenementen mee. Hij serveerde de bende ’s middags en hopte enkele uren later ook met ze mee omdat dan zijn avondshift in het café begon.
Alleen voor eenarmige leden zou de Gilde van de Linksdrinkers een uitzondering maken, maar zo iemand had zich nog niet aangeboden. Wie tijdens hun bijeenkomsten zijn of haar glas wijn, kopje koffie of pint rechts vastgreep, betaalde onverbiddelijk en onmiddellijk het volgende rondje, altijd bestaande uit elf eenheden. Dominant rechtshandigen keken dus wel dubbel uit. Het Hogere Doel van de Gilde betrof de promotie van Belgische Bieren.
De Linksdrinkers deden de kassa duchtig rinkelen, zodat bazin Wivina genadelijk toestond dat haar flexi-ober Adelman op gezette tijden ook zijn persoonlijke dorst naar de zomer leste. Toen de nevelen van de alcohol ondanks de opengeschoven ramen reeds intens door de drenkplaats dreven, en bijgevolg Oehoeman via schouderkloppen en knipogen even als een twaalfde man van het feestende elftal werd beschouwd, was de wet van de linksdrinkerij plotseling ook op hem van toepassing. Helaas greep hij naar zijn zesde pint met zijn rechterhand.
Algemeen gebrul volgde.
Rondje! Tournée! Rondje! Tournée!
‘Ik geef jullie het beste rondje dat jullie ooit meegemaakt hebben!’ riep Adelman. ‘Generale tournee! Eerst nog mijn haar in de juiste positie kammen!’ ‘Nee!’ gilde Wivina. ‘Nee!’
De Gilde van de Linksdrinkers was tot dan toe niet bekend met de bijzondere gave van ober Adelman Luypaert aka Oehoeman. Het naargeestig gekraak van menselijk bot werd overstemd door het aanhoudend gegil van Wivina en een elfkoppig gemengd koor van onthutste kreten. Een horecamuis vluchtte verschrikt door een opengeschoven raam naar buiten, alleen zichtbaar voor Oehoeman.
Sjors DNO was er zich van bewust dat sterren reeds lang waren uitgedoofd op het ogenblik dat hij ze nog kon zien. Hij keek bij nacht daarom niet met minder vertedering naar boven. Sjors DNO was er zich van bewust dat wind slechts tijdelijke luchtverplaatsing betrof. Dat belette hem niet in tijden van bries of tempeest zich gelukkiger te voelen dan anders. Sterren, wind: twee onbetrouwbare grilligheden. Sjors DNO kon ermee om. Een doorsnee mens zou opmerken: Sjors DNO heeft het allemaal voor mekaar. Niets was minder waar. Doorsnee mensen waren immers stomweg gelukkig met doorsnee geluk. Stom geluk dus. Dat kleurde hun oordeel over anderen zwart of wit.
Echter! Evenmin was Sjors DNO nog langer aan het worstelen met De Grote Vragen des Levens, Filosofische Kwesties of Prangende Onvolkomenheden op ’s Mensen Pad. We zouden kunnen stellen: niets raakte hem nog, tenzij hij zichzelf erdoor liet raken. En dat moest de moeite lonen. Nou, moeite. Veel dingen dienden zich klakkeloos aan. Je hoefde er zelfs niet eens moeite voor te doen.
Neem nou Gezondheid (vaak vertaald in) (en) Levensduur; Heil (vaak implicerend) (en) Onheil; Veel (vaak uitmondend in) (en) Overschot; Toeval (vaak vermomd als) (en) Lot; Zwart (vaak een mooiere kleur dan) (en) Wit. Voor dat alles toonde Sjors DNO alleen nog geveinsde belangstelling. Genoeg geschaakt, checkmate.
Waar woonde DNO, S.? Zijn verwekkers waren afkomstig uit een streek die weinigen kenden. Oltenië, met name, in Walachije. Ze vluchtten in de jaren ‘50 van de vorige eeuw voor armoede en dictatuur. Hun enige zoon Sjors (Georgiu werd ergens eind jaren ’50 geboren) vertoefde heden in de ouderlijke woning te Moen, Vlaanderen. Zijn pa kwam om in een Waals mijnongeval, op de laatste dag dat er kolen uit de dieptes van ellende werden geschraapt. Zijn ma wisselde een tijd later krijsend het tijdelijke met het eeuwige in een ouderwetse laughing academy ergens in de Vlaamse Ardennen. Eigenlijk verslikte ze zich in een driekoningenboon die in een taart zat verstopt.
(Tot de week vlak voor het mijnongeval hield deze enige zoon op regelmatige basis zijn beide verwekkers in de gaten, teneinde de voortschrijdende rimpeling van de ouderlijke huid nauwgezet bij te houden. Op de plaatsen waar zich deze verouderingen het eerst, het snelst en het ergst voordeden (bij de beide ouders dus), smeerde hij zichzelf meermaals per dag zorgvuldig in. Hielp dit? Dat kon alleen op onbewaakte ogenblikken door eventueel nageslacht of door het eigen voorgeslacht worden geconstateerd. Het was dus uitkijken geblazen naar complimentjes dienaangaande. Was dat smeermiddel doeltreffend? Of betrof het een zoveelste geval van ‘placebo’? Eigen familie was ook verdacht – je mocht die nooit geloven, want als ze het over jou hadden, waren ze eigenlijk over zichzelf bezig, in de mooiste bewoordingen. Soms durfde zelfs het woord ‘genen’ te vallen. Welke familie, overigens, vond van zichzelf niet dat zij ‘the chosen one’ was? Toen deed zich onverwacht de oplossing voor: de beide ouders stierven.)
Het grote voorbeeld van Sjors DNO was Winston Churchill, de man die reeds voor het ontbijt een borrel dronk en, gevraagd naar de lengte van zijn aardse jaren, antwoordde: ‘No sports’. Sjors DNO was een verkeersslachtoffer en daardoor reeds jaren werkloos. Hij werd namelijk als bediende ontslagen in een grote Brusselse fabriek waar Duitse auto’s werden geassembleerd. Nog even kon hij aan de slag in het gemeentehuis van hoofdgemeente Zwevegem, maar door politieke verschuivingen kwam ook daar een einde aan. Daarna wijdde Sjors zich aan zijn collectie Churchilliana, in het stille ouderlijke huis dat nu geheel van hem was. Een maandelijkse dotatie vanwege de staat belette hem in een kartonnen doos te gaan leven. Soms dronk hij zich lam in café De Ster in Zwevegem, op een boogschot van Moen, bij ontstentenis van vrouw in zijn leven.
Ter zake. Men neme een aantal stille bij wijlen kronkelende secundaire wegen in het opperste zuiden van westelijk Vlaanderen om tot de biotoop Moen (inhabitants: 2 749) te komen. Moen bevindt zich langsheen het kanaal Bossuit-Kortrijk, dat de Schelde met de Leie verbindt. Een waarschuwing bij voorbaat: oudere mensen uit de streek zullen u vergasten op de West-Vlaamse anderhalfliner ‘Moen, waar dat d’ oude meet’n broên’. Vrij vertaald: ‘Moen, waar de oude oma’s leven (broeden)’. Dat slaat natuurlijk nergens op, zo’n rijmdwanggeval. Het is om te lachen. Gedenk bovendien ook even de duivel Moen uit Mariken van Nieumeghen. Maar wie kent die nog. En dat is niet om te lachen.
Sjors DNO, van de regen in de drop. Van Oltenië, Walachije naar Moen, Vlaanderen met name, buiten westen.
In de schaduw van de kerk (als het al eens niet regende) stond een smakelijke hoektand. Hij bewaakte een plein met parkeermogelijkheid en een basisschool. Die hoektand heette Bij Gerarda en je kon er de lekkerste mosselen van West-Europa eten, min of meer à volonté. Die waren zo lekker dat er heuse wachtlijsten bestonden van gegadigden die de Moense mosselen wilden proeven. Bij al dat vreemde gastronomische volk voelde menig Moenenaar (Moenling?) zich somtijds achteruitgestoken. Is mijn geld dan minder waard misschien? Van dat. De rangschikking op die lijsten zette wel eens kwaad bloed. Notabelen, weet je wel. Of van die onnozel kwekkende BV’s, Beroerde Vlamingen die kwamen schnabbelen in de streek. Ook Sjors DNO had goesting in Moense mosselen. Zijn frustratie hieromtrent groeide elk jaar, niet alleen in de maanden met een r, want het woord maand, zo verkondigde hij af en toe luide in De Ster, had verdomme geen r.
Moen lag verre van de zee. Pakweg zeventig kilometer, met de nodige verkeerstrammelant onderweg. Toch waren zijn mosselen gegeerd. In Bij Gerarda betrof het grootste keukengeheim de herkomst van die zeevruchten. Langs Vlaamse wegen trof je immers honderden mosselhonken, met wisselend succes qua verhoudingen smaak/prijs/cholesterol. Hoe slaagde godgenageld een Moense herberg in deze hemelse roeping? Diverse horecaspionnen bleven in het duister tasten. Zeevruchtendetectives stootten op een omertà. Geldleveringen aan banken en warenhuizen hadden verdorie minder mysteries.
Bestond er een verband tussen Sjors DNO en deze lekkernij te Moen geserveerd? Ja en nee. Ja: Sjors at graag mosselen, die rijkelui-lekkernij die vroeger arme-mensenvoer was. Nee: Sjors had nog nooit Bij Gerarda van de binnenkant gezien. Tijd dus dat Sjors uit zijn schulp kwam.
Het begon met een gedicht. Sjors DNO had een mosselgebed geschreven.
GEBED BIJ HET ETEN VAN MOSSELEN
O mossel, gij die geen vlees zijt, en eigenlijk geen vis, gij die alleen bestaat uit weekheid en pis, gij die in uw schulp kruipt en nooit eerste hulp krijgt terwijl het frietvet druipt: in uw geest willen wij leven. Als gij te vreten zijt, dan zijn wij tevreden. Al hebben we dan een lookprobleem. Ons gehemelte is uw zevende hemel, uw hel en uw eeuwig jachtveld. Uw dagen zijn geteld. De onze ook. Gelukkig zijn er nog de nachten. Die kunnen ook tellen. O mossel, ons koninkrijk voor uw zoute gedachten! Amen (samen).
In het stille ouderlijke huis vijlde Sjors dagenlang aan zijn mosselgedicht. Een van zijn grootste problemen betrof het al dan niet voeren van een schuilnaam. Bepalend hierbij was natuurlijk de vraag: ‘Wat vang ik met mijn gedicht aan?’
Net als vele mensen te Moen was Sjors DNO ooit doodgewoon ontsproten uit een zaadcel die een eicel besprong. Dat mocht dan wel ver van hier gebeurd zijn (afstand vormt vaak een criterium voor bekendheid), Sjors was met zijn sociaal-realistisch driehoekig Oostblokhoofd verre van een beroemdheid te Moen en omstreken. Men kende hem amper. Hij leidde dan ook een hoofdzakelijk ontslagen leven, op weg naar de herfst van datzelfde leven.
Op 6 juli A.D. 202X schreef hij onder zijn mosselgedicht:
S.J.S. DONOR
Uit tevredenheid met die pennaam zocht hij die nacht straalbezopen zijn bed op. Moen was een mosselman rijker. En een auteur.
Kon het zeevruchtengedicht van S.J.S. DONOR een vrijgeleide betekenen voor toegang tot de tempel der mosselen? Bij gebrek aan een minnares of een vrouw die hij desnoods als een aanhangwagentje met zich meevoeren kon, diende Sjors DNO zich met andere middelen te behelpen. (Veel mannen worden gedoogd omwille van hun vrouw: uit medelijden, soms gecombineerd met schoonheid.) Julidagen lang (de verse mosselen waren nog peperduur, en er waren ondertussen ook al Belgische mosselen op de markt – daar hadden de kooplui uit Holland niet van terug, de zoutwaterkaaskoppen!) tobde Sjors over de bestemming van zijn tekst. Zijn doel betrof niet minder dan een eretafel in Bij Gerarda.
11 juli A.D. 202X klokslag 00:06 postte hij het mosselgebed een beetje wanhopig op zoveel mogelijk internetpoëziesites. Dat bluste al een beetje de brand. Bovendien maakte hij een ouderwetse papieren zending klaar met daarin de handgeschreven versie van zijn gedicht, ook onder pseudoniem. Hij likte de kont van de koning, plakte die in de rechterbovenhoek van de envelop en deed diezelfde nacht nog als een geheimzinnige schim de zending op de bus in het slapende Moen. Bestemming: de eenmansredactie van De Toren, het blad over en onder de kerktoren, tweewekelijks gebust bij elke parochiaan, ook bij die intellectuele postmoderne betwetende elitaire heidenen boven wier postgleuf de waarschuwing prijkte KLEP DICHT VOOR RECLAME- EN ADVERTENTIEBLADEN. Bij nacht en ontij (het sausde natuurlijk weer oude wijven, en een woeste rukwind kamde de boomkruinen tegendraads, balorige Belgische zomers) spoedde Sjors zich grijnzend huiswaarts. Er was gelukkig geen levende mossel te bespeuren.
‘Verdomme, wat is dat?’ vroeg de eenmansredactie, zijnde de pastoor, zich af. ‘En hier in Moen afgestempeld? Is dat om te lachen? Gebed? Mossel? Wie is Donor?’ Hij raakte er niet uit, hoe diep hij ook nadacht door zijn hoofd schuin omhoog richting hiernamaals te houden en zijn blik op oneindig te focussen. ‘Moet ik dat in De Toren zetten? Omdat het woord gebed erin staat? Ik moet opletten daarmee. Het is misschien een weddenschap. Of een truc van een oversekste…’ ‘Cut!’ riep het in zijn katholieke hoofd, en hij las het ding nog eens helemaal door. ‘Er zitten veel Bijbelse woorden in, dat wel. Koninkrijk, bijvoorbeeld. Want van U is het Koninkrijk. Maar… mossels, bij God!’
Het was de Quatorze in Frankrijk. De helft van Moen zat in buitenlanden zoals daar zijn Spanje, Turkije, enkele Zwitserlanden en het bijna aanpalende Frankrijk. De andere helft zat te kniezen omwille van de boze buien van de Belgische zomer. De rest zat die avond in Bij Gerarda, zich verkneukelend in het feit dat de Franse mosselen veel kleiner waren dan de Moense. OOK SJORS DNO BEVOND ZICH DIE GEDENKWAARDIGE AVOND ALDAAR. Hij had zijn stoute schoenen aangetrokken en zich telefonisch tot Gerarda gewend in verband met de reservatie voor één persoon op 14/07. Een of andere toogpipo had hem eerst proberen af te schepen. Sjors, reeds wennend aan een schrijverspseudoniem, had beweerd dat hij de burgemeester van Kortrijk was. O, had u dat direct… Zo kreeg hij onmiddellijk verbinding met mosselpatrones Gerarda haarzelf. Neen, hij was niet echt de burgemeester, maar hij had er veel mee te maken, ze zou dat wel zien, en hij zou een heel fijn cadeau voor haar meebrengen, en ze zou het ook interessant vinden hem te leren kennen, de andere gasten waarschijnlijk ook, maar hij zou haar tijd niet in beslag nemen, één persoon dus, op naam van Donor.
‘Donor?’ klonk het verbaasd, gevolgd door een rokershoest. ‘Ja, ik kan dat ook niet helpen.’ ‘Van Moen? Van hier?’ ‘Ja.’ ‘Allez dan… ik heb nog één tafelke naast de toog. Vanaf acht ure.’ ‘Dank u wel!’ juichte de heer Donor. ‘Ge weet dat ge hier niet meer moogt smoren hé. Allez: nergens nog. De rook stoort het cliënteel. Natuurlijk wel buiten op het trottoir of op het koertje hier, dat wel.’ ‘Ik rook niet!’ juichte de heer Donor. ‘Allez dan,’ besloot de mosselvrouw, en ze plofte zuchtend de pre-gsm-hoorn op het pre-smartphone-toestel.
Nu zat hij daar. Donor. Van kwart voor acht al. Een boerenuur. Ge moest te laat komen wilde ge indruk maken. Niet zo vroeg. Gerarda stond hem van achter het spievenstertje in de keukendeur gade te slaan. Cadeau? Had hij precies niet bij zich. Hij had zich bij het binnenkomen gewoon gemeld. Hij was gaan zitten en had een dubbele wodka besteld. Kende ze hem? Nee. Had iemand van het personeel hem hier al gezien? Mm. Men verdrong zich even aan de deur. Het driehoekige hoofd veroorzaakte geen herkenning. Hij was verdorie wel de allereerste. En alle plaatsen, 43 in totaal, waren vanavond bezet.
‘Het ziet er een seriemoordenaar uit,’ zei een van de zaalmeisjes. ‘Donor. Heet hij echt Donor? Met zo’n naam… Bloed… ‘ ‘Hij woont hier allang, maar ik geloof dat hij in Brussel werkte,’ zei de kok. ‘Langs de baan naar St.-Denijs. Hij zat ook op het gemeentehuis in Zwevegem.’ ‘Ik denk ook dat ik hem al eens op de fiets heb gezien hier.’ ‘Het ziet er mij een eenzaat uit.’ ‘Hij zei verdomme eerst dat hij de burgemeester van Kortrijk was, komaan.’ ‘Die wordt subiet minister, let op mijn woorden.’ ‘Ge moest bij hem zijn om een reispas aan te vragen. In Zwevegem.’ ‘Hij zit soms nog in De Ster in Zwevegem.’ ‘Welke verrassing zou hij voor u mee hebben?’ ‘Ik weet het niet; hij heeft nog van niks gebaard.’ ‘Frederika: ’t is uw tafelke hé.’ ‘Ja, ge krijgt hier van alles over de vloer,’ zei Gerarda besluitend, en ze kletste haar keukenhanddoek als een flagellant over haar schouder. Ze gluurde een laatste keer naar de gelagzaal. ‘Ah: daar is de pastoor met zijn maten. Tafel zes, Frederika. Ik ga buiten nog een laatste opsteken. Het wordt een lange avond.’ ‘Ja madame.’
Sjors DNO zat ietwat grimmig voor zich uit te staren. Aan niets mocht het hem ontbreken. Ook Churchill werd overal waar hij kwam in de watten gelegd. En die schreef ook. Sjors tastte even naar het in vieren gevouwen DINA4-blad in zijn jaszak waarop hij zijn mosselgedicht had gekalligrafeerd. Nu alleen nog het goede moment afwachten. ‘Kan ik nog een dubbele wodka?’ riep hij halfluid naar een ijlings passerend meisje in wit-en-zwart. Zijn woorden waaiden onverrichter zake weg. ‘Meneer pastoor, hartelijk welkom. En heren. Tafel zes is gereserveerd, hoor. Een rustig hoekje.’ ‘Een dubbele wodka hé,’ knarsetandde Sjors, toen ze alweer razendsnel zijn eenmanstafeltje voorbij vlinderde, een walmpje van Chanel N° 5 achter latend. Het kelnerinnetje haperde even in haar vlucht: ‘Hé?’ ‘Wodka,’ blafte Sjors. ‘Dubbel.’ Bij wijze van proefondervindelijkheid hield hij zijn lege glas omhoog en wapperde er even mee. ‘O, ja,’ knikte het meisje. ‘Geen ijs. Not on the… ‘ ‘Ja ja,’ onderbrak ze. Ze was alweer verdwenen in de nevelen van de mosselkeuken vooraleer hij de kans gekregen had zich op te winden op een manier alsof hij elke dag in de horeca vertoefde. Boos keek hij naar de pastoor en diens gezelschap van twee mannen. Ook pastoors? Heden ten dage kon je die religieuze lui niet meer van de stervelingen onderscheiden. Een rustig hoekje.
Sjors DNO, die ’s nachts naar de sterren keek en zich gelukkiger voelde als de adem van de wind de bomen tegendraads kamde, had zich de laatste decennia niet meer bezondigd aan kerkbezoek. Het enige religieuze feit in die periode betrof een pisbeurt tegen de sacristiedeur, na alweer eens een avondje eenzaam hijsen in Zwevegem na zijn ontslag omwille van politieke verschuivingen.
De zaak zat nu bijna vol. Men knikte het eenmanstafeltje minzaam toe: het knikje tot de onbekende, waarover men later aan een disgenoot fluisterend en opzij gebogen achter een servet zou vragen: ‘Maar wie is dat daar?’ Die tweede wodka, tot de rand gevuld, werd door patrones Gerarda in hoogsteigen persoon op een schaaltje afgeleverd. ‘Alstublieft meneer Donor. Zonder ijs hé.’ Ze speurde ondertussen nieuwsgierig zijn kleren, handen en gezicht af, op zoek naar een verrassend teken. ‘Dat ik voor u toch nog een tafeltje kon versieren, hé!’ ‘Ja, merci daarvoor,’ knikte Sjors plechtig. ‘Van Moen?’ ‘Van Moen.’ ‘Tiens, ik ken hier geen eh… Donoren… Donors.’ ‘Eh… we zijn niet echt van de streek.’ ‘Ah ja, zo. Allez… ‘ ‘Zijn de mosselen goed?’ ‘Prima en… à volonté. Enne… gij hebt iets in petto? Voor vanavond? Een surprise? Aan de telefoon… ’ Sjors DNO lachte geheimzinnig. Even keek hij om zich heen. De gelagzaal was volgelopen. ‘O… mijne tuinman en compagnie!’ riep Gerarda plotseling uit. ‘Ik kom subiet nog een keer langs, meneer Donor. Mijne tuinman… ‘ Sjors knikte kwaad (zijn hoofd eerst met een ruk naar omhoog en pas dan naar omlaag, niet omgekeerd) en zette morsend zijn tanden in zijn tweede dubbele wodka.
Ergens op het grote parkeerplein naast de mosseltaverne van Gerarda, waar de gemeente Moen het beproefde visgraatsysteem toepaste, begon nu een auto paniekerig te loeien, met korte tussenpozen. Alle fijnproevers in Bij Gerarda zaten elkaar vragend aan te kijken. Herkende dan niemand de noodkreten van zijn eigen vehikel? Waren ze dan allen te voet of op de fiets gekomen? Het personeel, handdoeken aan heupen of over schouders bungelend, kwam nieuwsgierig aan de vensters van de verbruikzaal postvatten. ‘Ziet gij iets?’ ‘Neen-ik.’ ‘Maar allez, dat er nu niemand… ‘ ‘Die gaan ze nooit van z’n leven pakken, die auto bedoel ik, niet de inbreker.’ Het parkeerplein stond vol; het was niet mogelijk van hieruit een protesterende auto te detecteren. Gerarda draaide zich nu autoritair om, naar de mosselgelederen in haar kaffaat: ‘IS DIE SIRENE VAN IEMAND VAN HIER? DIE HIER ZIT?’ Kort gelach verspreidde zich over de tafeltjes. Er keken er een paar naar die eenzaat aan de toog. Sjors DNO walste lichtjes zijn tweede wodka en reisde met zijn blikken over alle gezichten die hij kon waarnemen. Ondertussen schudde hij lichtjes van nee, zodat duidelijkheid omtrent zijn vervoermiddel heerste.
Plotseling zweeg het opstandige voertuig als vermoord. Iedereen hees zich weer in zijn rol. Stemmen gingen over in collectief geroezemoes en het personeel haastte zich hoofdschuddend naar Het Land van Kokanje in de ingewanden van Bij Gerarda, waar ettelijke kilo’s mosselen een wrede kookdood aan het sterven waren, à 22 € per persoon, twee glazen Muscadet inbegrepen.
Nog tweemaal ging het voertuig hardop aan het protesteren.
Betrof dit een waarschuwing vanwege de goden? Wraak vanwege generaties mosselen? Had men te Moen tussen Leie en Schelde beter op zijn hoede moeten zijn?
Later zou een overlevende getuige van De Hel van Moen het hebben over een alarmsirene die tot driemaal toe weerklonken had, tweemaal gevolgd door een stilte voor de storm. De derde alarmsirene had heel dichtbij geklonken. Toen was de hel losgebarsten: net op het ogenblik dat die onbekende eenzaat aan het toogtafeltje met een verdacht gebaar naar zijn jaszak had gegrepen.
Dat vehikel had zich plotseling om een onbekende reden uit zijn parkeerplaats losgeweekt en was door de lichte hellingsgraad van het terrein naar beneden gehobbeld, schuin afwijkend, nog wat schuiner afwijkend naarmate het verder hobbelde, tot het uiteindelijk tot stilstand kwam en het voorportaaltje met de voordeur (de enige toegang tot Bij Gerarda) blokkeerde. Dat had niemand van de zeevruchtenlekkerbekken gemerkt. Ze zouden het wel subiet gaan horen.
Zaalmeisje Frederika naderde het toogtafeltje met de dampende mosselpot. Toen gebeurde alles tegelijk. Dat verdomde vehikel buiten begon aan zijn derde tirade, vlakbij en veel harder, iedereen schrok zich een kriek, alle hoofden bewogen zich met een ruk zijwaarts, Sjors DNO stootte zijn wodka om toen hij te haastig naar zijn zak tastte om zijn mosselgebed eruit te halen toen hij zijn portie zeematrasjes zag naderen, Frederika (geschrokken door die autosirene?) dacht dat de kerel (een seriemoordenaar? Donor!) naar zijn mes of revolver greep, struikelde over haar eigen voeten zodat het deksel van de mosselpot middelpuntvliedend weg zeilde vol in het gezicht van een aanpalende klant en de inhoud (nog net onder het kookpunt) vervolgens over het hoofd van Sjors DNO uitgebaggerd werd.
Er veranderden prompt nog dingen en mensen van uitzicht en plaats, begeleid door het loeien en snerpen van dat ellendige autoalarm, dat telkens weer uithaalde als een woedend kind, en dat herhaalde aanvallen op de deur leek te ondernemen. Een achtarmig brandend kaarsenstel was door een brullende Sjors aan zijn onderkleedje van de toog gesleurd en weldra likten de vlammen van deze vurige inktvis gretig aan de wodka, zich vermenigvuldigend via servetten en tafelkleden en mensenharen. Sjors DNO zag vurige sterren en hoorde het woeden van wind. De aanpalende man die het deksel midscheeps zijn gezicht had gekregen, vatte vrijwel onmiddellijk vuur. Onhandige bluspogingen met o.a. alcoholische dranken zorgden alleen maar voor snelle uitbreiding van het vlammenzeetje. Ook het feestelijke textiel van diens drie tafelgenotes stond nu in de fik. Frederika liep met brandend voorschootje gillend de keuken in, waar ze tegen allerlei vuuronbestendigs aan botste. Het keukenpersoneel vatte vuur. De kok stond zelf ook al onmiddellijk in lichterlaaie: hij werd van drie kanten aan zijn mouwen getrokken door helden op zoek naar natte handdoeken, dweilen, emmers met water. Lopende vuurtjes alom: in de gelagzaal, in de keuken. Binnen de twee minuten was De Hel van Moen een feit.
‘Uw dagen zijn geteld.’
Dit vers kon nog worden ontcijferd op het verkoolde stuk papier dat op het geblakerde lichaam van Sjors DNO werd aangetroffen. Daardoor vermoedde men dat de onbekende wraakzuchtige eenzaat aan het eenmanstafeltje de brand uitgelokt en aangestoken had. Vooral Gerarda zelf, die ook het inferno overleefd had, was daarvan overtuigd.
‘Hij zei eerst dat hij de burgemeester van Kortrijk was, en dan dat hij Donor heette. Frederika, God hebbe haar ziel, vond ook al dat hij er als een seriemoordenaar uitzag. Volgens mij was hij gestoord: hij gebruikte zelfs zijn wodka als brandversneller.’
Ook de eenmansredactie van De Toren, zijnde de pastoor, zat met een probleem. Deze heilige man was natuurlijk (beschermd door de katholieke God?) de vurige dans ontsprongen, zij het met tweedegraads brandwonden. Toen hij het nieuws van het vers vernam en de naam Donor hoorde vallen, greep hij andermaal naar het vreemde gedicht dat zich bij hem in de gedaante van een gebed had gematerialiseerd. ‘Wie de ziel heeft van een dichter, heeft ook die van een moordenaar,’ mompelde hij. ‘Misschien leefde de duivel echt hier te Moen. Ik ga op eigen kosten zeven extra mosselmissen opdragen, die elf begrafenisplechtigheden niet meegerekend.’ De pastoor verbrandde diezelfde dag nog het mosselgebed van S.J.S. Donor in de doopvont van de Sint-Eligiuskerk. Op dat ogenblik dreef reeds enkele uren het stoffelijk overschot van de dove gepensioneerde schooljuffrouw Gisela in de dode Scheldearm nabij Outrijve. Zij was de eigenares van het vehikel dat die helse avond de voordeur van Bij Gerarda geblokkeerd had.
Bij Gerarda, de gastronomische hoektand van Moen (inhabitants inmiddels 2 738 – 11 inwoners lieten het leven in De Hel van Moen), werd nooit heropgebouwd. Nadat de stank van verbrande mosselen en verschroeid mensenvlees verdwenen was, gebeurde er het saaiste wat ermee gebeuren kon. De hoektand werd getrokken. Nu staat er een spuuglelijk 21ste-eeuwse gebouw waar aan elk raam de slogan hangt: UW GELD TELT. Niets is minder waar gebleken, godverongelukt. Een godverdomse geldbank in plaats van een mosselbank!
Maar de prijs die de onfortuinlijke lekkerbekken in de avond van 14 juli voor een royale portie mosselen betaalden, te Moen, ‘waar dat d’oude meet’n broên’, was gastronomisch hoog. Hun behoort nu het Koninkrijk.
De gruwelijkste gebeurtenissen doen zich voor op de vreedzaamste plaatsen. Neem nu het dubbele dorp Spiere/Espierres-Helkijn/Helchin (gefusioneerd in 1977), rustig hurkend op de taalgrens in het west-zuiden van België, weifelend tussen Occidentaal Vlaanderen en Hainaut. Het dorp herademt nadat het in de loop der eeuwen (vooral door zijn strategische ligging) vaak het decor was voor schermutselingen en wreedheden.
Eindelijk rust, na pakweg WO II. De inwoners groeien op, sterven af, en worden vervangen door verse inwoners. Op kleine schaal wordt er ook wat geïmmigreerd en geëmigreerd, met mate. Er heerst bereidwilligheid, ja: gretigheid tot leven; men staat elkaar niet naar dat leven. AD 1995 ondergaat het dorp zelfs een facelift, teneinde klaar te zijn om de 21ste eeuw binnen te stappen.
Wijd gesperd is dan ook de ontzetting van de totale bevolking (population anno 2010: 2 139 zielen) wanneer zich eind eerste decennium van het nieuwe millennium de fameuze mosselmoord voordoet. Een mosselvendetta in het holst van het binnenland? In deze beemden van Schelde en Spierekanaal? Welzeker. Ooit voeren de Noormannen hier de binnenwateren op, nu is het de beurt aan de mosselmannen.
Ondanks of juist dankzij zijn rustige ligging kon Spiere/Helkijn op behoorlijk wat horeca bogen. Men wil al eens wat verorberen in een pastorale omgeving. Onvermijdelijk hierbij was dat tijdens de zomermaanden al deze gelegenheden mosselen serveerden. Het woord zomermaand heeft immers een r. De Vliegende Hollander, De Krakeling, Escaut-Plage, Saint-Michel en Poseidon hadden niet alleen o.a. mosselen op hun kaart staan, maar organiseerden om de haverklap ook extra mosselfestiviteiten. Zo ontstond wedijver, waarbij de prijs voor zo’n kilootje zeematrasjes een bepalende rol speelde. Drie van de vijf horecanen vroegen een ‘serieus’ restaurantbedrag voor zo’n kilogram lekkers uit de zee. Dat waren de grotere restaurants, waar je niet zomaar een pint aan de toog kon krijgen. De twee andere ‘tussensoorten’ vroegen een gematigder prijs, en bovendien kreeg je bij de ene anderhalve kilo, en bij de andere was het zelfs à volonté. Maar… er was nog een kok die deze brij bedierf. Die was de grootste oorzaak van alle mosselellende.
Au Relais @ Pietie’s was dus geen restaurant. Verre van: het was een fantastische bruine kroeg op een strategische hoek langsheen de hoofdweg door Helkijn. Dat ‘fantastisch’ geldt zowel voor ‘kroeg’ als voor ‘bruin’. Bruiner kon patron Piet het niet bakken. In het voorportaal van de Vlaamse Ardennen stond deze hoektand van Helkijn stevig te meesmuilen en te grimlachen. Het was bekend: wie hier binnenkwam, was niet van een kleintje vervaard. En vele kleintjes maken een groot. Deze hemel- en hellevaarten van alcohol, stevig gedirigeerd door Piet (‘Pietie’), vroegen echter op gezette tijden om vast voedsel. Wat kon je in dit geval feestelijker, zomerser en Belgischer bekokstoven dan een gezonde pot mosselen?
Moules/mosselen – handig en happig, besprenkeld met nectar uit de gaarden. Au Relais @ Pietie’s werd een stevige streep door de zomerse kwartaalrekeningen van de omliggende restaurants: patron Piet vroeg amper 7,50 € per kilogram eetbare geschelpte. Ze waren nog het lekkerst ook, ze hadden een heel speciale smaak, en bovendien waren ze het grootst. En… à volonté! Niet te doen dus voor de horecanen van de etablissementen met de klinkende namen. ‘Franse prijs,’ verdedigde Piet zich. ‘Zelfs in de omgeving van Le Touquet en Dieppe en noem maar op kosten ze ook 7,50 euroots. Vooral in de stadjes en dorpen aan de zee.’ ‘Ja, maar dat zijn kleintjes!’ ‘Maar heel lekker, potverdorie!’ ‘Ge krijgt er wel geen saus bij.’ ‘Nee, de Franse keuken, zwijgt… ‘ ‘Ze zijn wel lekker ginder, die zeematrasjes.’ ‘Ja, maar g’et gelijk: ’t is daar zonder veel tantemaren dat ze de beestjes voor uw neus zetten hé!’ ‘Maar ge moet daar uw frieten ten minste niet apart betalen.’ ‘’n Mossel aan zee hééft toch iets hé… ‘ ‘Maar hier zijn ze veel groter hé. Zelfs die chique restaurants hebben geen zulke grote.’ ‘Nergens vind je mosselen als in de Relais’. Tant pis voor de chefs van De Vliegende Hollander, De Krakeling, Escaut-Plage, Saint-Michel en Poseidon, veroordeeld tot het binnenland en beemden met binnenwateren.
Hoe betrok Piet van de Relais zijn speciale mosselen? Dat was de vraag die de andere uitbaters onrustige dagen en nachten bezorgde. Van elkaar wisten ze verdomde goed hoe en waar ze hun zeevruchten bunkerden. Sommigen werkten zelfs samen in dat verband. Maar die Pietie!? Hij wiens boîte vooral de valavonden en nachten open was en die zelf overdag in soesland vertoefde? Wanneer en hoe gebeurde dan een en ander? Verdween hij ook niet vaak enkele uren uit zijn café, het territorium achter de toog toevertrouwend aan een tweetal spitszusters? De nijd van de kookbroeders betrof ook het feit dat Au Relais @ Pietie’s geen restaurant was, maar een doodgewoon café, zeg maar: kroeg. Op de eenmalige affiches die hij liet drukken, toverde mosselman Piet dan voor de gelegenheid de titel ‘smulkroeg’ tevoorschijn. Hij kende verder nog enkele trucjes en ingrepen om boetes of verboden te omzeilen – laveren kon deze binnenschipper prima. Zo haalde hij zich de mosselwoede van menig restaurateur uit de streek op de hals.
Medio augustus – de jaarlijkse kermis naderde – barstte de mosseloorlog in volle hevigheid los. De gemoederen werden nog verhitter. De eetgelegenheden overtroefden elkaar met affiches en evenementen, maar aan hun mosselprijzen veranderden ze niets. Piet ook niet. Hij bleef trouw aan zijn 7,50 € (gezegd: ‘euroots’) en organiseerde twee keer per week een mosselavond in de Relais. Het volk trok er massaal naartoe: de caféruimte, het terras en de ‘binnenkoer’ stroomden vol, en de andere restaurants bleven op hun honger zitten. Des nachts werd @ Pietie’s vaak het lied ‘Samen kennen wij de mosselman’ aangeheven, en vlakbij draaiden zelfs enkele kermiskramen tot laat in de nacht.
Op een van die fameuze mosselavonden bleven zowel het schietkraam van Ronni Pepperonni als de rupsbaan Mister Speedy lang open. Geflikker, geknal, geraas en gegil alom. Pas nadat een tweetal nachtbrakers van op de rups met middelpuntvliedende zwaartekracht de kots uit hun lijf hadden gekatapulteerd (even zweefden in het Helkijnse luchtruim boven de kermis ettelijke onverteerde en halfgekauwde mosselen, zich wentelend in een groenachtige melkweg – een vuurspuwer kon hier wat opsteken), sloten Pepperonni en Speedy met besliste gebaren hun kramen. De buit was binnen; de mosselvreters hadden nog behoorlijk veel kermiscenten verschoten en verroetsjt.
Toen viel het plotseling iedereen op. Pietie ontbrak. Hij had zelfs al ontbroken op de kermis. Binnen in de Relais (vlak tegenover het pleintje waar de kermiskramen stonden) brandden de lampen nog wel. De beide spitszusters hingen er nog aan de toog, uitblazend van de gigantische sjouw-, afbraak- en vaatwerken na de vreet- en zuippartij, maar de mosselpatron zelf was spoorloos. Enkele kermisgangers en -gangsters waadden de Relais wederom binnen, one for the road. De nachtverpleegsters mompelden en knikten dat het goed was, nog ene, de laatste.
Piet? Pietie? Omgaand in bed @ Pietie’s? Gekapseisd @ Pietie’s?
De twee medestanders monkelden samenzweerderig. Na enig aandringen, aan de juiste kant van de toog, kreeg de plaatselijke psycholoog het er toch uit, al was het the lager talking. ‘Pietie is mosselen plukken in de Schelde. Er liggen weer een paar binnenschepen.’ ‘IS MOSSELEN PLUKKEN,’ echode de psycholoog voor iedereen op z’n toeters, en toen fronste hij zijn wenkbrauwen, en dat deed toen iedereen ook, en ze keken vragend naar de vrouwen. ‘De Schelde? Mosselen?’ ‘Welja, de Schelde hier vlakbij. l’Escaut, weet je wel.’ ‘Mosselen die wij vanavond en de vorige keren… ‘ ‘Kijk, kijk: daar moet ge zolang voor geleerd hebben. Nooit gehoord van de mosselen die aan de rompen van de binnenschepen hangen? De aloude Scheldemossel? Honderden en honderden zijn het er, hele trossen.’ ‘Ja maar: zijn dat dan geen zoetwatermosselen? Die gebruiken ze om aquariumwater te zuiveren! En ze voederen er daarna de vogels mee!’ ‘Maar nee: het zijn letterlijk ingevoerde of binnengevoerde mosselen hé; ze komen gewoon met de schepen mee. Ze zijn eraan vastgezogen. Ze zijn… eh… zijn mobiel. Ze zijn een beetje zout en een beetje zoet.’ ‘ … vandaar die speciale smaak… ‘ ‘Herontdekking en herwaardering van de Scheldemossel!’ ‘Het zijn dus eigenlijk bootmosselen.’ ‘Ja: je hebt bootvluchtelingen en bootmosselen!’ ‘Het zijn de beste van allemaal!’ ‘Geef de bootmosselen asiel @ Pietie’s!’ ‘Ja, en vroeger plukten ze die bij hopen. Ze doken gewoon de schepen tegemoet of achterna.’ ‘Pietie wacht wel tot ze eventueel stilliggen. Hij is nu met zijn bootje, een duiklamp en wat snorkelmateriaal en een oud brandweerpak in het Scheldewater aan het ploeteren. Hij gaat soms kilometers ver, tot waar ook de grotere plezierboten liggen. Maar de rustende binnenschepen brengen het meest op. En sommige staketsels onder water.’ ‘Verdomme, ge moet er maar op komen, hé!’ ‘Ge moet vooral uw geschiedenis kennen, en uw aardrijkskunde.’ ‘Maar Pietie… in zijn staat… ‘ ‘Hij is altijd in veel staten tegelijk hé. Hij trekt wel zijn plan. Morgenochtend is hij terug. Met twintig, dertig kilo.’ ‘Getverderrie… ‘ ‘En morgen trekt hij er weer op uit. Nog meer kiloots.’ ‘7,50 €,’ mompelde iemand, ‘7,50 €.’ ‘Eh… al die kiloots… Piet alleen toch niet?’ ‘Eh… gewoonlijk krijgt hij hulp. Vanavond was… - geen verder commentaar.’ ‘Nee, we noemen geen namen.’ De beide toogverpleegsters zwegen verder als vermoord.
Verzwijg iets, en het doet ijlings de ronde. Vraag iets geheim te houden, en het wordt wereldnieuws. Noem geen namen, en bij het krieken van de ochtend vallen al de eerste koppen. De Scheldemossel werd het withete onderwerp van de streek, een week na de hondsdagen. De geallieerde horecanen verklaarden de oorlog aan de zoetwatermosselman Pietie, zoals ze hem nu smalend noemden.
Anderhalve kermisweek later – de heksen van de herfst begonnen al hun bezems boven te halen – dobberde Pietie met zijn gezicht en navel naar moeder Aarde gekeerd in de wateren van de dode Schelde-arm ter hoogte van Outrijve. He slept with the fishes, met een ongeopende blauwe mossel in zijn dicht getapete mond en samengebonden handen en voeten. Hij werd ontdekt door zijn twee priesteressen, die, verontrust over zijn lange wegblijven, de Relais in de steek gelaten hadden om hem te gaan zoeken. Ze weenden bitter over de man die zo vaak asiel verleend had aan zovele bootmosselen.
Een legertje chef-koks, obers, garçons en andere keukenpieten werd aan de tand gevoeld.
Probeer iets te weten te komen, en je tast in het duister. Zoek kennis, en je blijft met vraagtekens zitten. Pols naar namen, en hun naam is plotseling haas. Over Spiere/Helkijn en aanhorigheden daalde de stilte neer als een glazen stolp over een camembert. Iedereen kroop in zijn schulp. Er werd oorverdovend gezwegen, als vermoord.
Onder de getrouwen van de Relais werd 7,5 een heilig getal. De rouwmaaltijd na de begrafenis van hun mosselman bestond uit bootmosselen in witte wijn. Maar Au Relais @ Pietie’s sloot definitief de deuren. De hoektand van Helkijn was getrokken. Weldra daalde de najaarsmist als een lijkwade over de binnenwateren neder.
Bijna geen levende kat te bespeuren in dit verhaal. Toch gaat het over poezen, en hun paradijs. Assenpoezen, zo u wil. Het wel en het wee dus. Na het leiden van negen levens en wanneer het einde der wereldse aaibaarheid is aangebroken, ligt – mooi aangeharkt – het gedenkveldje van vrijwilligers Pernille en Erwin klaar voor Minoe, Mauwerik, Polly, Poeskas, Nala, Mayla en andere pechpoezen of oude spinsters. Alles poes, peis en vree, ware het niet van driepoter Hikketik Pomerans, ooit een te duchten stoter en potter op de snookertafel, thans grimmig evennaaste met smetvrees en huisdierenfobie. Vanuit de gelederen van de levenden komen er nog schepsels opdagen, zowel poeslieve als kattige. Van de doden echter niks dan goeds.
Fijn versneden rouwkost voor de allesbegrijpende lezer.
Schrijver dezes aka Joris Denoo aka Bjarne Donderdag publiceerde poëzie en proza in Yang, De Brakke Hond, DW&B, Nieuw Wereld Tijdschrift, De Vlaamse Gids, Diogenes, Kluger Hans, Het dolpension van de hemel, Hollands Maandblad, Maatstaf, De Gids, Mens & Gevoelens, Writer’s Block, Nymph, Lava. Hij was runner-up voor de Holland Park Press Poëzie Prijs 2013 & 2014 en werd genomineerd voor de Hofvijver Poëzieprijs Den Haag 2014 & 2015. Shortlist Maerlant Poëzie Prijs 2022. Hij was laureaat van de wedstrijd ZKV (Zeer Kort Verhaal) in Nederland in 2021. Eregast op Fantasticon-V Nieuw-Vennep 2024. Stadsdichter Torhout 2020-2022. Vijfjaarlijkse Gezelle Poëzieprijs Brugge. Toneelschrijfprijs en Essayprijs van de KANTL Gent.
De 38-jarige bibliothecaris Vasco Dehaene (asblonde haren, geen bril) bleef zijn minnares Annabel Deprez (thuiswerkend) amper zeventien zaadlozingen trouw. Toen wipte hij, in de periode van de klassieke voorjaarsstormen, over op een andere vrouw: Mandy Vandenbossche, de schoonste schoonmaakster van het instituut, in zijn geheime gedachten en gedichten ook genoemd 'Ladypoes', bij hevige dronkenschap 'Spartakut'. Annabel verdween; Mandy kwam. Het was goed zo.
Vasco Dehaene streelde boeken en proefde woorden. Hij had er zelfs zijn beroep van gemaakt. 'Boekhouder', antwoordde hij soms glimlachend, gevolgd door 'grapje'. Tevens hield hij van een wakkere kut. In de ogen van Mandy werden honderden boeken weerspiegeld, maar zelf had ze nooit meer gelezen dan haar verplichte titeltjes op school: 350 gram Ruyslinck, 180 gram Vandeloo, enkele plakjes Koning van Katoren. Daar was het bij gebleven, en het was goed zo.
Toen Vasco 38 werd, deed hij een schokkende ontdekking: hij begon van koffie te houden. Hij werd verslingerd op de hete damp die in sluiers over de rand van zijn bakje troost waaierde. Ook werd hij telkenmale ietwat opgetild door de cafeïne en zweefde hij bij elke slok even tussen hemel en aarde: hij werd voorwaar een Mohammed van de Mokka. Tot voor deze gezegende leeftijd slurpte hij koffie zoals hij Annabel en enkele anderen placht te nemen: slordig voltankend. Op 38-jarige leeftijd begon Vasco Dehaene tevens nauwlettend de verouderingsverschijnselen bij anderen in de gaten te houden. Geriatrie werd een passie. Wallen onder de ogen bijvoorbeeld beschouwde hij niet langer als lauwerkransen, maar als jaarringen, zoals bij de bomen. Verlangen naar een bepaalde datum of gebeurtenis deed hij ook niet zo hevig meer. Dat er vooral niks voorviel, vond hij al aardig meegenomen in het belang van de wedloop tegen de tijd. Meer en meer hield hij rekening met de weersomstandigheden. Langer aarzelde hij voor zijn kleerkast. Vaker spiedde hij de Vlaamse luchten af. Gedachten aan een hoofddeksel verdrong hij voorlopig. Hoofddeksels vervormden het gelaat, maakten je oud, wijzigden de gedaante en klapten het deksel op je neus. Die dingen werden 'gedragen' door oudere schoolmeesters en wezens die werkzaam waren in de verzekeringssector. Kortom: ongelukkig was de bibliothecaris Vasco Dehaene niet, maar hij begon lelijk van koffie te houden.
Alzo zat Vasco die donderdagmiddag aan de koffie. Dat was hij althans van plan. Als kind al wou hij apotheker worden, zoekend naar het levenselixir. Formules, poeders en reageerbuizen fascineerden hem echter meer dan wetenschap en handigheid. Daarom ook zat hij nu te snakken naar koffie, maar tevens te sakkeren op dat verdomde zetapparaat dat wel rochelde als een oude apotheker na houdbaarheidsdatum, maar geen druppel zwarte troost veroorzaakte. Vasco Dehaene slaagde er niet in koffie te zetten, meer dan 100 jaar na de Max Havelaar. Het regende ook oude wijven: een poel van ellende. Hij legde het apparaat het zwijgen op en keek treurig naar de regen. Het was een muisgrijze donderdagmiddag in Vlaanderen, na de voorjaarsstormen. Het regende tergend: alsof het nooit ofte nimmer op zou houden. Vasco was alleen in de koffiekamer. Ofschoon zich in het Instituut voor Interbellumstudie nu honderden mensen bevonden, was het overal zo stil als op de maan. Af en toe drong een ver, onbestemd gerucht tot hier door. Het versterkte de stilte.
Vasco Dehaene ging aan een venster staan. Ginds, half verzonken, bevond zich zijn bibliotheek: zijn Titanic, zijn Elba, zijn Interbellumboekerij. Om de naslagwerken in dat souterrain te bereiken, moest je een trapje met vier treden nederdalen en je voeten soppen in een altijddurend kokhalzend afvoerroostertje waar je niet omheen kon. De studentes en studenten uit het Instituut voor Interbellumstudie, kort: IVIS, daagden meestal in Vasco's krocht op om te fotokopiëren. Die vervelende, lawaaierige, kankerverwekkende lichtbak was een obstakel in diens bestaan op deze aarde, nou: 'onder' deze aarde. Al 15 jaar lang reproduceerde hij miljoenen overdrukjes, die als lijkbleke, platte drollen werden uitgebraakt en verkocht aanvankelijk à 1 BEF, later 2 BEF, nog later 10 eurocent de bladspiegel. Niemand trok zich ooit iets aan van dat prachtige gedicht voor in elk boek:
'Niets uit deze uitgaaf mag zonder toestemming van de uitgever etc .. etc .. '.
Hoe graag ook had Vasco eens toegegeven aan zijn experimenten- en ontdekkingsdrift door bijvoorbeeld in alle rust en kalmte de contouren van een studente op reproduceerbaarheid te controleren!
['Dag lieve Ann-Sofie'. (Katlijn, Veerle, Line)
'Dag meneer Vasco. Alles kits hier beneden?' 'Ja, dank je. Je mag je nu ontkleden.' 'Graag, meneer Vasco. Helemaal?' 'Helemaal, kind. Van onder tot boven.’ 'Alstublieft.' 'Pico bello. Als je nu even op je buik op het apparaat wil gaan liggen ... ja, zo ... de benen eventjes spreiden ... wacht, ik neem dat potlood weg … ' 'Hihi, net een autootje boven de put!' 'Ja hé, Ann-Sofie. Net een autootje ... een smeerbeurt, haha. Nog even wat drukken, ja ... ' 'Het voelt lekker koel aan, meneer Vasco.' 'Is dat zo. Mm … even denken … DIN A4 ... DIN A3 ... ' 'Zou u niet meteen een groot formaat nemen, meneer Vasco?' 'Waarom niet eigenlijk hé, kind. En 100 exemplaren. Hupsakee, daar gaat ze dan, de machine!' zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz zzzz]
Vasco Dehaene ging weer zitten. Treurig bekeek hij het impotente koffiezetapparaat. Hoofden van Lebak! Waarom gaf die godverongelukte fotokopiemachine er nooit eens de brui aan!? Hij controleerde hoeveel tijd hij nog had voor de eerste studenten weer niet zouden komen. Nog 7 minuten had hij. Dan toefde hij weer tussen de boeken, om geld te verdienen, waarmede hij kocht: weer andere boeken, een appartement, drank, kleren, levensmiddelen … koffie!
Klop klop.
Mandy Vandenbossche kwam binnen, de schoonste schoonmaakster van het IVIS. 'Dag meneer Vasco.' Ook hij groette. 'Heeft u nog geen koffiegezet?' Wat was ze lief. Hij ontkende inderdaad. 'Dan zal ik dat maar even doen, daar word ik toch voor betaald, hé.' 'Zeker,' bevestigde Vasco. Hij keek naar niets, naar buiten, door opake gordijnen als lijkwaden, om te camoufleren dat hij er niet in geslaagd was deze koffie te zetten. Mandy moest eens denken dat hij ook thuis niet ... ! Klik, deed ze. Ook bukte ze zich een keer op haar prachtige hurken. Daarna prutste ze wat aan het bovenstel van het apparaat. En zie: het wonder geschiedde. 'U hàd er al water ingedaan, en koffie!' constateerde Mandy verrast. 'Ja,' knikte Vasco. Hij speelde verstrooidheid. 'Doch zonder resultaat. Ik moet ergens een dwaasheid hebben begaan.' Onmiddellijk na deze Chinese zelfbeschuldiging werd Vasco kwaad op zichzelf. 'Ziedaar de eerste druppels reeds, meneer Vasco.' Mandy gebruikte wel vaker boekentaal; ze werkte al behoorlijk lang in deze geletterde omgeving. 'Zeker. Mijn dank is groot, Mandy.' De schoonmaakster wierp nog een laatste, goedkeurende blik op het koffiezetapparaat en ging weer weg. 'Godverdomme,' zei hij.
Het werd tijd om tussen de verzonken boeken te gaan zitten, laatste sessie van vandaag, van 15 uur 10 tot 17 uur 30. Op de koffie wachtte hij niet meer.
Vasco Dehaene liep over het glimmende binnenplein. De IVIS-studenten noemden dit het Plein van de Hemelse Vrede. In het fietsenberghok in de hoek bijvoorbeeld harpoeneerden jongens hun tong in de mond van meisjes. Of ze grepen ze bij hun truitje. Ginds besteeg Mandy Vandenbossche op haar hagelwitte klompjes ijverig de trap naar de aula. Hijzelf daalde vier treden af, sopte zijn rechtervoet in het gorgelende afvoerroostertje en trad zijn fotokopiebedrijf binnen. Het voorportaal van zijn bieb was een leeszaaltje: een ruim van licht voorziene krocht die door middel van veel vensters rechtstreeks op het Plein van de Hemelse Vrede uitgaf. Daardoor had Vasco Dehaene een laag-bij-de-gronds, doch prima panorama op de onderste ledematen van de menselijke soort. Zelf zat hij daarbij in een tussen de boekenrekken uitgespaarde vierkante ruimte: verboden terrein voor de studenten, die hun boeken aan zijn balie dienden op te vragen. Wat hij aldus van de mensen te zien kreeg, waren de benen en een stukje van het onderlijf, tot op navelhoogte ongeveer. Na verloop van jaren was hij erin geslaagd op eender welk onderlijf de bijhorende kop in te vullen, ook al verbleven de meeste studenten hier maar drie jaar. De studie van de kopvoeters (hun stap, hun tieten, hun onzichtbare stem) vormde aldus, naast het lezen en het fotokopiëren, een belangrijk onderdeel van zijn dagtaak in deze catacomben.
De studenten zelf bestudeerden de interbellumproblematiek: de periode tussen WO I en WO II met name, zoals ze het gewoonlijk afkortten. Omdat een interbellum een tijdsstrook tussen twee oorlogen is, zitten we dus voortdurend in een interbellum. Je mag het draaien en keren zoals je het wil. De nobele doelstelling van het IVIS luidde als volgt: 'Door de studie van het interbellum wordt gepoogd bij te dragen tot het zo lang mogelijk rekken van het aan de gang zijnde interbellum.'
Een voortdurend uitstellen van oorlog, zeg maar, zolang de voorraad vrede strekte.
'Maar uitstel is daarom nog geen afstel,' zei Vasco Dehaene plotseling hardop. Hij schrok van zijn eigen stem. Vlug sprong hij op om te controleren of er zich niemand tussen de boekenrekken bevond. Het ordeningsprincipe in zijn bieb was het alfabet, maar dan op zijn meest onbruikbare wijze: het betrof namelijk een landenalfabet. In compartiment A vond je dus zowel Angola als Albanië als Afghanistan, waaronder dan telkens de boeken alfabetisch op de auteursnaam gerangschikt stonden. Wie dàt systeem had uitgedokterd, moest een grote steenezel geweest zijn. Stel dat Japan oorlog begon te voeren met Rusland: dan moest de arme Vasco heen en weer draven tussen twee verafgelegen compartimenten. Terwijl het zoveel eenvoudiger had gekund! Al sinds 1918 (het jaar waarin het IVIS werd opgericht) was dit onnuttige systeem in voege. Daardoor was ook de boedel niet om aan te zien; alle formaten, kleuren, diktes en oorlogen stonden aldus kriskras door elkaar geordend. Van A tot Z was de boekerij van het IVIS een grote puinhoop. Elke aanvraag tot rationalisatie stuitte op een stug veto bij de directie, die de naam van de stichter alzo in ere wou houden.
Geen enkele luistervink hield zich bij een der landen respectievelijk letters op. Gerustgesteld ging Vasco weer zitten. Wat zou hij uitvreten vanavond? Zijn kleurentelevisie was naar de knoppen. Het betrof een vreemd mankement: het ding wou simpelweg niet meer ùit. Gisteravond had Vasco dan maar de hele bedrading ineens met een nijdige ruk uit diverse contacten getrokken. Onmiddellijk daarna ontstond een stank als van verschroeide haren. Toch ging hij slapen als vanouds. Niets gebeurde, maar zijn tv was wel degelijk stuk. Die wou nu niet alleen meer uit, bovendien wou hij vanochtend ook al niet meer in.
Terwijl Vasco naar buiten staarde, naar het binnenplein, naar niets, vormden zijn lippen de naam 'Mandy'. En daarna: 'Annabel'.
'Mandy.' 'Annabel.' 'Mandy.' 'Annabel.' Hij proefde de beide namen en betastte ze met zijn tongpunt. Hij hutselde de letters: 'Manbelly.' 'Annaman.'
Plotseling sprong hij op. Besluitvaardig begaf hij zich naar de afdeling Peresjtroika / Glasnost in het compartiment USSR/GOS. Dit was hét zorgenkind van de boekhouder; alfabetisch gezien was het een kluwen. Sinds 1988 had hij daarom ook een Russische hoek in de leeszaal geïnstalleerd: steeds meer studenten immers wensten boeken en drukwerk omtrent dit fenomeen te kopiëren. Uiteindelijk had Vasco een deel van deze gezochte ontspanningslectuur gemakshalve maar bijeengezet, zich niks meer van dat onlogische achterhaalde alfabet aantrekkend.
Hij kantelde een nooit meer geraadpleegde, halve jaargang van Kroniek van de Lopende Gebeurtenissen uit de rij. Daarachter was de fles verborgen. De whisky legde de omloop van zijn mond af en verdween dan zegevierend benedendeks. Daarna slikte hij een reukloze lookpastille door. Tijdens de week beperkte Vasco zich tot het innemen van deze levensverlengende, bloedzuiverende dingetjes: drie per dag. In de weekends daarentegen gaf hij zich over, volmondig, aan zijn, hij ontkende het niet, lookverslaving. Alle door hem genuttigde levensmiddelen gingen dan gepaard met echte, messcherpe look. Het was een prima manier om gezond te blijven: het zuiverde je bloed, het rekte je leven, het hield andere mensen van je af, en het belette je, wegens stankstraling, andermaal te gaan stappen. Het betekende gelijk een besparing. Voldoening alom dus. Alhoewel: was dat wel nodig, dat rekken? Stel dat er weer een nieuwe oorlog op komst was ... Eigenlijk zat de boekhouder Vasco dus zo'n beetje met een lookprobleem.
Peinzend verborg hij de fles weer achter de Samizdat-jaargangen. Stappen, was hij daar niet eens dringend aan toe? In zijn USSR/GOS-hoek bleef hij daar een wijle over prakkezeren, leunend tegen de grote Ontspanningsgeschriften van nieuwlichtende politici.
'Een donderdag,' mompelde hij. Hij keek op zijn horloge. 'Kwart voor vier uur. Looft de Heer. De dag schuift op. Het regent nog.' Wat werd het vanavond? 'Bier & Biologie misschien,' fluisterde hij in het Engels. 'Downtown.' Gisteravond hoorde hij krek hetzelfde zeggen, door een kletsnat meisje in een BBC-feuilleton, net voor zijn treurbuis de geest gaf. Door Bier was ze dronken genoeg geworden om aan Biologie te doen: het afhandelen van enige lijven, het bepotelen van enkele lichamen. Nuchterheid was daarbij inderdaad volkomen overbodig. Liet Vasco zichzelf hedenavond ook vol lopen en daarna weer leeg? Of zou hij zichzelf weer eerst pijnigen, look etend? Zichzelf aldus tot honkvast thuisblijven veroordelend? En dan, bij nader inzien, naar de peterselie grijpen, het bekende stankwerende tegengif? Om uiteindelijk omstreeks het middernachtelijke uur toch nog uit te rukken? Altijd beter dan zichzelf af te rukken. Zo zielig.
Overdaad schaadt.
Een overdaad aan peterselie kan uw gezondheid ernstige schade toebrengen.
Hij kreeg geweldige trek in een sigaret. Minutenlang had hij nodig om dat verlangen te onderdrukken. Nooit zou hij echter roken in zijn catacomben! Het betrof hier een versterving waar hij ten hemel schreiende moeite voor moest doen. Terwijl hij naar buiten staarde, wachtend op tekens van leven van de kopvoeters, proefde hij de volgende woorden:
Het was verleden jaar geweest, mei-juni ongeveer. Het academisch jaar aan het IVIS liep ten einde. De studenten trokken zich terug om te roken en te hengsten in hun naar te weinig slaap en te veel soloseks stinkende hokken, holen en kotten. Het was heel erg stil in het IVIS. Zo stil moest het op de maan ook zijn. Vasco's fotokopiemachine zweeg als vermoord. Hij was een gelukkig mens. Het Plein van de Hemelse Vrede lag er zonovergoten maar leeg bij. Afgelopen die kuiten- en dijenparade. De directie was spoorloos (Thailand, Benidorm, Polen). De docenten waren naar huis.
Op een bloedhete middag, de kraaien gingen te voet, kwam Mandy Vandenbossche met emmer en zwabber de bieb binnen.
'Tja,' zei Vasco, opkijkend uit een biografie over vader Kennedy, 'ook dat moet gebeuren, nietwaar.' 'Nietwaar,' bevestigde Mandy glimlachend. Ook toen al had ze die sneeuwwitte klompen aan haar voeten. Haar kieltje vertoonde zomerse afmetingen: het reikte tot ver boven haar knieën, zoals bij de meisjesdokters in het Australische tv-feuilleton Flying Doctors. De mooie schoonmaakster bukte zich en schoof een van haar witte klompen, die ze verloren had bij de treden benedenwaarts, weer aan haar fraai gevormde voet. Terwijl ze vervolgens een en ander nat begon te maken, bladerde Vasco ter afwisseling in de memoires van generaal De Gaulle. Doch een gesprek drong zich op: het was 32 graden in de schaduw, en iedereen was weg.
Mandy Vandenbossche was een vriendelijke, mooie meid, alleen maar geteisterd door het schoonmaakstersuniform van het IVIS. Blauw natuurlijk, de kleur zonder seks of erotiek: formidabel ellendig hemeltergend lelijk blauw. Zelfs dat kieltje. Het scheen dat M. Vandenbossche haar weekends in discotheken sleet; soms sliep ze maar een nacht per weekend! 'Eigenlijk is het niet nodig dat ik uw boekerij onder sop, meneer Dehaene,' merkte ze plotseling op. 'Met de studenten die weg zijn, blijft de boel hier proper.' Vasco keek uit zijn memoires op. 'Nee,' bevestigde hij, 'inderdaad. Helemaal niet. Wil je koffie?' Het was eruit. Ze had een petieterig moedervlekje op de linkerdij. 'Ah!' lachte ze verrast. 'Zou ik?' 'Ik trek twee koffies uit de automaat naast de kaartenkamer, minuutje,' zei Vasco, besluitvaardig opspringend.
Vijf minuten later zaten ze in de leeszaal gezellig troost uit plastic bekers te slurpen.
'Voor koffie zou ik een moord begaan,' bekende Mandy toen in een opwelling. Een witte klomp kletterde op de grond. 'O ja!' deed Vasco verbaasd. 'Dat heb ik soms met sigaretten'. 'Ha,' zei ze, 'iedereen heeft wat.' Was het de warmte? De stilte? De vakantie in het verschiet? Het eilanderige gevoel in het verlaten IVIS? Hij wist het niet meer: plotseling bood hij haar en zichzelf toen zomaar een sigaret aan! Driedubbel tegendraads handelde hij:
1. Mandy Vandenbossche rookte niet. 2. Hijzelf rookte nooit in zijn bieb, zijn cenakel! 3. Roken was hierbinnen strikt verboden.
'Hé!' deed ze verrast. Een tweede klompje viel pardoes op de vloer, en ze greep zonder nadenken. Hij reikte haar vuur aan en improviseerde een asbakje met de boekwikkel van Komen de Russen?, deel 2. Uiterst onhandig begon Mandy Vandenbossche te roken, heen en weer zwiepend met haar ene been over het andere. Het was toen dat haar schoonheid hem begon op te vallen. 'Jij bent waarschijnlijk ook een Kreeft,' waagde hij het plotseling te zeggen. 'Nee ..!' protesteerde ze lachend, 'kuisvrouw.' 'Ik bedoel: van sterrenbeeld.' 'O,' zei ze verlegen, 'juist, ja. Hoe ... hoe weet u dat zo vlug?' 'Kreeften zijn geheelonthouders die voor alle verslavingen openstaan,' doceerde hij toen. 'Geef ze de kans, en ze doen het. Eigenlijk zijn het ook bodemloze vaten, of stille waters zoals ze soms zeggen. Ze kennen geen mate: het is niks of het is alles. Onrustige naturen ook. U bijvoorbeeld rookt nooit, maar rookt wel nu. Ik bijvoorbeeld rook nooit in mijn bieb, maar nu wel.' 'Bieb,' had hij gezegd. 'Bieb.' 'Haha!' lachte ze. 'Kreeft, hé!'
Dat was verleden jaar geweest, in een broeikashitte: hete koffie, verzengende benen, en een schone schoonmaakster die nog had gezegd: 'Laten we eens lekkere kreeftensoep maken.'
Dit jaar, tijdens de klassieke voorjaarsstormen, en omdat Annabel zelf toch niet meer opbelde, had Vasco tussen de IVIS-boekenrekken de voorpagina van Mandy Vandenbossche opengeslagen. Ze bleef komen: schoon, proper, stilletjes, vlezig en kruidig. Het was goed zo.
Hoe het gesprek toen nog verder was verlopen, wist Vasco niet zo goed meer. Daar naderde namelijk een kopvoeter, zijn gedachtestroom onderbrekend. 'Weinig sexappeal,' constateerde hij met kennersblik. 'Erudiet, dat wel. Wat lezen we vanavond, jongedame? Jouw appartementje of het mijne? Broodje-polemologie of broodje-kut?' De kopvoeter verdween weer in de regen. Vasco Dehaene bedacht plotseling dat hij Mandy nog nooit op een uitstapje had geïnviteerd. Moest hij dat doen? Hun interbellaire liefde hoefde zich toch niet altijd hier tussen de IVIS-boeken af te spelen!? Maar zou ze dan willen blijven tot de ochtendkoffie?
Hij stond op en pakte het nooit geraadpleegde Richtlijnen voor Middellang-Afstandsdenken uit een rek, compartiment Koude Oorlog. Op de achterkant van dat lijvige boekdeel had Vasco een spiegel vastgekleefd. Hij zette het boek voor zich op tafel en bestudeerde zijn gezicht. Onder zijn linkeroog vormde zich een permanente wal. Hij had nochtans diverse volgeslapen nachten achter de rug. Twee rimpels begonnen zich dwars over zijn voorhoofd af te tekenen. Ook dat nog. Onder het rechteroog kromp ook een en ander ineen. De huid leek er meer verschrompeld dan pakweg de huid van de wang onmiddellijk daaronder. Van heel dichtbij had die een blauwachtige schijn. De haren dan. Behoorlijk lang droeg hij die, zoals het een bewaker van boeken betaamt. Vooraan had hij al inhammen. Die camoufleerde hij door de haren errond nog wat langer dan de andere te laten groeien. Zijn grote bruine ogen waren oceanen waarin
... STOP!
'De ogen van een koe,' riep lang geleden zijn moeder eens, in een zoveelste driftbui. Vasco was toen nog een puber. 'Koeienogen!' Ze spuwde het woord uit zoals een echte koe haar staart heft om de drek de vrije loop te laten. 'Waarom geen spiegeleieren?' dacht de zoon al die jaren. Goed, al goed, oké: oceanen van koeienstront dan. Dag mama. Wat wil je voor je verjaardag?
Aan dat haar zou hij iets moeten doen. Heden ten dage roetsjten ze het allemaal af, tot vlak tegen hun schedel, om oprukkende kaalheid te verbergen. Een goede oplossing, daar niet van. Kaalheid opgetild tot mode: je moest er maar voor uit durven te komen. Gedaan met ten oosten en ten westen van de kop de haren op te sparen en die dan over de kale middenberm van het schedeldak te plakken. Vasco beademde de spiegel.
Daar verscheen een bos van benen op het Plein van de Hemelse Vrede. Hij stopte de Richtlijnen weer weg. Honderden kopvoeters spoedden zich nu door de Vlaamse regen.
< Niemand een kopietje? Iemand een vluggertje? Een ijlings overdrukje? Dat is dan 10 eurocent, Pieter. Nee nee, Myriam: recto-verso zelfde prijs, papier speelt geen rol. Mag ik morgen betalen? Niets uit deze uitgaaf mag zonder toestemming ... De directeur heeft het niet graag. Voor een keer … Allez dan, Hannelore. >
Leve het interbellum: het bleef maar duren. Want ‘de Golf’, dat was geen echte oorlog. Noch I, noch II. Dat was CNN. En Joegoslavië was kinderspel. De achtertuin van Europa.
'DAG BOEKENWURM!' klonk het plotseling knoerthard tussen de rekken. Vasco had het verwacht, en toch schrok hij zich rot. Zijn hart sprong als een jojo op en neer. Met een ruk schoof hij zijn stoel achteruit. Dat die binnendeur op de gang ook nog open was, natuurlijk.
'Dag Mandy, je deed me potvolkoffie wel schrikken!' 'De meesten zijn al naar huis,' zei ze zacht. Vasco keek naar buiten: 'Ja, de school loopt leeg. Kom je?' Hij sloot de beide deuren en draaide de bordjes om.
GESLOTEN. TERUG OM 16.45.
Via de Russische hoek legden ze het circuit af naar de letter G (Golf, GOS). Vanaf de G waren de boekenrekken hoger, tot en met de W. Vooral het J-compartiment breidde sterk uit: de versplintering van Joegoslavië had er alsnog een ruim onderkomen gekregen. Vasco nam de linkerhand van Mandy in zijn rechterhand en schuifelde met haar langs de interbellaire literatuur, terwijl hij en passant met zijn linkerhand vele boekenruggen streelde. De X en de Y waren in een lagere, houten kast geherbergd. Die vormde tevens de bergplaats voor boekjes, brochures, pamfletten en krantenknipsels over petieterige eilandjes, soms atollen, waar nucleaire proeven plaatsvonden. Het Bikini-eilandje bijvoorbeeld zat niet in het B-compartiment. En de Zuidzee, op zich geen land, zat niet in de Z-afdeling. Bij deze explosieve houten kast gekomen, schopte Mandy Vandenbossche resoluut haar hagelwitte klompen uit en stak een handje toe. Met vereende krachten schoven ze de X/Y-kast 50 cm naar voren. Achter de kast stond een veldbed, voor niemand zichtbaar. Het was een achtergebleven souvenir, van toen het IVIS tijdens de Tweede Wereldoorlog als Duits lazaret werd gebruikt. Mandy bukte zich en gooide haar klompjes in hun donker liefdeshol, dat ze weer hermetisch afsloten met de X/Y-kast.
Haastig pelde de schoonste schoonmaakster haar kleren af. De bibliothecaris deed hetzelfde. Toen drukte hij zijn blanke vredesduif uit het interbellum stevig tegen zich aan. Zolang de voorraad Vlees & Vrede strekte, zou hij haar en haar moedervlekje beminnen, met lange, krachtige stralen Darwinzaad.
Het was donderdag, en het bleef maar oude wijven regenen.
Eindelijk heiden. Het was eenvoudig. Had Mauwerik dat geweten, dan was het al veel eerder gebeurd. Om je te laten ontdopen, tikte je op de zoekmachine ‘ontdopen’ in. Een website, standaardformulering en mailadres wezen je verder de weg naar ontslag uit het leger van God met een hoofdletter. Twee dagen later al ontving Mauwerik een bevestigingsmail uit de provinciehoofdplaats, waar de administratie van het bisdom huisde. Men wilde alleen nog weten waar zijn ouders hadden gewoond ten tijde van zijn geboorte, om het juiste parochieregister terug te kunnen vinden. Dat was niet moeilijk: het was het huis waar hij nu zelf woonde, alleen en van geen mens gestoord.
De timing voor dit afzwaaien zat goed. Het hart van Mauweriks vader had ongeveer een jaar geleden geweigerd verder bloed op te pompen en zijn vrouwelijke verwekker had ondertussen immer duidelijker de hyena’s in de verte horen lachen, zodat ze kort daarna op de derde verdieping van de laughing academy in het nieuwe ziekenhuis aan de rand van de provinciestad haar intrek mocht nemen. Van dit oude front viel dus geen weerwerk meer te verwachten. Mauwerik had er zijn oudjes ook niet over geüpdatet, bang voor aanvallen van het hart en opstoten van waanzin. Een nobel gebaar, dat hij evenzeer niet had kunnen maken. De natuur ging zijn gang. Voldongen feiten van lijf en leden hielden met niets rekening.
Hoe ouder Mauwerik werd, hoe meer hij besefte dat een religie van zonde, schuld en boete, gestut door een schijnheilig en corrupt systeem, generaties en samenlevingen kon besmetten, verstikken, vergiftigen en demoniseren. Van in de baarmoeder tot in het graf of de urne bemoeiden ze zich met je. Mauwerik vond het bij nader inzien jammer dat de term ‘ontdoping’ werd gebruikt. Die klonk alweer te negatief, zoals ‘bijgeloof’, ‘ongelovigen’ of ‘atheïst’. Misschien was het meest misbruikte woord wel ‘geloof’. In de Westerse wereld hadden katholieken en consorten het zich onrechtmatig toegeëigend. Andersdenkenden (weer zo’n woord!) leken voortdurend iets te ontkennen, tegen beter weten in.
Mauwerik was dermate een humane mens dat hij de ijdele monopoliepositie van de geloofsbelijders en –verspreiders niet nodig had. In zijn jeugdjaren had hij in een magazine een geïllustreerd verhaal gelezen waarin een zekere Oude Hein bij een gevaarlijke put in de weg eigenhandig een petroleumlamp had gezet zodat er des avonds geen voorbijgangers in vielen. Vanuit zijn nederige stulpje hield deze Oude Hein vervolgens een oogje in het zeil. Mauwerik vond dat zo prachtig dat het zijn hele verdere leven bleef bepalen. Op den duur had hij er zelfs dat hele kerkgedoe niet meer voor nodig, en figuren in lange zwarte rokken die je op de mooiste of diepste momenten van je leven hun koude kerken in joegen om je met een verse portie schuldgevoelens op te zadelen. Alles wat op een dwarshout of een kruis leek, veroorzaakte splinters van woede in zijn aderen. Hij verafschuwde de sadistische en masochistische metaforen waarin ‘bloed’ en ‘lichaam’ de hoofdrol speelden. Hij vond het puur kannibalisme: ‘Drink Mijn bloed, eet Mijn lichaam.’ En moest zo’n god per se een man zijn? ‘In Hem, met Hem en door Hem’? ‘Ik ben die ben.’ Betekende dit waarachtig de ‘verlossing’? Waarvan moest de mens dan wel verlost worden? Van het fabeltje van de erfzonde? Waarom die ijdele hoofdletters? Die vage bezweerpraat? Nou: Mauwerik had uiteindelijk zichzelf verlost van zijn opgelegde lidmaatschap van het leger van God met een hoofdletter. Klare taal. Zuivere syntaxis. Eindelijk heiden.
Vroeger moeiden ze zich vooral met de scholen. ‘Vrij’ onderwijs betekende decennialang ‘onvrij’ onderwijs. Hun invloed was overweldigend en verstikkend. Naarmate er in de loop der jaren minder zwartrokken (m/v) en kruisheren en –vrouwen waren, en de overgebleven kerkkompanen ouder geworden waren, verlegden ze hun aandacht naar de senioren. Hun klauwen en tentakels strekten zich nu uit naar bejaardentehuizen, serviceflats, seniorieën en andere instituten waar mensen op hun dood zaten te wachten. Ze zagen er ondertussen ook anders uit: undercover, in ‘gewone’ verpakking. De bevlekte soutanes en de muffe kappen waren afgegooid. Soms flikkerde er ergens nog een verborgen kruisje op van tussen wat textiel. Toch kon Mauwerik nog altijd van op een verre afstand een non of een priester herkennen. Het waas van bekeerdrift en een bepaalde tint van bemoeienisgrijs waren onmiskenbaar. Soms had hij dan zin om zo iemand die ene vraag te stellen: ‘Waarom laten jullie in godsnaam de mensen niet met rust?’
De grote katholieke gezinnen van na de Tweede Wereldoorlog telden veel zonen en dochters. Zeven was een heilig getal. Statistisch gezien moest daar veel onheil uit voortkomen. Met zulke aantallen liep je een grotere kans mettertijd misdadigers, andersdenkenden, rare kwieten of schuinsmarcheerders gekweekt te hebben. Aldus geschiedde. Driekwart van Mauweriks generatie verhuisde later uit de provinciestad, uit ongenoegen met of in onmin met gezin, kerk, school, vereniging of club. Soms noodgedwongen. Wie er overbleven, hokten met elkaar en pasten ervoor op niet meer dan het ondertussen moderne gemiddelde aantal kinderen van 2,3 te nemen. De kerkstoelen bleven vrijwel leeg. In dat verband deed alweer een negatief woord zijn intrede. Kerken werden bij gebrek aan volk ‘ontwijd’ – die deden verder dienst als kunstgalerij, discotheek, bibliotheek of restaurant. Of ze vlogen in de fik.
Mauwerik hielp daarbij een handje toen hij de toren van de hoofdkerk in brand stak.
Morgen zou hij weer ‘zwaar haar’ hebben. Dat wist hij nu al. Hij werd er ook niet jonger op. Het werd namelijk een steile avond in zijn stamcafé De Heerlijkheid, tot diep in de nacht. Zoals vaak het geval was met geslaagde gebeurtenissen, werd niets vooraf gepland. Ze hadden er zelfs niet eens afgesproken: Geachte Heer, Heerschap, Heer God, Heerlijke Vlinder en Heerschaar, in het echte leven buiten De Heerlijkheid zijnde Dirk, Stefaan, Mauwerik, Carmen en Peter, allen gescheiden, voorlopig vrijgezel of aan een volgend huwelijk bezig. Iets na middernacht was zelfs Allerheiligen nog binnen gekomen. Die was getrouwd, maar ging vreemd. De pret kon niet meer op. Vooral door de gedachte aan de volgende dag, die officieel vrijverklaard was als Dag van de Arbeid. Er werd dus dapper gedronken en geklonken. Vooral Mauweriks ontdoping sprak tot de verbeelding. Ze zouden het allemaal doen, zeiden ze. En ze zouden voor de laatste keer in hun leven een kerk binnengaan. Morgen. Afgesproken. Jammer dat het vannacht niet meer kon. De deuren zouden nu wel gesloten zijn. ‘Als van een kerker,’ zei Mauwerik. ‘De vergrotende trap van kerk’. Dat was een goeie. Daar moest nog een beker des verbonds op gedronken worden. Omstreeks halfdrie in de ochtend leidde bazin Myrtille met zachte aandrang het gezelschap naar buiten, de grauwe werkelijkheid in, waar ze weer hun doopnamen aannamen.
Mauwerik en Stefaan rammelden die nacht toch nog aan enkele deuren van de hoofdkerk. Tot hun stomme verbazing gaf er een mee: in het zijportaal waar het het ergst naar pis stonk. ‘Verdomme!’ ‘Halleluja!’ ‘Bellen we de rest nog?’ ‘Maar die zijn nu al… ‘ ‘Wacht… ‘ Mauwerik probeerde Carmen, daarna Peter, maar geen van beiden reageerde. Hij haalde zijn schouders op. ‘Allerheiligen zal Heerlijke Vlinder wel weer het heilig oliesel toedienen.’ ‘Laat maar. Gaan we… ?’ ‘Ja.’ ‘Sanctuary!’
Het was niet helemaal donker in de kerk van Sint-Pietersbanden. Door de brandglasramen likte zich wat roze schijn naar binnen, net genoeg om het niet oudtestamentisch duister te laten zijn. Helemaal vooraan smeulde ook een rood lampje. Toch gebruikten ze het licht van hun smartphone om zich een weg te banen door de stoelenrijen. Hun dronkenschap leek plotseling gehalveerd. Zonder dat ze het hadden afgesproken, schuifelden ze in de richting van de deuren die aan weerszijden toegang tot de toren verschaften. Ze gingen voor rechts. De deur was open. In de ruimte erachter was een indrukwekkende hoeveelheid adembenemende rommel uit vroegere tijden opgeslagen. Molm en walm deden ze even naar adem happen. Een volgend deurtje gaf toegang tot een smalle stenen wenteltrap: het opstapje naar de hemel. Die was op een natuurlijke wijze miraculeus verlicht, zonder dat er een spoor van elektrisch licht was. Een soort schietgaten diep in de muur, afgewisseld met ronde kijkgaten, zorgden daarvoor.
‘Doen?’ ‘Doen.’
Mauwerik stak een sigaret op. Ze vatten de steile tocht aan. Onderweg passeerden ze twee kerkerachtige ruimtes met een plankenvloer. Gefladder en geritsel verraadde de aanwezigheid van gevogelte en knaagdieren. Misschien werden hier vroeger heidenen opgesloten en gefolterd tot ze het ware geloof uitschreeuwden. Mauwerik en Stefaan dwaalden even in zo’n torenkamer rond. Ze schrokken zich een ongeluk toen de klok drie uur sloeg. Mauweriks sigaret belandde per ongeluk tussen de kieren in de vloer, onbereikbaar.
‘Verdomme.’ ‘Die dooft vanzelf wel. Kom.’ ‘Toch even checken.’ Door zijn gepeuter zocht de peuk nog diepere oorden op, nu onzichtbaar geworden. ‘Dedju. Kan er niet meer aan.’ ‘Pis dan in die kier.’ ‘Moet niet. Kan nog niet.’ ‘Kom.’ Ze klommen verder, tot in de frisse ochtendlucht. ‘De hemel is in zicht.’ ‘Harba lori fa!’
Mauwerik stak een verse sigaret op; Stefaan volgde zijn voorbeeld. Minutenlang staarden ze naar oneindigheid. Daarna deed zich het onvermijdelijke voor, wanneer twee zatte mannen op een meinacht een kerktoren beklommen.
‘Aahh, dat deed deugd.’ ‘Leeglopen: veruit het leukste wat er is.’ ‘O ja?’ ‘Veruit, zei ik.’ ‘Hoog en droog. Met een peuk tussen je lippen. Zo zondig.’ ‘Ik krijg een aanval van hoogtevrees.’ ‘Opzouten dan.’ ‘Straks krijgen we weer zo’n dreun van die klok in onze oren.’ Zacht wiegend op zoek naar wankel evenwicht ritsten ze hun gulp weer dicht. Hoewel het niet geregend had daarboven, vatten ze de spiraalvormige afdaling aan met bespikkelde schoenen, steun zoekend tegen de muren. ‘Waarom deden we dat nu eigenlijk?’ ‘Om eh… daarboven te zijn?’ ‘Ja, en dan?’ ‘Of eh… om voor de laatste keer in een kerk te verschijnen?’ ‘Ik vrees dat dit niet onze laatste keer zal zijn.’ ‘Is dat weer die hoogtevrees van je?’ ‘Ha ha.’ Stefaan veroorzaakte een vuurwerkje door zijn peuk tegen de muur af te schrapen en weg te schieten. ‘Hé, pyromaan!’ Mauwerik deed hetzelfde. ‘Vurige tongen.’
Zo stond anderhalf uur later de complete inboedel en het binnenwerk van de toren van de kerk Sint-Pietersbanden in lichterlaaie. Tegen de glorieuze meiochtend bleef alleen nog een reusachtige holle kies over, zonder kroon en zwartgeblakerd. Het middenschip van de kerk liep vooral nevenschade op, door de gedrevenheid van de brandweer.
‘Wat bezielde jullie toch?’ vroeg Geachte Heer. ‘Niets, dat was het nou net,’ antwoordde Heer God. ‘En we hebben ook helemaal niets gemerkt. Niets gezien… Niets geroken… ’ ‘Eindelijk heiden hé,’ mompelde Heerschap dapper. ‘Ik ben gelukkig al twee maanden gestopt,’ zei Heerlijke Vlinder. ‘Je ziet wat ervan komt.’ ‘Maar is het wel jullie schuld?’ opperde Heerschaar. Allerheiligen knikte: ‘Zo’n kerk barst toch van de kaarsen?’ ‘… en die zijdeur was eigenlijk makkelijk open te krijgen. Die gaf zo mee. Het kon… kan iedereen geweest zijn.’ ‘Dat geloven we, Kinderen Gods,’ zei Myrtille. ‘God beware jullie.’
De toren van Sint-Pietersbanden kwam er nooit meer bovenop. Een oorzaak voor de brand werd niet gevonden. Bij zo’n vuurzee tastte men in het duister. Maar eigenlijk lag een eenvoudig geval van ontdoping aan de basis van dit heilig vuur.
Op het ogenblik dat Erica Blankenbergh op vrijdagavond in sfeercafé De Woede der Noormannen een tomatensap aan het uitschenken was voor de schepen van Sport, begon de aarde in tweeën te splijten. De aarde, synoniemen: wereldbol, aardkloot, blauwe planeet, wereld, Moeder Aarde, het ondermaanse. Dat ging aanvankelijk gepaard met een onhoorbaar gekreun uit de diepste ingewanden van deze Moeder, dat alleen op de schaal van een dichter te registreren zou zijn.
Die vrijdag vloeide ongemerkt over in een zaterdag, zoals dat al eeuwen het geval was geweest. Maar die zaterdag woei het overal ter wereld opvallend hard, ongeacht of het daar dag, nacht, zomer of regenseizoen was. Het was een teken aan de wand. Achtenveertig uur later liep er een totale breuklijn over de gehele aardkorst, van oost naar west, heen en terug de wereldbol omspannend. De breedte ervan bedroeg vijftien centimeter. Alsof de Grote Kaasmeester van het Heelal met Zijn kaasmes door de klont was gegaan en Noord- en Zuidkaas onherroepelijk van elkaar had gescheiden. De breuklijn liep zelfs dwars door Maagdenburg, of all places. IJlings werden peilingen uitgevoerd. Die wezen op het onvoorstelbare: de aardbol was inderdaad middendoor aan het splijten. Over een week zou men een polsstok nodig hebben om van de ene naar de andere helft te huppen. Weldra zou men aan beide kanten van een brede grand canyon naar elkaar staan schreeuwen.
Reeds kolkte in bepaalde streken een kleine hoeveelheid magma naar boven. De aarde kookte inwendig hevig. Het eigenaardige was dat zeeën en oceanen als kokend water in de diepte verdwenen, hoe smal die breuklijn aanvankelijk ook was. Gigantische lege kommen bleven achter, althans: leeg van water, want ze waren voor een derde volgestouwd met menselijk afval van een paar eeuwen welstand, vooral plastic. Ook die kommen vertoonden op hun bodems craquelé, tot ze uiteindelijk net zo goed in tweeën spleten en de aldus ontstane geul (… in het verlengde van de aardgeul… ) geleidelijk alle afval opslokte dat in die richting af gleed. Oceaanwater en eeuwen afval verdwenen voorgoed in de kosmos, losgelaten door de aarde, waarvan de beide droge helften zich steeds verder van elkaar verwijderden. De blauwe planeet was compleet in de war wat zwaartekracht betrof.
‘Zo, dat is dus het fameuze einde van de wereld,’ constateerde Erica Blankenbergh nuchter. Ze was een van de miljarden mensen op aarde die niet in god of ‘een’ god geloofden. De ovenwarme kloof van de aarde liep als een evenaar door De Woede der Noormannen. Erica hupte over de inmiddels dertig centimeter brede spleet, sigaret in de ene, glas rode wijn in de andere hand. Eigenaar Ernie zat mistroostig naar de scheuren in zijn muren te staren. Hij geloofde wel in de ene God van hemel en aarde. ‘Waarom moet uitgerekend De Woede der Noormannen getroffen worden?’ vroeg hij zich hardop af. ‘En zeggen dat die breuk ook door de Colruyt loopt,’ antwoordde Erica. ‘Uitgerekend hier door De Woede en door ‘mijn’ Colruyt verdorie.’ ‘Zelfs door Maagdenburg, heb je het gelezen?’ zei Ernie droevig. ‘Dit is erg.’
De wereldpers bivakkeerde natuurlijk overal ter wereld langsheen de breuklijn, aan beide kanten ervan. Elke extra centimeter opening werd nauwlettend geregistreerd en becommentarieerd, in alle denkbare meeteenheden van de wereld, nou: werelden. Mensen die langsheen of op de aardbreuk woonden of werkten, werden geïnterviewd. Vooral Maagdenburg kreeg de persmeute over zich heen. De halve bollen zaten nog onlosmakelijk in het collectieve geheugen. ‘De kloof wordt steeds groter,’ rapporteerde men wrang, een cliché opduikelend uit de non-profitsector, die het vaak had gehad over de welstandskloof tussen Noord en Zuid.
Ook barmeid Erica Blankenbergh was al ondervraagd, in drie verschillende talen. Of zij voorheen in de omgeving van De Woede der Noormannen iets eigenaardigs opgemerkt had? Iets gehoord ondergronds? Een raar gevoel had gehad? Voorgevoel misschien? ‘Nee, no, nein,’ had Erica schuddend geantwoord. ‘Only the sudden wind on that Saturday, that global wind, you know. Es war so… ’ ‘And you are a waitress?’ ‘Yes I am.’ ‘Do you think this is the end of the world?’ ‘I think it’s the beginning of two worlds.’ ‘May we have your full name for the records?’ ‘Erica Blankenbergh.’ ‘Thank you, Erica Blurgh.’ Sfeercafébaas Ernie werd met rust gelaten, want die beheerste alleen maar zijn dialect.
Toen de breuklijn via de spleetfase echt een kloof van anderhalve meter breed was geworden, werd het verbijsterend duidelijk dat Moeder Aarde op een bestaan in twee werelden aan het afstevenen was. De Woede der Noormannen en de Colruyt een kilometer verder werden ongenadig in tweeën gesplitst en dienden onverwijld hun lucratieve werkzaamheden te staken. Dat gebeurde overal ter wereld in de concreet getroffen etablissementen en op openbare plaatsen: kerken, musea, scholen, parlementen, ziekenhuizen, kazernes, markten, sportterreinen, vliegvelden…
In Maagdenburg vergaderde ijlings een Wereldraad van Wetenschappelijke Wijzen; de afko WWW kreeg hier een andere dimensie. De helft van de geleerden werd er per vliegtuig aangeleverd. Die WWW had geen goed nieuws te melden. Doemdenkers voorspelden dat de aarde verder in kwartjes opgedeeld zou worden, zoals een sinaasappel. Vooralsnog echter bleven op de beide helften apart de consistentie en een deel van de zwaartekracht zich handhaven. Bijgelovigen gooiden munten in de spleet. Verzekeringsmaatschappijen van een ene helft richtten ijlings filialen op de andere helft op. Die geloofden ook nog in een god: die van het geld. Geologen gooiden trapladders naar beneden, maar werden op een bepaald dieptepunt gepocheerd, gebraden, gekookt of geroosterd. De kloof spuugde ze geradbraakt weer uit. Langsheen de hele breuklijn verrezen aan beide kanten hoge afrasteringen, want meer en meer hopelozen bestelden hun vege lijf ter diepte.
Werd het tijd voor overbruggingen voor de beide werelden? Rekbare of rekkelijke bruggen in de hoop dat de kloof op een bepaald punt of ogenblik niet te breed werd, stagneerde, ja: zelfs weer minder zou worden? Kon deze aardreet weer fatsoenlijke afmetingen aannemen? Meetbaar worden? In Maagdenburg was dat een van de vele discussiethema’s onder ingenieurs, geologen, fysici en chemici, naast de panieksessies van de humaan-wetenschappers. Misschien moesten de beide helften zelfs met grote middelen weer aaneengehecht worden, middels giga harpoenen bijvoorbeeld, of reuzenenterhaken, of een mega nietjesgedrocht, of miljoenen kiepwagens ‘colle tout’.
Erica Blankenbergh (ondertussen niet meer werkzaam in sfeercafé De Woede der Noormannen wegens noodgedwongen gesloten, nou: gespleten) dacht thuis na over een mogelijke redding van de werelden, die weer één bol moesten worden. Bestond er een ei van Columbus tegen deze vreselijke splitsing? Erica was niet zo kinderlijk dwaas om, zoals Albert Einstein, Gods gedachten te willen kennen. Diens zogenaamde schepping was immers gespleten. Van relativiteit gesproken. Ging het hier dan toch om een partijtje dobbelen?
Uit Maagdenburg – nu gesitueerd op één welbepaalde wereldhelft; de halve stad was ijlings geëmigreerd – kwam nog altijd geen goed nieuws. Er kwam zelfs helemaal geen nieuws. De wereldbol was als een okkernoot netjes doormidden gekraakt en niemand leek daar iets aan te kunnen doen. Had de inhoud van deze beide helften genoeg van elkaar? Moest de remedie dan ook daar worden gezocht? Kon een kosmopolitische chef-kok een bindende saus bedenken hiervoor?
Diezelfde avond – de kloof was al achtenveertig uur lang niet meer breder geworden – begon niet alleen Maagdenburg op zijn grondvesten te daveren. De hele halve werelden deden dat. Ook Erica’s borsten lilden eensklaps duchtig. De beide wereldhelften bleken plotseling voortdurend door elkaar aangetrokken en van elkaar afgestoten te worden. Zwitserse onderzoekers van CERN (Europees Centrum voor Nucleair Onderzoek) hadden namelijk in een uiterste wanhoopspoging een hoeveelheid zo moeizaam verkregen antimaterie in de kloof gegooid. Er bestond een waterkans dat een ontploffing energie vrij zou maken, waardoor helend wereldcement aangemaakt zou kunnen worden Die antimaterie gedroeg zich echter helemaal niet zoals verhoopt. Er volgde geen ontploffing. Wel bonkten nu de werelddelen onophoudelijk tegen elkaar, tweemaal per seconde. Alsof een grappige god de twee helften van een okkernoot tegen elkaar klepperde. Dat was nefast voor alles en iedereen. Wat bonkt, maakt brokken. Erica Blankenbergh ging op een bewaakt ogenblik ten onder in vuur en vlam, samen met 8 886 266 753 aardbewoners.
‘De muren van de kamer sluiten me niet in, maar omarmen me. Een hoek kan altijd verder verkleind worden tot kleiner en kleiner en dan nogmaals telkens gedeeld door twee zodat die een oneindige uitweg wordt, net zoals het nu-moment een eeuwigheid is, want verleden en toekomst kunnen niet bestaan: ze waren het of ze worden het. De troost van tijd en ruimte zit ‘m in het verwoorden van tijd en ruimte, misschien wel in een formule, want tijd noch ruimte bestaan. We menen die zelf te creëren. IJdelheid. Je kan de begrippen alleen maar benaderen. Misschien moet je er zelfs aan twijfelen. Tijd moet steeds zichzelf vermenigvuldigen en het heelal dijt alsmaar uit in een verregaande onvatbaarheid. Dit alles gaat ons denk- en bevattingsvermogen te boven. Op dit punt zullen sommigen het religie noemen, of God: de troost van het onbegrijpelijke, ook nog genoemd: geloof. Zoethoudertjes voor de zogenaamd ongelovigen zijn er ook: atomen, splitsingen, kwantum, deeltjesversnellers, snaartheorie, toevalkunde. Het zijn allemaal pogingen. Na de wereldbekende formule E=mc2 is de notitie NX wellicht aangewezen om een en ander te relativeren. We weten namelijk nog Niks.’
Professor d’Adesky projecteerde een gigantisch NX op het scherm.
Hier en daar klonk gelach in de aula.
Hoe groot was de kans dat ergens anders op de wereld eenzelfde gedachtegoed met andere woorden of in andere talen werd gedoceerd? In dit geval betrof het een slotmonoloog van een college van professor d’Adesky, die Filosofysica doceerde, de nieuwbakken gecombineerde wetenschap aan de universiteit van Crosslare-Thornportsmouth. Onder het personeel en de studenten had d’Adesky de bijnaam Daddy.
Zoals gebruikelijk reageerden hierop enkele studenten met een anonieme snipper in de ideeënurne, die permanent in de aula opgesteld stond en op gezette tijden door dra. Darmody, de assistente van d’Adesky, geledigd werd. De professor las altijd alle snippers. Hij stond erop dat dit op papier gebeurde, het ouderwetse bindmiddel tussen mensen en ideeën. Reacties in vulpeninkt kregen bij hem zelfs de voorrang. Het moest ook anoniem gebeuren. Dat was allemaal een beetje tegenstrijdig met het nieuwmodisch en spitsvondig ogend vak Filosofysica. Ook verkoos de professor hierbij het woord ‘urne’, omdat veel snippers het alleen maar waard waren … nou: versnipperd te worden. Een goede denkoefening. Hij gunde alle bedenkingen wel wat bespreektijd. Het beknopte snipperformaat was echter ook een letterlijke toepassing van het adagium: ‘In der Beschränking zeigt sich erst der Meister’.
‘Ik wacht op een sniper,’ verkondigde d’Adesky soms uitdagend. ‘Wie de urne met een sniper stukschiet, krijgt de grootste onderscheiding, zonder examentest. Ik heb het hier niet over papieren tijgers: oneliners die alleen maar goed klinken en wensen te scoren op de Schaal van Gevatheid. Nee: het moet een echte bull’s eye zijn.’
Een bloemlezing van de recente snippers als reactie op de NX-slotmonoloog.
‘Ruimte wijkt dus terug wanneer je danst?’
‘Zingen doet de tijd vlugger verstrijken.’
‘Geduld steekt de tijd stokken in de wielen. Stilte misschien ook.’
‘Een mensenleven heeft een duur. Wat duurt, verandert, wordt kleiner of groter, alleszins ouder.’
‘RIMPELROCK HEEFT NIKS MET TIJD TE ZIEN. DE LANGZAMEN STELLEN DE DOOD UIT.’
‘Tijd is. Tijd is niet.’
‘We gebruiken maar 23% van onze hersenen.’
Soms dropte de professor stiekem zelf een snipper in de urne. Om zijn eigen anonimiteit hierbij te beschermen, schreef hij dan met zijn linkerhand, in kapitale letters. Assistente doctoranda Darmody was hiervan op de hoogte, zonder zijn medeweten.
De mooie maand mei liep ten einde. Laatste Snipperdag!
Na een eerste academisch jaar waarin Filosofysica werd gedoceerd, brak de laatste snippersessie aan, tot slot van het college van Daddy. Dra. Darmody ontsloot de ideeënurne en graaide naar de buit. Die bracht ze naar de katheder van professor d’Adesky. Het betrof maar één luttele snipper. De wenkbrauwen van de prof gingen verbaasd de hoogte in. Er stond een formule in hoofdletters op, die door dra. Darmody meteen op het grote aulascherm geprojecteerd werd.
Dat was de sniper! Mayday!
In koeien van letters verscheen DADDY=HE2 over de hele breedte van het scherm.
Hier en daar klonk aarzelend applaus, dat snel aanzwol. Phones flitsten her en der. Van op tien meter afstand stond Betsy Darmody nu Ikabot d’Adesky vernietigend aan te kijken, grimmig en spottend knikkend. Mochten haar ogen kogels zijn…
Professor d’Adesky kreeg twee maanden later uitvoerig de kans om Toegepaste Troost Filosofysica te bedrijven. De muren van zijn cel in De Brede Veertien sloten hem niet in, maar omarmden hem. Een hoek kon altijd verder verkleind worden tot kleiner en kleiner en dan nogmaals telkens gedeeld door twee zodat die een oneindige uitweg werd, net zoals het nu-moment een eeuwigheid was, want verleden en toekomst konden niet bestaan: ze waren het of ze werden het.
Dra. Darmody nam zijn FF-colleges over. NX stond dat nog in de weg.
Het was in het holst van een bloedhete zomer. Half Europa had vakantie genomen; de andere helft lag op apegapen door de aanhoudende hitte. Golfbalduiker Gianluigi Pentangeli, booreilandbediende Rita di Laurentiis en onderwaterlasser Archangelos Karvelas waren aan het snorkelen in de Libische Zee bij het eiland Gavdos, het zuidelijkste punt van Europa – een speldenprik op geografische kaarten. Aan de overkant lag Afrika. Op het strand bewaakte dobbelsteeninspectrice Ilina Tsjechova hun kleren, hoewel er geen levende ziel te bespeuren viel. In deze zinderende namiddaghitte bleven zelfs de schaarse hangmattoeristen en de zwervende hippies weg. Er viel ook helemaal niks te beleven op Gavdos, dat lange tijd geen water- of elektriciteitsvoorzieningen kende. Er was één taverne, bij Evangelina, waar je met wat geluk iets kon eten en drinken. Een Griekse omelet bijvoorbeeld, doorgespoeld met koude Helleense kouffos: een variant op Irish Coffee, waarbij ouzo een belangrijk ingrediënt was.
Ilina volgde met haar kijkertje het trio snorkelaars. Plotseling werd er op haar schouder getikt. Met een gilletje sprong ze overeind. Het verrekijkertje kukelde tussen de keien in het zand. Het was Killmouski Askehave in hoogsteigen persoon. De Vreselijke Deen. ‘Wat… wat voor de duivel… ‘ hakkelde ze. ‘Jij was toch… ‘ Dan kruiste ze ijlings haar armen voor haar borsten, want ze was in monokini. Undercover crime scene-schoonmaker Killmouski grinnikte. ‘De tweeling is in blakende gezondheid, zo te zien.’ ‘Wat moet je hier?’ Ilina deinsde nog een stap achteruit. Zeker weten dat die Scandinavische engerd gewapend was. ‘Ben je dan vergeten wat er in Heraklion gebeurd is, schat?’ Ilina gluurde even naar de snorkelaars. Die waren al een flink stuk naar links afgedwaald. Het zonlicht schetterde over het water en belette een duidelijk zicht op de situatie. ‘Reken maar niet op hen, schat. Ik heb je al driemaal gewurgd vooraleer ze hier weer staan. Je teerling is geworpen. Je hebt me verraden.’ ‘Dat… in Heraklion… dat was een ongelukkige samenloop van omstandigheden, Killmouski. Alstublieft: begrijp dat toch!’ Er golfde één ononderbroken zwarte wenkbrauw boven zijn ogen, een tweede wenkbrauw was naar beneden gezakt en ontsierde zijn bovenlip; beide gingen misprijzend de hoogte in. ‘Toon nog eens je tieten voor ik mijn tanden in je zet,’ gebood hij, terwijl hij een kingsize gekarteld mes tevoorschijn toverde. Ilina’s blikken scheerden weer even over het wateroppervlak. Hel glinsterend licht alom. Toen spreidde ze haar armen. ‘Hier zijn ze.’ ‘Maar… het zijn er nu drie!’ riep Killmouski Askehave verbaasd uit. ‘Ik ben niet voor niets dobbelsteeninspectrice hé,’ merkte Ilina Tsjechova fijntjes op. De undercover crime scene-opruimer, in het onwerkelijke leven bedrijfsspion, zeeg verbouwereerd in het zand neer. Toen rezen uit de Libische Zee de golfbalduiker Gianluigi, de booreilandbediende Rita en de onderwaterlasser Archangelos op. ‘En dat zijn er ook drie!’ wees Ilina.
Industrieel spion Killmouski Askehave werd in volle gelaat door een golfbal getroffen op het ogenblik dat hij opzij keek. Zijn mes zeilde een eind gek weg en plofte meters verder neer. ‘Bull’s eye!’ riep Gianluigi vrolijk. ‘Roos!’ ‘Een Scandinaaf met zwart haar kun je niet missen hé!’ grinnikte Archangelos. Een oogwenk later lag de Vreselijke Deen met opengespat gezicht in het zand te kronkelen. Zijn bloed kleurde het zand roze. ‘Die wenkbrauwen vormden een perfect doelwit. Boogje boven – boogje onder. Dat middelpunt zoog gewoon die voltreffer naar zich toe. Een uitnodigende smiley, ha ha ha!’ ‘Eindelijk weer peis en vree wanneer we terug op ons booreiland zijn.’ ‘Wat doen we met zijn lijk?’ ‘Als bedrijfsspion: zand erover. Een diepe kuil op een stille plek, hier in dit zonnige vakantieoord.’ ‘En zijn mes?’ ‘Dat neemt hij mee in zijn zandgraf. Hij zal het nodig hebben in zijn walhalla.’
De booreilandbediende, onderwaterlasser, golfbalduiker en dobbelsteeninspectrice schoten wat kleren aan en togen aan het werk. In de schaduw van een grillig begroeide kalkrots op het eiland Gavdos – een speldenprik op geografische kaarten – kregen de Vreselijke Deen en zijn mes hun laatste rustplaats respectievelijk roestplaats.
Er moest toch iemand de boekhouding van deze dwaze wereld bijhouden? Dat kon niemand anders zijn dan Edwin Boey. Immers: van jongs af werd zijn schedel door zuinige haargroei getooid. Bijna engelachtig. Tevens torste hij een haakneus, aan weerskanten waarvan een kraaloogje als een blinkend muntje de wereld in de gaten hield. Zo iemand moest wel accountant worden.
Ik had Edwin Boey lange jaren geleden, decennia geleden zelfs, gekend. We speelden ooit in dezelfde volleybalploeg. We waren klasgenoten en studeerden later aan dezelfde universiteit, zij het aan totaal andere faculteiten. We verlieten allebei ons geboortestadje, om definitief ergens anders te gaan wonen. Of bleef hij honkvast haperen? Eigenlijk wist ik dat niet. Ik was plotseling zijn spoor bijster. Mijn eigen boekhouding bestond vooral uit boeken die ik ontleend en gelezen had uit de drie bibliotheekjes in onze geboortestad. Ik was daardoor in mijn dromen en gedachten ook zo’n beetje een detective. Remember Pim Pandoer, Biggles, Poirot, e.v.a.
Soms groeit de behoefte iemand van lang geleden weer te zien of er ten minste wat informatie over te verzamelen. Vaak echter heeft dat geen zin. Zelfs op collectieve gedenkdagen van een generatie veertig-, vijftig- of zestigjarigen voel je het ongemak. Te veel verschillende levens zijn ondertussen harde feiten geworden, waardoor herinneringen weggedrukt zijn. Het is zelfs zinloos om, gewapend met een goed geheugen, dingen uit het verre verleden op te vissen, want de meerderheid van de betrokkenen staart je aan alsof je staat te liegen dat je zwart ziet. Ze zijn een en ander compleet vergeten. Je kan maar hopen op een ontmoeting met iemand die over een even sterk geheugen beschikt. It takes one to know one, you know. Het woord ‘reünie’ gelijkt ook te erg op het woord ‘ruïne’.
Toen ik op een dag op het grote etalageraam van een fraai kantoorgebouw aan de kust Accountancy Decock, Maes & Boey zag staan, met daaronder Edwin Boey nog eens apart vermeld, toen wist ik dat ik beethad. Ik had me namelijk al die jaren diverse keren afgevraagd: waar is Edwin Boey? Wat doet hij? Is hij rijk geworden? Heeft dat engelenhaar op zijn hoofd de kans gekregen grijs te worden of is het door een paar beurscrashes pijlsnel uitgevallen? Zijn die kraaloogjes van hem gunstig geconverteerd naar de Europese munteenheid? Houdt hij ook nog andere boeken bij dan die met getallen, percenten en kolommen? Ik schreef haastig straat en huisnummer op en reed door, op zoek naar een boetiek waar ze ‘black musk’ verkochten: nog iets uit mijn jeugdjaren waar ik naar verlangde. Die oude gevaarlijke geur, weet je wel. Beetje opstand, beetje hippie. Ik wou dat straffe goedje weer eens met mijn vingertoppen achter mijn oorlelletjes aanbrengen, zodat ik het roerige verleden weer op kon snuiven. Ik rook namelijk graag lekker. De kust – het bubbelbad van de beau monde – telde wel een paar van die exotische boetiekjes waar je dergelijke dingen kon vinden.
Thuis googelde ik Edwin Boey. Een en ander werd bevestigd door amper één zuinig item. Hij was het.
Ik besloot een truc te gebruiken om niet alleen Edwin Boey, maar ook een deel van de vroegere reutemeteut uit mijn geboortestadje weer te kunnen zien, zonder zelf verdacht te zijn. Men verkrijgt de beste camouflage en de veiligste anonimiteit door zich in groepen te bewegen. Via de comités die de generaties na veertig, vijftig en zestig jaar leven op deze aardbol ter herdenking op reünies weer samengebracht hadden, verwierf ik diverse adressen. Dat van de hr. Boey zat er niet tussen. Hij was ook nooit op zo’n reüniefeest verschenen. Daarom ook had ik die namiddag aan de kust dat accountancyadres vlug neergekrabbeld.
De volgende stap betrof een oude gekke droom van mij. Ik had die al een paar keer in mijn hoofd geconcipieerd. Nu maakte ik er werk van. Ik zond pakweg vijftig ouwe bekenden ieder een aparte brief. Zo’n ouwe gezellige weliswaar geprinte brief, die ik in een envelop stak waar ik nog aan moest likken. De inhoud en reden van mijn schrijven varieerden naargelang van hun beroep, interesse, leven… en was ondertekend door telkens aan ander pseudoniem. Er ging een uitnodiging mee gepaard, om te verzamelen op een welbepaalde plek op een welbepaald tijdstip. Het betrof telkens een individuele uitnodiging met een specifieke reden, plek en tijd. Maar ieder individu kreeg dezelfde plaats en tijdstip van afspraak… zodat ik een samenscholing for old times’ sake kon veroorzaken. Ikzelf zou daar ook zijn, opgaand in de groep, tevens ‘uitgenodigd’. Ook Edwin Boey zou opgaan in de massa. Ik zou hem onverdacht kunnen observeren. Niemand zou in de gaten hebben dat het allemaal voorwendsels betrof. Ik zou mezelf niet verraden. Ik zou me na een halfuur evenzeer mee met de verontruste groep afvragen:
‘Maar wat doen wij hier eigenlijk? Wie is X, Y of Z? Wat gebeurt er hier nog? Is dit misschien voor televisie? Worden we gefilmd? Is dit voor het voyeursprogramma CAKEJE? Een immense grap? Toon eens uw brief? De mijne vertelt iets anders. Het is toch hier hé dat we moesten zijn? Of zijn we gemist van dag?’
Ik zou toch enkele kornuiten uit een ver verleden teruggezien hebben, waaronder de heer accountant Edwin Boey. Dat laatste vormde de hoofdreden voor mijn eigenaardige campagne: ik wou per se constateren hoe de tand des tijds Edwin Boey, voorheen schooljongen en student, thans accountant, toegetakeld had.
Twee dagen lang typte, vouwde en likte ik. De voorpret kon niet op.
Hem lokte ik met geldgedoe.
Hij daagde op.
Ik herkende hem onmiddellijk, ondanks de ruime modieuze pet op zijn hoofd. De tanden van de tijden waren mild voor hem geweest.
Zesenveertig van de vijftig door mij opgeroepenen, incluis Edwin Boey dus, verschenen die dag omstreeks of klokslag 19 u op het Lindenplein in de middelgrote stad K., ieder gelokt met een aparte brief. Een denderend succes. Ikzelf arriveerde ook netjes op tijd.
Waar ik echter niet op gerekend had: enkelen hielden onmiddellijk al mijn brief in de hand. Verbazing en onbegrip haalden immers al vlug de bovenhand. De samenscholing vond zichzelf blijkbaar verdacht van in den beginne. Als een epidemie verspreidde het zich: meer en meer genodigden haalden de brief boven. Om niet op te vallen, deed ik dat dus ook maar, want ook naar mezelf had ik (als vooruitziend detective) een uitnodiging gezonden. Ik merkte nu hoe sommigen aan hun brief en hun envelop roken. Hoe enkelen hun brieven uitwisselden om er op hun beurt ook aan te ruiken. Ook de chique meneer Edwin Boey stak zijn haakneus in zijn envelop.
Hoewel elke brief neutraal geprint was en zoals gezegd undercover voorzien van pseudogegevens, werd ik na twintig minuten al door enkele snuggere samenzweerders als de dader aangewezen en ontmaskerd. Mijn plezier was van korte duur. Ik werd ter plekke besnuffeld door de man van mevrouw Liliane Deurynck die parfumerie XxX uitbaatte, tevens door mij onder vals voorwendsel uitgenodigd. Toen die bevestigend knikte, begonnen nog anderen aan hun brief en aan mij te ruiken. Ik werd ondervraagd, afgezonderd, beschimpt, door ontgoochelde middenstanders en leraars en loodgieters en bediendes geduwd en gestompt en beduusd op mijn zitvlees op de designkasseitjes van het Lindenplein achtergelaten, op een bed van geurige witte rozen: de tot proppen gebalde brieven van de ontgoochelden. Ik meende in een laatste wraakfase nog Edwin Boey glim- of grimlachend de heksenkring te zien naderen, druk handenwringend om van zijn brief en envelop een papieren projectiel te vervaardigen dat mij als een harde sneeuwbal midscheeps het gezicht zou kunnen treffen, maar zeker was ik daar niet van. Toen ik weer opkeek, was iedereen foetsie. Dat betekende het einde van mijn gigantische practical joke, die ik alleen maar opgezet had om de heer Edwin Boey, voorheen klasgenoot en student, thans accountant, uit zijn tent te lokken. We hadden helaas geen woord gewisseld.
Als kind was Sline Maanmot ooit aangevallen door een kraai die naar haar ogen mikte en pikte. Vandaar misschien haar voorkeur voor donkere brillen, waarachter ze zich buitenshuis drie seizoenen lang verschool, hoewel ze zo scherp zag als een havik.
Een bejaarde handelaar in edelstenen wiens haren als een sneeuwstorm om zijn hoofd warrelden, bezorgde haar een benijdenswaardige plaats op de arbeidsmarkt. Meneer Erdus bewoonde een ruim huis in de enige laan van de stad die ook als ‘boulevard’ benoemd werd. Het was gelijk zijn atelier en zijn handelskantoor in de nadagen van zijn activiteiten op de arbeidsmarkt der edele stenen.
Nooit ofte nimmer had meneer Erdus kunnen vermoeden dat hij als indiaan zou komen te gaan.
Wanneer ’s avonds het personeel (twee mankracht, zijnde een vrouw en een man die in het verkeerde lichaam zat) deze versterkte en beveiligde vesting verliet, bleef hij alleen achter. Dat vond hij een onprettig idee. Hoe ouder hij werd, hoe onprettiger hij dat vond. Zijn edele stenen bewaarde hij immers nog altijd in ouwe getrouwe safes, verspreid over het etablissement. Banken noch koeriers vertrouwde hij. Hij wou zijn nobele lievelingen ook dicht bij hem. Daarom liet hij een advertentie in de streekkrant zetten die aan duidelijkheid alles te wensen overliet en waar alleen de snuggere geesten iets van konden snappen. Meneer Erdus wou uitdrukkelijk een jonge vrouw, zonder bijbedoelingen. Dat had hij goed gezien; er was duidelijk over nagedacht.
Zij werd het: de waakvrouw.
Niemand mocht het weten. Meneer Erdus stond op geheimhouding. Dat was heel erg belangrijk, benadrukte hij. Sline begreep het. Ze zou het aan niemand vertellen. Ze zou onzichtbaar worden als een indiaan op de prairie wanneer ze het huis der edele stenen benaderde.
Sline Maanmot kwam elke avond (na het pinnen van codes) de nacht doorbrengen op de luxueuze eerste verdieping van het huis. Daar had ze een panorama dat vooral bestond uit prikkeldraad en groene glasscherven. Er heerste oorlog in de tuin en op de muren. De oude man betrok de tweede verdieping. Een eenpersoonslift hees hem tot op gewenste hoogte.
Bij het solliciteren hadden haar lengte, haar camera en haar donkere bril (die ze opzettelijk had opgehouden bij het binnenkomen) een bepalende rol gespeeld. Met alle drie bleek ze goed overweg te kunnen. De combinatie van deze drie elementen gaf haar de allure van een snuggere bodyguard. Haar gitzwarte halflange asymmetrisch geknipte haren vormden de kroon op het werk. Meneer Erdus had de perfecte bliksemafleider gevonden.
Elke avond dronken ze eerst samen een glas. Er was ook telkens een bescheiden koude schotel voorzien, waarvan aanzienlijke voorraden aan huis geleverd werden. Pizza kon ook. Soms een moussaka. De oude rijkaard begon de wereldspijzen te kennen en te waarderen. Een stevige avondwijn vormde evenmin een probleem. Daarna, omstreeks halftien, ging de bejaarde zaakvoerder slapen. ’s Ochtends was de man al voor dag en dauw op. Sline trof onveranderlijk een volgeladen ontbijtblad in de keuken aan, want hij was al van vroeg in de weer geweest. Wanneer ze na een vorstelijk ontbijt naar huis vertrok, arriveerden Dora en Stefaan, de beide werknemers. Zo ging dat elke ochtend, avond en nacht, week na week, weekends inbegrepen. Het betaalde goed, en het was een droomjob. Slapend sparen. Alle dagen vrij. Elke nacht in de grot van Ali Baba. Sline Maanmot had het voor mekaar. Haar gebrek aan een nachtleven in de ontspanningssfeer compenseerde ze overdag met intense aanvallen van shoppen en schuimende golven van tearoomrazernij. Ze werd een topdeskundige in prijs/kwaliteitverhoudingen en allerlei soorten melkachtige koffie. Ze kwam soms ook aan wat schrijfwerk toe.
Sommige mensen waren te slim voor deze wereld. Ze konden dit goed verbergen door hun projecten half of helemaal niet te doen slagen. Of er niet eens aan te beginnen. Dat waren prima vermommingen en rookgordijnen, die de rest van de soort niet eens correct kon interpreteren. Die begenadigden gingen ofwel ten onder aan verslavende middelen ofwel leidden ze een ontspannend bestaan op deze aarde terwijl aan de achterkant van hun hart bijwijlen toch een boos mannetje rond een knappend vreugdevuurtje danste. (‘Gemiste kansen,’ noemden de niet-zo-snuggere anderen dat dan.) Sline Maanmot was een van die geestrijke beterbedeelden. Niets hoefde. Alles mocht. Haar gedachten vereisten soms nieuwe woorden, die nog niet bestonden, en die nog uitgevonden moesten worden. Vaak verborg ze zich achter haar donkere bril of haar camera; bij gebrek aan verse woorden schoot ze beelden die veel meer vertelden of verklapten.
Sline had twee opleidingen achter de rug. Al heel jong had ze het dodelijk fnuikende mainstream onderwijs verlaten voor een dolle duik in de kunstrichting Fotografie. Daarna koos ze voor de journalistiek. Ze kluste na haar studiejaren aanvankelijk wat in de reclamewereld. Ook daar botste ze op de amechtige mechanismen van de mainstream, een enkele opzettelijk ongeschoren meninghebber niet te na gesproken. Ze verliet dat wereldje van bruistabletten en levensverlengende yoghurt en solliciteerde bij enkele productiehuizen die televisiefictie en realityprogramma’s maakten. Cakeje? nam haar in dienst. Ze doorliep bliksemsnel de hiërarchie, tot ze na drie jaar op een stikjaloerse concullega botste, bovendien ‘zoon van’. Sline Maanmot verliet prompt productiehuis Cakeje? en installeerde zich als onafhankelijk zelfondernemend copywriter in haar geboortestad. Ondertussen solliciteerde ze ook bij verschillende goededoelenorganisaties naar een job in de pr en/of copywriting. Toen dook na korte tijd de advertentie van de edelstenenman op. Een sabbatjaar van 24 karaat lonkte. Ze zette de copywriting even op een waakvlam en werd waakvrouw.
De jaarlijkse paasfoor deed de stad weer aan. Een ola van achtbaangegil, oliebollengeur en microfonisch versterkt tombolageleuter golfde door het centrum. Die ene donderdagavond – de openingsavond – zou Sline te laat op haar werk komen. Dat had twee redenen. Eén: er was een leuke brief toegekomen, met goed nieuws. Twee: doeltreffend en schietgraag met haar camera als ze was, schoot ze – met haar donkere bril op – uit pure feestvreugde aan de schietkraam op de paasfoor een compleet indianenplunje bijeen, uitbundige verentooi incluis. Aangespoord door een vriendin en enkele omstanders paste ze de metamorfose prompt toe en ging ze zich zo in haar tweede huid presenteren in haar oude stamkroeg. Het vuurwater vloeide rijkelijk, maar toen moest de squaw echt weg.
‘Maar allez, nog eentje!’ ‘Ugh-ugh!’ ‘Wie werkt er nu nog zo laat op de avond?’ ‘En ’t is paasvakantie!’ ‘Ugh-ugh!’ ‘Of wacht Witte Veder ergens op u in de bosjes?’ ‘Nee: Oud Edelhert,’ antwoordde Sline cryptisch.
Voldaan en voltooid haastte ze zich naar de boulevard. Ze was nog nooit te laat geweest, en vroeg zich af hoe meneer Erdus zou reageren. Hield hij van een dergelijke verrassing? Misschien had hij al zijn avondmaal genuttigd, washed down met enkele glazen donkerrode Bordeaux. Ze lustte nu ook nog wel wat. Ze zette er flink de indianenpas in. De boulevard bevond zich aan de kleine periferie van de stad, gezeid ‘de oude Ring’.
‘Hei! Gedroogd Vlees!’ ‘Hoka hei! Zwemt Met De Zalm!’ ‘Pas op voor de cowboys!’ ‘Naar de kermis geweest, kip?’ ‘Hé, pluimenkop!’ ‘Konijn met pluimen!’
Verdomme, allemaal getuigen. De eis tot geheimhouding kreeg hierbij een flinke deuk.
De jaarlijkse paasfoor leek telkenmale in honderdvoud klootjesvolk te genereren. Ze kwamen van onder de grond gekropen, de blozende wafelwijven in uitdijende leggings als tweede dikhuiden, de bolle bierventen in te smalle jeans of camouflagebroeken gewurmd, een papegaai of een namaakembleem van een motorclub op de rug gestikt, geflankeerd door het weldoorvoede nageslacht tot de tanden gewapend met snickers.
Vervelden die lui ooit wel eens?
Of gingen die slapen en paren in hun uniformen?
Nagestaard door enkele foorgangers verschafte Sline zich toegang tot het heiligdom. Een laatste flard kermislawaai woei haar nog aan. Daarna betrad ze de gedempte wereld van het grote geld. Een vlugge blik op haar smartphone vertelde ze dat ze ruim drie kwartier te laat was. Een primeur. Hoe zou de nauwgezette meneer Erdus omgaan met dit euvel? Haalde zijn Zwitserse precisie de bovenhand of zou hij zijn Bourgondische linkerhart laten spreken?
Sline haastte zich naar wat ten huize de eetkamer werd genoemd. Toen ze de deur opende, hoorde ze al het bekende kuchje van Oud Edelhert, gevolgd door het geluid van een glas dat neergezet werd.
‘Meneer… ‘ ‘Whoehaa!!’
Een vreemde schorre brul weerklonk in de eetkamer. Meneer Erdus greep naar zijn borst, zijn keel. Hij rochelde, hijgde, piepte, zakte opzij, zijn stoel kantelde mee en hij kwam met een zachte bons op de grond terecht. Dit werd bezegeld met een plas bloedrode wijn die zich een weg over de tafel zocht, in de richting van het ongebruikte bord, glas en bestek van Sline.
‘Meneer Erdus!’
Sline snelde de eetkamer in en deed er alles aan om hem weer tot bewustzijn te brengen. Ze knoopte zijn hemd los, roffelde op zijn borstkas, klapte met haar vlakke hand tegen zijn hoofd, schudde hem dooreen, riep ononderbroken zijn naam. Helaas had de verschijning van de indiaan in één klap alle leven uit hem geblazen. Hij had zich letterlijk doodgeschrokken bij de verlate entree van de gepimpte Sline. Ze gaf het na enkele minuten op, terwijl ze ondertussen al besloten had geen hulpdiensten te bellen. Het zou toch niet meer baten. Meneer Erdus was dood. En zij was hier als indiaanse binnen komen sluipen. Zij was zijn doodsoorzaak. Hoeveel hadden er haar gezien en nageroepen? Haar hier zien binnengaan? Ze zeeg onthutst op een stoel neer en bekeek met gesperde ogen het ontzielde lichaam van haar opperhoofd op de grond.
Waakvrouw, wat nu? Verrassing van formaat!
Langzaam ontdeed ze zich van haar kermisplunje. Wat moest ze er nu mee? En wat met… Haar blik viel op de eenpersoonslift die meneer Erdus in levenden lijve elke avond naar de tweede verdieping had gehesen. Ze stond op, vulde haar glas, dronk de wijn in één teug op en nam een besluit.
02
‘Meneer Erdus moet minstens een week het bed houden. Hij mag niet gestoord worden,’ deelde Sline die vrijdagochtend mee. ‘Wat heeft hij?’ ‘Het is een oude man hé. Problemen ter hoogte van keel en borst. De dokter is geweest. Hij had het ook over mogelijk besmettingsgevaar.’ ‘Maar wie zorgt er dan verder voor hem?’ wou Stefaan weten. ‘Alles is geregeld; daar zorg ik wel voor.’ ‘Hoe moet het dan verder hier beneden?’ vroeg Dora. ‘Heeft hij instructies gegeven?’ ‘Ja. Jullie mogen tot nader order even met betaald verlof.’ ‘Kan dat zomaar?’ ‘Meneer Erdus staat erop.’ ‘Mag hij echt geen bezoek ontvangen?’ ‘Jullie weten hoe strikt hij kan zijn. Nee. Hij wil uitdrukkelijk niet gestoord worden in zijn ziek-zijn. Dat was ook de wens van dokter Dumortier. Een bevel, eerder. Alleen ikzelf. Als ik naar de tweede verdieping ga, moet ik een smoeltje om.’ ‘Is zijn familie verwittigd?’ vroeg Stefaan. ‘Hij is niet meer van de jongste.’ ‘Zoals ik al zei: alles is geregeld,’ zei Sline. ‘Minstens een week dus?’ ‘Dokter Dumortier was daar duidelijk in, ja.’ ‘En we krijgen betaald? We hoeven geen verlofdagen op te nemen?’ ‘Ja. Nee. Meneer Erdus neemt nog de nodige maatregelen.’ ‘En jij komt hier… ‘ ‘Zoals gewoonlijk. Dat is dan ook mijn opdracht hé, in goede en in kwade dagen.’ ‘Dat klinkt als getrouwd-zijn, Sline.’ ‘God beware me.’ ‘En je zult wel opslag krijgen.’ ‘Je bent nu ook wel een echte waakvrouw; zie maar dat hij hierboven niet doodligt als we terugkomen. À propos: hoe weten we… ‘ ‘Ik hou jullie natuurlijk op de hoogte.’ ‘Allez dan… ‘ ‘Prettige vakantie, Stefaan, Dora.’ ‘Verzorg hem goed, Sline.’ ‘Aan niets zal het hem ontbreken.’ ‘Zijn kluizen zijn toch… ‘ ‘Ja ja. Alles is… safe.’ Toen werd het voor een lange tijd stil in het huis.
Meneer Erdus zaliger lag op bed als een opgeprikte vlinder, ringen en sierspeld incluis. Hij had de teint van een kleurloze kaars. Sline Maanmot stond hem in de deuropening aan te staren. Het had haar niet veel moeite gekost de overledene naar de tweede verdieping te slepen. Hij woog verrassend weinig. Alleen de kleine lift was een hindernis gebleken. Sline had meneer Erdus half rechtop moeten zeulen. Hij stond in wankel evenwicht overhoeks in de lift geleund toen ze op de knop duwde. Zelf nam ze de trap naar de tweede verdieping. Toen de liftdeurtjes weer openschoven, kantelde het lichaam als een dronken ledenpop naar voren. Sline had dat voorzien. Ze had het dode lijf ontweken en op de kussens laten vallen die ze preventief op de grond had gelegd. Daarna nam ze meneer Erdus op sleeptouw naar zijn bed, zijn voorlaatste rustplaats. Ze dirkte hem nog wat extra op met de dure juwelen uit zijn nachtkastje. De sneeuwstorm om zijn hoofd lag nu als een piekenkroon op zijn kussen, alsof hij permanent de schrik van zijn leven aan het ondergaan was. Sline Maanmot keek naar het bundeltje indianenkleren in de hoek van de kamer. Bovenop lag de verentooi.
‘Oud Edelhert,’ mompelde ze. ‘U verdient een pluim. En een warm onthaal op de eeuwige jachtvelden.’
03
Na het crematieproces blijven vaak metaalresten over. Niet alleen edelmetalen, zoals gebitsvullingen en sieraden, maar steeds vaker ook orthopedisch materiaal zoals kunstheupen. Wat doe je ermee? De Landelijke Vereniging van Crematoria riep in de jaren ’90 van de vorige eeuw een fonds in het leven, dat met de opbrengst van de metalen goede doelen steunt. In de wandelgangen noemt men dit het Edelmetaalfonds.
Sline M., kersvers Hoofd Externe Relaties van het Edelmetaalfonds, vertelt:
‘Het systeem werkt perfect. Het is wel zo, dat van het materiaal dat wij aantreffen feitelijk maar 10 procent edelmetaal is. Er zitten ook schroeven en aluminium tussen. Van de rest is nog 90 procent geen echt edelmetaal, maar dat is moeilijk te bepalen. Het maakt het verwerkingsproces enorm lastig. Een gespecialiseerd bedrijf verwerkt de metaalresten tot goud, zilver, platina en palladium. Daarna worden ze verhandeld op de edelmetaalmarkt in Londen. Na aftrek van kosten gaat de resterende opbrengst van de verkoop naar het fonds. Het systeem past in onze huidige tijdgeest om producten te recyclen. Ook vanuit milieutechnisch oogpunt. Bovendien levert het netto forse bedragen op. Zo doneerden we in totaal al 700 000 euro aan diverse goede doelen.’
De bejaarde indiaan Oud Edelhert bracht na zijn vuurdood nog een flinke som op.
Ik werd vermoord op de hoek van de Negende en de Vijftiende Straat op de eerste avond van de Week van de Huilende Maan. Met ambachtelijke snelheid en precisie ramde iemand met een hamer een stormnagel door het weekste deel van mijn schedel. Het was een aanval in de rug. Ik had mijn moordena(a)r(es) niet horen aankomen. Pas na lang zoeken ontdekte men de roestvlek in mijn haar. En dus mijn doodsoorzaak.
Op de eerste dag van de Week van de Huilende Maan, die ook de laatste week van mijn leven op dit ondermaanse zou worden, liet ik me tatoeëren bij Geraldine aan de kust. Terwijl ze met mij bezig was, las ik een boekje over kwantumtheorie. (Ik verkies de K-spelling – Q is een vreselijke letter). Geraldine deed daar niet verbaasd over (ze had beroemdheden van over de hele wereld getatoeëerd en behandelde iedereen op gelijke voet) en concentreerde zich op mijn rechterbovenarm, the place to paint. Ik verdiepte me ondertussen in de kwantumwetenschap dat we nog niet veel weten of het op een andere manier beweren te weten. Drie uur later verliet ik, kostbaarder dan ik gekomen was, het tatoepand, weliswaar nog gezalfd en ingewikkeld en gloeiend.
Het was een koperkleurige eindseptembervalavond. De stad lag aan mijn voeten. Omdat een mens maar op één plaats tegelijk pijn kan hebben, voelde ik me bijzonder goed. Eender welke voorbijganger wou ik de hand schudden en feliciteren met zijn of haar bestaan op deze aarde, maar gelukkig deed mijn arm pijn, en belette hij me deze expressionistische uitspattingen. Mijn zintuigen werkten ook op hun scherpst. Wanneer ik een vrouw voorbijstak, of wanneer zo iemand mij tegenliggend tegemoet stapte, inhaleerde ik diep en deugddoend. Ook mannen op mijn pad gedoogde ik welwillend. Ik wierp blikken op de avondlucht, gaf gehoor aan meeuwen en proefde van de avondbries. Moet men wat pijn hebben om zich goed te voelen? De gelijktijdigheid van pijn en niet-pijn: een kwantumgedachte?
Ik kocht in De Kombuis te veel en te grote hoeveelheden vette happen. Slechts één derde van al dat lekkers kon mijn maag aan. Intussen voerde ik een olijke conversatie met de twee door frietvet transparant geworden vrouwen achter de toog. Kwinkslagen vlogen over en weer, maar ik kreeg mijn kartonnen bordjes niet uit. Ze deden daar quasi minachtend over, mijn twee gastvrouwen, tot er verse eters opdaagden en ik hun aandacht verloor. Net op tijd, want ik speelde al met de gedachte mijn ovenwarme tatoeëring te ontbloten. Gelukkig deed deze arm echt wel pijn, nog geïntensifieerd door het gesis van het frietvet. Ik dronk in deze friettempel vervolgens twee bieren kort na elkaar, recht uit de fles in mijn slikgat. Terwijl de vrouwen met de nieuwe klanten bezig waren, kieperde ik een grote hoeveelheid vast voedsel terug in de muil van de vuilnisbak: een mens heeft altijd meer overschot dan de hoeveelheid waarmee hij begonnen is. Vreemd. Ik baande me een weg tussen de nieuwkomers om te betalen, stootte driemaal mijn tatoeage tegen vreemde lijven en dook daarna de avond en de stad in. De zon was verdwenen. Om exact 19 uur 30 schoof een perfecte vollemaan weg achter wolken. De alomtegenwoordige koperkleur werd opgeslokt door het donker.
Ik vond het jammer dat de schemering achter de rug was. Daarom dook ik de horeca in, op zoek naar vervangkleuren, naar verdere goud- en koperglans. Na drie rappe whisky’s in De Watergeus inspecteerde ik in de pissijnen aldaar even mijn in cellofaan verpakte tatoeage. Alles stond er nog, gloednieuw. Het schroeide als een … nou: als een schroeivlek. Omdat ik kwantummatig nooit lang op eenzelfde plek wenste te vertoeven, trof ik mezelf even later in de Shakespeare aan. Daar was het opvallend rustig (ondanks het ruige karakter van de kroeg), want een dichter was er aan het voorlezen uit Eigen Meesterwerk. Ik verschanste me vlug in een rijtje van vijf aan de toog, articuleerde ‘J&B’, gebaarde ‘zonder ijs’ en luisterde noodgedwongen.
Alzo sprak de dichter: ‘Geniaal gestoord schreed hij langzaam voort’ – (Iemand kuchte of lachte kort, dat viel niet op te maken uit het geluid). – ‘Al kon hij nog geen vismes van een kromzwaard onderscheiden.’ (Er viel een stilte. Betrof dit humor?)
Om te beletten dat mijn J&B zou verdampen, dronk ik die in twee slokken uit. Kortstondig voelde ik aldus twee schroeivlekken: in mijn keel en op mijn rechterbovenarm. Simultaan (ik kan ook twee dingen tegelijk doen, al ben ik dan een man, nou: niet-vrouw) keek ik naar de vrouw achter de toog en vroeg me af of en waar ze een tatoeage had. Een roos op de kont? Een draak op de linkse tiet? Getepelpiercet? Bij het neerpoten van mijn lege glas (te hard, te opstandig, iedereen keek verstoord om, vijandigheid alom) bezwoer ik mezelf bovendien daar niét naar te informeren, ook niet na twaalf whisky’s. Alles gebeurt eigenlijk overal en altijd, alle mogelijkheden doen zich permanent voor, hier en ergens anders en nu en later. Als niet-vrouw zou ik daar dus niet naar informeren en tevens zou ik wel en niet luisteren naar die lokaal verdoofde poëet op dat schavotje. (Het is ook altijd uitkijken met podia: op zo’n verhoog kan je het eeuwige leven verwerven of abrupt je leven beëindigd zien, dit even terzijde van het podium). Aldus voortdurend belaagd door kwantum-theoretische gedachten (wie ter wereld had die nu ook?) zag ik mezelf plotseling weerkaatst in de onvermijdelijke gigantische spiegel(s) die vaak in horecazaken onzichtbaar hangen te zijn, vaak tegenover elkaar om diepte te suggereren. Ik draaide me een kwartslag teneinde mijn Geheime Arm in zo’n spiegel stiekem en ten volle te bewonderen. Na tien dagen, had Geraldine me gezegd, en na vele zalfbeurten pas, mocht ik mijn stigma ontbloten en aan de openbaarheid prijsgeven. Het mooiste echter, had Geraldine me toevertrouwd, was daar nooit ostentatief mee ‘bloot’ te lopen, maar te opteren voor een kledingstuk dat alleen maar een uitloper van de tatoeage liet zien. Dan kon een nieuwsgierige desgewenst… etc… etc…
Ik gebaarde nog eens hetzelfde, want het was mijn feestavondje en ik zou in deze kuststad overnachten in hotel Celtic. Intussen murmelde de dichter verder over en uit zijn Eigen Meesterwerk. Ik telde dertien klanten die tot luisteraar veroordeeld waren. Enkelen ervan keken moeilijk. De anderen, zo te zien ruigrockers, keken wanhopig verlangend, en hun wanhoop en verlangen betrof het einde van die godgenagelde spreekbeurt.
Toen brak eindelijk bevrijdend geroezemoes los, de dichter struikelde levend en wel van zijn schavotje en de waardin sloeg strijdvaardig een keukenhanddoek over haar linkerschouder: het volle leven nam weer een aanvang. ‘Wat vond ge d’ervan, hé?’ Ik werd onbevangen aangesproken door een kolos met een hangsnor, waartussen ik een gerolde peuk ontwaarde. ‘Niet mis voor een zwaardvis.’ Ik kapte mijn inmiddels volgende whisky achterover. ‘Zijt ge nu aan ’t lachen?’ informeerde de kerel donker. ‘Wat?’ ‘Lacht ge nu?’ (Een klemtoontje dreigender) ‘Bah neen. Ik … ‘ (Ik ontwaarde plotseling enige gelijkenis tussen deze grote man en de dichter: ze waren beiden ros van haren en beiden bereikten een zekere lengte, maar de dichter was mager gebleven). ‘Ge moet het maar zeggen, hé.’ Hij plukte de peuk van tussen zijn snorharen, blies de rook in mijn gezicht en bood me vervolgens een claustrofobisch panorama op zijn rug. Ik eyeballde even gespeeld-verbaasd de waardin, die me een kille, vernietigende blik gaf. Toch kreeg ik op mijn wenken een volgende zuiltje gouden geluk.
Even later schaarde die Snorremans zich met enkele kompanen rond een boomtronk, waar ze om de beurt met een hamer nagels in dreven. Het betrof een geheimzinnig spel, dat ik nooit goed begrepen had. Af en toe incasseerde ik dreigende blikken vanuit die hoek. Ik had de indruk dat die boomtronk mijn kop verbeelden moest. De dichter had inmiddels het pand al verlaten, na door niemand aangesproken te zijn.
Werd het geen tijd voor mij om weer eens te verkassen? Die tijd begon vloeibaar door elkaar te lopen. Ik hoorde de geluiden dikker worden. Ook mijn ruimte nam bij wijlen al eens andere meetkundige vormen aan – met name mijn velden begonnen te variëren en te fluctueren. Net toen ik besloot op te stappen, werd ik eensklaps ingepalmd door de expressionistische gedachte deel te nemen aan dat geheimzinnige hamer- en nagelspel. Ik kon immers beide realiseren: terwijl ik opstapte, even deelnemen, of, andersom, eerst deelnemen en daarna opstappen. Dat betrof een prima gedachte. Ik besloot het sjabloon waarop deze gedachte steunde voor toekomstig gebruik te bewaren.
De Snor viel zowat achterover van verbazing toen ik hem om zijn hamer verzocht – ‘Geef een keer hier dat ding’ – en tot mijn eigen verbazing bevond ik me inderdaad tussen drie ruige kustkerels rond de boomtronk. ‘Wàt?’ ‘Geef een keer dat ding.’ Verbazing tackelde woede: ze waren zo overdonderd dat ze me de hamer overhandigden. ‘Kent ge de regels?’ ‘Ik klop er niet naast. En ik leef tussen de regels.’ ‘Jaja, daar gaat het niet over, zwaardvis.’ ‘Er hangt plastiek uit uw mouw.’ Ik propte het cellofaan weer onder mijn T-shirt en besefte plotseling dat ik al geruime tijd geen schroeipijn meer voelde. ‘Hang je-gij met plastiek samen misschien?’ Zeemansgebulder rond de tronk. Van achter de toog de schelle lach van de vrouw. Ik hief de hamer en tegelijkertijd flitste het door mijn hoofd dat ik mijn boekje over kwantumtheorie bij Geraldine laten liggen had. ‘Godverdomme,’ mompelde ik. Tot driemaal toe zwierde ik de hamer in een baan om mijn hoofd, wetende dat een zwaarder voorwerp zijn eigen tijd en ruimte veroorzaakt. In deze gloednieuwe kortstondige eeuwige ruimtetijd deed zich een visioen aan mij voor waarin een draak op een kont en een roos op een tiet figureerden, terwijl in een coulisse die helle lach versterkt opflakkerde. Dat heelal bezorgde me een opstoot van kracht en energie.
In één klap zag ik het hele interieur verdwijnen, boedel en gasten inbegrepen: mijn hamer had zoveel kracht ontwikkeld dat hij reeds de grote muurspiegel achter de toog versplinterde terwijl ik nog dacht dat ik hem in mijn hand had en de tegenliggende muurspiegel aan de achterwand simultaan deze vernietiging weerkaatste. Post-nucleaire stilte gevuld met gesuizel van daarnet neervallende spiegelsneeuw daalde één lange seconde neer in café Shakespeare. Een flits van luciditeit vertrekkend vanuit het ene hersenspoortje dat nog niet met whisky gecontamineerd was, bood me deze accolade:
* onbekend in deze stad * onzichtbare tatoeage * verrassing
RUN
Ik sneeuwde pijlsnel het pand uit. Pijlsnel sneeuwde ik het pand uit.
Werd ik achternagezeten? Waren ze te verrast? Was ik te snel? Ik kwam terecht in een nieuw veld van stadsdreun, duisternis, lichtorgels, geruis van water en ondanks het klonterige gevoel in mijn benen evolueerde ik immer voorwaarts gestuwd als was ik de haas van Baron von Münchhausen die zich op zijn vlucht plotseling op zijn rug draaide en over vier extra poten bleek te beschikken. Maar toen ik uiteindelijk geen snelheid genoeg meer ontwikkelde, werd ik vermoord op de hoek van de Negende en de Vijftiende Straat op de eerste avond van de Week van de Huilende Maan.
Ik bleef ook perplex staan. Perplex bleef ik ook staan.
Maar het volgende ogenblik lag ik te gronde. In deze totaal wanordelijke en pijnlijke constellatie dook die rosse borstelsnor als constante op. Ik werd een schroeivlek op deze aarde, het voorwerp van gewelddadige aandacht, en toch, en toch, het vege lijf kan maar op één plek tegelijk pijn hebben. Verdomde pijn: ik belandde in een duister veld, een dreigend stratenplan dat ik niet herkende, het regende gloeiende sintels, en ondanks dat bereikte ik een troostende straat-zonder-einde die de Negende heette, de slagen en verwonderingen ten spijt. Maar toen ik toch helemaal op het einde kwam, werd ik vermoord op de hoek van de Negende en de Vijftiende Straat op de eerste avond van de Week van de Huilende Maan.
Halfweg oktober verschenen weer de openbare bladkorven in de stad. Zo ook de korf ter hoogte van de huisnummers 83 – 95 in de Donderdagstraat, op de jaarlijkse vaste stek tussen twee pokdalige bomen die zienderogen hun definitieve schorsing naderden. Hun bladeren zouden het niet lang meer volhouden. De korven op de begane grond sperden hongerig hun muil. Bladerdeeg was in de maak. De lange Donderdagstraat telde in totaal vijf korven, alle neergepoot in de gras- en boomstrook aan de ene kant, waar de eerder bescheiden woningen een voortuintje hadden. Die kant werd soms de drollenkant genoemd, om duidelijke redenen. Aan de overkant was er geen plek voor bladkorven; daar was alleen het kale trottoir. Dat was de kant van de grotere huizen met de oprijlaantjes en de afgeschermde tuinen. Sommige verdienden de benaming villa of bungalow.
Aan elke korf was een geplastificeerde mededeling met tweemaal twee stevige uitroeptekens bevestigd: ‘Alleen voor straatbladeren!! Geen takken of tuinafval!!’ Twee à drie keer per herfst werden de korven geledigd door de stedelijke groendienst. Wanneer de betrokken boomkruinen op röntgenfoto’s begonnen te lijken, werden ze weer opgehaald.
Mijnheer 76 – door de buurt zo genoemd; alleenbewoner van het bewuste huisnummer – verscheen op een onbewaakt duister ogenblik ’s ochtends heel vroeg van achter zijn driedubbele groene hagen- en struikenverschansing. Gemutst, gehandschoend en gelaarsd duwde hij een volgeladen kruiwagen voor zich uit, met bovenop de benodigde werktuigen. Hij scande de omgeving en stak dan de straat over naar de likkebaardende bladkorf. Het ding had nog een grote honger, want het stond er pas sinds gisteren. Mijnheer 76 greep naar zijn korte schop en zijn vuilblik en nam daarmee grote happen uit zijn voorraad afvallige tuinkweek, die hij kwiek overhevelde naar de gretige korfmuil. Aldus gebeurde dit driemaal in de tijdspanne van vijftig minuten. Alleen drie eenzame fietsers, een brommer en twee auto’s hadden het verkeer uitgemaakt. Het eerste spitsuur moest nog aanbreken. Bevrijd en tevreden kruide Mijnheer 76 ten derden male huiswaarts. Vanop zijn eigen trottoir keek hij nog eenmaal om, naar de goudbruine blarenberg die de korfmuil nu voor welhaast negentig procent vulde.
Dat was helemaal niet naar de zin van enkele bewoners aan de drollenkant. Andermaal was het gebeurd. Hun was de bladkorf!! Alleen straatbladeren!! Ze verdachten Mijnheer 76 al langer van bijbedoelingen op nachtelijke wandelingen met zijn hazewinderig greyhoundkoppel, maar nu ook nog dit! De eco-wandaad was niet alleen via twee smartphones gefilmd vanuit de huisnummers 89 en 91, maar het bladerdeeg zelf in de korf betekende puur heterdaadbewijs. Niemand anders in de Donderdagstraat had immers zulke bomen en struiken staan. Bovendien meende mevrouw Dendoncker (huisnummer 87) dat ze tijdens een van haar nachtelijke plassessies de herkenbare gedaante van Mijnheer 76 ontwaard had, die inderdaad een kruiwagen voor zich uit duwde. Beide silhouetten klopten. Ze deelde dit na ietwat aarzelen volmondig mee aan de buren. Het was extra bewijsmateriaal. Er diende ingegrepen te worden.
De wraak van de drollenkant stond volledig in het teken van honden en korven. Gedaan met boze mailberichten naar de stedelijke groendienst, waar toch nooit reactie op kwam, laat staan actie.
Actie!! Met twee uitroeptekens!!
Op een maanloze nacht waadden drie mannen met bivakmutsen met enkele welgemikte zwemslagen door de driedubbele hagen- en struikenverschansing van het huisnummer 76. Hun wraakbenodigdheden: drie muilkorven, een hangslot met cijfercode, een kilogram vleselijke lokspijs dessertje inbegrepen en een plastic vuilniszak gevuld met dorre bladeren die uit de bladkorf werden geoogst. Na de overtocht van de groene zone kraste een van de drie in een deugddoende opwelling met zijn huissleutel nog een litteken van bijna anderhalve meter in het koetswerk van de hemelsblauwe sportbolide van Mijnheer 76, die bij dit milde herfstweer op de oprit mocht overnachten. Het gekras klonk als zielenzalvende muziek in de oren van het wraaklustige trio. De chique verwarmde hondenkennel in het appelboomgaardje even verderop was een kolfje naar de hand voor een andere wraaklustige. De lokspijs – een lekkere mix uit de gastronomische zevende hondenhemel – vond onmiddellijk zijn weg, waarna de andere twee handlangers doorheen het spijlenwerk de muilkorven aanbrachten, dankzij de extra inbreng van een heerlijk slaapverwekkend snoepdessertje. De honden – murw gevoed, gemuilkorfd, onder invloed – hadden zelfs niet eens een maan om naar te janken. Daarna slopen de wrekers richting eco-misdrijver. De achterkant van het grote huis bood een aantal invasiemogelijkheden. Twee van de drie gedaantes hadden voor hun pensionering een beroep uitgeoefend dat uiterst geschikt bleek in dit verband. Daardoor stond het drietal in een mum van tijd aan de verlichte sponde van Mijnheer 76. Diens lawaaierig geslaap veranderde in hevig schrikgesnurk bij het daadkrachtige toedienen van de muilkorf. Hij veerde bruusk rechtop en gaf daardoor de kans aan het trio om ook het hangslot als kroon op het werk (of korf op de smoel) te bevestigen. Twee inbrekers hielden hem in bedwang, terwijl de derde de riempjes met het cijferslot verbond. Mijnheer 76 protesteerde op alle mogelijke manieren, variërend van pppfffmmmpggg! tot mmmhhhrrrssss!, maar de drie drukten hem onverbiddelijk weer op de bedstee terneer, terwijl de leidinggevende dwingend een vinger op zijn lippen legde en hem sussend aanmaande te zwijgen. Toen de gemuilkorfde eindelijk deed wat hem getoond was te doen, schudde het drietal de inhoud van de vuilniszak over zijn vege lijf uit.
Tijdens deze korte maar heftige acties werd geen woord gewisseld. Er vielen alleen wat klanknabootsingen, en de bladeren die ten tweeden male in dichte drommen naar beneden sneeuwden, veroorzaakten een zacht geritsel.
Driemaal twee priemende vingers dreigend waarschuwend vertrekkend van de oogholtes van de bivakmutsen richting Mijnheer 76 hielden die aan zijn slaapplaats gekluisterd, waarna het trio door het nachtelijke duister werd opgeslokt.
De korfmuil ter hoogte van de huisnummers 83 – 95 in de Donderdagstraat sperde zich ’s ochtends weer hoopvol.
‘Er hebben mannen aan ons gezeten. Sommigen lieten zich broeder noemen. Anderen vader. Met hoofdletter. De V van Vader, Varken, Vlaanderen. Ze waren de geroepenen, de uitverkoren zonen van een zwijnenstreek, bezaaid met kerken en kapellen. Beroep: priester.’
‘Wij vervloeken de kerken, die kerkers die als boetezegels het landschap ontsieren of die op centrale plekken als pretentieuze gedrochten in de weg staan, alsof ze het middelpunt van alles en iedereen zijn. Wij ‘vieren’ geen ‘missen’ opgedragen door ‘dienaren van het woord’ in bevlekte kazuifels en gekke carnavalkleren. Wij nagelen zelf de kerk en haar dienaars zonder hoofdletters met enkele welgemikte slagen aan het kruis. Wij kennen geen genade voor de rukkende biechtafnemers, kwijlende huichelaars, zwartgerokte verkrachters en met bloed en zaad bevlekte soutanedragers die de mensen verplichten op de mooiste ogenblikken van de week naar hun kille kerken te komen om boete te doen en die op de topmomenten van zoveel mensenlevens met hun geile poten de zaak menen te moeten bekruisen vanwege een vage uitsluitend mannelijke god. In naam van de mensheid en de menselijkheid walgen wij van het beroep van eredienaar van de heer, waarbij wij geen heilige hoofdletters gebruiken. Wij vergeten nooit de misdaden die de kerk met overspannen metaforiek, vals zalvende bezweringen en mantels van huichelarij en vergoelijking en vergetelheid en ontkenning en verjaring toedekt. In hem, met hem en door hem: mijn kloten.’
Jezebel Malbien wou er eerst een gedicht van maken. Zo’n beklijvend repetitieve aanklacht. Typografie als overtuigingsmiddel. Krachtige regels die op zichzelf staan. De tekst evolueerde echter naar stevig proza. Zoals op een pamflet. Woede wekte steeds meer grimmige beelden op, ten strijde tegen de holle retoriek van een zelfverklaard heilig instituut dat vooral voor geilheid stond. Zie: daar kwam een tweede gulp.
‘Er waren ook goed verborgen vrouwen. Ze noemden zichzelf zuster. Soms moeder. Met hoofdletter. De M van Moeder Aarde. Ze knarsten hun gele tanden bij het liplezen, monden snoeren en grondig boetedoen op kniehoogte. Ze predikten droogte en schraalte onder hun beulskap. Beroep: non.’
‘Wij vervloeken ook de kloosters, die burchten die getemde bruiden, gedroogde zuurpruimen en valse prevelvrouwen bewaren tot hoge leeftijden. Wij misprijzen deze mummies om godswil, deze zielloze egotrippers op weg naar een eeuwig leven voor zichzelf, baarlijke duivelinnen gehuld in de wapperende vanen van een kwalijk walmend bijgeloof. Deze aanbidsters van de werkeloze pauselijke teelballen wurgen liefdeskinderen in de wieg en smoren mensdom in de kiem. Moge een oudtestamentische plaag in de vorm van snorrende en splittende schaamharen over ze komen!’
Nee, bij Jezebel Malbien moesten ze evenmin afkomen met de Dalai Lama, verkoper van warme lucht met één ontblote arm, de zogenaamde ‘rockpriester’ Père Gilbert, promotor van zwarte leren jacks, of enig ander religieus addergebroed dat maar al te graag de voorpagina’s van le beau monde ontsierde. Ze droegen allemaal een of andere vermomming om het goedgelovige volk te misleiden. Kijk: een motorpriester! O, een kickboksende non! Betroffen overigens de ergste oorlogen en conflicten op aarde niet religie? Kruistochten… Heilige Oorlogen… Inquisitie… IRA… IS…
Ik zal ze eens zo hard in hun kruis tasten dat ze achterstevoren halleluja krijsen, die vermaledijde bisschoppelingen en moederachtersten.
Jezebel Malbien stond op, klapte haar dagboek dicht, deed haar schoenen uit, spoot er lysol in, stommelde de trap op en zette die bij de andere tachtig perfect gerangschikte paren in de open kast op de overloop. Daarna waste ze aan de lavabo op de badkamer haar handen driemaal en goot dan wat Dettol in de wastafel, waarna ze het spul met droge doekjes weer grondig wegwerkte. Nadat ze vijfmaal om haar eigen as gedraaid had, waste ze haar handen nogmaals. Met de kam die onveranderlijk achter de waterkraan lag, pijnlijk nauwkeurig met de tandjes in de juiste richting, kamde ze achtmaal haar wenkbrauwen: vijfmaal rechts (vanuit haar eigen oogpunt), vijfmaal links, daarna nog driemaal rechts en driemaal links. Daartoe hield ze haar gezicht vlak bij de lavabospiegel. Daarna deed ze twee stappen opzij, bukte zich en draaide de kraan van het bad open op de warmste stand. Ik doop u… Het geklater van water overheerste nu het gesmoord geroep. Ze reikte naar de pul Dettol, schroefde de dop er nogmaals af en goot nu de volledige inhoud in het bad. In de naam van de vader… Na exact viermaal uitdrukkelijk met haar beide ogen geknipperd te hebben, waarvan akte in de lange smalle spiegel naast de badkuip, draaide ze zich linksom en duwde met haar middelste rechterknokkel de lichtschakelaar uit. Het doffe geroep werd nu heviger. De deur van de badkamer bleef op een brede kier van 40 centimeter staan. Jezebel keek nog eenmaal achterom om te controleren of het licht echt wel uit was. Een geur van ontsmetting walmde haar in het gezicht. Op haar blote voeten daalde ze de trap af. Het gecombineerde geluid van klaterend badwater en gesmoord geroep nam per trede af. Beneden ruimde ze de tafel af. Ze spoelde de twee glazen zorgvuldig om, droogde die af en zette die terug in de kast. De lege fles Apple Whiskey Jack Daniel’s verhuisde naar de flessenmand aan de achterdeur.
Het enige verschil tussen de strak ingebonden, monddood gesnoerde, geboeide en stevig ondergedompelde priester Perikles Deboeck (wat een overschatting van diens ouders bij de keuze van zijn voornaam!) en de bekende Bijbelfiguur Lazarus was dat genoemde badgast niet uit de doden op zou staan. Zijn klerikale overjas (die onbestemde kleur tussen grijs en zwart) bolde op als een zeil. Daaronder hing zijn hulpeloze lijf te snakken naar een eeuwigheid die hij zelf in levenden lijve gepredikt had. Hij had de strijd tegen badwater, Dettol en Jezebel verloren. Hij hing in de touwen.
In het trainingshok achter het keukentje hupte Jezebel vijfhonderd keer in het springtouw. Vijfhonderd keer dook door het raampje de berg aarde in de tuin op. Ze drukte zich dan dertigmaal op, waarna ze nog driehonderd keer beurtelings op haar linker- en rechtervoet hupte met in elke hand een gewicht van drie kilogram. Onder het trainen kreeg ze een ingeving. Ze holde de trap weer op.
Het was een koud kunstje geweest om Perikles naar boven te lokken. De moeilijkste klus bestond er nu in… Het badkamerraam gaf uit op de tuin. Natuurlijk. Dat ze daar niet eerder aan gedacht had.
Malbien, Jezebel: eerste meisjesmisdienaar in de katholieke Sint-Mauritius parochie (waar de priester Perikles Deboeck de plak zwaaide, opgezweept door zijn fascinatie voor heilige maagden), op 15-jarige leeftijd provinciaal opstelkampioen, na afgebroken studies Psychologie vrijwilliger bij de Landcomponent (huidige graad korporaal-chef), momenteel ook actief in de 11de gewichtsklasse boksen (71 t.e.m. 75 kg) met acht gewonnen kampen, publicatie in eigen beheer: ‘Knock-knock-knocking in kaki’, werkt thans aan opvolger: ‘Mijn kruistocht in kaki’.
Ik zou eigenlijk heel graag over de mensen schrijven met wie ik in contact kom of kwam in de loop der tijden. Het probleem hierbij is dat ik bij voorkeur hun echte namen wil gebruiken, maar dat ze dat niet graag zullen hebben. Ik spreek en schrijf hierbij uit ervaring. In dit verhaal gebruik ik dus schuilnamen. Ikzelf hanteer ook een pseudoniem. Als mijn personen mogen verhullen wie ze zijn en dus personages worden, dan mag ik dat ook.
Waarom is men gewoonlijk ontgoocheld als men zichzelf in een verhaal ziet opduiken? Ik pareer deze vraag met een wedervraag: maar hoe komt het dat het boek altijd beter is dan de film? Vertaald in deze context: in de ogen van een persoon is het echte leven veel beter dan dat het kan weergegeven worden in woorden. Zoals het boek zich verhoudt tot de film, zo verhoudt het leven zich tot fictie. Men wil er altijd mooier uitkomen dan men in werkelijkheid is. Men had dus gehoopt op het tegendeel. En dat wordt een ontgoocheling. Omdat men dacht dat de auteur het de moeite waard vond u (ja: u) te ‘gebruiken’ in een verhaal. Omdat u zo speciaal was. Belangrijk. Niet dus. Taal is kaal. Literatuur is geen kapsalon of schminkcoulisse waar mensen tot personages opgetut en ingekleurd worden. Leven is mooier. Omdat het niet perfect is. En literatuur wil dat wel zijn. Dus wordt zij lelijk. Jammer voor haar personages. Ik ga dus schuilnamen gebruiken.
Het idee voor dit verhaal vlamde op tegen een achtergrond van driewerf gruwen: op een maandagvoormiddag, in een begijnhof, tijdens rotweer. Meer wil ik er niet over kwijt. Schuilen was de boodschap. Hoewel ik eigenlijk toch van maandagen, begijnhoven en slecht weer hou. Maar niet dan. Nou: vlug naar huis om dat verhaal te schrijven. Hier komt het.
In alle verhalen van mijn hand komt niemand die ik ken heelhuids voor. Ik gebruik alleen onderdelen: haren, ogen, handen, benen, prothesen, schoenen, tics, karaktertrekken, stopwoorden. Wensen die ze geuit hebben. Dingen die ze gezegd hebben. Straten waar ze wonen. Andere mensen die ze kennen. Huisdieren die ze hebben. Dat wordt nu even anders. Hier komt Jorike Spinjaert, tot de tanden gewapend met herkenbaarheid.
Een ‘doorleefde karakterkop’ wordt het vaakst op de romp van een man verondersteld. Zo’n gefotoshopte oudjonge halfgrijsaard waarboven wat peper-en-zout uit de midlife keuken is verneveld, wordt wel eens in reclame voor bijvoorbeeld een streekbier ten tonele gevoerd. Men mag hierbij een viriel leven vermoeden, een aanvaardbaar gehalte aan hanigheid. Naar een vrouwelijke variant daarvan is het lang zoeken. Als ze er al eentje uitpikken, is dat gewoonlijk in verband met rimpelvorming en licht urineverlies. Jorike Spinjaert komt zeker in aanmerking om de tv-avonden van het kijkvee om de haverklap te onderbreken met haar verschijning. De wallen onder haar ogen zijn geen jaarringen, maar lauwerkransen. Haar halflange garçonnehaar lijdt niet aan kleurenblindheid. Het kan rood zijn, of inktblauw, of plotseling gele wegmarkeringen vertonen. Haar ogen zijn kogels waaronder je graag sneuvelt. Midscheeps heeft ze twee prachtige vooruitzichten. Honderden pakjes sigaretten geleden heeft intens volleybal haar benen definitief vormgegeven. Een kamer is vol van haar wanneer ze binnenkomt. Haar nabijheid kan andere persoonlijkheden uit doen doven. De tand des tijds zou zich voorwaar nog stuk kunnen bijten op haar.
Jorike heeft een dochter die hobbyistisch paardrijdt en met iemand samenhokt van hetzelfde geslacht. Kim woont samen met Kim. Een moderne relatie tussen twee vrouwen met eenzelfde voornaam. Het paard heet Replay en staat op stal in manege Elzenhove, eigendom van een welvarende oom van de ene buur van Jorike. Over haar onzichtbare man vertelt ze dat hij kapitein ter zeer lange omvaart is. Dit gaat telkens gepaard met de kringelende rooksignalen van haar zoveelste sigaret, die ze afwisselend tussen de linker- en de rechtervingers houdt. De goede verstaander weet dan meteen dat de kerel de Kaap van de Goede Hoop nog niet heeft gerond. We horen water klotsen, golven donderen. Wellicht duikt hij ooit fel gehavend weer in haar leven op. De vraag is of zij dan bereid is een reddingssloep uit te zetten. Wellicht niet. Er wordt gefluisterd dat de bedstee van die ene buurman haar reddingssloepje is. Dat is niet waar. Dat is heel zeker niet waar. En wel om een bepaalde reden. Misschien was het op een oudejaarsavond even wilde zee. Misschien. Maar eens een leugen de wereld in gezonden is, is er geen retourpost meer mogelijk. Zelfs niet in een middelgrote stad, eeuwen na heksenverbrandingen en waterproefrechtspraak.
Perfectie is saai. Jorike Spinjaert draagt een geheim met zich mee. Soms vertoont ze er gewenning aan. Zoals aan een huisdier. Soms bespringt het haar weer. Zoals bij een aanval in de rug of een stomp in de maag. Een spook uit het verre verleden is teruggekeerd. Ze heeft niet minder dan twee onzichtbare vriendinnen nodig om dit defect te bezweren. Met niemand anders kan ze er over spreken. Wakker worden vormt de moeilijkste hindernis. Is het weer van dat? Een allereerste veel te vroege sigaret bezweert die donkere gedachte bij het krieken van de ochtend. Jorike slaapt niet veel. Als ze dat al doet: onrustig. Ze is gewoonlijk ontstellend vroeg wakker en ze gaat adembenemend laat slapen. Van nachtrust is er vrijwel geen sprake. Het is eerder een interval tussen twee dagen. Het lijkt wel alsof Jorike met opzet de nachten inkort en de dagen veel langer doet duren. Jorike Spinjaert kan ook niet tegen regen. Absoluut niet. Zelfs bij motregen gaat ze ijlings schuilen.
Amber, wat heb je nu weer gedaan? Jorike – sigaret in de mond – stroopt het bed helemaal af. Als een mestkever rolt ze grote proppen, die ze daarna in de muil van de wasmachine duwt. Het reinigende gorgelen en zwieren kan beginnen. Ze mikt haar peuk in de wc-pot en opent alle mogelijke vensters. Het moet tochten. Koffie, koffie.
‘Amber, toch: foei! Wat heb je nu weer gedaan?!’ ‘Maar ik kan dat toch niet helpen?’ ‘Leer je beheersen.’ ‘Makkelijk gezegd.’ ‘Er bestaan ook onderleggers. Matrasbeschermers. Pampers. Absorberende broekjes.’ ‘Ja ja, al goed. Ik maak er werk van.’ ‘Eindelijk. Want de bui komt als een dief in de nacht. Twee weken niks, en dan… sproeitijd.’ ‘Je zus Olivia wordt elke ochtend poederdroog wakker. Neem daar eens een voorbeeld aan.’ ‘Je weet net zo goed als ik dat ook zij niet bestaat.’ ‘Jij bent de natte! Dat kost je een sigaret!’ ‘Neem er nog maar eentje. Denk je dat het helpt?’ ‘Het is nog maar mijn derde. Ik zal verminderen.’ ‘KimKim komen straks. Zorg maar dat het hier niet meer stinkt.’ ‘Alle vensters boven staan open. De rook kan zo… ‘ ‘Ik heb het over pis.’ ‘Ik wil dat woord nooit meer horen, Amber!’ ‘O, heb je liever urine dan?’ ‘Vreselijk.’ ‘Ja hé? Zo’n lelijk woord. En dat voor zo’n mooie vrouw.’ ‘Dat vindt Olivia zeker ook?’ ‘Ja. Zeg: zorg dat KimKim niet op de slaapverdieping komen. Er zijn ringen op je matras te zien.’ ‘Gaan die er nog uit? Zoals de vorige keren?’ ‘Dat wordt jammer genoeg weer een nieuwe matras, vrees ik. Verander eens van winkel; ze beginnen het raar te vinden.’ ‘Luister naar het gezoem van de wasmachine.’
Jorike roert treurig in haar koffie. Er vormt zich een morskringetje om haar kopje. Ze neemt het schoteltje apart en giet het voorzichtig in het kopje uit. Dat pakje sigaretten binnen handbereik zal vandaag weer volledig verdwijnen. Er zal nog een tweede nodig zijn dit etmaal. Ze hoeft er niet voor de deur uit. Gelukkig, want het regent weer. Onverdroten verdriet.
‘Nog een slokje koffie, Amber?’ ‘Nee, dank je, en je weet wel waarom.’ ‘Maar het is pas ochtend. En jij, Olivia?’ ‘Nee. Ik wil droog blijven.’
Rond negen uur komen KimKim afscheid nemen. Ze vertrekken op reis. Malta. Misschien plukt dochter Kim nog wat uit de kasten boven op haar oude kamer om mee te nemen. Een bikini om in ere te herstellen. Een vergeten paar waterschoenen. Jorike spoelt het kopje om en sjokt de trap weer op. De ene helft van het tweepersoonsbed is opgemaakt. Dat is het droge terrein van de kapitein ter zeer lange omvaart. De andere helft is ingenomen door haar. Ze neemt de handvatten van de ontblote matras vast en sleurt het ding net zo lang in het rond tot het de gewenste modus heeft bereikt: omgekeerd liggend op haar bedhelft. Nu is alleen nog een oude vochtring vaag zichtbaar. Even rust nu.
Plotseling gaat de bel. Te vroeg. Zware bewolking trekt over Jorikes gezicht. Over haar ruggengraat golft een ijskoude ola.
Een bekende Vlaamse dichter die in de chique Cogels-Osylei in Berchem resideerde, zette ooit een meesmuilend vraagteken bij het woord Lichterveldestraat in een van mijn gedichten. Mijn inzending verscheen wel in zijn prestigieus Nieuw Wereld Tijdschrift, een literair blad waar vele gegadigden in wilden, maar zonder de aanduiding Lichterveldestraat. Het werd ‘mijn straat’. Ik wil het hier verder niet over literatuur hebben. Of juist wel.
Ik woonde tien bewuste jaren (van mijn zevende tot mijn zeventiende, als oudste van vijf) in het ouderlijk huis in de Lichterveldestraat in het toen nog onbekende Torhout, een beetje buiten westen, van 1960 tot 1970. Voorheen bewoonden we drie huurhuizen; daarna verkaste ik via enkele studentenkoten naar andere oorden.
Het was een straat die de naam van een andere aanpalende gemeente droeg. Die leidde aanvankelijk ook naar die gemeente, althans: de eerste vierhonderd meter. Niks boeiends aan. Mijn provinciestadje (met de oubollige bijnaam Sparrenstede, en wat de inwoners betreft: boffers – de officiële bijnaam) werd immers als het centrum van het zogenaamde Houtland beschouwd. We hadden er geen behoefte aan omliggende dorpen op te zoeken, die kilometers ver van ons verwijderd lagen in Saai-Vlaanderen. Binnen een straal van twintig kilometer wekten alleen de wereldsteden Brugge en Oostende onze belangstelling. Toen we de gezegende leeftijd van twaalf bereikt hadden, boden onze fietsen (drie versnellingen) hier mogelijkheden. Medio jaren zestig liep mijn straat echter dood. We zaten gevangen in een fuik. Eerst waren er rioleringswerken geweest, maandenlang begeleid door het doffe getamp en gedreun van allerlei slijkerige machinerie, zelfs bij nacht. Bovendien werd de slagboom een eind verderop, waar we via een lichte bocht een spoorweg over moesten, definitief neergelaten: het laatste bevroren beeld na een lange film. De treinen naar de Noord- en de Zuidpool denderden er voorbij, gillend en zuchtend en fluitend, een stuk evenwijdig met de Lichterveldestraat.
Noch om de kust, noch om provinciehoofdplaats Brugge te bereiken, had je Torhout nodig. Je reed er met de auto omheen, via zo’n grotere omtrekkende ringweg die vooral bekend stond om zijn ongevallen, hoewel die Vredelaan heette. In de trein bleef je gewoon zitten, Torhout links laten liggend. Je kwam vanzelf in Brugge, en rechtdoor in Oostende of Blankenberge. Enkele jaren later werd ook nog een tweede overweg afgesloten, ter hoogte van de enige zijstraat die onze straat rijk was. Mijn eerste kalverlief kwam soms stiekem van daar, van ‘over het spoor’. Dat kon nu niet meer. We zaten klem. Both sides of the track.
Er had nog geen mens op de maan gewandeld. Het eerste hart moest nog worden getransplanteerd. Presidenten werden nog niet neergekogeld, al zou dat binnenkort gaan gebeuren. Computers waren toekomstmuziek. Telefoons waren van bakeliet. Toen kon het nog stevig waaien. Het struikgewas ritselde geheimzinniger dan nu. De sneeuw kwam hoger. De zomerdagen waren warmer dan heden ten dage. Ik hield van de sterren en van de wind, twee dingen die verschijnen en verdwijnen. Het woei vaak in mijn doodlopende straat. Af en toe zag ik er sterren. Alleen de buurtbewoners en hun bezoekers kwamen er nog. Anderen passeerden er per vergissing. Die werden terug naar af gezonden, zachtjes voor zich uit vloekend. Achter gordijnen en spievensters klonk gegrinnik. Er was gelukkig een cirkelvormig keerpunt voorzien voorbij de allerlaatste huizen aan de slagboom, waar de zondaars met wat gemanoeuvreer tot inkeer konden komen, soms met een dapper grimlachje om de mond spitsroeden lopend wanneer het mooie weer de bewoners naar buiten had gelokt. ‘Kijk: nog één die niet kan lezen!’
Het was een straat als een ander, met huizen, bomen, struiken, telefoondraden, trillende hitte, ongenadige regen, lichtplasjes bij avond en mensen die thuishoorden onder de noemers ‘iedereen’ en ‘men’. Vierhonderddertig meter doodgewoonheid. Toch was het ook zowel een straat zonder einde als een fuik. Je kon je er zowel streetwise als gevangen voelen.
De Lichterveldestraat ‘liep’ niet helemaal ‘dood’. Ze hield nog een troef achter de hand. Bijna aan het einde, tussen twee villa-achtige huizen in, kon je een landweggetje nemen dat leidde naar een van de hoofdstraten van Torhout: de Rijselstraat. Nadat je een bunker in een weiland was gepasseerd, en wat kauwende koeien, kwam je bij de gebouwen en terreinen van de staatsschool, toen in de (vooral katholieke) volksmond de ‘fabrieksschool’ genoemd. De hoofdingang van de school lag natuurlijk in die drukke Rijselstraat. Volgens mijn ouders hadden we niks te zoeken op dat heidense weggetje. We hadden geen enkele reden om het te gebruiken. Het was verboden gebied. De toegang zag er ook zo uit: een donker gewelf van pijnlijk vertakte struikachtige bomen, tussen de zijgevel van een donkere spookvilla aan de ene kant en de schuine voorkant van een wit herenlandhuis aan de andere kant. Het was de poort tot een onbekend Transsylvanië. Soms schreeuwde er een pauw, op tijd en stond monddood gemaakt door passerend treinkabaal.
Er was nog een extra ball voor de stoutmoedigen onder ons: een minuscuul paadje (door iedereen ‘het wegeltje’ genoemd) evenwijdig met de spoorweg, dat je via die ene huizenloze zijstraat naast de houtzagerij in het midden van de straat kon bereiken, en dat uitmondde bijna ter hoogte van het station. Het wegeltje liep, licht kronkelend en zacht stijgend en dalend, achter de tuinen van een aantal chiquere huizen in de Lichterveldestraat. Ook dat was ten strengste verboden terrein, al kon het een kortere weg naar school betekenen: er werden bommetjes gegooid, er werd stiekem gerookt en er werd gevreeën. Het Grote Wegeltjes Verbod duurde niet lang, want kort na die eerste slagboommoord werden ook die ene zijstraat-annex-wegeltje en de tweede overweg definitief de adem afgesneden. We zaten als ratten in de val. Wrong side of the track.
Er woonden een aantal uitgesproken socialisten in de Lichterveldestraat. De BSP was er stevig vertegenwoordigd, ook al kleurde Torhout in die tijd overwegend katholiek, dus CVP. Met een van hen had mijn vader contact: een brave, gebruinde, verdraagzame metselaar met een mooie vrouw en enkele nog mooiere dochters. Die vakman zal in dat nagelnieuwe huis van ons wel af en toe iets betekend hebben. De schrijnwerker, de duivenmelker en de mensjes uit de resem piepkleine woninkjes naar het midden van de straat toe liet mijn mannelijke ouder letterlijk links liggen. Hij was onder andere wel intens betrokken bij de feestelijke ontvangst van een nieuwe deken, de hoofdman van de gewone priesters in de katholieke hoofdkerk met de vreselijke naam Sint-Pieters-Banden. De straat – die nochtans niet echt in het centrum van het stadje lag, het was eerder een weg eruit dan een weg ernaartoe – was toen versierd met honderden papieren bloemen die op z’n vlaggetjes-Engels overal gedrapeerd waren. Dagenlang hadden we via zachte dwang daaraan meegeholpen, maar dat vonden we niet erg, want het voelde als iets kermisachtigs aan. Ik weet niet meer of die feestelijke dekenstoet toen al rechtsomkeer moest maken omwille van die neergelaten slagboom. Wel zie ik nog een kale kop als een groot wit paasei, zes opzijgestreken schedelharen, een moeilijke bril en grijze regenluchten voor mij, maar dat kan de voorbedachte rade zijn van mijn herinnering. Misschien hield de religieuze optocht in verband met onze doodlopende straat halt ter hoogte van ons huis, om het te zegenen, en daarna terug te keren, weg van de heidense duivenmelker, schrijnwerker en metselaar. Mijn vader was immers ook een gebruinde Romein in de Credostoet – een zeer katholieke optocht waar iedereen op een bepaald moment voor knielde.
Het was een ‘diverse’ witte straat. Mijn ouders hadden er een nieuw huis gebouwd, naast een viertal andere gelijkaardige woningen. Er waren ook oudere piepkleine huisjes. Vier eerder bescheiden stadsvillaatjes – in een ervan zou later de aanvankelijke medeorganisator van het wereldbekende T(orhout)/W(erchter)-muziekfestival komen wonen. Een zuinig kasteeltje. Een juwelier. Een groothandel in schoenen. Een zuivelzaak. Een groenten- en zadenwinkel. Een slagerij. Een kleermaker. Een grafzerkenmaker. Een houtzagerij aan weerskanten van de straat. Een compressorenbedrijfje. Een modiste. Een kolenhandelaar. Ergens op een zijgevel was de mededeling ‘Koloniale Waren’ nog net leesbaar. Er werd ook druk aan huis besteld, soms met paard en kar: melk, kruidenierswaren, soep, kolen, brood. Bij ambulante zuivelboer Maurice Trio was de pint de eenheid van melk. De kleine kruidenier Malou somde in weer en wind aan de deur in één adem (toen al ‘rappend’) achtentwintig verschillende producten op, terwijl mijn moeder alsmaar nee schudde en een zeldzame keer ja knikte. Onze eigen oom leverde zakken steenkool bij ons thuis, zijn hoofd en schouders in een ruwe monnikskap-met-cape gehuld. Hij kreeg dan een ‘druppelke’, uit de fles sterke drank waar wij soms al stiekem aan gelurkt hadden en om het kwaad te herstellen aangevuld hadden met water uit de kraan, kwestie van het gelijke peil te behouden in vergelijking met de communicerende vaten ernaast. Een soepauto kwam in de loop van de voormiddag met luide toeters en bellen langs, aangekondigd als ‘Soepcentrale’. Zelfs de scharensliep maakte af en toe zijn opwachting. Met uitzondering van mijn ridderachtig uitgedoste oom-roetpiet droeg iedereen van deze handelaren een stofjas in de saaiste kleuren die je je in kan denken: sullenbruin, ouwelullengrijs, somberblauw. Ergens moest er een winkel zijn die schatten verdiende aan dat vreselijke textiel. Zo’n mannelijke ‘schort’ werd in de Sparrenstede (en in andere West-Vlaamse dialecten) een ‘schabbe’ genoemd.
Op het bord boven de deur van de groentewinkel stond te lezen: ‘JZaden en Planten – Becelaere J-Y’. Die eerste J fascineerde me. Waarschijnlijk had de man (Jozef, groenteboer, ook een gespierde vrijwillige brandweerman) eerst onnadenkend zijn naam willen zetten, maar zijn vrouw zal net op tijd nog van onder aan de ladder geroepen hebben: ‘Nee Zozif! Eerst de groensels en de zaden! Dan je naam!’ Jozef (Zozif op z’n Torhouts) zal de J niet meer weggekrabd gekregen hebben. In die tijd gebruikte men namelijk beklijvende materialen. Het J-sjabloon bleef nog net leesbaar als een litteken op dat bord prijken, zoals het INRI boven een Christuskruis. De groentezaak verhief zich als een iets grotere robuuste ‘doening’, in vergelijking met de aanpalende ‘gewone’ huizen. Er waren twee hoge vensters waarachter de uitgestalde oogsten in de schuine bakken nauwelijks zichtbaar waren en je moest drie treden op om binnen te komen. Er heerste constant een aangename duisternis, misschien uit eerbied voor de rabarber, die graag in het donker gedijde. Jozef en zijn vrouw Yvonne hadden ook nog een ruim perceel vlak naast de oprit bij ons huis. Ze kropen er op hun knieën rond tussen de vele soorten groenten die de jaren zestig rijk waren: erwten, sla, wortelen, spinazie, bonen, spruiten, erwten, sla, wortelen, spinazie, bonen, spruiten. Vanuit het topje van die ene appelboom bij de zandbank in onze tuin katapulteerde ik met mijn schietlapje (een metalen prul met bijhorende ‘rekker’ uit een zakje zuur, 1 Belgische frank bij bakker Vantieghem in de Rijselstraat – in elk zakje zuur zat een verrassinkje) kersenpitten in hun richting. Hun gebogen ruggen vormden mijn doelwitten. Het gebladerte ‘onttrok me aan hun zicht’, zoals dat in spannende jeugdboeken luidde. Vaak ook belandde een of andere voetbal of volleybal tussen hun gezonde groentes, van ons of van de andere buurjongen. De frequentie daarvan bepaalde natuurlijk hun graad aan ergernis. Ouders en andere ex-kinderen vormden in die tijd ook hechte samenzweringen tegen de jongeren. Daar waren we elke dag afhankelijk van. We verloren elke discussie. Jammer dat ik soms geen ‘omtrekkende bewegingen kon beschrijven’, zoals dat ook zo vaak in die jeugdboeken uit de bib voorkwam, want mijn straat liep dus stomweg dood. We zaten als ratten in de val.
Achter onze tuin, na de grens van de slagorde rabarberstruiken, de draadafsluiting van het kippenscharrelweitje en de halfhoge gatenstenen wering waar we gymnastische evenwichtsstunts op uitvoerden, strekte zich ook nog een groot stuk akkerland in de breedte uit. Het werd ‘bedricht’ door een oud gezin dat een geheimzinnig wit huis bewoonde aan de Rijselstraat. De achtergevel, half zichtbaar tussen het gebladerte (’s winters: gebinte) van bomen, geleek wat op de ajuinkoepel van zo’n Russisch-orthodoxe kerk. Hun ‘achteruit’ grensde dus aan een aantal achtertuinen uit onze Lichterveldestraat. De akker was ongeveer twee voetbalvelden groot. Victor was de dreigende stamvader – een gepensioneerde helmboswuivende rijkswachter met borstelsnor. Zijn vrouw, een witte feeks in zwarte kleren, verscheen zelden tussen de gewassen. Marietje, een kleine magere zwarte kol die haar rok hief om onbevangen op het land te plassen, en Julien, een vreselijk spastische kerel die zich met moeite tussen de voren staande hield, deden dat wel. Marietje zei nooit iets, schudde haar vuistje, spuwde in onze richting, bewaterde soms de akker en hield afstand. Julien naderde wel onze omheiningen, zwierend en zwaaiend. Hij stamelde onverstaanbaar, maakte bruuske bewegingen als een dronken ledenpop, leek constant hardop te grijnzen en kon exact het weer voorspellen. Je kon er altijd donder op zeggen, tot op de minuut. Gaandeweg verstonden we hem en raakten we ook gewend aan zijn vreselijke handicap, beschermd door onze halfhoge gatenstenen. Sommige seizoenen plantten of zaaiden ze manshoge gewassen, zodat we onze achterburen een tijdlang niet zagen, tot ze plotseling – boe! – opdoemden van tussen de stengels. Het Draculagehalte van deze kleine gemeenschap was zo hoog dat we het zelden waagden hun domein te betreden, tenzij er een verloren voetbal mee gemoeid was. We vreesden namelijk ook wolfsklemmen en schietgeweren. Een gewapende Victor behoorde tot de mogelijkheden. Wellicht konden ze ook sporenlezen. In zomertijden noemden we onder ons, broers, een bepaalde knikker ‘Julien’, gezeid (in ons dialect, maar toch met een ietwat Franse wending) ‘Solien’. Het was een gehavende knikker, kleurloos als gewoon glas, geblutst, met putjes als acne. Niemand raakte bij ruilhandel of in de competitie op schoolpleinen zo’n knikker kwijt. Te lelijk. Het kaduke ding bleef lange tijd familiaal bezit en dook elk zomerseizoen weer op. Neen, nooit heb ik met mijn schietlap van tussen de takken op Julien gemikt. De verleiding was wel groot wanneer hurkend Marietje met haar blote billen, Vreselijke Victor met de borstelsnor of de witte feeks ten tonele verschenen. Onze appelboom stond helaas ‘een boogschot’ te ver verwijderd van hun domein. Een frustrerende bladzijde uit mijn eigen jeugdboek. Mijn wapen zweeg.
In tegenstelling tot de weidsheid die we ervaarden aan de achterkant (hoge bomen, akkers, een boomgaard, de verre keerzijde van de huizen in de Rijselstraat – een natuurlijke kathedraal) keken we aan onze voorkant direct op een resem kleinere woningen. In een ervan, schuin tegenover ons, stond de deur vaak open. Dan zag je nog net een paar verschoten ribfluwelen benen, een derde mager been dat een witgeweeste stok bleek te zijn, de voorste gekromde poten van een fauteuil en ernaast op de grond de vaalwitte vlek van iets wat op een opengeklapte vioolkist leek, iets niervormigs ziekenhuisachtigs: een als kwispedoor gebruikte teil. In die fauteuil woonde Remi, een amechtige blinde Franstalige oud-mijnwerker. Vanuit de ingewanden van het woonholletje verscheen soms even een vijfentachtigjarig Sneewwitje: Angèle. Ze had haren als een waterval, maar ik onthou vooral haar tanden, die me ook aan een boze heks deden denken. Soms moest een van ons de straat oversteken met een etensrestje. Drie obstakels waren daarbij van tel: de spuugbak, het Frans, de rare grimlach tussen die zilveren haren. Vier deurtjes verder woonde Madeleine, een volslank ouder vrouwtje dat doodsbang was voor donder en bliksem. Bij onweer kwam ze ijlings aanbellen en schuilen tussen de mantels in onze vestibule, want zoiets hadden we in het nieuwe huis. Dat was dan de enige plek die haar kon kalmeren. Na elk onweer dat ze overleefd had, vertelde ze over een grote harige vuurbal die ze ooit eens langsheen een afrastering had zien tollen.
Heel in het begin van onze aanwezigheid in de Lichterveldestraat was er nog even Het Bloemenhof: een ruim café vlak aan de overkant, waarvan ik me vooral op zondagvoormiddag het ontspannen geroezemoes herinner. Later, na sluiting, werd het pand bewoond door een vrouw die Esther heette, en die enkele jaren later verhuisde. Ik vond haar naam zowel mooi als vreemd. Ze zag er in mijn ogen ook speciaal uit. Ik zie ze nog altijd voor mij. Decennia later zou ik lesgeven aan haar zoon, die een lerarenopleiding volgde. Toen ik dan zijn achternaam op de hogeschoollijsten zag, ging me een licht op. Stefaan was tien jaar jonger dan ik en stierf al op zestigjarige leeftijd, in volle coronatijden. Ik was van plan hem via het internet op te snorren in verband met deze tekst, en stootte tot mijn ontzetting op zijn overlijdensbericht, daterend van drie jaar geleden al. Een geliefd onderwijzer. Ik was niet op de hoogte. Nog lang woelde hij rond in mijn gedachten.
Honderd meter verderop, richting stadscentrum, woonden Levien en zijn vrouw, twee grijsheden. Zijn naam was voor mijn jongensfantasie voldoende om hem te bevorderen tot ‘kleermaker van de maffia’. Ik vond zijn voornaam oriëntaals klinken. Hij kwam bij ons aan huis met verstelde kleren. Daar hoorde een minuscuul briefje bij met het verschuldigde bedrag erop in potlood. Dat was met een simpele speld op het herstelde kledingstuk geprikt. Zijn korte witte haren en snor die op harde spijkers leken en zijn zware donkere wenkbrauwen deden me besluiten dat hij tot het jodendom behoorde, en opdrachten uitvoerde voor duistere figuren. Hij werkte overigens achter gesloten vensters en gordijnen, zonder etalage. Was dat niet verdacht? Die ene keer dat ik naar binnen kon spieden, op een valavond na de les notenleer in de muziekschool, ontwaarde ik zijn vrouw, languit in een tuinzetel. Ik vond dat ze er als een mummie uitzag en was niet zeker dat ze nog in leven was.
Toen ik twaalf werd, kwam mijn horloge natuurlijk van de ‘Verdal’, de polsklokken- en juwelenwinkel in het iets drukkere tweede deel van de Lichterveldestraat. ‘Waterproof, stainless steel back, Swiss made, anti-shock’: ik citeer letterlijk van op de achterkant van het horloge, want ik heb het nog – stilgevallen. De verkoper was een ernstig man gehuld in een bleekbruine stofjas – een van de toenmalige uniformen waardoor iedereen eeuwig en altijd dezelfde wijze leeftijd etaleerde. Ik vroeg me af in hoeverre zijn horloges stofferig waren. Misschien was die lelijke jas bedoeld om het stof der tijden te weren. Zijn zeer zenuwachtige zus (een ander woord werd toen nog niet gebruikt), een goede kennis van mijn moeder, woonde ook in de straat, zeven huizen verder, zovele polsslagen hoger. Ernaast stond een identiek huis met verwaarloosde voortuin. Daar woonden gevaarlijke vrouwen, zijnde een moederfiguur en een (of twee?) zeer wereldse dochters. De gemiddelde brave mens uit de Lichterveldestraat opperde hier zeer ongezonde gedachten bij, die de richting van zonde uit gingen. Vandaar misschien ook de hoge polsslag bij de zenuwvriendin van mijn moeder. Bij haar was het gras in de voortuin pijnlijk gemillimeterd. Zwitserse precisie.
Aan die enkele villa-achtige huizen (spookachtig bruin, hagelwit) in mijn straat besteedde ik nooit bijzondere aandacht, wegens te deftig. Geen interesse. Te hoog gegrepen. Zelfs het leuke kasteeltje met omringende tuin en kastanjebomen naast die ene afdeling van de houthandel liet me onberoerd, vooral toen ik te weten kwam dat er een priester-inspecteur-docent Frans woonde, met zijn dienstmeid. Hij gaf les aan de hogeschool waar ik later zelf docent zou worden. De aanpalende houtzagerij boeide me veel meer: stapels planken aan de ene kant, boomstammen aan de andere kant van de straat, een gammel kantoortje met een plasje geel lamplicht. Hier kon je tenminste samenzweren, geheimzinnig doen en je aan de blikken onttrekken van de ravenzwartharige klikspaan met het overbodige madammenbrilletje op haar neus in de parfumerie op de hoek van de Zuidstraat, het punt waar je net onze straat in dook. In ouderlijke richting was je dan even uit het oog van het grote spievenster in de erker van ons huis, van waaruit de straat gescand kon worden tijdens de avondlijke schoolspitsuren. Soms was het jammer van dat polshorloge van de Verdal. Je kon niet elk seizoen beweren dat je kastanjes aan het rapen was en de tijd uit het oog verloren had.
Neen, het was geen gemak een slagerij als buur te hebben. Bij het Versch Inlandsch Vlees van ‘Pola Puut’ zoog slager Raf luidruchtig op zijn overgebleven tanden en walmde slagerin Paula somtijds naar rode porto. Vertwijfeling bij mijn moeder, vooral nadat bovendien de huisarts – die ook de onze was – in een portobui de metalen vuilnisbak van de slagerij Depuydt met zijn parelgrijze Plymouth geblutst had. Het stadje telde toen nog een aantal slagerijen; er dienden zich andere en betere mogelijkheden aan. Mijn moeder haastte zich vaak dapper en met gebogen hoofd voorbij de vleselijke buurwinkel, die net aan de andere kant van Jozefs groenteperceel grensde – ze moest er noodgedwongen passeren op weg naar ’t stee. De enige zoon van het slachtkoppel, Mario, was ook een doorn in het oog van mijn ouders, want met z’n vijven bedelden we om beurten om bij het verwende joch te gaan spelen, wat tot grote onderlinge jaloersheid leidde. Het was er immers een aards paradijs van frisdrank, chocolade, fruit uit de boomgaard, speelgoed en popsingles zoals die hemelse Eloise van Barry Ryan. Om van die wellustige porto nog te zwijgen. We waren zelfs jaloers op de zuiderse naam van onze buurjongen. Vreemd genoeg bleef Mario ook vaak met verlangende blikken over Jozef- en-Yvonne’s groenteperceel heen naar onze bezigheden in de tuin staren, soms urenlang wiegend op een van zijn twee schommels, of eindeloos ballen trappend tegen de blinde zijgevel van de slagerij waar Versch Inlandsch Vlees werd aangeboden. Later kreeg hij een hondje.
Nog zo’n verwend nest in de straat was Luc C., de artiest. Dankzij hem of te wijten aan hem wilden we allemaal zelf zo’n enig kind zijn. Boven de etalage van de modistezaak van zijn moeder en tante (die er ook samen met hun mannen woonden) had hij al een eigen klein kunstschildersatelier. Vrijheid! Kunst! Verfspatten! Hij volgde ook zo’n beeldende opleiding in provinciehoofdplaats Brugge. ‘KAPITALISME OF KOMMUNISME?’ luidde het in kapitale letters op een van zijn grote schilderijen die hij op uitnodiging van de lokale kunstkring op de zolder van het stadhuis mocht exposeren. Ondanks het woeden van de jaren zestig torste Luc nooit lange haren. Later kweekte hij wel een geweldige baard. Hij stierf jong. Op zondagvoormiddag hielp hij in het bibliotheekje van Vanneste vlakbij. Meneer Vanneste, bekend liberaal, had een schoenengroothandel, maar ook een bescheiden boekerij, waar de boeken niet (zoals bij de nonnen achter de kerk) gekaft waren in bruin schijt- of blauw schoolpapier met leeftijdsetiketten op. Ze waren netjes in transparant plastic gewikkeld, zodat je alles zag. Ik ontleende er Miller, Claus, Wolkers en Geeraerts. Op zondagen was de grote harige hellehond, die op een binnenplaatsje het schoenenmagazijn bewaakte, spoorloos. Tijdens de schoolweek passeerden wij daar noodgedwongen vier keer per dag, terwijl die zwarte kwijlende blafmachine oogluikend en verlekkerd al dat jong vlees lag te bespieden aan zijn ketting, die enkel los-vast over een pin in de grond was geschoven. De poort naar het magazijn stond namelijk altijd wagenwijd open. Vaak spurtten we daar ijlings voorbij, bang voor een hap in onze billen, want af en toe ontsnapte dat beest. Gelukkig kregen we fietsen toen we twaalf werden. We flitsten daarna zelf blaffend en hevig bellend voorbij die hellepoort. Vanneste: boeiende boeken, lelijke schoenen, gevaarlijke hond.
In het bronstijdperk van ons bestaan kregen we wel eens oppassters over de vloer: een keuze uit de drie schoonheden met de Franse voornamen Pierrette, Rachel en Laurette. Ze woonden met hun twee jongere broers in een groot huis dat haaks op de straat stond, omgeven door veel groen. De zijkant van het huis geleek mijns inziens op een grote grafzerk. Hun familienaam was Vandekerckhove, de pa was grafsteen-zerkenmaker en hun moedertaal was Frans. De meisjes brachten de zwierige wereld bij ons binnen, terwijl onze onbeholpenheid ten aanzien van zoveel mooi geslacht alleen maar toenam. Ze leken niet in het plaatselijke plaatje te passen. Er woonden nog deernen in de Lichterveldestraat. Odette – haar moeder was weduwe. Elisabeth, gezeid Lisabeth – onze burin met haar moeder (ook weduwe) en oma. Hun tuin met de rode bessen, bonen en aardappelen grensde aan ons kippenweitje, waar eerst eenden in een slijkerig poeltje rond wroetten. Later ging mijn vader de eierentoer op. Lilian, die op 26-jarige leeftijd met haar sportwagen bij een inhaalmanoeuvre zou verongelukken, terugkomend van Leuven, waar ze als jonge lerares nog bijstudeerde. De ongelovige dochters van de heidense metselaar en de rode schrijnwerker – hun namen werden veiligheidshalve niet genoemd bij ons; wellicht kenden ze die ook niet. Rita, wier vader ik jarenlang in zijn deuropening heb weten staan. Alleen ten huize van Bertje M., weduwnaar met zeven zonen aan het einde van de fuik, vlak bij de neergelaten slagboom, woonden er geen jonge mensen van het andere geslacht. Roland was er de oudste. Hij stierf al in de zesde klas van de lagere school. Kanker. Ik trok vaak met hem op naar school, verhalen vertellend over de kosmos en marsmannetjes, geïnspireerd op prentjes van tussen chocoladewikkels en boeken uit de bib. Op een keer kwam zijn pa mijn pa opzoeken met het dwingende verzoek mijn heelalverhalen stop te zetten, want die bezorgden zijn oudste slapeloze nachten. Korte tijd daarna werd Roland zelf een marsmannetje. Nog voor de echte maanlanding.
In de avondzon op het trottoir zat de mollige duivenmelker in zijn marcelleke omgekeerd op zijn stoel, de benen daardoor uitgebreid gespreid, zodoende het buikspek de volle lege ruimte gevend, de weldoorvoede blote armen op de leuning rustend, het zelf gepierde sigaretje van de arbeider in de mondhoek bungelend. De zoon was uit voetballen met de sossenploeg van café Germinal en zou bij terugkomst na het vallen van het duister nog even met zijn lief tegen de gevel staan konkelfoezen en tongen. Verderop zaten bij zacht weer het besje Metje en het oude mannetje Petje in hun deuropening boven de twee stenen traptreden met ernaast de schoenschraper in de muur – vertegenwoordigers van de tandelozen en de ongeschorenen. Niemand wou nog koffiedrinken bij ze nadat bekend werd dat Metje bij een onverwacht bezoek stiekem (dacht ze) in een kopje gespuwd had en het daarna vlug met haar zwarte schort had afgedroogd. ‘Ge hebt schone jongens,’ riep Metje eens naar mijn moeder, toen we daar (zo rap mogelijk) passeerden, terwijl Petje zoals gewoonlijk zijn ene bruine tand bloot grijnsde. Eindelijk hoorden we eens iets leuks. Lang leve Metje die allang dood is!
‘Uuznie goa weere noa Anzeboets.’ Vertaling uit dit Midden-West-Vlaamse Straats van de jaren zestig: ‘Eugenie gaat weer naar Hansebout.’ Niet ver van de werkeloze slagboom bevond zich de koele hal van zuivelhandel Marcel Hansebout. De melkgeur overheerste er. Gezondheid ruikt gewoonlijk niet echt goed. Soms kon je er ook al met gespaarde punten speciale glazen potjes gekleurde yoghurt krijgen, roze of geel. Of ijs. Tussen al dat gezonds in sleet Marcel ook enkele tafelbieren en straffere aanverwanten, hoewel een ‘pint’ dus melk betrof, zoals bij Maurice Trio. Vandaar het frequente rinkelende bezoek van Uuznie aan de zaak. Het gerinkel heen in de tas klonk wat helderder dan het gerinkel terug. ‘Luistert: Uuznie iz doa weere.’ Leeg heen, vol retour. Flessengeluk.
Mijn vader was gaandeweg niet meer tevreden met zijn straat. Er woonden te weinig leraren in. Hij oefende ondertussen ook een ander beroep uit. Met stofjas, een donkerblauwe en een grijze, in een school. Hij had een bête bewondering voor alles wat onderwijs en lesgeven was. Later liet hij nog een tweede huis bouwen, in een straat met wat meer leraren in. Het was weer een straat die de naam droeg van een andere gemeente, en die natuurlijk ook naar die gemeente leidde: de Aartrijkestraat. Maar toen was ik al foetsie, verder dan zowel Lichtervelde als Aartrijke. Ik had tamelijk goed opgelet op school.
O ja, de Lichterveldestraat in Torhout uit de jaren zestig van de vorige eeuw verdiende best wel een vermelding in het prestigieuze literaire blad Nieuw Wereld Tijdschrift van de beroemde dichter die in de chique Cogels-Osylei te Berchem resideerde. Of juist niet. Het was immers ‘mijn straat’. Een beetje buiten westen, weet je wel.
Het huis rust stevig op zijn heupen. Het lijkt niet uit zijn evenwicht te brengen. Aan de ene kant zit wat ook aan de andere kant zit. En omgekeerd. Het is drie verdiepingen hoog. Het huis steekt zijn tong uit via een spookachtig mooie voortuin. Je kan rechts en links ook om het huis heen. In de grote achtertuin staat een reusachtige boom. In de zomer roert hij schuimig zijn kruin. In de winter betast hij de hemel met zijn tentakels.
Er ligt een rugbystadion achter het huis. Van op de bovenste verdieping kan men in stukken en brokken de thuiswedstrijden van RC Daring Barbarians in de hoogste klasse volgen. De gedeeltelijke overkapping van het stadion hindert wel, in combinatie met felle zon, lees: schaduw. Van eender waar in het huis kan men ook de scores min of meer bijhouden, afgaand op de decibels die uit het stadion opstijgen.
De tuin, de boom, de struiken bieden troost voor de bewoner binnenin. Hij verlaat het huis niet, dat van buiten gezien symmetrisch oogt, maar dat van binnen niet is: A roept B niet op, links weerspiegelt rechts niet, boven herhaalt onder niet. De bewoner, Skix genaamd, is honkvast.
Het huis is een statement, gestut door een gigantische boom.
De bewoner zelf heeft ook maar één zekerheid: zijn naam. De naam is de enige zekerheid van de bewoner.
Omheen het huis is momenteel alles ziedend in beweging. Takken ranselen elkaar en zichzelf; bladeren verliezen zich in dat gehakketak en niets behoudt eenzelfde plaats als voorheen. In het huis is ook deining merkbaar. Het water in de toiletpotten op de gelijkvloerse verdieping en éénhoog ondergaat een bescheiden golfslagje.
Nadert het huis en houdt er halt: Otto: nadert het huis en houdt er halt.
Gewapend met zekerheden stapt hij op de voordeur af. De druk op de belknop veroorzaakt het zilveren gerucht van windklokken.
Grapparg schrikt op. Quasi lodderig heft hij zijn kop. Toch is hij een en al concentratie. Daarna kijkt hij even vragend naar Skix, die languit in de sofa ligt. Diens hoofd is bedekt door een boek in spreidstand: Oblomov van Gontsjarov. Een tweede keer zeilen klokkengeluidjes door de hal en de living. Skix schrikt wakker. Hij plukt het boek van zijn hoofd en veert langzaam op, zich afvragend of de geluiden zich in zijn hoofd afspeelden dan wel ergens anders. Op het ogenblik dat hij het boek op de ronde salontafel legt, wil leggen, golft er een elektrische ola door zijn hersenen. Die hersenstorm veroorzaakt een steekvlam in zijn bewustzijn, dat daardoor even uitgeschakeld wordt. Hij valt tussen schip en wal, zijn rug onzacht tegen meubilair bonkend. Zijn ogen sluiten zich wijd open en activeren schermbeveiliging: het noorderlicht? Flitsen? Sterren? Einders en vlaktes? Om zijn mond stolt een grimas die een minuut lang zijn gezicht als een masker in bedwang houdt. Zijn vingers, handen en armen zijn even niet langer van hem. Ook hier lijkt hij in een klemvaste houdgreep te zitten. Als een gekweld vraagteken ligt Skix zo’n drie minuten lang op de grond.
Grapparg vlijt zich languit neer naast Skix. Zijn ene oor is klaar om een derde belsignaal te interpreteren, maar dat komt er niet. Zijn andere oor leest het lichte gekreun dat met kleine tussenhalen uit de mensenmond ontsnapt. Hij reageert niet op de zachte plof van vallend drukwerk in de voorhal.
Otto belt geen derde keer aan. Hij is zeker van zijn stuk. Zijn gebaar naar de bel toe beschrijft een afwijkende beweging en verandert in een krabgebaar boven op zijn hoofd. Dan keert hij het huis de rug toe en stapt naar zijn volgende huisnummer, zonder nog om te zien. Wanneer ook dat nummer zijn businhoud ontvangen heeft, plukt hij zijn mobieltje uit zijn zak.
Skix komt weer tot bewustzijn in eenzelfde andere wereld. De steekvlam heeft een portie van zijn energie verschroeid. Hij blijft nog even liggen en hijst zich dan weer via zijn ellebogen in de sofa. Zijn rug doet concreet pijn; die is midscheeps getroffen door een aanvaring met meubilair. Daar groeit waarschijnlijk nu al een blauwe plek. Meubilaire rondingen zijn wel veiliger dan hoekige kanten, maar kunnen ook hard aankomen. Lezen zal voor later zijn: er zijn nabevingen. Oblomovligt volumineus dichtgeslagen op de rand van de salontafel. Die valt net niet. Na verloop van seconden komt er een vage glimlach om Skix’ mond zweven. Grapparg vlijt zijn kop nu helemaal in rust op zijn voorpoten. Alles is weer een tijdlang in onzekere balans.
De bouwvakkers-gsm van Skix, bestand tegen vallen en stoten, zoemt. Omdat ook de trilfunctie geactiveerd is, draait hij een kwartrondje om zijn eigen as op de salontafel. ‘Skix.’ ‘Otto hier. Alles kits?’ ‘Alles kits. Even horizontaal, dat wel. Weinig schade. Belde je?’ ‘Ik bel nu wel.’ ‘Grapjas. Ik bedoel de deurbel. Daarnet.’ ‘Ja, daarnet. Alleen reclame. Geen facturen.’ ‘Dat dacht ik al. Ik… ‘ ‘Even onbereikbaar geweest?’ ‘Ja.’ ‘Ik hoorde Grapparg niet blaffen. Tweemaal gebeld.’ ‘Nee.’ ‘Oké dan. Hij weet het best hé.’ ‘Zeker weten. Nu moet ik nog even uitblazen, Otto.’ ‘Tot binnenkort, Skix. Hou je haaks.’ ‘Tja… haaks. Bye.’ ‘Bye.’
London (Richmond) – Tijdens de match RC Daring Barbarians - White Sharks van jl. zaterdag deed zich vlak na de tweede scrum al een felle botsing voor tussen thuisspeler Skix en tegenstander Wodan Pretzlov. Beide robuuste heren knalden dermate op elkaar in, dat zij op berries van het veld gedragen dienden te worden. Pretzlov was even out, maar kon de strijd hervatten. Skix bleef definitief aan de zijlijn, klagend over duizeligheid. Hij zag er dan ook zwaargehavend uit. Hij ging niet meer het veld op. Op weg naar de kleedkamers diende hij zelfs aan weerszijden geschraagd te worden. Uit goede bron is verder vernomen dat Skix nadere onderzoeken moet ondergaan in de gespecialiseerde vleugel van het Aloysius-ziekenhuis. Het is afwachten geblazen nopens de afloop van deze zaak. Duimen maar, want de Barbarians hebben Skix momenteel broodnodig… (UDL in Daily Courier, 12 november 1992)
02
De storm heeft het weer ondersteboven gekarnd. De volgende dag zit de lucht blauw als wintermelk. Bomen en struiken bewaren de stilte. Alles lijkt in verstarde stilstand gestold.
Jezebel S. versnippert de briefwisseling van de voorbije maand. Dat betreft geen noodzaak; ze vindt het vermalende gezoem van de snippermachine aangenaam om naar te luisteren. Zoals elke maand, jarenlang al, steekt er een kaart tussen van Skix. Daarop staat immer dezelfde tekst: waarom? Zo’n kaart brengt postbode Otto ongeveer elke tiende dag van de maand. (Hij bedient op zijn ronde zowel de straat van Skix als die van Wodan/Jezebel in de buitenwijk). Het betreft kaarten die gratis in de draairekken in postpunten te plukken zijn, met telkens andere afbeeldingen op. Alleen de handgeschreven tekst blijft altijd dezelfde. Skix neemt nooit de moeite zijn mededeling in een enveloppe te verpakken. Wodan reageert er schouderophalend op. Het kan hem niet meer verdommen wat Skix uitspookt. Jezebel is nu van hem.
Werktuiglijk stopt Jezebel de kaart in de snippergleuf en kijkt ondertussen naar buiten. Wodan is aan het werk in de tuin. ‘Hij is mijn snipperman voor de tuin,’ denkt ze glimlachend. De oud-rugbyer werkt traag. Hij harkt met langzame halen en streken bijeen wat de storm gisteren bloemleesde en op de begane grond gooide. In een verdomhoekje van de tuin groeit gestaag een berg oude bladeren. ‘Daarom dus,’ mompelt ze. Ze mompelt elke maand wel een daarom, dat op diverse zaken betrekking kan hebben. De hoeveelste waarom-kaart is het nu al?
Het grootste waarom/daarom echter deed zich voor twee jaar na Skix’ frontale botsing met Wodan Pretzlov. Skix raakte maar niet van zijn frequente epileptische aanvallen af (die begonnen waren twee weken na de fameuze match). Vrijgezel Wodan Pretzlov was toen al iets te uitdrukkelijk hulpverlenend in diens huis aanwezig, van in den beginne eigenlijk. Het leek op een aflossing van schuld, terwijl de frontale botsing in november 1992 alleen maar van sportieve aard was geweest, eigen aan rugby. Wodan achtte zich echter voor een stuk heel erg betrokken en frequenteerde het huis van Skix viermaal per week. Maar het leven van Jezebel en Skix werd grondig en totaal omgekarnd. Opnames en onderzoeken volgden elkaar in een snel tempo op. Allerlei dure en ingewikkelde ingrepen bleken noodzakelijk. De trap werd met een lift toegerust. Badkamer, slaapvertrek en living werden aangepast. Zachtheid alom. Veiligheid. Maar ook: adieu sport, vaarwel sociaal leven, goodbye ongedwongen seks. Van potige rugbyer tot onderdanig slachtoffer van de zwaartekracht.
Na een hoogoplopende ruzie annex stuipaanval met veel materiële schade hield Jezebel S. het voor bekeken in de honk van haar Skix. Een maand later verkaste ze op een avond naar Wodan in een aanpalende buitenwijk, met achterlating van afgeronde meubels, diverse handgrepen, alarmknoppen, een hulphond en een ontredderde ex-rugbyspeler met een stootbestendige bouwvakkers-gsm en een aanstormende whiskyverslaving. En toen begonnen de kaarten te komen: waarom?
Otto onderhoudt al enkele jaren de tuin van Skix: de voortuin en de achtertuin. Hij doet dat na zijn dagelijkse postronde. Nationale besparingen in crisistijd hebben hem tot parttime kracht ‘gesaneerd’. Het postbedrijf (ooit moeders mooiste van Vadertje Staat) moest ‘gezond’ blijven, dus sneuvelden er mensen en jobs. Otto werkt nog vier driekwart dagen van de werkweek. Of zoiets. Tuinieren is zijn hobby. En zijn leven, zegt hij. Skix betaalt er hem voor. Zelf kan die het niet meer: zijn lichaam is te moe geworden van te veel aanvallen. Er zijn grenzen aan weerstand en incasseringsvermogen. Sport is hem quasi fataal geworden.
En plotseling steekt weer de wind op, enkele dagen later. Feller dan voorheen zelfs. Waarschuwingen doen de ronde. In de achtertuin van Skix sneuvelt een mythe: onder al dat stormgeweld vangt de kruin een te grote hoeveelheid lucht, wordt leenroerig, hapt naar adem en dondert naargeestig krakend om. Gelukkig kiest hij niet de richting van het woonhuis. Otto kan niet meer aan het gevaarte ontsnappen. Hij wordt vermorzeld, verpulverd, gehakt, geschuurd, gevild, gegeseld.
In zijn tas, die zoals gewoonlijk op de veranda staat, en waarin hij koffie en broodjes bewaart, treft men een twintigtal gereed geschreven waarom-kaarten aan. Op elke kaart is reeds de bestemmeling ingevuld. Skix valt uit de lucht. Hij heeft nooit weet gehad van de kaarten.
Jezebel S. en Wodan P. krijgen bezoek. Een andere postbeambte, met een hogere functie wellicht. Een soort postpolitie. De kaarten op tafel. ‘Godverdomme,’ zegt Wodan. ‘Waarom? Waarom hij?’ En hij kijkt naar Jezebel. Die ook ‘ja, waarom?’ vezelt. ‘Die Otto had liever dat je bij Skix gebleven was hé? De Skix die om de haverklap van zijn stokje gaat hé? Wiens tuin hij onderhield hé?!’ ‘Maar… ‘ ‘Onderhield… onderhoudt hij ook jouw tuin?? Ja hé!? ‘Maar Wodan… ‘ ‘Godverdomse Otto! Dat is het hé! Hé Jezebel?! Ik ben hier al jaren de hoorndrager hé? Is ’t niet waar? Het is de W van waarom en de W van Wodan hé? Waarom die Wodan hé!? Je ziet hem in ’t geniep hé! Maar dat is niet genoeg voor die zak, die postzak! Godverdomme! Waarom? Hier! Daarom! Met de W van woest!!’
Voor de postpolitie ook maar iets kan doen, vliegt rugby-Wodan op haar af. Haar halsje knapt als een rietje.
En aldus blijft er niet veel over. Otto dood. Jezebel vermoord. Wodan weggeborgen. Skix…
Takkenaas verzamelde kruisbeelden waarop de gekruisigde zijn gehavende hoofd naar links boog om te luisteren naar het alibi van de slechte moordenaar. Rozzemussche tekende en schilderde al van jongs af aan telkens hetzelfde tafereel van een nog net zichtbare ijsbeer, opgaand in de wervelingen van een sneeuwstorm.
Geen van beiden was gek.
Takkenaas was zijn collectie verkeerde lieveheren begonnen bij het eerste bezoek van de paus aan België. Toen werden al die linkse christussen van de muren en wanden weggenomen. De officiële canon dicteert dat de Zaligmaker naar rechts kijkt om de goede moordenaar te beluisteren. Hoewel: torst hij ook niet vaak het moede hoofd doodgewoon neergezonken op zijn borst, uit schaamte voor de wereld? Voor wat de wereld hem heeft aangedaan? Of wat hij de wereld heeft aangedaan? Hoe dan ook: op die molshoop die Golgotha wordt genoemd, bloeiden veel neurosen. Rozzemussche werd als zesjarige door een inktzwarte kraai aangevallen. Sommigen beweerden: een raaf. De laatste vrije raaf werd gesignaleerd in 1916, en om een échte raaf te zien moet je heden ten dage naar de beschuttende natuurplek getiteld ’t Zwin. Nu, ter zake, van dan af schilderde of tekende hij immer dezelfde ijsbeer: zacht en groot en wit en op kousenvoeten wegdeemsterend in de opake warreling van een sneeuwstorm ergens in het hoge noorden.
Het verband tussen Takkenaas en Rozzemussche betrof niet hun knettergekte. Die connectie werd wel vaak gemaakt, door zij die het altijd beter wisten. Wie drieduizend keer dezelfde ijsbeer konterfeit, is ver heen. Wie zijn vertrekken drapeert met honderden apocriefe zaligmakers, vraagt er natuurlijk om. Zowel Takkenaas als Rozzemussche deden daar graag een schepje bovenop:
- ‘Jezus Christus had epilepsie; de laatste uren van zijn leven is hij driemaal gevallen en zelfs een encefalogram op de valreep kon hem niet meer redden.’ - ‘Het enige doel van waarachtige schilderkunst is de kleuren af te schaffen en herkenbare vormen te doen verdwijnen. Je kunt het beste leren door af te leren.’
De beide heren werkten dapper mee aan hun eigen mythe, zodat ze een soort onschendbaarheid hadden verworven in de Kunstkring Rigor Fortis, het zelfverklaarde ‘centrum voor artistieke confrontaties’. Ze hadden elkaar wat beter leren kennen in deze kunstkring, waarvan de leden elke maand samenkwamen om te tekenen, te schilderen, te praten, te luisteren, te stoppen met roken en te drinken.
Takkenaas en Rozzemussche hadden allebei een bijna-doodervaring achter de rug. Dat voorval met die kraai telde daarbij niet mee. Het ging dieper, verder, witter, lichter. Het was bepalender.
Op een Halloweenstrooptocht lang geleden kreeg Takkenaas door een oude vrouw per vergissing een twintigtal pillen toegestopt, in de waan dat het snoepjes waren. Na zes dagen coma besliste hij toch naar deze werkelijkheid terug te keren. Rozzemussche overleefde een val van een dak en liet zich uiteindelijk na elf dagen pramen vanwege de nabestaanden evenmin inpalmen door dat fameuze witste licht. Die feiten gebeurden onafhankelijk van elkaar en met een beduidend tijdsverschil. Toch hadden zij dus het licht gezien. Het Licht.
Noch de goegemeente, noch de Kunstkring Rigor Fortis, wat op hetzelfde neerkwam, waren op de hoogte van dat geheime verband tussen die twee witte raven. Takkenaas en Rozzemussche deelden wel al jaren hun buitenaardse ervaring met elkaar. Ze raakten er nooit meer over uitgepraat. Buiten de maandelijkse samenscholingen van de kunstkring om hadden ze bijwijlen hun eigen gedenkdagen, waarop ze hun geheime herinnering in absint drenkten. Elkaar telkens opnieuw bevragend kwamen ze tot vreemde of op z’n minst interessante bevindingen en verzuchtingen.
- ‘Ik probeer niet meer nadrukkelijk of opvallend op deze wereld te zijn.’ - ‘De tijd(en) veranderen niet; het zijn alleen maar de mensen die ouder worden.’ - ‘Ze moesten eens weten! Ze zouden gillend van plezier naar mijn begrafenis hollen in plaats van hun ego in snot en tranen onder te dompelen.’ - ‘Niemand beseft dat er nog een andere kleur is, door geen enkele sterveling echt te bevatten, tenzij … ‘ - ‘Quarks, gluonen, quantumvelden, decoherentie, onzekerheidsprincipes, uitgestelde keuzes: hahaha !!’ - ‘Weg met die ouderwetse algoritmes!’
Takkenaas en Rozzemussche werden de recordhouders van de onuitgesproken woorden, onafgemaakte zinnen en het voorwaardelijke taalgebruik. Het scheelde geen haar of ze bedreven – ongewild – poëzie. Ook dat vrat natuurlijk aan hun statuut. Men dacht écht dat ze gek waren. Men dacht ook dat ze echt gek waren.
- ‘Ge kunt daar niet mee babbelen.’ - ‘Onnozelaars, maar toch geen dommekloten, let een keer op mijn woorden.’
Van beroep was Takkenaas schrijnwerker. Niet de tijden veranderen, maar de mensen worden ouder: reeds werd hij geassisteerd door zijn zoon, de helft van zijn nageslacht (2,3 kinderen, de rest betrof een meisje). Iemand een betaalbare doodskist? Rozzemussche noemde zichzelf buitenhuisarchitect. Zo formuleerde hij het op zijn ‘visitekaartjes’. Bij de rijken van deze aarde pootte hij monumentale toestanden in arduin en ijzer en andere grootse legeringen neer, in hun tuinen, op hun opritten, bij hun buitenverblijven. Iemand een arc de triomphe om ten huize toe komen?
Takkenaas en Rozzemussche zwoeren meestal samen in kaffaat De Gouden Tand. Dit horecabedrijfje beantwoordde perfect aan het profiel van het ideale drankhol. Het lag op een steenworpje van het stadscentrum, aan het zicht onttrokken en verscholen in de schaduw van een oude kerk, het was groot genoeg voor tachtig soorten dronkenschappen, het had kranten en een tv, het werd gefrequenteerd door jong, rijk, oud, arm en het was bovenal een hoekcafé. De titel die het café voerde, betrof het feit dat de klanten bij voorkeur ten minste één gouden tand in hun mond zitten hadden. Dat was een verzekering in geval van wanbetaling, zoals de boekaniers een gouden oorring droegen om hun begrafeniskosten te kunnen betalen bij aanspoeling ergens ter wereld. Dit bedrijfje in geestrijke liquide werd gerund beurtelings door een man en een vrouw die elkaar eeuwen geleden het jawoord hadden berokkend. Soms nog flikkerden hun trouwringen vervaarlijk: als het eens lukken wou dat ze samen achter de toog belandden, maar dat probeerden ze te allen prijze te vermijden.
Ter zake: De Gouden Tand was de gedroomde schuilplaats voor Takkenaas en Rozzemussche, die in tijden van hevige dronkenschap door sommige klanten aangesproken werden als Takkemussche en Rozzenaas. Openbaarheid biedt de beste garantie voor anonimiteit. Openbaarheid betekent zelfs onderdak. Opgaan in de beschermende massa. Verzinken in het omarmende niets. Verzwinden in de klakkeloze neutraliteit en de collectieve betrokkenheid in het grijze onbestemde.
Op een herfstavond in De Gouden Tand kregen de beide koene bijna-doodervaarders het idee de handen in elkaar te slaan en met een gezamenlijke artistieke prestatie ‘naar buiten te treden’. Het project Circulus Vitae was geboren: een gigantische circustent zou onderdak bieden aan beeldend werk, assemblages, maskers, een tijdsband van de wereldgeschiedenis, een boek met de genese van het gebeuren middels foto’s en teksten, webcams vanuit alle tijdszones, computers, doodskisten, kaarsen, een podium. Dit alles zou het leven op aarde evoceren: hiervoor, nu, hierna, ginder, hier. Een schrijnwerker en een buitenhuisarchitect, beiden werkend lid van Kunstkring Rigor Fortis, moesten dat kunnen. En die van de kunstkring zouden ook ingeschakeld worden. ‘Voetvolk,’ meesmuilde Rozzemussche. Door euforie annex hevig drankmisbruik zwevend op hun billen en nog nauwelijks articulerend verlieten de beide kunstenaars diep in de nacht het pand De Gouden Tand. Men zou nog van ze horen. In mei, met name. Het moest mei zijn.
Mei. Vogel. Ei. Op zaterdag spetterde de zon over de daken in de stad, op zondag regende het oude wijven. Circulus Vitae sloeg een weekend lang letterlijk zijn tent op. Dat gebeurde op een grote parkeerplaats aan de rand van de stad. Rozzemussche en Takkenaas hadden een gigantische circustent gehuurd, die drie dagen voor de grote opening door pezige buitenlanders werd opgetrokken. Die sloegen telkens met z’n drieën in een indrukwekkende percussie een vijftigtal grote piketten in het asfalt met zware voorhamers, op leven en dood. Daarboven drapeerden ze dan in een mum van tijd een nieuwe hemel. Ondertussen sleepten bevoegde instanties nog een tiental auto’s van de parkeerplaats weg. De kunstminnende spitsbroeders (die anderhalve week vrij genomen hadden) hielden alles nauwgezet in de gaten. Om de haverklap ook doken ze een nabijgelegen café in om de stand van zaken te bespreken, besprenkelen, door te spoelen. Toen de tent er stond, rukten de handlangers van Takkenaas en Rozzemussche aan met alle door hun uitgekiende ingrediënten. Wat er niet was: ijsberen, kruisbeelden. Dat was zo afgesproken. ‘Kwestie van geloofwaardigheid.’ Wat er wel was: alles. ‘Kwestie van accolade, exhaustiviteit, overkoepeling, volledigheid, overzicht, vogelvlucht.’ De gebruinde tentenbouwers keken hun ogen uit.
Rozzemussche ijsbeerde tijdens de aansleepwerkzaamheden zenuwachtig heen en weer. Takkenaas sloeg in gedachten tientallen kruistekens bij de optrekking van diverse assemblages en installaties.
De catering was de laatste fase. Er kwam een uitstulping aan de circustent Circulus Vitae met bar en aanhorigheden, zoals daar waren: de borden met de sponsors op. De huur van de tent bedroeg vele duizenden euro’s. De eigenaar vertrok weer met zijn horde buitenlandse werkkrachten, na inning van de cheque. Hij zou volgende maandag het ding weer komen afbreken. ‘Moeten die wimpels daar echt boven op de nok van de tent?’ ‘Waar ergens anders dan wel?’ ‘Nergens anders, begot, ’t lijkt wel een circus.’ ‘Maar ’t is een circustent!’ ‘Pff … straks komen hier busladingen schoolkinderen toe.’ ‘Die kunnen dan wat aan hun cultuur doen.’
Op vrijdag omstreeks het tweede uur na middernacht was Circulus Vitae een feit. Rozzemussche en Takkenaas waren nog maar de schaduwen van zichzelf. Hun handlangers zaten of lagen verspreid over het parkeerasfalt, lurkend aan flessen lauw bier. Voor kunst moet je kunnen afzien. Tijd is van geen tel.
Circulus Vitae. Podium, theater, tijdsband, begraafplaats, altaar, uitkijkpost, licht, donker, verleden, heden, toekomst, leven, dood, tijd, cirkel, circus, scène, arena, uurkringen, tijdszones, windstreken, jaartallen, teksten. Het leven op aarde.
Die vrijdagnacht, of wat ervan restte, deden Takkenaas en Rozzemussche bijna geen oog dicht. Rozzemussche verdwaalde in een dichte sneeuwstorm doorspekt met zwarte vogels. Takkenaas ging tot bekentenissen over nadat een duistere droomfiguur met houtsplinters onder al zijn vingernagels hem priemde: ‘Ja, ik leef!’
Op zaterdagvalavond klokslag 18 uur staken de kunstbroeders de grote kaarsen aan bij de vierentwintig doodskisten. Lichten, lichtjes en lampen gooiden en kletsten plassen licht over de ingewanden van Circulus Vitae: die kisten dus, in ruw timmerhout, twaalf figuren van tweeënhalf meter hoog, opgetrokken uit ijzerdraad en geweekt krantenpapier van over de hele wereld en vernis, een rond podium met niveaus waarboven maskers bengelden, nog daarboven een zwevende assemblage van ijzer en allerlei plantaardige materialen, twaalf computerschermen met webcams over de hele wereld, rondom rond een grote papieren tijdsband met de wereldgeschiedenis, een bord met dit alles in het klein, een tafel met vijfhonderd exemplaren van het begeleidende boek waarin middels foto’s, teksten, schetsen en e-mails de genese van het project in druk werd getoond, nog meer sponsorborden. Er waren twee concentrische cirkels waardoorheen de toeschouwers konden evolueren.
Er was ook kennisgeving geweest: drukwerk, flyers, persberichten. Het volk had het kunnen weten. En zie: om 18 uur 20 daagde een ploegje van de provinciale tv-zender BestWest op. Voor de grote toeloop en voor de toespraken werden Takkenaas en Rozzemussche geïnterviewd. Wie? Waarom? Opzet? Hoe lang? Tent? Steun? Onder de lamp van dit niet te versmaden medium zweetten de beide kunstbroeders zes minuten lang boekdelen. Daarna moest alles opnieuw, nog eens in het zweet huns aanschijns, want Takkenaas hakkelde er duchtig op los. ‘We monteren dat wel vanavond.’ ‘Ja maar, was dat wel goed genoeg?’ ‘Geen probleem.’ ‘Ik ben dat niet gewend.’ ‘Voor kunst moet ge afzien, hé.’ ‘Het is hier verdorie wel Kunst met een grote K,’ zei de klankman. Takkenaas en Rozzemussche knikten dankbaar naar de grote rosse kerel. ‘Dank u, heren, en nog veel succes. We moeten nu vlug naar een ongeluk op de A17.’ ‘Wanneer zenden ze het uit?’ ‘Dat ongeluk? Haha!’ ‘Haha!’ ‘Dat kan nog in het weekend zijn, ofwel in het weekendoverzicht maandagavond en dinsdag, tijdens de dagtelevisie.’ ‘Ah ja, merci.’
Takkenaas en Rozzemussche wisten hun zweet, begaven zich naar de cateringhonk en ontkurkten een fles witte wijn. Het eerste volk werd verwacht omstreeks 19 uur 45. Dat zouden die van de Kunstkring Rigor Fortis zijn waarschijnlijk. Die waren gewoonlijk overal te vroeg. De speeches waren maar om 21 uur. Nu, de kunstkring had ook serieus gesponsord. Ze zouden dat hedenavond wellicht rijkelijk besprenkelen. Rozzemussche had zelfs een kratje whisky ingeslagen, want enkele van die oude kunstbokken konden hun pap niet koelen met wijn of bier. Om 19 uur arriveerden twee tapheren annex vier oranje cocktailmeisjes van ’t stad. Dat was de concrete sponsoring vanwege het stadsbestuur, twee avonden wel te verstaan.
‘Hoe is dat hier met de druk op de tap?’ ‘Krijgt iedereen voortdurend drank?’ ‘Er zijn vijf toastjes de man.’ ‘Of vrouw.’ ‘Vergeet de glazen ook niet op te halen.’ ‘Die whisky ga ik zelf in de gaten houden.’ ‘En de afwas?’ ‘We hebben een beurtrol met die van de kunstkring. Handdoeken genoeg.’ ‘Morgenavond ook?’ ‘Ja, hopelijk.’ ‘Allez dan.’ ‘Komt de burgemeester nu?’ ‘Dat weten wij niet. Meestal de schepen van Cultuur of zo.’ Het peil in de fles witte wijn daalde zienderogen. ‘Het is hier nogal een toestand. Gaan die kaarsen niet opbranden voor het volk er is?’ ‘Ze branden minstens vierentwintig uren.’ ‘Aha. Kerkkaarsen, zeker?’ ‘Bah ja.’ ‘En hebben jullie een beetje pers gehaald?’ ‘De tv is hier net geweest. En de geschreven pers komt vanavond.’ ‘Ja, die komen altijd op drank af.’ Rozzemussche ging wat apart staan en diepte enkele vellen papier op. ‘Godverdomme, ik had toch beter puntgrootte 14 genomen. Zelfs met bril.’ ‘Is er daar licht genoeg op dat podium?’ ‘Het zal wel gaan, zeker. Ik ken het half vanbuiten.’ ‘Vergeet de sponsors niet te bedanken.’ ‘Nee nee, op het einde.’ ‘En het stadsbestuur.’ ‘Als ze komen.’ ‘Curriculum Vitae, dat ken ik,’ zei een oranje meisje. ‘Het is: Circulus.’ ‘Je zou denken dat er een echt circus komt, van buitenaf bekeken.’ ‘Er komt een hele kudde bavianen vanavond.’ ‘Hihi!’ ‘Drinkt er zelf ook al maar ene hoor, meiskens, jongens.’ ‘Merci.’ ‘Wanneer doen wij de plastic van de toastjes?’ ‘Na de speeches. Na negen uur moogt ge beginnen rondgaan. Maar tussen acht en negen moogt ge wel al drank serveren. Dat warmt de mensen op.’
De zon zonk als een oranje kauwgumbal in de gapende muil van het avondland. De feestwimpels op de nok van de tent wapperden zwakjes. Takkenaas dwaalde als een schim om de circustent. Binnen liep Rozzemussche te mompelen, leesbrilletje op de neus. Rustig gerinkel van glazen, gegiechel, gedempte stemmen. Nieuwsgierige voorbijgangers wierpen even een blik in de tent, fronsten de wenkbrauwen en gingen huns weegs. ‘Geen spek voor mijn bek.’ ‘Ze gaan hier moeilijk doen.’
Terwijl de beide initiatiefnemers zich omstreeks twintig voor achten in een geheim stukje coulisse van de tent terugtrokken, sijpelden de eerste bezoekers binnen. Ook de voorbodes van Kunstkring Rigor Fortis arriveerden: die moesten postvatten achter de tafel met de Circulus-Vitaeboeken (28 €/stuk). De stadshostessen wedijverden in het bedienen van deze vroege vogels. Peilingen achteraf wezen uit dat er reeds voor acht uur enkele beschonkenen waren. Klokslag 20:00 uur begonnen Rozzemussche en Takkenaas zich onder het volk te mengen. Het werd drukker en drukker, en weldra biggelde het zweet tappelings van gezichten en zeilen. De avondzon en de vele spotlichten deden hun werk.
Het verzamelde volk kuierde rondjes in de concentrische cirkels. ‘Wijzer worden we er niet van.’ ‘Is ’t al gelijk waar dat ge begint?’ ‘Zegt er iemand nog een woordje?’ ‘Subiet, rond negen uur.’ De schepen van Cultuur arriveerde zonder de burgemeester. ‘De burgemeester laat zich … ‘ ‘Jaja,’ onderbrak Rozzemussche vinnig. ‘Ik ga het kort houden, hoor. Veel volk, hé.’ ‘Kort is prima.’ ‘Amai, er is zelfs een boek, zie ik.’ Enkele doe-het-zelvers ontknoopten en ontritsten een paar tentflappen en rolden die op in functie van verkoeling. Er werd met zakdoeken over hoofden en in nekken gewreven; er werd met Circulus-Vitaeboeken voor gezichten gewapperd. Om vier minuten over negenen beklom Rozzemussche het spreekschavot. Hij wenkte Takkenaas dat die op de eerste rij moest komen staan. ‘Of beter nog… ‘ gebaarde en wenkte hij, ‘hier! Kom hier bij mij op het podium staan!’ De schepen van Cultuur, de voorzitter van Kunstkring Rigor Fortis en de wettelijke echtgenotes van de beide artiesten baanden zich ook een weg naar voren. Rozzemussche tikte op de microfoon en schraapte zijn keel.
Nimmer echter zou het woord vlees worden in deze Circulus Vitae-tent.
Rozzemussche en Takkenaas zouden de recordhouders blijven van de onuitgesproken woorden. Hun zelfbedachte podium zou hun schavot worden.
Totaal onaangekondigd, compleet onverwacht en verbijsterend haaks op het weer van die zaterdagavond eind mei vuurde de afgod van het ongeluk en de ontzetting om vijf minuten over negenen plotseling een verschroeiende serpentine naar de aarde af. Daar was geen verwittigend gedonder in de verte aan voorafgegaan. De verzengende speer wapperde pijlsnel naar omlaag, naar de flauw flappende feestwimpels boven op de tent van Circulus Vitae. Fraaier doelwit kon een afweergod zich niet wensen.
Takkenaas werd neergebliksemd en ongenadig op zijn zelfgetimmerde schavot geblakerd in de vorm van een verkeerde lieveheer. Zelfs zijn gouden tand en zijn schoenen waren gesmolten. Rozzemussche werd huilend als een gewonde ijsbeer tot in de verste uithoeken van zijn vege lijf verschroeid, in een aura van verzengende gensters. Het glas van zijn leesbrilletje was vloeibaar geworden en vulde zijn oogkassen op.
Weer hadden zij het licht gezien. Het Licht.
Circulus Vitae. Arena. Podium. Licht. Donker. Begraafplaats. Theater. Dood. Het leven op aarde.
Daarna: de godganse zondag lang sausde de regen onverdroten neer.