Boedapest zinderde in de zon. De stad woedde in volle hevigheid. Het was in het holst van augustus. Mensen kwamen terug en mensen vertrokken. Wie aan de slag bleef, deed dat vrijwel naakt. Dat lokte noch protest noch begeren uit. Fonteinen vormden de epicentra van concentrische mensen- en huisdierencirkels. Ook de zitbankjes tegen de gevels van de huizen in de schaduw zaten eivol.
Op het muurtje rond een van die fonteinen zat Solferino Espa. Hij was op weg naar zijn werk even aan het verpozen bij deze bron van verkwikking. De hitte was te drukkend om een sigaretje te rollen. Straks misschien nog even, in de koelte van de lounge in Magenta – de enige plaats in het restaurant waar gerookt mocht worden –, vooraleer de helse keuken in te duiken. Solferino Espa keek naar niets en naar alles. Een inktzwarte man met kroeskrulletjes stapte uit een paarse auto. Een blanke wandelaar met grijze haren werd opgeschrikt door een fladderende duif vlak boven zijn hoofd. Hij wou die wegmeppen, maar struikelde daardoor over een bordes. Hij viel languit op de grond, krabbelde verrassend kwiek weer overeind en stapte door alsof er niks gebeurd was, nagestaard door honderden ogen in vooral geamuseerd lachende gezichten. Een vrouw dronk met getuite lippen uit een frambozenrode pul vruchtensap en gaf die dan aan een kind door.
Solferino Espa registreerde dit alles gedachteloos, terwijl de bloedgeur van de keuken in Magenta langzaam bezitnam van zijn neus. Het werd dus tijd om op te stappen. Hij liep een stuk van de immer drukke Váci utca af en dook enkele rustiger zijstraten in. In de oude Burchtwijk (waar hij zich zoals gewoonlijk een weg diende te banen tussen groepjes Japanners) sloeg hij de Óbuda utca in. Waar de straat een halfronde uitstulping vertoonde die het Andrassypleintje heette, lag restaurant Magenta: drie sterren, art nouveau, magentarode voorgevel met toefjes aquarel oker, twee eetverdiepingen, traditionele Hongaarse keuken. Magenta opende elke dag om 11 uur 30. Van klokslag 12 uur af werden gerechten geserveerd. Solferino Espa was er een van de vier koks. Voor dezelfde hete vuren stonden ook nog Timi, Béla en Ferenc. Ze werkten redelijk goed samen, onder het motto: ‘There is no I in TEAM’. Toch was Solferino Espa de kampioen van de vissoepen en Timi het genie van de patisserie.
Onkruid bestaat niet. Onkruid is kruid dat op het verkeerde tijdstip op de verkeerde plaats groeit. In de doolhof van aanhorigheden aan de achterkant van restaurant Magenta bevond zich een verborgen moestuintje.
Een groene barbaar zou hier alleen maar onkruid aantreffen. Een snuggere Magyaar had hier op dit geheime plekje een hoog gehalte aan kruidigheid veroorzaakt. Het Magentatuintje was de goede plaats om op de goede momenten brollèrt te kweken.
[Brollèrt: rodekoolkleurige bloemloze plant met tweevoudig geveerde, diepgezaagde bladeren,telkens vijf per stengel. De vier seizoenen rond mogelijke teelt in binnen- en buitencultuur. Bevat 0,03 % orobanche, 0,01 % arsenicum en 0,01 % cicuta maculata ofte gevlekte musquashroot. Intens neteleffect bij aanraking, alleen in ochtendzon tot en met 12 uur. Orobanche (ofte bremraap) was eigenlijk een parasiterende, bladloze en kruidachtige bloemenplant (de bloemen waren bleekgeel met paarse of blauwe rand) die voor het laatst opdook in 1928 in Apeldoorn. Intussen verdwenen uit België en Nederland. Vreemd genoeg bevindt de substantie orobanche zich nu in brollèrt, een zeldzame Midden-Europese cultplant met vele mogelijke toepassingen. Ook de aanwezigheid van een minieme hoeveelheid musquashroot (waterscheerling) is onverklaarbaar. De teelt van brollèrt is verboden, want de combinatie van orobanche, arsenicum en cicuta maculata zou in deze verhouding licht verslavend en ‘bewustzijnsverruimend’ werken. Vakkundig bereid en goed gebruikt sorteert brollèrt wel degelijk een speciaal effect, maar het blijft oppassen geblazen met de verhoudingen. Daardoor wordt brollèrt vaak vergeleken met de kogelvis (waarvan de werkzame stof in de ingewanden vijfentwintig keer sterker is dan het indiaanse pijlpuntgif curare): een delicatesse in sommige Japanse restaurants, maar dodelijk indien onachtzaam gedissecteerd, bereid en verorberd.
Over brollèrt doet ook een stadslegende de ronde. Wie zich netelt aan een blad van de brollèrt (en dat prikt behoorlijk vinnig), voelt helemaal niks meer onmiddellijk nadat hij op het betreffende blad van de plant grof zeezout heeft gestrooid. Niet op de hand dus!]
Zoals de buitenlanders (die vaak aan zeeën woonden) naar Hongarije afzakten (een land dat niet aan zeeën grensde en alleen het Balatonmeer als grote binnenplas had, het grootste zoetwatermeer van Europa) om er helende waterkuren te doen, zo kwamen de Hongaren van elders in het land naar restaurant Magenta in hoofdstad Boedapest om er van eenkleurige brollèrtgerechten te genieten. (Straks meer over die eenkleurigheid). D.w.z.: gerechten waarin brollèrt was verwerkt. Het effect daarvan werd omschreven als een combinatie van euforie, luciditeit, welbevinden en vredigheid.
De Hongaarse overheid (in dit geval vooral de commissarissen van politie, lang na de val van het communisme nog steeds gevreesde instanties) liet dit alles oogluikend toe. In het Hongaars vertaald: elk jaar betaalde de manager van Magenta, mevrouw Kossuth Dorottya (in Hongarije vermeldt men eerst de achternaam), een fikse brollèrtbelasting aan het Voedselagentschap én aan het Gulyás Genootschap teneinde dat publiek-geheime maar toch stiekeme monopolie te kunnen behouden en van het verborgen Magentamoestuintje een gedoogzone te maken. ‘Economische’ argumenten gaven hierbij dus de doorslag.
Alleen Solferino Espa kende de geheime verhoudingen in verband met brollèrtgerechten. Dat was erg belangrijk, niet alleen voor de smaak, maar ook in verband met leven of dood van de klanten. Zo kon bijvoorbeeld alleen hij de brollèrtspa aanmaken, een ogenschijnlijk gewoon glas water met muntachtige smaak. Brollèrtbier, brollèrtthee, brollèrtpasta, brollèrtvissoep, brollèrtgebak, brollèrtgulyás… : Solferino was er de kampioen van, vooral van de vele vissoepen, en hij verklapte zijn drie kokskompanen net voldoende van zijn geheimen, zodat er inderdaad ‘geen I in TEAM stond’.
Ook het moestuintje werd angstvallig afgeschermd en verborgen gehouden voor de buitenwereld. Brollèrt was alleen als begrip bekend; nimmer hadden niet-ingewijden de plant in het echt aanschouwd. Wel sierden afbeeldingen van de plant hier en daar het interieur van restaurant Magenta.
Solferino Espa haatte hartgrondig groen en alles wat groen was. In de eerste plaats haatte hij de groene kleur, pas daarna de zaken en voorwerpen die groen waren.
Hij had nare dromen over zo’n werkelijkheid.
- Groene paprika.
- De natuur op het Hongaarse platteland zoveel jaren na Tsjernobil. (Zowel ornithologen – die vroeger Hongarije als een paradijs ter zake beschouwden – als groene jongens constateerden echter een eerder permanent bruine tint in struiken en bomen; er was ongetwijfeld wat aan de hand hiermee).
- De groene baan in de Hongaarse vlag.
- Het groen van vele Škoda’s.
- De lelijke vanzelfsprekendheid en overbodigheid van alles wat groen was, kortom.
Zelfs de brollèrt in het geheime moestuintje – gedoogd door de overheid – had geen groene bladeren. Nee: rodekoolkleurig was dat fameuze kruid waar men van heinde en verre voor kwam.
Solferino Espa was dé Eenkleurige Kok bij uitstek in Boedapest, Hongarije. Magenta stond bekend voor zijn eenkleurige gerechten – per dag één kleur, uitgezonderd groen. Dan was alles die dag echt wel in een en dezelfde kleur: voorgerechten, hoofdschotels, toetjes. Alle gangen. Het licht stond enkel toe dat alleen de wijnen (de wereldbekende Tokaj, Egri Bikavér, Grijze Monnik en Stierenbloed) en de waters hun vanzelfsprekende kleur bleven behouden. In al die schotels en gangen verwerkte Solferino brollèrt, waar hij via mevrouw de manager het alleenrecht op had. Tijdens bepaalde fases van de eenkleurige bereidingen zonderde Solferino zich dan ook geheel alleen even af, in een daartoe voorzien apart keukentje. Hij varieerde ook de eenkleurige gerechten onvoorspelbaar. Zo kon men bijvoorbeeld op zondag oranje eten en op donderdag scharlakenrood, maar net zo goed veranderde dat totaal de week daarna. Dan konden berlijnsblauw of onderwatergrijs op het menu staan. De klant bleef wel koning: dagelijks kon hij kiezen uit diverse gerechten, maar met de kleur van de dag moest hij wel zonder meer akkoord gaan. Die kleur werd pas telkens twee dagen op voorhand bekend gemaakt. Vele kleuren waren mogelijk, het palet van Solferino Espa was indrukwekkend, maar voor groen en varianten van groen moest je ergens anders reserveren.
De combinatie eenkleurigheid – brollèrt vormde hét recept voor het succes van restaurant Magenta op het halfronde Andrassypleintje in Boedapest.
Hoe men in Magenta tot die keuze gekomen was?
Hoe men de brollèrt op een bepaald moment (her)ontdekte?
Wat de rol van Solferino Espa daarin was?
Misschien had hij het van oudsher thuis gezien en geleerd, op het Hongaarse platteland.
Misschien had hij inspiratie opgedaan toen hij wereldreizend twee jaar lang in San Domingo rondzwierf en uiteindelijk in de hoofdstad aldaar bliksemsnel van keukenhulpje tot kok promoveerde – een oertalent.
Hoe dan ook: het plakboek dat hij na zijn wereldreis en terug in Boedapest mevrouw Kossuth Dorottya, manager van het toen slabakkende restaurant Magenta, als curriculum vitae voorlegde, bleek gensters te slaan. Het idee oogde bijzonder fraai en was origineel. De brollèrt – waarvan de oorsprong strikt geheim bleef, mevrouw Kossuth Dorottya wist er wel het fijne van – ‘kleurde’ alles nog eens extra, en onzichtbaar voor het blote oog. Voorwaar: de tong, het hart en de hersenen kregen een fijne beurt in Magenta.
Al vlug stond Magenta op de libertijnse fijnproeverskaart. Men ontdekte dit oord van de goede kleursmaak in de jaren negentig – de jaren van de opstoot der Hongaren in de vaart der Westerse volken, na ettelijke moeilijke decennia. Ook Michelin en Gault&Millau kenden de weg al. De forinten schoven vlot over de toonbank. Solferino Espa, Timi, Béla en Ferenc verdienden er goed hun brood.
Het ging Magenta na een tijd zo voor de wind dat mevrouw de manager Kossuth Dorottya anno 2013 besloot dat er in het halfrond van het Andrassypleintje, in het kleine parkje vlak voor het restaurant, een rode fontein moest komen, op kosten van restaurant Magenta. D.w.z.: een fontein die magentarood water ejaculeerde. Krek dezelfde kleur als de gevel van het restaurant. De watertoelevering kon geen probleem vormen, want op dat vlak was Magenta letterlijk zelfbedruipend middels een bronnetje dat er in de tuin opwelde. Dat bevloeide reeds het geheime brollèrtperkje – een nieuwe ondergrondse leiding was een koud kunstje. Kossuth Dorottya beschouwde dit als een gebaar van dankbaarheid van harentwege ten opzichte van de overheid die haar brollèrtmoestuintje gedoogde. Viszlater Janosch, een van de stadsarchitecten van het Burchtkwartier, kreeg de professionele supervisie over de magentafontein. In drie weken tijd was de klus geklaard, met de nodige hinder voor het verkeer. Ook moest een openbare buste van Franz Liszt (een van de vele in Boedapest) sneuvelen. Bij de plechtige opening van de ‘rode fontein’ werden uitsluitend donkerrode dranken geschonken; in Magenta zelf werd die avond duur donkerblauw gegeten.
Solferino Espa besloot nog even op een van de leverkleurige marmeren blokken bij de rode fontein te gaan zitten. Ondanks de hitte rolde hij dan toch maar nog een haastsigaretje. Donkerrood welde het water op, lichter rood waaierde het daarna boogvormig weer uiteen, versplinterd door het helle zonlicht. ‘Misschien,’ dacht hij, ‘komt al het bloed van alle abattoirs in Boedapest hier in een vergaarbak samen en recycleert men het ononderbroken als fonteinvloeistof, elke dag aangevuld met vers bloed.’ Hij stond weer op en naderde de fontein om met zijn vrije hand wat druppels op te vangen. Eenkleurige Kok Solferino Espa, gestuurd door beroepsautomatisme, proefde even van het fonteinwater. Hij hief zijn hoofd wat om diep na te kunnen denken over de smaak van dit water. Dan schudde hij ongelovig het hoofd. Had iemand het hem toen gevraagd, dan zou hij geantwoord hebben: ’60 % water, 40 % dierenbloed.’ Hij ging weer zitten, zoog grondig aan zijn sigaret, inhaleerde diep en bekeek ietwat verbijsterd de rode fontein.
02
‘De nanoen stinkt als een viskop.’
Deze versregel van de dichter Csoóri Sándor spookte door het hoofd van de werkloze contrabassiste Hunyady Judit-Emese uit Transylvanië, sedert anderhalf jaar in Boedapest neergestreken. Ze liep de Tigris utca af, richting Attila út, een grote verticale hutkoffer op wieltjes achter zich aan zeulend. Verscheidene taxichauffeurs hadden al uitnodigend geclaxonneerd (een ervan beschikte over het trompgeluid van een olifant, de hele straat schrok zich een bult), maar telkens had Judit-Emese nee geschud of een wegwuivend handgebaar gemaakt. Toch zweette ze al zichtbaar. In de hutkoffer bevond zich namelijk haar mariablauwe contrabas, dik ingepakt in watten en ettelijke proppen krantenpapier. Ze was er zo angstvallig zuinig op, dat ze de voorkeur gaf aan deze vorm van verplaatsing dan dat ze haar instrument, zelfs stevig verpakt, door vreemde handen wou laten gaan. Een taxi was in dat verband compleet onbetrouwbaar; de chauffeurs raasden als gekken door Boedapest. Rond elke bobbel of oneffenheid beschreef ze een omtrekkend beweginkje, zodat ze de andere voetgangers voortdurend hinderde. Maar het ding was zo groot (net iets groter dan haarzelf) dat niemand het in zijn hoofd kon halen ertegenaan te botsen.
Het duurde ettelijke minuten voor Judit-Emese met haar gevaarte de Attila út overgestoken had en de straten rond het Burchtkwartier in kon duiken. Bij het Škodawieldoppenmonument van de Slowaakse kunstenaar Michal Meciar hield ze even halt. Haar aandacht werd namelijk getrokken door het woord ‘bassist’: een jonge kerel (het tsiganetype) stond er op een muurtje voor te lezen uit een dichtbundel van de Hongaarse schrijver Juhász Ferenc. Even bleef ze luisteren, tussen een tiental toeschouwers.
‘De dwaas die voetbal speelde met het maanoog van de nacht/
De zigeuner die zijn dromen in een zoen zag openbloeien/
Van strijkstok en viool de diamant aan zijn wang deed gloeien/
Hij die de zwoele bloem van leed bedolf in de kelders van zijn huis/
En de bassist genageld op de contrabas als Christus aan zijn kruis’
Judit-Emese keek naar de dichter en naar de lucht die boven diens hoofd gedrapeerd stond. Ze hoorde het zomerse gezoem en gedreun van de dichte en de verre stad. In een opwelling weekte ze zich los uit de groep omstanders, ontmantelde haar helblauwe contrabas en pootte die op de grond neer. De toeschouwers keken nieuwsgierig en bewonderend toe. De kleur van het instrument ontlokte kreetjes van verbazing. Even wachtte Judit-Emese, terwijl de dichter – aldoor citerend – haar verrast glimlachend toeknikte. Toen begon ze de snaren te plukken en te aaien, zich schikkend naar het metrum en het ritme van de verzen. De zon kleurde haar contrabas tot het allerblauwste voorwerp in de omgeving van het wieldoppenkunstwerk.
Aan de rode fontein werd Solferino’s aandacht plotseling gecapteerd door een ver en toch nabij klagend geluid. Het bereikte zijn rechteroor, haaks op het zachte geklater van het rode water. Hij stond op, snoof diep in en liep dan, neus omhoog, immer snuivend naar het nabijgelegen Szondystraatje. Dat mondde uit op een pleintje met een moestuintje middenin, waar die gekke wieldoppenassemblage stond. Even daarachter, nog een stuk straat verder, raasde en flitste het grote drukke verkeer over de brede boulevard voorbij. Halfweg het Szondystraatje ontwaarde Solferino Espa, zich op de tippen van zijn tenen uitrekkend, de kleine samenscholing rond een man op een muurtje en een vrouw naast een mariablauwe verschijning. Toen hij naderde, ontdekte hij dat het een contrabas was. De man droeg voor uit een boek, de vrouw bespeelde een onmogelijk blauwe contrabas. Af en toe klaterde wat applaus op uit het groepje toeschouwers.
De onverwachte openluchtsessie werd plotseling stomweg afgebroken. Dat was de schuld van een kladje overvliegende stadsduiven. Van de glanzend blauwe contrabas gleed langzaam een witte kwak duivenpoep naar beneden, terwijl de jonge dichter eenzelfde decoratie op de linkerschouder toegediend kreeg. De omstanders barstten in lachen uit. De uitvoerders staakten lacherig hun performance en probeerden de hemelse stront op te dippen en weg te vlakken. De betovering was verbroken; er kwam beweging in de groep toeschouwers. Ook Solferino Espa keerde op zijn stappen terug.
In een tijdelijk verbond, waarvan de cement bestond uit duivenstront, raakten Judit-Emese en de tsiganedichter in gesprek. Voorlopige hoofdbekommernis betrof natuurlijk de gevolgen van de luchtaanval: het was bekend dat vogelpoep na kort verloop van tijd ernstige schade kon toebrengen – het vrat zich door zowat alles heen. ‘Ik ken een plaats met water, vlakbij,’ zei Leventeh, de performer-dichter. ‘Daar kunnen we die… eh… die shit wegwassen.’ Judit-Emese knikte en pakte haar contrabas weer in. Leventeh stopte zijn voorleesbundel weg en hielp haar met haar gevaarte door het Szondystraatje. Aan de rode fontein op het Andrassypleintje ontblootte Judit-Emese haar instrument andermaal. Ze maakte haar zakdoek nat in het magentakleurige water en wreef er grimmig de laatste restjes van de duivenkwak op haar contrabas mee weg. Daarna maakte ze met haar handen een kom en slurpte wat van het fonteinwater. Leventeh volgde haar voorbeeld. ‘Zouden we wel van dat water mogen drinken?’ vroeg Leventeh zich hardop af, terwijl hij zijn kunstenaarsjasje uitspeelde en de zakdoek aannam die Judit-Emese hem nu aanreikte. Hij spreidde het jasje over een marmeren blok en gomde de zakdoekprop verwoed heen en weer over de getroffen schouder. ‘Drinken?’ herhaalde Judit-Emese. Ze borg de contrabas weer op in zijn harnas. ‘Weet niet, hoor. Die kleur… Maar ’t is ook zo warm hé… en drinken hebben we nu toch al gedaan.‘ Haar blik viel nu op de gevel van restaurant Magenta. Omdat hierbij haar mond openviel en haar ogen zich sperden, volgde Leventeh die blik. Ook op zijn gezicht manifesteerde zich eenzelfde abrupte verbazing, alsof er ijlings een donkere wolk overheen trok.
03
Solferino Espa ging via de zijingang restaurant Magenta binnen. Op de gelijkvloerse en de eerste verdieping waren de kelner en de twee diensters al druk in de weer, hoewel er nog geen klanten zaten – het was kwart voor twaalf. In de keuken op de souterrainverdieping weerklonken combinaties van scherp gerammel en dof geroep. Ferenc, Timi en wellicht ook Béla (die vaak te laat kwam) brachten de potten en de pannen al aan de praat. Naarmate Solferino meer trappen beklom, dimden de geluiden uit de keuken. Hij passeerde nu de lege lounge, een soort tussenverdiepinkje met bar en zitkuipjes. Op de derde verdieping (die onderdak bood aan kleerkasten, extra serviezen, wasgoed en vermoeid of dronken personeel dat het ’s avonds laat soms niet meer zag zitten om naar huis te gaan) trok Solferino zijn zomerse T-shirt uit en hulde zich in zijn magentakleurige koksplunje, muts incluis. Nu al zweette hij dikke druppels. Hij opende een van de ramen aan de voorkant, ging, op zoek naar een briesje, in de opening postvatten en keek naar beneden, naar de warme drukte aan de rode fontein op het Andrassypleintje. Een seconde later wapperde hij even met zijn handen voor zijn borst en zeeg toen op de grond neer.
Judit-Emese en Leventeh geloofden hun ogen niet. Aan een van de geopende vensters van restaurant Magenta verscheen een gestalte, in dezelfde kleur als de voorgevel. Hij droeg een koksmuts. Even klapwiekte hij met zijn handen voor zich uit, als om te oefenen, waarna hij met bredere en trage armslagen dat open venster uitzwom en langzaam klapwiekend opsteeg en boven de daken uit het zicht verdween. Verbouwereerd keken Judit-Emese en Leventeh naar elkaar, daarna om hun heen, dan weer naar elkaar. Het zomerse gekabbel, geklater en getater aan de rode fontein gingen gewoon door. Blijkbaar had niemand had iets gemerkt. Weer staarden ze met open mond en zonder iets te zeggen naar dat geopende venster. Het duurde ettelijke minuten vooraleer ze woorden met elkaar durfden te wisselen.
‘Eh… heb jij dat ook gezien?’ ‘Ja… ja zeker. Eh… jij toch ook, hé?’ ‘Jaja!’ Weer keken ze naar het gat op de derde verdieping van het grote kaartenhuis. ‘Het was daar… dat middelste venster ongeveer… ‘ ‘Ja… een kok hé? Zag je ook dat het een kok was?’ ‘Ja… een kok… in dezelfde kleuren als de voorgevel… die muts… ‘ ‘Zag je hem ook… eh… wegvliegen?’ ‘Ja hoor, zeker weten!’ ‘Hij vloog toch echt wel plotseling weg, hé?’ Leventeh knikte langzaam, bedachtzaam, overtuigd en overtuigend. ‘Daar wil ik toch het fijne van weten,’ zei hij dan, het restaurant taxerend op zijn mogelijkheden. ‘Gaan we naar binnen om iets te drinken?’ ‘Met dat ding hier mee?’ wees Judit-Emese. ‘Nou, misschien bieden ze je werk aan als muzikant.’ ‘Tja, waarom niet. Eigenlijk was ik toch op sollicitatieronde. Net zo goed… ‘ ‘Je zou je contrabas toch overal mee naar binnen moeten nemen? Om een demonstratie te geven?’ ‘Ja hé… dat was ik wel van plan.’ ‘Wel dan. Kom.’ ‘Vooruit met de bas.’
Manager mevrouw Kossuth Dorottya daalde de trappen tussen de derde verdieping en de lounge af met haar handen voor haar mond en gesperde ogen daarboven. Op de eetverdiepingen weerklonken de beginnoten van de Zesde van Mahler. Bij het middelste venster van de derde verdieping had ze daarnet op de grond de koksplunje van Solferino Espa ontdekt – er zat een bloedvlek op en de Eenkleurige Kok zelf was spoorloos. Dorottya stevende ontzet door naar het souterrain, zonder acht te slaan op het tweetal in de lounge.
In een mengeling van verbijstering, begrip en nieuwsgierigheid keken Judit-Emese en Leventeh naar haar, naar de trap vanwaar ze kwam, naar elkaar. Toen de vrouw in de diepte verdwenen was, stormde Leventeh in een opwelling naar boven. ‘Blijf daar!’ riep hij naar Judit-Emese. ‘Alleszins!’ antwoordde ze, met een korte knik naar haar contrabas.
Leventeh had kamers verwacht, een aantal deuren, maar in plaats daarvan kwam hij in een grote ruimte waar het zomermiddaglicht uitbundig doorheen gulpte en alles in een withete gloed zette. Enkele opzijgeschoven overgordijnen bewogen langzaam, want aan beide zijden waren ramen geopend, waardoor een lauwe bries over de verdieping walmde. Even bleef Leventeh staan, knipperend met zijn ogen. Hij moest wennen aan het helle licht. Hij voelde zijn hart tegen de dichtbundel kloppen, die hij onderweg in zijn binnenste borstzak had laten glijden. Toen viel zijn blik op een bundeltje kleren bij het middelste raam. Erbovenop lag een koksmuts. Leventeh bleef er secondelang naar staren, alsof hij verwachtte dat er elk ogenblik leven in kon komen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door het dansende stof in een helle lichtbundel die door de zaal priemde. De koksplunje op de grond trok langzaam het lichtstof aan, dat zich intussen leek te organiseren tot…
Gefascineerd keek hij toe hoe zich nu het woord vérszomjúság vormde, stofferig, transparant, magentarood, fluctuerend. Even bleef het boven het bundeltje zweven, om dan met een kwieke duikersboog door het raam te verdwijnen, alsof het van buiten uit weggezogen werd. Leventeh schudde zijn hoofd en knipperde met zijn ogen. Vaag registreerde hij het verre geloei van een ambulance – de soundtrack van een snikhete middag in de stad.
Het duurde lang voor Leventeh weer verscheen – te lang. Judit-Emese parkeerde haar contrabas op een ietwat veiliger plek in de lounge en besteeg behoedzaam de trap. Beneden klonk Mahler; boven een vaag geflap, als van een vlag in de wind. Ze nam de laatste wenteling en piepte nieuwsgierig met haar hoofd boven de leuning. Het eerste wat ze zag, was de dichtbundel op de grond. De bries bladerde stevig door de onwillige bladen, wat flappende geluiden veroorzaakte.
‘Leventeh?’ riep ze halfluid.
Verschrikt speurde ze de verdieping af. Ze zag het rode koksbundeltje liggen bij het open raam. Twee veldbedden. Drie grote linnenmanden. Waar was Leventeh? Er straalde een eigenaardige gloed door de zaal.
‘Le… ‘. Plotseling klonk gestommel op de trappen onder haar.
Ferenc, Timi en Béla verlieten ijlings hun souterrainkeuken, gevolgd door mevrouw Dorottya, die hen gealarmeerd had. Ze fladderden de wenteltrappen op, verdieping na verdieping steeds heviger stommelend en bonkend. Ter hoogte van de lounge hielden ze verbaasd halt, tegen elkaar opbotsend. ‘Een lijkkist!’ riep Timi uit. Het ongewone gevaarte dat tegen de bar aan leunde, konden ze niet onmiddellijk thuiswijzen. Ze naderden nieuwsgierig, vier op een rij. ‘Maar daarnet stond dat hier nog niet!’, jammerde mevrouw Dorottya hardop. ‘Wat gebeurt hier toch allemaal vandaag? Mijn restaurant is bespookt!’ Alsof het werkelijk zo was, gleed het grote vreemde ding het volgende ogenblik opzij en viel daarna met een doffe dreun op de plankiervloer, gevolgd door een donker, gesmoord nageluid. Misschien hadden de koksmaatjes te veel deining in de houten vloer van de lounge veroorzaakt. Misschien was Magenta wel degelijk behekst.
Judit-Emese hoorde nu een bons, dichterbij. De schrik sloeg haar om het hart. Op hetzelfde ogenblik zeilden twee duiven door het open raam op de derde verdieping naar binnen. Ook dat gedruis en geklapwiek bereikten haar oren. Ontzet draaide ze zich om, struikelde over haar eigen voeten en sloeg steil achterover de diepte in.
In opperste verbazing rukten Dorottya, Timi, Béla en Ferenc hun hoofd opzij. Een vrouwenlichaam, gesmoorde kreten van pijn slakend, kwam de trap afgerold, won na de laatste wenteling nog aan snelheid en kegelde zichzelf tegen de omgevallen kist aan, waarvan het deksel met een eigenaardig piepend geluid openklapte. Druppels bloed sproeiden over een helblauwe contrabas. Het lichaam schokte enkele keren na en bleef dan roerloos liggen.
Mevrouw Kossuth Dorottya gilde secondelang. Timi greep Bela vast en plantte al haar nagels diep in zijn huid, door zijn T-shirt heen. Ferenc hield verbouwereerd zijn hoofd schuin, sperde zijn ogen en staarde met wijd open mond naar het tafereel.
04
‘De bries heeft de boomkruin leeggedronken.’
‘De dorst opent de wonde.’
(Dobai Péter)
Een nabijgelegen klokkentoren dicteerde met donker gebons dat het 12 uur was. Het had vandaag in de keuken en op de eetverdiepingen van Magenta een parelgrijze dag moeten zijn. Zo was het al twee dagen ervoor aangekondigd.
Het werd een zwarte dag.
Ondanks het helle wit van de zomerzon kleurden blauwe zwaailichten het Andrassypleintje. Die verfden om de haverklap de magentarode gevel van het restaurant. Dat veroorzaakte telkens een ongewoon kleurenpalet, waarop de aquarel okeren komma’s vurig en vloeibaar leken te dansen als op een verblind netvlies.
Er werden drie levenloze lichamen naar buiten gebracht: dat van de Eenkleurige Kok Solferino Espa, de Transylvaanse contrabassiste Judit-Emese en de straatperformer Leventeh. In het restaurant trof men aan: magentakleurige kokskleren, een dichtbundel, een helblauwe contrabas en wat duivenkwak. Het werd een moeizame queeste naar het verband tussen de drie afgestorvenen.
De lijkschouwers vonden na lang zoeken hevige concentraties van orobanche, arsenicum en cicuta maculata in de getroffen lichamen aan. Nochtans hadden noch de muzikante, noch de dichter ooit van brollèrtgerechten geproefd. Het personeel herinnerde zich hun gezichten zeer zeker niet. Weken later vond een diep peinzende onderzoeker, gezeten op een leverkleurige marmeren blok bij de rode fontein, de oplossing. Hij proefde niet, maar nam een staaltje van het fonteinwater mee.
De kleine bron in de ‘officiële’ tuin van Magenta kon, mits enige ‘afleidingsmanoeuvres’, ook het geheime brollèrtperkje bevloeien. Dat water werd anno 2013 op zijn beurt verder ondergronds afgeleid teneinde aan de overkant op het Andrassypleintje de rode fontein te helpen bevoorraden, letterlijk ‘bewateren’. Dat werd allemaal met veel plezier door mevrouw de manager Kossuth Dorottya gefinancierd.
Wie echter in de ochtendzon voor 12 uur ’s middags van het rode fonteinwater nipte of dronk – zelfde omstandigheden als wat de fameuze netelkracht van de brollèrt betrof – kreeg te maken met uitgesproken hallucinaties. Korte tijd later volgde de dood – net zoals elk jaar wel enkele onfortuinlijke Japanse smulpapen pech hadden met de fameuze kogelvis. Alleen de Eenkleurige Kok Solferino Espa kende de juiste verhoudingen en toepassingen van de brollèrt. Het ‘afgeleide’ irrigatiewater dat in de rode fontein terecht kwam, was dus reeds ‘onder invloed’ – zonder diens noodzakelijke ingrepen.
De schrandere onderzoeker gaf het ding een naam. De diagnose luidde: vérszomjúság, ofte bloeddorst.
Nadat het nog achttien keren op de middag twaalf uur had geslagen op de nabijgelegen klokkentoren, werd de rode fontein drooggelegd. Ook aan de brollèrtgerechten in Magenta kwam een abrupt einde.
Ebenezer Moffaert was een beminnelijk mens, maar dat werd voor een flink stuk ontsierd door zijn hebzucht. Steeds minder mensen in zijn omgeving roemden hem om zijn beminnelijkheid. Misschien kwam dat ook doordat Ebenezer vrijwel onzichtbaar bleef, zelfs aan de balie op zijn werk. Hij verrichtte al jaren hetzelfde werk als hulpbibliothecaris in bibliotheek Willem Elsschot. Hij kon boeken rangschikken naargelang van beginletter titel, beginletter auteur, omslagkleur, formaat, inhoud, uitgeverij, leeftijd enzovoort, maar van dat talent maakte hij nooit gebruik: een nationaal bibliotheekwezen schreef hem voor hoe alles geordend moest worden. De hoofdbibliothecaresse, mevrouw Ten Cate, was daarin ook onverbiddelijk. ‘Boeken zijn geen beeldende kunstwerken,’ zei ze. ‘Boeken moeten gelezen worden. Niet bekeken.’ Ebenezer bande dus alle gedachten betreffende een eventuele andere outlook van de boekenslagordes.
Moffaert E. – zo prijkte het op zijn naambordje onder zijn bel in residentie Old Brussels vijfhoog boven brasserie Hot Stone. Sommige van de steeds schaarser wordende bezoekers wezen hem op dat euvel. Of hij zich misschien in het leger waande? Of hij zijn eigen voornaam verloochende? Of hij een Hongaar was? Die vermeldden ook altijd eerst hun achternaam. Waarvoor had je dan eigenlijk een achternaam hé? Of hij zich de zoveelste minkukel in de pikorde van de menselijke soort voelde?
Ebenezer Moffaert aka Moffaert E. haalde dan gespeeld mistroostig zijn schouders op. Het naambordje hing er al jaren en vervanging zou misschien centen kosten. Zijn gierigheid was de keerzijde van zijn hebzucht.
‘Zo vinden ze me rap,’ placht hij dan te zeggen. ‘Waarom moet je rap gevonden worden?’ ‘Ik wil maar zeggen.’ ‘Wat wil je zeggen?’ ‘Niets.’ ‘Zo gaan ze je niet rap vinden.’
Niemand moest Ebenezer Moffaert vinden. Tot op zekere dag iedereen Ebenezer Moffaert wou vinden: de man van wie beweerd werd dat hij in een stad aan de zee was komen wonen omdat hij dacht dat de gemeentebelastingen er gehalveerd waren – het was immers maar een halve stad; de andere helft was water.
Ze vonden inderdaad zijn naambordje rap.
De 47-jarige vrijgezel en hulpbibliothecaris Ebenezer Moffaert droomde ervan de lotto te winnen of zo rijk te worden als de zee diep was. Ongeduldig wachtte hij (als enige nazaat) op de dood van zijn beide verwekkers, van wie hij nog op zaterdagvoormiddagen het volkstuintje onderhield achter het bejaardenwoonerf in het hinterland van de Vlaamse oostkust. Zijn eigen bescheiden kapitaal groeide ondanks de crisis van de prille jaren van de 21ste eeuw gestaag dankzij een saai, voorspelbaar, veilig en omzeggens autistisch bestaan. Hij betaalde geen cent belastingen te veel, likte nooit een ijsje, woonde nooit trouwfeesten bij, ging nimmer op reis, scheurde constant bonnen en coupons uit kranten en magazines die hij in wachtkamers en op openbare plaatsen aantrof en at elke middag in het restaurant van het stedelijk OCMW of het ziekenhuis. Warenhuisprijzen vergeleek hij nauwgezet. Holland was vlakbij: hij gunde zichzelf wel eens een winkeluitje naar een van de grenswarenhuizen, waar de prijzen ‘gierig’ waren – een zelfspottende slogan van het koopmansvolkje. Nauwgezet hield Ebenezer de warenhuisoorlogjes in de gaten.
Honderd jaar nadat het verdwenen was, werd andermaal urtogein gekweekt in Vlaanderen. Onderzoekers en veldwerkers van de universiteit van Gent waren erin geslaagd een proefveldje van deze vergeten plantgroente op te zetten, na een turbulente periode van genetisch gemanipuleerde aardappelen annex de nodige heisa. De planten waren al vijftien centimeter groot. Ebenezer Moffaert las er in de krant over, die hij elke dag gratis raadpleegde in de tijdschriftenafdeling van de bibliotheek. Daarna googelde hij wat, onder andere met Street View.
Urtogein: ooit een peperdure Vlaamse (gedeeltelijk) eetbare plantgroente, voor het laatst gespot omstreeks 1915 in de omgeving van Eeklo. Inmiddels geheel verdwenen. Rodekoolkleurige bloemloze plant met tweevoudig geveerde, diepgezaagde bladeren, telkens vijf per stengel. Alleen de stengels waren bruikbaar en eetbaar. De vier seizoenen rond mogelijke teelt in binnen- en buitencultuur, waarbij ganzenmest de hoofdrol speelde. Bevatte 0,03 % orobanche (bremraap), 0,04 % arsenicum en 0,01 % cicuta maculata ofte gevlekte musquashroot (waterscheerling). Intens neteleffect bij aanraking met de bladeren, alleen in ochtendzon tot en met 12 uur. De openbare teelt van urtogein was eigenlijk bij wet verboden, want de combinatie van orobanche, arsenicum en cicuta maculata werkte in deze verhouding verslavend en ‘bewustzijnsverruimend’. Vakkundig bereid en goed gebruikt sorteerde urtogein wel degelijk een speciaal effect, maar het bleef oppassen geblazen met de verhoudingen. Onachtzaam gebruik kon ook de dood veroorzaken. Was zeer gegeerd bij de chef-koks in de bekende restaurants uit die tijd (urtogein bleek in combinatie met ganzenlever een genot voor de smaakpapillen te zijn), in kunstenaarsmiddens en voor medicinale doeleinden in de farmacie en de heelkunde (extracten uit de stengels van de wonderplant konden meer en vlugger dan andere middelen of medicijnen pijn stillen, wonden helen, bloed stelpen en euforisch verdovend werken). Over urtogein deed een stadslegende de ronde. Wie zich netelde aan een blad (en dat prikte behoorlijk vinnig), voelde helemaal niks meer onmiddellijk nadat hij op het betreffende blad van de plant wat grof zeezout had gestrooid. Niet op de hand dus! Urtogein: heden herontdekt!
‘Peperduur’. Dit woord bleef nazinderen bij Ebenezer, na het eenzame ledigen van een halve fles goedkope cognac op zijn appartement. Het werd tijd voor eigen kweek. Hij zou voor een primeur zorgen. Het volkstuintje van zijn ouders, waar ze zelf nog nauwelijks verschenen, was de ideale plek. Het proefveldje van de universiteit bevond zich op het Galgenveld in het dorpje Afsnee, op enkele steenworpen van de Oost-Vlaamse provinciehoofdplaats Gent. Moffaert Ebenezer stak op een late zomeravond zijn tweedehandse vouwfiets in de koffer van zijn auto en begaf zich naar het ingedommelde Afsnee.
De proefvelden van de universiteit lagen op het Galgenveld in Afsnee alle samen op een terrein dat gehuurd werd van een land- en tuinbouwschool uit Melle. Je kon er met de auto tot vlakbij. De kwestie was natuurlijk er op dit uur binnen te geraken (en weer buiten met de buit). Een hoog ijzeren hekken vormde de hoofdingang, waardoor de toegang op het voorportaal van een begraafplaats geleek. Een brede zijingang vijftig meter verderop, voorzien op tuinbouwwerktuigen, was afgesloten met een blinde poort die blijkbaar elektronisch werkte. Voor de rest was het domein omheind door een brede droogstaande greppel van wel twee meter diep, waarachter zich een drie meter hoge beukenhaag verhief die al jaren innig verstrengeld was met pinnige Vlaamse afrasteringdraad. Parkeren kon onopvallend: diverse buurtbewoners maakten in deze kalme zomerperiode gebruik van de mogelijkheden op de brede parkeerstroken naast de greppel en het fietspad aan de voorkant en aan een van de zijkanten van het proefdomein, zodat hun eigen opritten vrij bleven voor hinkelhokken, buurtbarbecues en straatpalaver.
Moeskoppen of moeskopperij is de diefstal van groenten, fruit, gewassen of een (deel van de) oogst. Het veronderstelt het plukken, afrukken, afsnijden of uitgraven van de vruchten. De Belgische strafwetgever heeft geoordeeld dat het wegnemen van groenten van het veld, het plukken van appels of druiven, niet moet bestraft worden als een wanbedrijf, maar als een overtreding. Artikel 557 Sw. heeft het over: Zij die veldvruchten of andere nuttige voortbrengsels van de bodem die nog niet los van de grond zijn, roven. Alle andere vormen van diefstal, eventueel ook het wegnemen van een appel uit de winkel, worden wel beschouwd als een wanbedrijf, met zwaardere straffen. Als de veldvruchten in groep geroofd worden of 's nachts, dan is het ook diefstal. Ook het oprapen van een gevallen appel is geen moeskopperij, maar een gewone diefstal. De basisstraf voor moeskopperij is één tot vier dagen gevangenis en/of een geldboete van 5 tot 15 euro (te vermenigvuldigen met 6). Met ingang van 1 april 2005 is moeskoppen uit het strafwetboek gehaald en dus gedecriminaliseerd. Steden en gemeenten die dit wensen kunnen moeskoppen opnemen in hun politiereglement en zo opnieuw bestraffen via een gemeentelijke administratieve sanctie. In 2007 dook in België een nieuw verschijnsel op van grootschalige moeskopperij. Vele tientallen hectaren maïsveld werden machinaal door dieven geoogst en weggevoerd. Doordat het in groep en 's nachts gebeurde kon het toch vervolgd worden als diefstal.
Schuilen deed je het best in de openbaarheid: Ebnezer Moffaert parkeerde zijn auto net om de hoek op de parkeerstrook, tussen een Skoda en een mobilhome in. Er stonden nog minstens tien andere auto’s in de zijstraat. De vouwfiets bleek gezien deze meevaller overbodig; het doel was vlakbij. Aan de overkant bevond zich een langwerpige weide bevolkt door enkele ganzen, die nieuwsgierig naderden. Gelukkig hielden ze hun snater. De weide liep honderd vijftig meter verder in een punt toe, waar de huizenrij begon. Geen pottenkijkers dus. Het was ondertussen al goed donker geworden. Ebenezer wachtte een poos. De ganzen waggelden weer weg. Dan trok hij de kap van zijn fleece trui over zijn hoofd, gordde zijn rugzak om met een kniptang en een steekschep erin en verliet via de passagierszitplaats in gebogen houding zijn auto. Even later waadde hij omzichtig door de droge greppel – een donkere gestalte met een bochel. Het was nu zoeken naar en hopen op een dunne kalende plek in de omheining. En misschien vormde die vintage afrasteringdraad ook niet zo’n probleem, gezien zijn ouderdom.
Het proefproject ‘Snaterkracht’ onder leiding van professor Emma Hasselman van de Gentse universiteit verliep naar wens. De waakganzen handelden precies zoals ze ervoor opgeleid waren. Eerst verkenden ze de (eventueel bedreigende) situatie. Dan trokken ze zich terug om de tegenstand(er)(s) verder in te schatten. Daarna overlegden ze in verband met mogelijke actie en de noodzaak om in te grijpen. Ook de intensiteit van die actie werd bepaald. In combinatie met het proefveld waarop de urtogein werd gekweekt, betekende dit een uitermate geschikte test. Twee vliegen in een klap, zeg maar. Een nieuwe oude groente bewaakt door een aantal hoogopgeleide ganzen.
De alfagans met de elektronische nekband opende het poortje van de weide, zoals ze het aangeleerd was door professor Hasselman en haar team. Een peloton van zestien doodstille waakganzen stak omzichtig de straat over. Acht ganzen (peloton 1) haastten zich daarna over het fietspad naast de parkeerstrook in de richting van de zijstraat; de andere acht (peloton 2) doken geruisloos de diepe greppel in en slopen op z’n indiaans verder in dezelfde richting. Beide groepen vervolgden op hun eigen tempo hun weg, tot ze om het hoekje waren.
Ebenezer dook nog dieper ineen: boven hem zag hij plotseling een aantal ganzenkoppen voorbij stuiteren, zich aftekenend tegen de nachtelijke zomerlucht. Ze gaven geen kik en keken strak voor zich uit. Waren die dan toch uit hun weide ontsnapt? Of betrof deze nachtelijke ganzenpas een zomerse ganzengewoonte? Toen de vreemde stoet gepasseerd was en hij aanstalten maakte om de haag verder op zwakke plekken te controleren, hoorde hij plotseling droog geknap en geritsel achter zijn rug. Verschrikt draaide hij zich om. Toen barstte de hel los. Oorverdovend gesnater vulde eensklaps de greppel, van twee frontlinies komend. Vleugels en poten wiekten en maaiden in een overweldigende mallemolen in het rond. Onder het gewicht van zestien hoogopgeleide waakganzen van de Gentse universiteit tuimelde moeskopper Moffaert E. diep ter aarde neer, frontaal en ruggelings aangevallen en geveld door deze blitzkrieg van boos gevogelte.
Death by a thousand beaks? Nee, hij leefde nog. Het deed niet echt pijn. Maar het voelde aan alsof zijn hele lijf met klemmen vastgehaakt was. Tientallen poten kneedden ondertussen het vlees van dat lijf, heen-en-weer huppend wisselend van plaats, terwijl ettelijke snavels hem door zijn kleren heen in bedwang hielden. Af en toe incasseerde hij een venijnige knauw. Een bepaalde gans trommelde ononderbroken met beide poten op zijn nieren. Hij kon geen kanten op. Gelukkig had hij zich op zijn buik kunnen draaien, zijn vuisten afwerend tegen zijn oren gedrukt. Door de opwinding van de aanval begonnen ook enkele waakganzen zich te ontlasten op het vege lijf van de moeskopper. Weldra zat hij onder de stinkende kledder. De hoofdgans met de elektronische band hield hem in een houdgreep ter hoogte van zijn nekhaar. Met haar beide poten beheerste ze het kloppen in zijn halsslagader. Tot zijn opperste verbazing hoorde Ebenezer elektronische geluiden achter in zijn nek, gevolgd door – godbetert! – de bevelende stem van een mens, waarop – droomde hij? Was dit een nachtmerrie? – de oppergans leek te reageren.
Ondertussen hadden enkele Afsnedelingen uit de nabije omgeving hun bed verlaten, gealarmeerd door het gesnater. Iedereen wist namelijk hoe de vork aan de steel zat. Men was op de hoogte van het experiment, gedragen door een team van de universiteit. De waakganzen waren zich naar behoren van hun taak aan het kwijten. Dit betrof wel een primeur. Nieuwsgierig gingen de omwonenden op de haard van de heisa af. Daar troffen ze de gesneuvelde moeskopper aan, volledig onder het gevogelte en onder de schijt. Een halfuur later (een eeuwigheid voor Moffaert E.) arriveerden er een busje van de Gentse universiteit en een politiecombi. Er heerste uitbundigheid omwille van het slagen van het proefproject ‘Snaterkracht’, waarbij gelijk het proefveld van de urtogein beschermd was. Het duurde dan ook geen vijf minuten of er verscheen een lokale medewerker van Het Laatste Nieuws. De teams van de unief en de politie gingen graag in op diens verzoek om even te wachten met verdere ingrepen, opdat iedereen over pakweg zes, zeven uren ten volle van dit kluifje zou kunnen genieten – een neusje van de zalm in komkommertijden. Zowel de hoofdonderzoeker van het urtogeinproefveld als professor Hasselman kregen een kort interview. Ze benadrukten hun uitzonderlijke ecologische vorm van samenwerking. Pas een kwartier later leidden de onderzoekers de ganzen terug naar hun weide (waar die een feestelijke beloning voor hun snater kregen), terwijl het politionele team sanitairverpleegkundige hulp inriep in verband met de toestand van de moeskopper.
Moffaert E., met gebogen hoofd op de rand van de greppel gezeten, zag eruit als Lawrence of Arabia na maanden woestijntochten. Probeer dan maar eens je leven een andere wending te geven!
‘Hulpbibliothecaris??’ deed een ondervrager verbaasd. ‘En ge komt ook wel van ver, zie ik hier!’ Ebenezer knikte. ‘Van aan zee’, mompelde hij stilletjes. ‘Van aan zee hé… ‘ ‘Van aan zee,’ herhaalde Ebenezer, alsof dat het leed kon verzachten, maar het leek de afstand nog te vergroten. Ellende alom op deze zomernacht. ‘En wat deed gij hier in een Oost-Vlaamse gracht?’ ‘…’ ‘Met een kniptang en een steekschep? Hé??’ ‘…’ ‘Komt gij straks maar eens mee met ons, meneer de boekenwurm. Maar we gaan eerst die smeerboel van u afborstelen. De cleaning service komt zo. Ha ha.’
De volgende dagen, tijdens een periode van landelijke komkommertijd, haalde Moffaert E. aka Ebenezer Moffaert de voorpagina’s van de meeste kranten. Het begrip ‘moeskopperij’ werd uitvoerig ter sprake gebracht. Ook op YouTube kon een deel van de hallucinante greppelscène bekeken worden, dankzij de elektronische nekband van de hoofdgans. De jonge stagiair die bij ‘Snaterkracht’ betrokken was, kon het niet laten.
Ettelijke keren ook werd er dwingend aangebeld bij Moffaert E. Ze vonden inderdaad zijn naambordje rap. De tweede nacht na zijn onfortuinlijke expeditie sloop hij naar beneden om zijn naam uit het vaag verlichte bordje te wrikken. De rest van zijn vrije zomerdagen verbeidde hij in afzondering en angst: over twee weken moest hij zich weer in de openbare bibliotheek melden. Er wachtte hem ook nog een politioneel onderzoek. Het openbare leven van Ebenezer Moffaert, ‘Moeskopper van de Kust’, zou voortaan een hel worden. Heb dan eens een avontuurlijk plan!
Als de vrouw die elke zaterdagochtend in de Hema zat die vreselijk bruine muts van haar hoofd zou nemen, dan kwam er wis en zeker een krater tevoorschijn met onbevangen inkijk, want de schedelpan was er al geruime tijd niet meer. Waar de zaagtandjes van het instrument het menselijke deksel rondom gesplit hadden, waren de sporen al duidelijk verweerd, zo zou blijken. De vrouw bleef de muts echter koppig (what’s in a word!) ophouden, zoals ik elke zaterdagochtend in de Hema tot mijn opluchting constateerde. Die opluchting ging ook gepaard met woede. Ik haatte hoofddeksels. Ik verfoeide de petdragers, de motorhelmmidlifers, de bandanasnobs, de bivakimbecielen, de kappubers (dat woord: hood!), de hoedgelovers, de zonneklep-idioten, de mutsentorsers, de kepielullen, het fietshelmgepeupel, zelfs de zweetbandjoggers. De reden voor mijn haat was simpel: ik had tot nu toe nog niet het gepaste hoofddeksel voor op mijn eigen kop kunnen bemachtigen. En dat had ik dringend nodig, want de winter stond alweer voor de deur. Reeds schuurden in de verte de bezems van de heksen van de herfst over de stenen.
‘Het is een schraal jaar voor de druiven in de volkstuintjes. Ben je ook al gaan zien?’ ‘Ah, nee. Zit er een ziekte in?’ ‘Zoveel is duidelijk.’ ‘Of misschien zijn het de slakken.’ ‘De trossen hangen er alleszins verschrompeld bij.’ ‘Niet meer te redden?’ ‘Niet meer te redden.’ ‘Jammer.’ ‘Het is nu weer wachten tot volgend jaar september.’ ‘We hebben anders toch maar weer een mooi nazomertje.’ ‘Ja, gelukkig.’ ‘Geen weer om een muts te dragen.’ ‘Nee.’ ‘Tenzij je iets te verbergen hebt.’ ‘Hé?’ Ik knikte naar de vrouw drie tafeltjes verder. ‘Misschien is ze goedgemutst,’ grinnikte mijn zwerfbroeder Johan. ‘Ze kan ook dakloos zijn,’ opperde ik. ‘Hé?’ ‘Als ze haar muts afzet, zou je zien dat ze geen schedelpan heeft.’ ‘Zal wel zijn. Heb je gistende druiven gegeten misschien?’ ‘Ze verbergt haar dakloosheid met een vals dak.’ ‘Je hebt er blijkbaar goed over nagedacht.’ ‘In de Hema denk je altijd dieper na.’ ‘Zend die maar in als nieuwe slogan.’
De gemutste vrouw bracht een gratis-bij-de-koffie-koekje naar haar mond. Als ze haar muts afdeed, kon ze eigenlijk ook…
‘Heb jij al een slaapplaats voor vannacht?’ ‘Ik dacht nog eens naar de volkstuintjes te gaan. Gerard laat zijn materiaalkeet misschien per ongeluk weer open.’ ‘We kunnen het ook weer eens bij de nachtopvang proberen. Bed en breadfast hé.’ ‘Breakfast, bedoel je. Geen d. Het is breakfast, met de K van Kellogg’s Corn Flakes.’ Ik liet de K driemaal hard knallen. ‘Ja Ja.’ ‘Waarom niet. Goed idee. Er zijn nu blijkbaar toch geen eetbare druiven meer in de tuintjes.’ ‘Nee. Het zullen precies rozijnen zijn, zo te horen. En die eet ik niet graag.’ ‘Je wordt kieskeurig hé. Zeg: is er nu eigenlijk al nachtopvang?’ ‘We zullen zien. Ik hoorde dat er nu permanent opgevangen wordt, het hele jaar door. In de Tuighuisstraat.’ ‘Soep,’ zei ik, terwijl ik met het puntje van mijn tong over mijn lippen streek. ‘Soep,’ herhaalde mijn straatbroeder Johan. ‘Als zij daar het deksel van haar hoofd neemt, dan kan zij er soep mee opscheppen en er zo uit slurpen.’ ‘Haar muts?’ ‘Nee: haar schedelpan.’ ‘Je laat niet af hé.’ ‘Ik hou niet van dingen op je kop, hoofddeksels, wat een woord zeg, vooral niet binnenskamers. Het heeft geen zin die hierbinnen te dragen. Wat voor een stomme mode is dat nu!’
De vrouw blies wat dampsliertjes over de rand van het kopje heen vooraleer ze nipte.
‘Het is een bruine muts,’ zei ik. ‘Heb je daar een probleem mee?’ vroeg Johan. ‘Met die muts of met die kleur?’ ‘Met die muts alleszins wel, zoveel is duidelijk. Met de kleur, natuurlijk, Einstein.’ ‘Bruin is het nieuwe zwart.’ ‘Je hebt dus een probleem met bruin en met zwart.’ ‘Ja.’ ‘En wat is het probleem precies?’ ‘Jij laat ook niet af hé.’ ‘Nee. Wel?’ ‘Jarenlang liepen de meeste openbare figuren in het zwart, om slanker te lijken.’ ‘Wij hebben ondertussen dat zwart al niet meer nodig. En wat is er van dat bruin?’ ‘Bruin is zo lelijk dat het door de goden van de mode weer mooi verklaard wordt. Je kent die snobistische trucs wel: lelijk is mooi, less is more… ’ ‘En als je nu eens bruin met zwart zou combineren?’ ‘Twee keer min wordt plus, Versace?’ ‘Om zo te zeggen, ja.’ ‘Je brengt me van mijn onderwerp af.’ ‘Ja: vrouw, muts, bruin.’ ‘Mens, hoofddeksel, binnen. En bruin, tot overmaat van ramp.’ ‘Klinkt niet helemaal politiek correct.’ ‘En toch zitten we in een pand van de Hollandsche Eenheidsprijzen Maatschappij Amsterdam, mijn waarde vriend, zijnde de Hema, ooit bekendstaande als ‘armeluiswinkel’.’ ‘Kun je een ontbijt van 1 € nog politiek correct noemen?’ ‘Dat geeft te denken over de kloof tussen arm en rijk.’ ‘Het verschil tussen aalmoes en appelmoes?’ ‘Dat is de meligste woordspeling sedert 1926, Johan.’ ‘1926?’ ‘De oprichting van de Hollandsche Eenheidsprijzen Maatschappij Amsterdam.’ ‘Getverderrie, je geeft het niet op hé.’ ‘Nooit.’ ‘Wifipedia?’ ‘Wikipedia. Het is: Wikipedia. Geen f.’ Ik liet andermaal mijn K knoerthard knallen. Johan nam een duik in zijn warme chocomel.
Ik zeilde met mijn blikken weer naar de bruine muts waaronder de vrouw gevangen zat. Er leek ook wat groen in te zitten, maar dat kon te maken hebben met de kunstmatige lichtinval. Wat bezielde iemand om binnenshuis, ook op overdekte openbare plekken, een deksel op het hoofd te houden? Men zat toch al onder een dak? Had men het koud? Wilde men lichaamswarmte niet kwijtspelen? Was men beschaamd over haartooi? Schedelomvang? Verborg men kaalheid? Volgde men een trend? Mode? Was men bang voor… dakloosheid?
‘Zeg… ‘ begon Johan weer. ‘Ja?’ Ik voelde dat mijn rooieduitenvriend nog een slotoffensiefje aan het voorbereiden was. Hij zat nu al gereed om in lachen uit te barsten. ‘Ik weet hoe het komt dat die muts van haar bruin is.’ ‘Ja?’ deed ik, helemaal niet nieuwsgierig. Ik bereidde me ijlings voor op een flauwiteit in verband met roest. Niet lachen. Bijna proestte hij het voorbarig uit. Homo humoros praecox. ‘Omdat het herfst wordt. Het was eigenlijk eerst een groene muts.’
Even bleef het stil aan ons armeluistafeltje. Dat was godallemachtig een goeie. Ik had zin om in lachen uit te barsten. Of was mijn proletarische koffie met de stiekeme scheuten Engelse whiskybocht uit mijn zakflacon erin me naar het hoofd gestegen en vond ik plotseling alles om te gieren?
Hier moest iets tegenover staan – een surrogaat voor de te verwachten bulderlach, een aanval van slap gelach of een proestmoment.
‘De lelijkste kleur ter wereld is een soort groenbruin, of bruingroen. Pantone 448C als ik me goed herinner. De kleur van babykak, zeg maar,’ deelde ik mee. ‘Dat vind jij,’ zei Johan. Misschien was hij ontgoocheld dat ik niet om zijn grap had gelachen. ‘Nee nee: die kleur is officieel verkozen. De aller lelijkste. Het stond in… in… Ik ben de naam vergeten. Ik las het ergens. Er belandt zoveel in de bussen.’ ‘Babykak? Poepbruin dus.’ ‘Met groen erbij. Eerder donker. De tabaksverpakkingen in Australië zien er zo uit. Daardoor zakte de verkoop in.’ ‘Het is de kleur van de kak van een baby die groentepap eet in plaats van fruitpap. Spinazie.’ ‘Ha ha.’ ‘De kleur van die muts zit daar niet ver naast.’ Johan observeerde het ding nu secondelang. Daarna formuleerde hij zijn verdere bevindingen, zijnde drie: ‘Ze verbergt iets. Ik zie het aan haar ogen. Dat zit niet snor.’ Ik trad hem bij, ongewild ietwat schertsend: ‘Die muts biedt inderdaad onderdak aan iets. Het heeft misschien iets met de hersenen te maken. Een seriemoordenares? Een gifmengster? Erger nog: een advocate? Een lerares wiskunde?’ ‘Hoe oud schat je haar?’ ‘Met of zonder muts?’ ‘Doe maar.’ ‘Zonder: 40. Met: 100.’ ‘Ze kan dus misschien ondertussen ook alweer kakken in de lelijkste kleur ter wereld. Pantalone, was dat het?’ ‘Pantone, 448C. Je bent wreed voor de mensheid, Johan.’ ‘Integendeel: ik pamper haar gewoon.’ ‘Haar?’ ‘Uw mensheid. En zij daar.’ ‘Je bent vandaag niet op je mondje gevallen hé.’ ‘Nochtans ben jij het die van dat sop uit je zakflesje in je koffie giet.’ ‘Drink je schijtbruine babymelkje maar op. Dan kun je… ‘
De vrouw met de muts stond met hevig geschraap van stoelpoten plotseling op. Niet om weg te gaan. Slalommend tussen tafels en stoelen naderde er een regimentje van drie eenheden (v/v/m) tot haar. Zo te zien kenden die hun weg in de Hema blindelings. De beide partijen groetten elkaar uitbundig. Dit was ongetwijfeld een intens Hema-moment. Dat ik dit niet elke zaterdagochtend meemaken mocht! Na meervoudig stoelpotengeschraap waren allen goed en wel gezeten.
Johan en ik keken elkaar aan. We hadden het gezien. We hadden ons ingehouden. Woorden schoten te kort. Niemand van de nieuwe drie leed aan dakloosheid. Dit was inmiddels een goedgemutst klavertjevier geworden, gevangen onder bijna identieke hoofddeksels, simpele mutsen met name, in de saaiste kleuren die je je ook maar in kunt denken: donkerkaki, rauwe sienna en donkerzeegroen. Maar de bruine Hoofdmuts bleef troef.
We stelden wederzijdse verbijstering bij elkaar vast. Iets in ons was gebroken.
‘Hm,’ deed Johan kuchend. Ik reageerde niet, maar bleef kil door hem heen kijken, naar het vernieuwde tafereel. Maaiend met een machinegeweer zaaide ik dood en vernieling in deze… ‘Vier,’ zei Johan. ‘Ja,’ knikte ik. ‘Vier honderdjarigen. Dat maakt vierhonderd jaar, in mutsentermen.’ ‘Ik zie moordlust in je ogen.’ ‘Ja, ik schoot ze daarnet even neer.’ ‘Met een malasjnikov?’ ‘Het is: kalasjnikov. Geen m. Met een K. Een knallende K.’ Ten derden male liet ik de elfde letter van het alfabet diep in mijn keel ontploffen. ‘Godverdomse intellueel die je bent!’ ‘Het is intell… ‘ PATS! Totaal onverwacht incasseerde ik een labberdoedas op mijn snorkel, waarna mijn zwerfbroeder Johan ijlings de Hema uit beende. Een van ons beiden zou vannacht weer echt dakloos zijn.
Vier goedgemutsten hadden met een ruk hun kop in mijn richting gedraaid.
Myriam Hobo was een Joods Darwinvinkje op het kleinste Galàpagoseiland. Daar waren enkele schildpadden al zo oud geworden dat ze de beroemde geleerde persoonlijk gekend hadden toen hij op hun eilandje onderzoek verrichtte. De vinken was natuurlijk een veel korter leven beschoren. Vooral de Joodse. Ook de vinkjes die met trots de naam van de wetenschapper droegen: de Darwinvinkjes. Myriam Hobo floot vroeger tweemaal per jaar vals: telkens als de vrachtboot aanmeerde, met voorraden voor de schaarse eilandbewoners. Die mensendrukte oefende een slechte invloed uit op haar gezang. Later leerde Myriam Hobo beter omgaan met stress, want er kwamen veel vrijetijdsboten bij. Het minuscule Galàpagoseiland werd door de toeristen ontdekt. Een vruchtenstalletje tussen de bomen groeide uit tot een heuse stad. Myriam Hobo, het Joodse Darwinvinkje, mocht dan nog de grilligste toonladders uit haar keel persen als geweldloze daad van verzet en protest: de mensen kwamen, bleven en hokten samen als stad. De reusachtige schildpadden trokken hun schilden op; een zoveelste stap in de geschiedenis van de mensen kon hun geen reet schelen. Ze lieten maar betijen, paarden af en toe ongegeneerd en stonden rechtopstaand toe dat vogels hun teken uit hun oeroude lijf kwamen pikken. De een zijn blootje is de ander zijn broodje.
De eerste moord op dat kleine Galàpagoseiland, zeer on-Darwiniaans, gebeurde op een avond in mei. (We laten de vroegere massa- en seriemoorden door mensen op de schildpadden uitgevoerd hier buiten beschouwing). Myriam Hobo was de verbijsterde getuige. Dagenlang kreeg ze helemaal geen toonladder meer uit haar strot. Haar gevederde judaïsme protesteerde tot in elke follikel. Mensen? Eens te meer bewezen die dat hun geschiedenis een treurige bloemlezing was van veldslagen, oorlogen, wapengekletter en doodsgereutel. Voor de periodes daartussenin hanteerden ze het woord 'vrede', zolang de voorraad strekte.
Nou, die moord dus. Waar anders dan in die ene stad kon die gebeuren? Myriam Hobo was toen zelf al voor een flink stuk verstedelijkt. Ze woonde gewoonlijk in de riante achtertuin van een Joods kunstschilder. Darwinvinken hebben iets met kleuren. En Joden hebben iets met, nou: met Joden. Overal ter wereld. Ook op dat Galàpagoseilandje dus.
Wie kunst zegt, zegt passie. Of geld. Was dat een beroemde kunstschilder misschien? Zeer zeker. Waarom zou hij anders op dat oeroude exotische eiland woonachtig en werkzaam zijn? En geen klap uitvoeren tenzij verf dermate uitsmeren dat hij er ook nog veel geld voor kreeg? Geen enkele Joodse Darwinvink ter wereld had ooit al meer vrouwelijk naakt aanschouwd dan Myriam Hobo, Galàpagosallochtoon. In de broeierige hitte van Ecuador vergaapte ze zich dagelijks aan het leuke geldgewin van mister Toni, afkomstig uit het verre Transsylvanië, opgegroeid met de bevreemdende klanken die aan de cymbalon werden ontlokt door Joodse tziganes door wier aderen Roemeens en Hongaars bloed stroomde. Joden moeten zwerven. Toni belandde hier, aan een andere kant van de wereld. Hij schilderde, versierde ongegeneerd vrouwen, verdiende geld en was zich niet bewust van de vrouwtjesvink in zijn achtertuin.
Kunstenaars trekken ook andere vreemde vogels aan. Vrouwen en mannen die in een soort van pikorde de hofhouding vormen met alle voorspelbare kenmerken: jaloezie, wedijver, hoogmoed, behaagzucht, pluimstrijkerij. Voor een plaatsje in het hart en het testament van de meester waren ze bereid elkaar de kop in te slaan of te elektrocuteren.
Hier begint eigenlijk het verhaal van de moord waar Myriam Hobo niet anders dan lijdzaam op toekijken kon. Een sujet, op en top snob, vriend des huizes, verkocht de kunstschilder volstrekt illegaal en hoogst verboden zo'n reusachtige schildpad. Toni telde er een smak geld voor neer.
'Een prima schildwacht heb je daar nu', lachte de snob. 'Niemand zal het wagen zich via de achtertuin toegang te verschaffen tot al dat moois en kostbaars hier. Die pad is van geen kleintje vervaard. Ze overtreft zelfs de gevaarlijkste waakhond op het eiland'.
En hij verdween voorgoed, de vette cheque netjes in tweeën gevouwen in zijn portefeuille. Toni verzorgde de ontvoerde schildpad goed. Hij schiep een exacte kopie van haar biotoop in zijn achtertuin. De schildpad was echter niet gelukkig. Natuurlijk niet. Schildpadden zijn van nature uit eigenlijk al geen doetjes. Marie-Mathilde, zoals Toni ze noemde, kweekte al ras gemengde gevoelens, die escaleerden tot onverdunde haat en agressie jegens hét Darwinsoortje bij uitstek, die monsters op twee benen: de mensen. Zij die haar hadden ontvoerd, verkocht, gekocht en van de vrijheid beroofd.
Mister Toni, Transsylvaniër, hoopte Marie-Mathilde levenslang bij zich te kunnen houden. Maar hij was ook tevreden met haar prachtige schild, mocht ze ooit komen te overlijden. Myriam Hobo keek ondertussen toe: hoe de schilder met opengeschoven atelierdeuren konterfeitte, hoe de schildpad met steeds meer moordzucht in haar ogen zich elke dag een duimbreed dichter bij de veranda waagde.
SNAP! klonk het op een avond in mei. Het moment!
Myriam Hobo schrok op uit een mafje op een drafje. Marie-Mathilde was het openstaande atelier binnengeslopen en hield mister Toni in een klemvaste kaakgreep bij zijn Versace-broekspijp vast.
KRAK! ging het, want daarin bevond zich de enkel van de schilder. Het bismoment!
'Au! Au au au! Aààà!!!! $*$µ%}!"&=//²²&!¨¨!!'
Een Transsylvaanse vloek knetterde door het atelier. Toni greep naar zijn broekspijp, waar het bloed als een Rode Zee eensklaps uit gulpte. Maar Marie-Mathilde deed nog eens SNAP! Nu knapte ze met een krachtige ruk van haar kop de pols van Toni middendoor. Ogenblikkelijk daarna vermorzelde ze alle vingers van de linkerhand met één beet van haar kaken. Schreeuwend zeeg de schilder neer, ziedend van pijn, kronkelend als een worm, in zijn val zijn ezel en doek meesleurend. Verf spatte op de grond en vermengde zich met wijnrood bloed uit het been en rozerood bloed uit de arm. Met een snelheid die je van zo'n gigantisch dier niet zou verwachten, maakte Marie-Mathilde het karwei af. Verbijsterd keek Myriam Hobo toe hoe vrijwel alle botten en beenderen van de onfortuinlijke mister Toni hetzelfde lot ondergingen. Dat ging gepaard met naargeestig geknap en dierlijk gehuil. Marie-Mathilde rukte grote hompen vlees los en zwierde die het atelier rond. Kleinere repen slikte ze zo door, na amper twee, drie maalbewegingen van haar kaken.
In een mum van tijd gaf de schilder de geest. Met een mokerslag van haar rechtervoorpoot verbrijzelde Marie-Mathilde ten slotte de schedel. Dat was de kroon op het werk. Geheel onder het bloed toog ze daarna naar het zwembad in de achtertuin. Het water kleurde wollig rood toen ze erin plonsde. De stralen van de avondzon voltooiden deze aquarel met een paarse weerschijn. Kokhalzend vluchtte Myriam Hobo de tuin uit, zonder ook maar één geluid te kunnen uiten. Overal in het atelier verspreid lagen de bloederige, vermaalde resten van wat eens mister Toni was geweest. De moord van een schildpad op een kunstschilder was voltrokken. In het zwembad omarmde het water Marie-Mathilde allesbegrijpend.
Natuurlijk groeiden er stadslegendes. Maar die lieten wel buiten beschouwing de vroegere massa- en seriemoorden door mensen op schildpadden uitgevoerd.
'Die wrede schildpad', deed de ronde, 'wel, die kan niet tot een celstraf veroordeeld worden, want ze zit nu eenmaal al gevangen in haar schild. En de strafmaat bepalen, vormt ook al een probleem: die oldtimers leven verdorie honderden jaren lang. Het schijnt dat die Marie-Mathilde, of hoe heet ze ook weer, tijdens de moordpartij iets uitgestoten heeft dat op taal gelijkt. Het klonk als 'met de groeten van Charles Darwin'.
Tja, de stad bevordert de criminaliteit. Waar mensen dicht samenhokken, is het dubbel uitkijken geblazen. Ook op een eiland. En Darwin, die draaide zich nog maar een keer om in zijn graf.
Myriam Hobo kwam de schok maar langzaam te boven. Om de achtertuin van mister Toni vloog ze met een grote boog heen. Marie-Mathilde werd onder scherpe bewaking weer naar het strand getakeld. Daar werd ook een waarschuwingsbord voor toeristen neergepoot. Op de begrafenis van Toni huilden veel vrouwen. Hun minnaars en mannen legden artistiek begrip aan de dag. En op Galàpagos leefden de schildpadden nog lang en gelukkig. Ze paarden af en toe ongegeneerd en stonden rechtopstaand toe dat vogels hun teken uit hun oeroude lijf kwamen pikken. Een ervan vertoonde geruime tijd een soort van wijnvlek op haar schild, waar bij avondzon een paarse weerschijn van afstraalde. Maar het sleet.
Ik ben jaloers op mensen met mooie namen. Die namen spreek ik dan zacht proevend voor me uit, vijfmaal na elkaar. Alexia Yerna heb ik al honderdmaal gearticuleerd. Haar voornaam associeer ik met Byzantijnse rites, kaarsen, kersenbloesems en uivormige kerkkoepels. Haar achternaam klinkt als die van een stad aan een rivier waar in oudere tijden een belangrijk verdrag werd getekend.
Haar vader was een Pruisische ulaan, 2 m 04 groot, nog indrukwekkend groter toen hij hoog op zijn paard gezeten tijdens De Groote Oorlog op verkenning dwars door de velden van Vlaanderen reed, voor de troepen uit. Haar moeder was een hemelse harpiste, die ook het wiskundeonderwijs uit die tijd een nieuwe wending gaf. Zij had overigens het Erdösgetal 2. (*)
Oude tijdperken: knevels, eau-de-cologne, Caruso, luizen. Ook kindersterfte: drie broertjes van Alexia bleken al vroeg niet levensvatbaar te zijn en stierven voor hun eerste of tweede verjaardag.
Alexia Yerna is er nu 81. Ze rookt sigaren en drinkt 24-year-old Boar’s Head whisky.
Ze vertelt over Russische soldaten die brullend hun baard afbrandden tot tegen het vel en over Vlaamse soldaten die vertwijfeld hun keel open probeerden te halen na een gasaanval: verhalen van haar vader.
Er waren weinig stille periodes in de twintigste eeuw. De voorraden vrede en rust strekten niet lang. Op de achtergrond van elke idyllische foto of pastorale filmopname uit die tijden hoor je ver gedonder, geratel, gekreun, geschreeuw, gebulder, gereutel. Van in het begin van die eeuw was dat al zo.
Zoals in een gedicht de belangrijkste boodschap tussen de regels staat, zo speelt zich ook buiten het kader van een foto of een film niet de bijzaak af. Altijd kijkt er wel iemand opzij, net op het bewaakte ogenblik dat alle anderen glimlachend naar het ‘vogeltje’ turen en dat er afgedrukt wordt. (Dat is dan gewoonlijk het stoutste kind of de meest verstrooide mens, een discipel van de verkeerde lieveheer, die aan zijn kruis de moeite deed zijn hoofd naar links te buigen om het relaas of het alibi van de slechte moordenaar te beluisteren.)
Wat is daar gaande buiten die collectieve vrolijkheid op zo’n foto anno 1912? Een portret anno 1935? Een kiekje uit 1952? Een plaatje uit 1992?
Alexia kan het weten. Zij kan vele donderwolken invullen die ontbraken op zovele kiekjes. Zij kan die ook inkleuren: Pruisisch blauw, feldgrau, gifgroen, kakibruin, bloedrood, verzengend wit, loodgrijs. Een bedenkelijke regenboog overspant de tijd die zij reeds op aarde heeft doorgebracht, deze blauwe plek in het heelal. Is men ‘een kind van zijn tijd’? Soms moet men zichzelf heruitvinden, want het zijn niet de tijden die veranderen, maar de mensen die verouderen.
Paulette Goddard, de goddelijke actrice uit o.a. ‘Modern Times’ van Chaplin, en Erich Maria Remarque, de auteur van o.a. ‘Im Westen nichts Neues’, twee onafhankelijke geesten, die samen-apart een aantal jaren van hun leven deelden, zijn goede bekenden geweest van Alexia Yerna. Naast hun namen kun je de accolade van de twintigste eeuw tekenen: een krul gelijkend op de pinhelm van een ulaan. Scheefgezakt.
Alexia Yerna leerde hen kennen in de Verenigde Staten, waar ze eigenlijk op zoek was naar iemand anders. Omwille van dat vreemde Erdösgetal van haar moeder ondernam ze in de loop van de eeuw uit nieuwsgierigheid een queeste naar, zeg maar: zette ze de achtervolging in op de Hongaarse wiskundige Pàl Erdös (*). Ze trof hem aan in Amerika, zoals gewoonlijk ergens onderweg. Het excentrieke genie reisde namelijk constant, van de ene naar de andere conferentie, overal bij vrienden en bekenden aankloppend met de mededeling: ‘Mijn brein staat open, laten we samen wat artikelen produceren en publiceren.’ Hij was toen al stevig aan de amfetamine. Na een weddenschap met vrienden voor 500 dollar bleef hij een maand clean. Dat was het tijdstip waarop Alexia even kennis met hem kon maken. Hij nam echter daarna zijn oude gewoonte weer op, protesterend dat de wiskunde een maand vertraging opgelopen had. Korte tijd later ontmoette Alexia in de V.S. de wereldberoemde filmster en de wereldberoemde schrijver, die elkaar een huwelijk berokkend hadden waarvan de vlam ondertussen al vlug aan het doven was.
Alexia Yerna, enig kind, is jong geweest tijdens het interbellum. Het was de enige periode met wat windstilte, maar als je goed luisterde, hoorde je het gerommel al in de verte.
De Vrede van Versailles veroorzaakte grote armoede in Duitsland. Frankrijk daarentegen herademde. Het kon zijn schulden aflossen bij Groot-Brittannië. De Britten konden dat op hun beurt doen bij de Verenigde Staten. Toch zat Europa met een probleem. In 1922 sloten Duitsland en de Sovjet-Unie, twee landen op hun knieën, het Verdrag van Rapallo. Er stonden onschuldige politieke dingen in, maar er waren ook geheime militaire afspraken, waar het leger en sommige geleerden in betrokken waren. Dat baarde zorgen. Een en ander was in strijd met de grote officiële verdragen.
Anno 1923 begon Duitsland ook achter te lopen met herstelbetalingen. Frankrijk en België hadden hier weinig begrip voor en bezetten het Ruhrgebied, waardoor Duitsland zijn schulden helemaal niet meer kon aflossen. Gevolg: economische crisis in een land dat zich al tussen hangen of wurgen bevond. In 1924 stelde de Amerikaanse bankier Dawes voor om tegen een aanzienlijke rente geld te lenen aan Duitsland. Daardoor ging het economisch weer ietwat beter. Duitsland sloot zelfs enkele nieuwe verdragen met de Geallieerden. In 1925 bijvoorbeeld was er het Verdrag van Locarno, waarin Duitsland wel zijn west-, maar niet zijn oostgrenzen erkende. Omstreeks 1929 deed zich een economische wereldcrisis voor, die begon in de Verenigde Staten. De wereldmarkt (toen al voor een flink stuk door de V.S. beheerst) deelde in de brokken. Duitsland werd andermaal getroffen. Hitler profiteerde van deze malaise. Hij speelde in op de gevoelens van de Duitsers. Sterk geformuleerde standpunten en slimme toespraken brachten de korporaal uit De Groote Oorlog al snel aan de macht. Hij had er amper anderhalf jaar voor nodig. Het einde van het interbellum was in zicht.
Wat gaat er om buiten de officiële foto’s van al die verdragen? Daarvoor moet je soms de cartoons uit die tijd bekijken. Kattebelletjes op het spoor komen. Of luisteren naar wat er door de mensen verteld wordt bij de slagers en de bakkers. Een onweer kent voorbodes: dieren zwijgen stil, mensen worden onrustig.
De grijze dreiging, de bruine pest, het rode gevaar, de gele koorts, de koude oorlog: de kleuren en de temperatuur van de twintigste eeuw zijn genomen.
‘Er komen nieuwe laarzen opmarcheren.’
Deze zin heeft Alexia Yerna ettelijke keren uitgesproken, op bezwerende toon.
Ze bewondert ook Marlene Dietrich mateloos: de Duitse diva die Nazi-Duitsland ontvluchtte en later terugkeerde naar Europa om voor de geallieerde troepen op te treden. Pas na de dood van schrijver Remarque vernam Alexia dat die een vrij lange verhouding met la Dietrich had gehad, vaak via brieven, kattebelletjes en telefoons. De wereldberoemde filmster uit ‘De Blauwe Engel’, ook al een culturele mijlpaal uit de twintigste eeuw, was culinair onderlegd en kon goed overweg met champignonsoep, leversaus en zuurkool. Er is een snipper papier van Marlene aan Erich bewaard, ooit ergens aan vastgeprikt, die vrij vertaald luidt: ‘Liefste, dit is een stuk vlees zonder vet en in zijn EIGEN NAT – je kunt het opeten of weggooien.’
Deze snipper is in het bezit van Alexia Yerna: een ‘cadeautje’ van Erich Maria Remarque aan haar, ergens onderweg, in de twintigste eeuw, in de V.S. of in Europa (Venetië? Waar Remarque ook Dietrich voor het eerst ontmoette?), dat herinnert Alexia zich niet zo goed meer. Ze bewaart de krabbel als een kostbaar kleinood.
Hoe heeft Alexia Yerna de Tweede Wereldoorlog meegemaakt?
Ze was ongeveer 16 toen de gemoederen overal zo verhit raakten dat de mensheid alweer, nauwelijks een paar decennia later, slaags raakte met zichzelf.
De korporaal uit de Groote Oorlog werd partijvoorzitter en Führer. (Wie een mythe in stand wil houden, moet veel verzwijgen: in de jaren twintig zat Adolf Hitler ook acht maanden in de gevangenis, na de mislukte Bierkellerputsch: een eerder groteske vertoning, waarbij de toekomstige Führer in een bierhalle wild met een pistool stond te zwaaien teneinde Beieren te veroveren en de Weimarrepubliek omver te werpen. Buiten slaagden zijn gewapende aanhangers evenmin in hun opzet, en er vielen enkele doden. Hitler kwam, vier jaar vervroegd, weer vrij in het geboortejaar van Alexia Yerna.)
De hemelse harpiste onderhield naar Nazinormen te veel contact met Joodse wiskundigen, o.a uit Boedapest. Vandaar overigens haar Erdösgetal 2. Daardoor kreeg ook haar eega, de oude ulaan, problemen. Hij bevond zich, zoals zovelen, tussen hangen of wurgen, tussen communisme en nationaal-socialisme, en wou noch voor het ene, noch voor het andere kiezen. Een tussenweg of een oude weg leek in die donkere bruine dagen uitgesloten. Het feit dat hij oud-strijder uit de Groote Oorlog was - hij had tot de geduchte falanxen van de keizerlijke troepen behoord -, maakte het er niet makkelijker op. Zo stootte zijn weigering om lid te worden van de Gestapa (Geheimes Staatspolizeiamt) op onbegrip. Ook zijn naam, Yerna, veroorzaakte argwaan. Dus sloeg het gezin op de vlucht, toen dat nog mogelijk was: vader, moeder, dochter. Midden- en Zuid-Europa boden weinig perspectieven; Amerika was de andere kant van de moeilijke medaille. Sedert de beurskrach van 1929 in New York waren de V.S. geen echt land van belofte meer. De Yerna’s verlieten op een nacht Lüneburg en reisden in een ruk via een duurbetaalde vluchtroute door naar Herning(**), Jutland. Planning, termijndenken, vooruitziendheid, relaties, maar ook toeval, intuïtie, geld en geluk bepaalden hun route en (voorlopige) eindbestemming. Ze belandden er in een kleine, streng-lutheraanse Duitse gemeenschap, het resultaat van een braindrain die al in de vroege jaren twintig op gang was gekomen. Vader Yerna sprokkelde her en der handenarbeid, moeder Yerna begeleidde vrome erediensten op de piano, want haar harp had ze noodgedwongen achter moeten laten. Vlucht, zelfbehoud.
Toch werd het nog Amerika. Vlak na de oorlog, Alexia was er dan 22, slaagden de Yerna’s erin de grote plas over te steken, na enkele donkere, armoedige jaren in het noorden van Denemarken. In Syracuse, New York, kon de harpiste nog enkele jaren aan de slag als wiskundelerares. Ze gaf er ook muziekonderricht. De oude ulaan, vermoeid van het vele reizen en vluchten, kon er niet wennen, wapperde op een valavond even met zijn handen voor zich uit en verwisselde bijna onmerkbaar het tijdelijke voor het eeuwige. Twee jaar later volgde zijn vrouw hem, na een kwaadaardige ziekte. Alexia werkte ondertussen op de drukkerij van een lokale county-krant voor emigranten. Ze werkte zich op tot redactrice. Ze slaagde er in enkele beroemdheden voor de krant te interviewen: Remarque, Goddard. E.M. Remarque ontmoette ze daarna nog bij diverse gelegenheden. Omwille van de talenmix (Duits, Deens, Amerikaans-Engels, en andere varianten van diverse oorsprong) werd ze lid van de Esperantistenbond aldaar. Het Esperanto bloeide weer wat op, zoals het gewoonlijk deed na een grote, wereldwijde oorlog. Daar kwam ze in contact met een oude professor, die naar eigen zeggen in de scheikunde was gespecialiseerd en Russisch-Pools-Joodse roots scheen te hebben. De man miste verschillende vingers aan beide handen, was halfblind en sprak ongeveer twaalf talen, waaronder zelfs Chinees. Toch geloofde hij rotsvast in het Esperanto als mondiaal bindmiddel. Professor Siggy Bloomfield, zoals hij zich noemde, gaf haar les. Binnen het jaar sprak en schreef Alexia Yerna vloeiend Esperanto, maar toen stierf Bloomfield schielijk. In een nagelaten brief aan haar, die hij twee dagen voor zijn dood op de post had gedaan, en die volledig in het Esperanto was opgesteld, beschreef hij haar zijn bizarre leven als Sigmund Rosenblum, alias Sidney Reilly, Brits meesterspion en fel gehavende overlevende van Russische gevangenissen (***). Alexia borg de vreemde brief op bij de Dietrich-snipper, wees een aantal huwelijksaanzoeken af, trok een streep onder haar werk voor de krant en de Esperantobond en vertrok naar Europa, België, na een omweg via Venetië, waar ze zichzelf trakteerde op een maand bezinning.
Alexia Yerna. Brussel, België.
Ze trouwde nog, laat, met een antiquaar. De boeken, weet je wel. Er kwamen geen kinderen, want ‘Er komen nieuwe laarzen opmarcheren.’
De rimpelingen en steekvlammen van de laatste drie decennia van de twintigste eeuw en de aanvangsjaren van het nieuwe millennium beroeren haar minder. Het lijkt alsof ze wacht op een grote nieuwe allesverzengende wereldbrand, zelf gereed om desgevallend zo te verdwijnen. Het moederlijke Erdösgetal, de Dietrich-snipper, de Reilly/Bloomfield-brief: het is hààr eeuw. Geweest.
In 1968, het jaar waar men om verschillende redenen blossen op de wangen van kan krijgen, bevindt Alexia zich andermaal in Venetië. Mann, Mahler.
‘En op een dag ving hij bij de kapper, waar hij nu dikwijls kwam, een woord op dat hem aan het denken zette. De man had gesproken over een Duits gezin dat zo pas na een kort verblijf weer was vertrokken, en hij voegde er vleierig babbelend aan toe: ‘U blijft, meneer; u bent niet bang voor het kwaad.’ Aschenbach keek hem aan. ‘Het kwaad?’ herhaalde hij.’ (****)
Ze is 44: te oud voor revolutie, te jong voor berusting. Venetië is dus aangewezen. Het is een onverdachte plek, van alle tijden. En het antiquariaat in Brussel, waar zij de administratie voor doet, boert goed.
De oude wereld dooft uit; de oude idolen sterven. Het oosten van een nieuwe wereld krijgt de volle aandacht. Alleen in de achtertuin van Europa wordt het nog roerig: het Balkanbuskruit explodeert en blijft lang nasmeulen in verspreide brandhaarden. Sarajevo, of all places, is andermaal the place not to be. Alexia, ondertussen bestorven weduwe, bereist alle landen van Europa, met uitzondering van Duitsland en Denemarken. Ze neemt de draad van het Esperanto weer op en geeft privélessen.
In die hoedanigheid ontmoet ik haar al ongeveer een decennium lang. Het Esperanto heb ik ondertussen al onder de knie. Haar geschiedenis, die voor een stuk de geschiedenis van de twintigste eeuw is, bijna ook. Ik blijf komen. Sigaren, whisky.
Ik heb de Dietrich-snipper en de Reilly/Bloomfield-brief gezien. Ik heb het wiskundeartikel gelezen dat haar moeder samen met een Hongaarse collega van Pàl Erdös schreef. Ik hoor het gereutel en het kanongebulder. Ik maak het geklater en de glitter van de roaring twenties mee, van horen zeggen. Ik zie de donkere kleuren van de jaren dertig opdoemen. Ik voel het gedreun van laarzen in de straat.
Elke week bezoek ik Alexia Yerna trouw. Dat gebeurt gewoonlijk op maandagavond. Ik beluister er de twintigste eeuw, uit de meest gewone, betrouwbare bron die er kan bestaan:
een ooggetuige, een vrouw, niet arm, niet rijk, niet van adel, van de overkant, kosmopoliet, polyglot, op de vlucht, terug thuis, en toch weer niet, herinnering, toeval, fragment, accolade, Alexia Yerna, thans 81, sigaren en Boar’s Head whisky.
Ik schrijf haar op: Alexia Yerna.
Als ze sterft, wat ze niet mag doen, mag niemand laarzen dragen bij haar laatste afscheid.
(*) Erdös Pàl (1913 – 1996) was een excentriek Hongaars wiskundige, continu op reis. Door zijn enorme productiviteit (hij schreef ongeveer 1 500 wetenschappelijke artikelen) introduceerden zijn vrienden-wiskundigen, deels als grap, het Erdösgetal. Erdös zelf kenden ze het Erdösgetal 0 toe (omdat hij nu eenmaal zichzelf was); zijn directe coauteurs kregen Erdösgetal 1; de onderzoekers die gepubliceerd hadden met deze coauteurs kregen Erdösgetal 2, etc … Ongeveer 90 % van de huidige actieve wiskundigen in de wereld hebben een Erdösgetal kleiner dan 10. Op die manier kun je de afstand tussen twee onderzoekers definiëren, via zogenaamde ‘grafen’. Zelfs de beroemde honkballer Hank Aaron (recordaantal homeruns in een carrière) heeft Erdösgetal 1 omdat hij samen met Erdös een honkbal heeft gesigneerd toen zij beiden een eredoctoraat ontvingen aan de universiteit van Georgia. Ook het taalgebruik van Erdös was eigenaardig. ‘Het Boek’ was een denkbeeldig boek waarin God de beste en meest elegante bewijzen voor wiskundige stellingen had opgeschreven. (Hij was niet-gelovig en noemde God de ‘Opperste Fascist’). Kinderen noemde hij ‘epsilons’, vrouwen waren ‘bazen’ en mannen ‘slaven’. Mensen die geen wiskundig onderzoek meer deden waren ‘dood’; overledenen waren ‘weg’. Zijn grafschrift moest volgens hem luiden: ‘Eindelijk word ik niet meer dommer’.
(**) Geboorteplaats van de Deense wielrenner en eenmalig Tour-de-Francewinnaar Bjarne Riis. Denemarken bleef onder Duitse bezetting enigszins gespaard van het grote oorlogsgeweld, met uitzondering van het eiland Bornholm in de Baltische Zee (of Oostzee), dat in 1945 nog even dreigde achter het IJzeren Gordijn te verdwijnen, maar toch ontsnapte aan inlijving door de Russen.
(***) Sigmund Rosenblum, aka Sidney Reilly, werd in 1874 in het Russische Odessa geboren en getogen. Hij studeerde scheikunde in Wenen. Toen hij ontdekte dat hij een onwettig kind was, ensceneerde hij op 19-jarige leeftijd zijn ‘afscheid’ van de wereld: in een brief meldde hij dat men zijn lichaam terug kon vinden onder de ijsschotsen in de haven van Odessa. In werkelijkheid reisde hij als verstekeling aan boord van een Brits schip naar Zuid-Amerika, waar hij meer dan drie jaar bleef, grotendeels in Brazilië. Door contacten met Britse legerofficieren aldaar en door zijn uitzonderlijke talenten werd hij in Londen gerekruteerd door de pas opgerichte Britse Geheime Dienst. Als eerste opdracht van Churchill moest hij in de verwarring van de Russische Revolutie proberen om Lenin te vervangen. ‘Reilly’ ontpopte zich als een meesterspion en kameleon, die overal in Europa de geschiedenis mee hielp bepalen, al bleef hij meestal ‘onzichtbaar’ in de coulissen. Ook zijn liefdesleven was legendarisch: hij trouwde driemaal en had meer dan negentig maîtresses. Na zijn laatste opdracht, het organiseren van het verzet tegen de communisten, verdween Reilly, medio jaren twintig. Hij zou in de Boetyrsk-gevangenis in Moskou gedood zijn. Hij zou in Finland het genadeschot gekregen hebben. Hij zou overgelopen zijn naar de andere kant. Hij zou een leven in China opgebouwd hebben. Het bleef een mysterie. Tot nu.
De zaken waren min of meer afgehandeld. Ieder van de broers en zussen Vanhoutte was zijns of haars weegs gegaan. Mauwerik stapte alleen verder door het stadje van eierboerpraatjes en koektrommelplaatjes, zonder concreet doel, gaande gehouden door een combinatie van nieuwsgierigheid en weerzin. Warenhuis Lana van weleer heette nu Pool Snooker Darts Palace. Op de plaats van bakkerij C. was bakkerij D. verrezen, met behoud van de twee grote ramen waarachter het manna in manden tentoongesteld lag. De inboedel en inhoud van het oude stadhuis waren luidens een mededeling op een bord verkast naar een nagelnieuw spuuglelijk complex aan de periferie. Mauwerik was er daarnet gepasseerd, op zoek naar een parkeerplaats voor zijn auto. De plompe kerk stond nog steeds in het midden: een kloek met brede flanken die hooghartig de middenstip van deze samenleving bezette. Dat katholieke gevaarte had de handel en wandel van het stadje bepaald. Ongelooflijk hoe generatie na generatie onder de knoet van de kerk-met-hoofdletter werd gehouden. Het stadje leek uitsluitend bewoond te worden door dat ridicule leger van god-met-hoofdletter. Die ‘Großschreibung’ deed hun teksten op conservatief Duits gelijken en veroorzaakte bladspiegels om bij te bibberen. Die G-plek! Pikken dienden om voort te planten; kutten om te baren. Stijve harken vermenigvuldigden zich met levendbarende kruisvaarsters. Zwartrokken en kapteven ejaculeerden hun dubbelzinnige metaforen, hautaine retoriek, gelijkhebberige voorschriften en valse nederigheid over de gebogen hoofden van de goedgelovige gemeente: de tsjeven, de kaloten, de pilaarbijters. Na het sneuvelen kregen deze soldaten van god allemaal een identieke witte zerk op eenzelfde formaat. De koppels werden gezamenlijk in de aarde gestopt; één leven één steen – zo konden lange jaren nog de langstlevenden hun naam op zo’n zerk zien prijken. Gewoonlijk was dat moeder de vrouw, want de vent had het meeste vet en nicotine tot zich genomen.
Mauwerik voelde nog altijd zijn bloed koken als hij aan die donkere tijden met de brandglasramen en de preekstoelen terugdacht. Niks geen goede oude tijd. Niks geen onbekommerde zonovergoten jeugd. Krampachtigheid alom. Angst. Verbod en gebod. Kattenpis in de kerkportieken. Spionnen achter de gordijnen. Verklikkers in de straten. Verstikkende wierook. Dwingend geklingel. De walm van natte kleren. De rozige wangzakken van een dienaar des heren die een kelk hief. De smells en bells van een pronkerige bedoening die ‘geloof’ werd genoemd.
Dat geverfde kutwijf uit de parfumerie met die vreselijke haartoren op haar kop hield de kudde schoolgaande Vanhouttes viermaal per dag nauwgezet in de gaten. Ook dat bakkerswijf die haar vette haren in een fundamentalistische knot achter op haar kop wurgde, beschreef in geuren en kleuren alle straatmanoeuvres van de jonge Vanhouttes. Madeleine van de hoedenwinkel bespioneerde elke dag achter haar besmuikte etalage het passerende kindervlees in de straat. In de Lana moest je een kinderdetector passeren in de vorm van een caissière die je met vernietigende blikken fouilleerde. Zo was er nog een heel legertje collaborateurs actief. De Mossad van het Leger van God. De MI5 van onze Moeder De Heilige Kerk, zeg maar Kerker. Verklikking alom. Alle informatie kwam vroeg of laat bij de vroede verwekkers van de Vanhouttes terecht, ook wel ‘ouders’ genoemd. Gescheurde oorlellen, pandoeringen, terreur van wasstok en vlakke hand, bedplassen: hoe het groeide en bloeide, zo’n schoon kroostrijk gezin in de welvaartsjaren met de extra betaalde ‘dertiende’ maanden dankzij koloniale uitbuiting. De gefrustreerde vrouw aan de haard en de missing link tussen ‘boerhof’ en kantoor konden dat karwei niet aan. Overal leed de konijnenkweek van de katholieke gezinnen gaandeweg aan myxomatose. Het nageslacht vertoonde roodomrande ogen en begon veelvuldig te niezen: alternatieve linkserigheid en vrije liefde ondermijnden de grondvesten van een naoorlogse gemeenschap die zo schoon was opgebouwd rond de lul van een mannelijke eenverdiener. De aanschaf van een broeksriem waarvan de gesp het woord JERUZALEM vormde, aldaar gekocht tijdens die ene symbolische reis, zette geen zoden aan de dijk. De caravangeneratie vertoonde metaalrot en puberpuisten. Het was gedaan met ‘levet scone’, ‘ora et labora’ en ‘starcke tronck, altyd jonck’. Zij die met elke opgespaarde fuck een vers kind bijeen schoten, kregen die fuck welgemeend en welgemikt terug, in their face.
Mauwerik voelde de woede weer opborrelen en stak een verboden sigaret op, terwijl een paternoster aan vloeken en verwensingen als een serpentine door zijn hoofd warrelde. Gefrustreerde kaarsvetkwezels. Rukkende biechtafnemers. Kwijlende huichelaars. Zwartgerokte verkrachters. Met bloed en zaad bevlekte soutanedragers die de mensen verplichtten op de mooiste ogenblikken van de week naar hun kille kerken te komen om boete te doen en die op de topmomenten van zoveel mensenlevens met hun geile poten de zaak meenden te moeten bekruisen in de naam van een vage god – een man. Waarom waren de vrouwen niet in opstand gekomen? Kon die god dan geen borsten hebben en een godin zijn? Was de testikelhorde meer waard dan de gleuvenbrigade?
Hij inhaleerde zo diep dat de rook niet eens meer uit zijn lijf tevoorschijn kwam. Plotse duizeligheid deed hem even voor een zitbank bij een oude waterpomp kiezen. Officieel was hij gestopt met roken. Maar de checkpoints waren weggevallen: zijn ex-vrouw was al jaren met een ander en zijn dochter woonde in Zuid-Afrika. Er waren alleen maar enkele vage caféweddenschappen met vrienden die uitblonken in vergeetachtigheid. En hier zou niemand hem erop aanspreken. Het was drie jaar geleden dat hij nog in zijn geboortestadje verschenen was. De sigaret was in een recordtempo op. Hij stond op en knipte de peuk met een boog op straat. De timing was bijzonder slecht. Net op dat ogenblik passeerde een auto met omlaag gedraaid raam aan de passagierskant. Het was raak.
‘Godverdomme,’ zei Mauwerik. Een verontwaardigd vrouwengezicht boog zich even zijdelings naar de bron van het kwaad toe. De getroffen auto hield stil vijf meter verder, op een vrije strook voor apotheek D’hoest. Even wou Mauwerik het op een lopen zetten. Hij kon zich nog net inhouden. ‘Ewel??’ Met een misprijzend gezicht stapte de mooiste vrouw ter wereld op hem toe, de peuk als een kaarsstompje voor zich uit dragend. Mauwerik trok verontschuldigend zijn wenkbrauwen op, terwijl hij zijn mondhoeken als spijtbetuiging omhoog hees. ‘Sorry… Sorry… En zeggen dat ik gestopt was… ‘ Ze gooide de peuk voor zijn voeten. Twee oude mannen waren nieuwsgierig op de bank komen zitten. ‘Maar… ‘ ‘Maar… ‘ ‘’t Is niet waar… ‘ ‘Ja… ? Ja toch?’ ‘Jaja… !’ ‘Dorothea!’ ‘Mauwerik!’ Dorothea en Mauwerik vlogen elkaar onvoorwaardelijk in de armen. De oude ramptoeristen keken ontgoocheld toe hoe die twee gesmoorde woorden wisselden en zowat door elkaars schouderbladen heen wreven. ‘Die peuk was zeker als vredespijp bedoeld?’ opperde de ene. ‘Het was alleszins geen scudraket, eerder een verdwaalde kogel’ zei de andere. ‘Mauwerik … in hoogsteigen persoon… en hier dan nog wel!’ ‘Dorothea … vlam van mijn jeugd… jou hier te treffen… wat een vreugde!’ Toen het gewrijf en gezoen de rand van het gênante bereikten, knikte Dorothea naar haar auto. ‘Kom je even mee? Heb je wat tijd?’ ‘Eh… ja. Heb ik de passagiersbank niet verschroeid?’ ‘Ha ha. Vlug, want die oudjes hier komen bijna klaar.’ ‘O, dat mag niet in het openbaar.’ ‘Nog altijd dichter hé?’ ‘Rij je altijd met dat raam open?’ ‘De airco werkt niet meer.’ ‘De wonderen van de techniek hé.’ ‘Het is een dure en een mooie, maar een oude auto. Al zeg ik het zelf. Wat loop jij hier te doen? Je verdween toch eeuwen geleden? Brussel was het? Wat doe je? Waar hou je je mee bezig? Getrouwd?’ ‘Veel vragen ineens. Eh, ja. Ons ouderlijk huis wordt verkocht. Je weet wel: die Griekse neptempel op Golgotha. En copywriting. Eh: reclameschrijverij. En nee: was getrouwd. Wat jij? Hoe maak je het?’ ‘Ah ja: dat protserige huis met de twee zuilen op de Keiberg. Ik? Gewoon. Nog altijd thuiswerkende secretaresse van de manege hé. Dagobert heeft weer een lespaard gekocht, samen met een compagnon. De manege boert goed.’ ‘Rij je ook zelf?’ ‘Natuurlijk. Hobby. Wil je straks mee naar de manege? We hebben een bar met snacks. Mijn dochter en haar vriend baten die uit. Het is bijna middag.’ ‘Mm… ja.’ ‘Hoelang zal dat geleden zijn? Dertig jaar? Vijfendertig?’ ‘Hou op, Dorothea. We zien er nog niet zo verschrompeld uit. Herinner je je nog de geur van de oude muziekschool?’ ‘De reuk, zou ik zeggen. Ja. Vochtige muren. In hetzelfde gebouw trainden er ook bodybuilders. Oud zweet. Koud zweet.’ ‘Gymzalen hebben dat. Gezondheid riekt raar. Gezondheid riekt naar de dood.’ ‘Ja: gezondheid heeft een lijklucht.’ ‘Hoezo? Ben je bekend met lijklucht?’ ‘Mijn vioollerares rook naar natte hond. En ik woon hier al mijn hele leven.’ ‘Ha ha! Ik ben er na twee jaar notenleer mee gestopt. Speel je nog viool?’ ‘Nee. De strijkstok is allang opgeborgen.’ ‘Meester Wim gaf notenleer. Na zijn schooluren. Duidelijk tegen zijn zin.’ ‘Bijverdienste hé. Ze hadden in die tijd allemaal iets extra’s. Overuren. Verzekeringen. Kindergeld. Een dertiende maand.’
Ze zaten op het terras van een tearoom bij nog een andere historische waterpomp die het stadje rijk was. Daar leden ze hier geen gebrek aan. Een opgedirkte vrouw die zo uit een slechte film leek weggelopen, bracht ze de gevraagde macchiato’s. ‘Woon je hier eigenlijk graag?’ ‘Ik ga hier dood,’ antwoordde Dorothea fluks. ‘En ik kon hier niet rap genoeg wegkomen. Kan ik je redden?’ ‘Wat heb je te bieden?’ ‘Eeuwige liefde. Brussel.’ ‘We raaskallen.’ ‘Zeg nooit nooit. Ze kunnen nog een tv-programma over ons maken.’ ‘Hebben wij eigenlijk ooit… ‘ ‘Neen.’ ‘Het was nooit echt aan hé?’ ‘Neen.’ ‘Inderdaad niet.’ ‘Mm.’ ‘Misschien omdat we bijna-buren waren?’ ‘Misschien.’ ‘Wat als… ‘ ‘Zie je: dat klinkt als een tv-programma.’ ‘Ha!’ ‘God beware me: je hele smeerboel van liefde en lust te grabbel gooien voor het verzamelde kijkvee.’ ‘Je praat nog altijd als een dichter hé.’ Dorothea legde haar hand op Mauweriks arm. ‘Maar ik weet ook nog altijd waarom je hier gevlucht ben, meneer de Brusselse reclameschrijver.’ ‘Het is allemaal lang geleden hé.’ ‘… zei hij. Je moet er nu nog aan toevoegen: ‘I was young’. ‘Ha ha. Nee: het was een escalatie van onvoorziene gebeurtenissen. En ik zou sowieso toch dit rotstadje verlaten hebben. Claustrofobie. Ademnood.’
Mauwerik nipte van zijn macchiato.
‘Het begon in de Lana, dat warenhuis uit het steentijdperk van de shopping-gekte.’ ‘Ja hé? Haring? Vertel het me allemaal nog een keer.’ ‘Er stond een emmertje haring bij de visafdeling. Zonder deksel.’ ‘Hilarisch: haring!’ ‘Je snoept al bij voorbaat hé?’ ‘Die goede oude tijden… ‘ ‘Ik was met mijn moeder en mijn tweede broer in de Lana… ‘ ‘Wat bedoel je met een tweede broer?’ ‘Die net een jaar jonger was. Er volgden nog drie koters. Die waren thuisgebleven, bij het oudere buurmeisje dat gewoonlijk op ons paste.’ ‘Aha. Een kroostrijk gezin hé.’ ‘Breek me de bek niet open. Per vers kind dat erbij kwam slonken de kansen op leuke dingen zienderogen voor de reeds geborenen. Ik was de oudste en moest baanbrekend werk verrichten. Ik was pionier, verkenner, wrevelagent, tussenschot, golfbreker, boksbal. Mijn jeugd was een hel vol huilende kinderen.’ ‘Je bent echt wel reclameschrijver hé.’ ‘Ter zake. Terug naar de haring, de bron van alle kwaad. Nou: goed, eigenlijk, op de keper beschouwd. Ik vertrok later namelijk met plezier; nooit heb ik nog terugverlangd naar hier. In een opwelling gaf ik die tweede broer een duw, zodat hij pardoes met zijn smalle kont in de haringemmer viel. Hij paste er perfect in: ze kregen hem er bijna niet meer uit. De viswijven snelden onmiddellijk toe.’ ‘Wou je hem verdrinken? Wegens te kroostrijk?’ ‘Misschien wel. Zussen waren om in te knijpen, broers om weg te duwen of slaag te geven.’ ‘Dat moet daar gestonken hebben!’ ‘Weet niet: mijn zintuigen sloegen tilt, want ik incasseerde onmiddellijk een draai of twee om mijn oren. Mijn vrouwelijke verwekker had er zelfs speciaal voor haar boodschappentas op de grond gezet, om stevig te kunnen uithalen. Er vormde zich natuurlijk ook een samenscholing van ramptoeristen. Iedereen trok partij voor mijn arme broertje.’ Dorothea slurpte het bovenste laagje van haar macchiato eraf en vroeg dan: ‘Waarom gaf je hem een zet?’ ‘Omdat ik die emmer had gezien, verdorie. Ik dacht dat hij gewoon zou struikelen en zich redden, gevolgd door een klap voor zijn kop van moeder. Maar neen: meneer kukelde het haringsop in.’ ‘Ha ha. Je hebt het vaak over ‘moeder’ hé? Zo… moederachtig.’ ‘Ma’ komt niet over mijn lippen, nee. Bon. Een heel gedoe dus. En ik daar middenin met een kop als een biet. Ze wrikten mijn blèrende broer uit de emmer en brachten het stinkerdje naar een ruimte waar de caissières zich kalefaterden voor of na het werk. Ik werd in afwachting van verdere pandoeringen en straffen even ondergebracht in een kleine bergruimte vol rookgerei en poets- en onderhoudsmiddelen. Mijn vagevuur. En daar sloeg de duivel weer toe. Zeg maar: Lucifer.’ ‘Mauwerik… mijn eeuwige vlam… ‘ ‘Het duurde lang. Dus verkende ik even mijn omgeving. Ze hadden de kat bij de melk gezet. En mijn oren gloeiden nog na.’ ‘Hoe het groeide… Hoe het broedde… Hoe het bloeide… ‘ ‘… Hoe het brandde. Ja. De betaalbare wegwerpaanstekers waren net op de markt. Nieuwe hebbedingetjes in leuke kleuren. Pure popart. Nou: combineer zo’n voorraad maar eens met een regiment scheikunde uit de poets- en wrijfwereld. Het duurde niet lang of ik had een slof Stuyvesant open gewrikt. Ik pulkte er een sigaret uit. Die schreeuwde om een vuurtje. De aansteker die ik uitkoos werkte echter als een vlammenwerper. Hij stond op zijn hoogste stand en ik kreeg hem niet klein. Mijn wenkbrauwen werden geschroeid. Ik schrok me dood en wou van het ding af door de vlam dood te schudden, als een lucifer. Daardoor belandde de aansteker pardoes tussen de spullen op de rekken, midden in een morsplek. Roos! De vlam likte zich gretig een weg naar de dichtstbijzijnde stapel toiletpapier, om vervolgens met een walmend WHAM! nog gretiger bezit te nemen van de belendende voorraad vodden, doeken, watten en pullen. De hele reutemeteut stond onmiddellijk in de fik. De meeste spullen waren immers pure brandversnellers.’ ‘Wauw! Eerst vislucht, dan brandlucht.’ ‘Ik kon niet rap genoeg weg zijn.’ ‘Gelukkig hadden ze die deur niet gesloten.’ ‘Ja. Anders was ik eraan. Levend verbrand.’ ‘Maar het werd echt erg hé?’ ‘Ja… maar ik ga hier nu geen krantenclichés gebruiken. Een groot stuk van de achterste vleugel van de Lana brandde uit. De linnenafdeling, het lampencompartiment, de toiletten voor het personeel en dat berghok dus. Ik holde naar het vertrek van de caissières waar ze mijn broer tegen visreuk behandelden en kalefaterden en bonkte op de deur. Het duurde een tijd voor iemand opendeed. Ondertussen ontstond er paniek onder de klanten en het personeel. Iedereen haastte zich naar buiten, via de enige toegang aan de voorkant, die zowel in- als uitgang was. De achterkant werd alleen voor leveringen gebruikt en die rolluiken was neergelaten. Er was een soort uitsparing in een rolluik die als nooduitgang moest dienen, maar niemand kon daar gebruik van maken: de brand ontstond immers aan de achterkant. De brandweer kon de schade beperken; het voorste gedeelte werd gered. Althans: het gebouw. Rook, roet, water en schuim vormden natuurlijk geen prettige combinatie met vis, vlees, koekjes, brood en fruit. Maar er waren geen slachtoffers.’ ‘De brand ‘ontstond’. Ha ha. Je hebt de Lana wel zelf in de fik gestoken.’ ‘Ik moet een vurig jongetje zijn geweest hé.’ ‘Je was verbrand voor de rest van je dagen hier.’ ‘Klopt. De jaren die volgden, waren de hel voor mij. Het scheelde geen haar, of ik belandde in zo’n ‘heropvoedingsgesticht’. Eerst de haringaanslag, vlak daarna brandstichting. Twee ooms die bij de vrijwilligersbrandweer waren, namen ontslag.’ ‘Waren ze thuis verzekerd tegen zulke… zulke dingen?’ ‘Er is het een en het ander geregeld. De netwerken begonnen te trillen; het stadje was maar een zakdoek groot en de kliekjes boden elkaar onderling bescherming, dat moet gezegd. Het werd noch het zwaard van Damocles, noch de bedelstaf. Maar het was ingewikkeld. En nog erger waren de jaren die volgden. Schande alom. Ik zat permanent in zak en as. De hele goegemeente kende me. Ik vermomde me met mutsen en sjaals, trok kappen over mijn kop bij twintig graden Celsius. Op school heerste een dubbel gevoel bij de leerlingen: ik werd gemeden en bewonderd. Ze dachten waarschijnlijk dat ik op een dag toch weggeplukt zou worden en achter de tralies van een of ander gesticht zou belanden. Pestkoppen namen de moeite niet meer om me totaal te verpletteren. De meesters traden wel genadeloos tegen mij op. Om de haverklap werd ik door Jan en alleman op straat spottend om een vuurtje gevraagd. En ik werd permanent scherp in de gaten gehouden. Ik had het voorgoed verknald: thuis, op straat en op school. Later deed ik verplichte jobs tijdens de paas- en de zomervakanties, maar naar de centen kon ik natuurlijk fluiten: inleveren. Mocht er een schandpaal bestaan hebben, dan had ik er een langlopend abonnement op. Ik was… nou: brandgevaar.’ ‘Het kereltje dat het enige warenhuis uit het stadje in brand stak… ‘ ‘Tja.’ ‘En nog altijd roken. Je probeerde daarnet ook mijn auto in de fik te steken. Heb jij een probleem, pyromaan?’ ‘Jij bent mijn echte oude vlam, Dorothea. Maar ik was eigenlijk gestopt met roken. De rook om mijn hoofd is grotendeels verdwenen.’ ‘Gestopt met stoppen, zeker?’ ‘In mijn studententijd rookte ik als een turk. Iedereen zoog zich toen te pletter aan tabak. Ik verborg me achter de rook. En op kot was ik tenminste uit het zicht van de goegemeente verdwenen. Ik ben hier nooit meer echt teruggekeerd. Geen heimwee. Dankzij het linnen en de lampen van de Lana.’ ‘In de Lana kun je nu biljart en snooker spelen.’ ‘Merkte ik daarnet. Is er ook een bar?’ ‘Ja.’ ‘Wil je mee naar Pool Snooker Darts Palace? Aperitiefje?’ ‘De moordenaar wil terug naar de plaats van de moord?’ ‘For old times’ sake. Ik ben wel benieuwd. Heb je wat tijd?’ ‘En jij?’ ‘Ik ben hier de hele dag. En misschien hebben ze daar ook wel iets eetbaars.’ ‘Mm… Even bellen. Zo terug.’
Ze gingen te voet naar het biljartpaleis, twee straten verder. Er was ook een toegang aan de achterkant, waar ooit de goederen voor warenhuis Lana geleverd werden, hoewel het een straatje op z’n smalst betrof. De voorkant van het complex gaf uit op de drukste winkelstraat.
‘Wauw. Toch vreemd om hier weer binnen te gaan.’ ‘Dat zal wel. Speel jij biljart?’ vroeg Dorothea. ‘Ik ben de laatste jaren een kijksporter geworden,’ zei hij. ‘Ik doe aan topsport vanuit de sofa. Ik verorber elk jaar in het voorjaar de Wereldkampioenschappen Snooker in Sheffield. Op televisie.’ ‘Aha. Een ballenjongen.’ ‘Ik ben niet gekomen om te spelen, Dorothea. Vooral niet in deze negorij. Laten we gezellig iets drinken en verder bijpraten. Graag zonder brandgeurtjes.’ ‘Je mag hier toch niet roken.’
Het Palace bood onderdak aan vier snookertafels, drie dartbanen, zes biljarttafels en een ruime bar. Tegen de wand waren zitbanken zoals in een treincompartiment. Mauwerik probeerde zich het warenhuis van weleer weer voor de geest te roepen. Blauwe nylon schorten, vrouwen met opgestoken haar en felroze wangen, zwierende rokken van levendbarende vrouwen, gerinkel van kassa’s, gedoe met zegeltjes. Nu was er ver getik van ballen. ‘De bar?’ ‘De bar.’ Twee oudere mannen speelden aan een klassieke biljarttafel. Hun glazen bier stonden op het tussenschot van twee zitbanken. Een kauwgum malende puber oefende zijn stoten op een snookertafel. Verder was er niemand. De vrouw achter de bar droogde in slow motion koffiekoppen af. Blijkbaar waren er al theetantes langs geweest. Of het moest de vaat van gisteren geweest zijn. Ze gaf geen kik toen Dorothea en Mauwerik op een kruk aan de bar kwamen zitten. ‘Apero-time. Wat jij?’ ‘Eh… ja. Ricard. Doe me maar een Ricard.’ ‘Goed idee. Twee Ricard a.u.b.’ zei Mauwerik, vooroverbuigend naar de waardin. De afdrogende knikte droog en legde in nog slower motion haar werk neer. ‘Typisch voor de streek,’ mompelde Mauwerik. ‘Hé?’ ‘Die starheid. Die stomme statigheid. Zei ze gedag toen we binnenkwamen? Nee toch? Maar op onbewaakte momenten kijkt ze ons aan flarden, met ogen als kogels. Zo zijn ze hier. Op hun hoede. Let maar eens op.’ ‘Ho-ho! Rustig, Mauwerik. Ik ben hier ook… woonachtig hé, hi hi. Dat woord!’’ ‘Hopelijk ben jij niet besmet met die… die epidemie. Je woont hier al je hele leven. Ga mee naar Brussel. Verlaat dit provinciale nest.’ ‘Straks, Mau-Mau. Straks. Eerst een aperitief. Vertel even verder over je leven.’ ‘Eerst jij.’ ‘Huisje-tuintje-boompje-kindje. Vertaling: villa-manege-bos-dochter.’ ‘Hoe heet ze?’ ‘Esmeralda.’ ‘Manegenaam. Draagt permanent rijlaarzen. Haar in een staart. Zweepje. Hoogstwaarschijnlijk huig-r. Klopt het?’ ‘Clichés zijn altijd waar. Helemaal correct.’ ‘De wederhelft?’ ‘Geld. En zorgen dat er vers geld komt. Rijlessen. Paarden trainen. Onderdak en verzorging bieden. Er is nog een klein beetje geld op deze wereld. Een klein beetje veel. Ik kan het weten: ik hou de boeken bij. Paardenvlees kan nog altijd een goede belegging blijken. Levend, wel te verstaan.’ ‘Heeft Dagobert zich ingeneukt in jouw clan of heb jij hem verleid? Jullie waren ook niet bepaald arm thuis hé.’ ‘Het was wederzijds.’ ‘Hij had zich al van jongs af opgeknoopt met een das. Vreemd voor die tijd.’ ‘Ach.’ ‘De das is de facelift van de penis.’ ‘Wauw.’ ‘Toch was ik jouw vlam.’ ‘Korte tijd. Zoals het hoort. Avontuur. Kaarsvlam. Waait zo uit.’ ‘Je bent bedankt voor deze duidelijke metafoor.’ ‘Toch blij je te zien, Mauwerik. Nu jij. Jouw beurt.’ De Ricards kwamen er verrassend snel. ‘Alstu,’ zei de barvrouw. ‘Dank u,’ riep Mauwerik, halfluid verrast. Hij deponeerde een flapje van tien op de toog; ze toverde fluks het gepaste teruggeefgeld uit haar voorschoot, enkele futiele muntjes ‘Zie je: we kennen hier ook al Hollands,’ fluisterde Dorothea. ‘Heb je dat gehoord? Alstu?’ ‘Ja ja. Krokettenparlé. Heinekenspraak. Gierige horecataal. Ze korten zelfs hun woorden af.’ ‘Vertellen, Mauwerik. Vat je leven samen. Na de brand. Nieuwe jaartelling. Ha ha. Toen de rook om je hoofd was verdwenen.’ ‘Unief, Filologie, Militair Hospitaal, huwelijksbootje, dochter, vertaalbureau, uitgeverij, weer vertaalbureau, twee weken onderwijs, whisky, muiterij, scheepsramp, reclameschrijverij, eenmaal per jaar Zuid-Afrika.’ ‘Hoe heet ze?’ ‘Marieke. Ze werkt in het Belgisch consulaat in Johannesburg.’ ‘Whisky?’ ‘Past in het rijtje. Ongenoegen. Onbehagen. Lost de zaken op, maar flambeert ze ook. Een van de oorzaken en een van de gevolgen van de scheepsramp met het huwelijksbootje.’ ‘Niet doen. Whisky wakkert aan. Santé.’ ‘Gezondheid.’
De barvrouw was nu ongemerkt weer wat genaderd. Ze staarde naar de nabije verte, naar waar het getik van ballen vandaan kwam. ‘Mauwerik Vanhoutte?’ bracht ze plotseling uit. Ze draaiden gelijktijdig hun hoofd opzij. ‘Ja?’ deed Mauwerik verrast. ‘Niemand vergeet die naam.’ ‘Ook jij was een van hen,’ flitste het door Mauweriks hoofd. Hij sperde zijn ogen. Dorothea mimede sussend en schudde onmerkbaar van nee. ‘Eh?’ De vrouw keek hem nu aan zoals ze dat wel vaker in dit stadje deden: met vermoedelijke voorkennis, en zowel wantrouwig als nieuwsgierig. ‘Jij hebt me werkloos gemaakt. Lang geleden.’ ‘En toen kraaide de haan driemaal.‘ ‘Ik was de jongste rayonverantwoordelijke in de Lana. Linnen en lampen.’ ‘O… ‘ ‘Na de brand schakelde de directie over op uitsluitend voedingsmiddelen.’ ‘Ja… de brand. Eh… en kon je dan niet mee… ‘ ‘Nee.’ Dat was veel informatie ineens. Er viel een paar seconden stilte. De vrouw knikte dan naar de snookertafel die baadde in een plas licht: ‘Dat is mijn kleinzoon daar. Luca. Hij wordt een kampioen. Zie hem weer bezig.’ Dorothea en Mauwerik draaiden zich half op hun kruk om en knikten stom. ‘Hoe heb je me herkend?’ vroeg Mauwerik, zich weer naar de bar wendend. ‘Het is meer dan veertig jaren geleden. Ik woon hier allang niet meer.’ ‘Het brandluchtje om je heen,’ zei de vrouw onbewogen. Even bleef het stil. ‘Mogen we nu lachen of moeten we deemoedig ons hoofd buigen?’ vroeg Dorothea dan fel. ‘Ja: hoe moeten we dat brandluchtje nu blussen?’ vulde Mauwerik strijdlustig aan. Hij nam een fikse slok. De vrouw haalde haar schouders op en keek veelbetekenend naar zijn Ricard. ‘Daar blus je niet mee. Dat goedje stookt het alleen maar op hé.’ ‘Hé?’ ‘Dat het brandversnellend werkt.’ De barvrouw leek plotseling vinniger te worden. ‘Slechte parfum doet dat ook,’ sneerde Dorothea. ‘Luca is ook goed in aikido. Een vechtsport.’ De vrouw knikte andermaal naar de speeltafel onder de lichtplas. De twee oudere mannen hadden hun strijdperk verlaten – daar heerste inmiddels duisternis. ‘Met die biljartstok?’ ‘Ik heb niet gezegd waarin hij kampioen is hé. Het is alleszins iets met een stok.’ ‘Ballenjongen,’ meesmuilde Dorothea. ‘En gij zijt van de manege zeker?’ ‘Klopt.’ ‘Ik riek het.’
De sfeer werd troebel. Zo vlug kon het gaan. Het gevaar zat erin dat een tweede Ricard hun dood zou kunnen betekenen – door vergif. Dat kleinjoch kon ook net zo goed op een teken van haar op ze toestormen en hun schedel klieven met zijn keu.
Dorothea speelde de ‘verstandigste’ en negeerde de barvrouw verder. Mauwerik spreidde theatraal zijn handpalmen, geïllustreerd met de bijhorende mimiek. ‘Wat was dat allemaal?!’ ‘Tja… Keizer Nero is ook nog niet vergeten hoor. De Rijksdagbrand in Duitsland evenmin.’ ‘Aha, een brandmerk hé. Ik ben gebrandmerkt.’ ‘Ze zijn je hier nog niet vergeten.’ Ze observeerden de barvrouw, die zich nu van hun afgewend had en zich verder onledig hield met prijslijsten, bierviltjes en citroenschijfjes. Af en toe wierp ze een verstolen blik op ze, met een zweem van een spotlachje om haar mond. ‘Ze blijft grijnslachen, kijk.’ ‘Het is misprijzen; ze kijken hier allemaal zo.’
Het getik van de ballen was stilgevallen. Puber Luca vestigde zich aan de bar. Hij legde een heuse snookerkoker op het dichtstbijzijnde bankstel. Hij beschikte blijkbaar al over zijn eigen keu met toebehoren. Oma pootte een frisse pint voor hem neer. Er ontspon zich onmiddellijk een geanimeerd gesprek op fluistertoon, waarbij de kerel diverse keren vrank en vrij naar Mauwerik keek en nadrukkelijk ja knikte of nee schudde. ‘Je kijkt voortdurend naast me heen.’ ‘Dat joch en zijn omaatje daar beginnen danig op mijn zenuwen te werken. Eerst dat vezelen, en nu dat staren.’ Dorothea draaide zich om. De genaamde Luca keek haar uitdagend aan, tot ze het weer opgaf. ‘Wat een etter zeg!’ ‘En hij blijft kijken… Zo typisch voor dat boerengat hier.’ ‘Rustig, Mauwerik. Rustig. Een bisnummer?’ Ze tikte tegen haar glas. ‘Bah ja. Op een leuk weerzien.’ ‘Daarna verdwijn ik weer. Als je wil, kun je nog even mee naar de manege. Iets eten. Een snack. Ik heb mezelf vrijgegeven tot rond twee uur.’ ‘Ja, oké. Nog eens hetzelfde?’ ‘Ja.’ Mauwerik wenkte de barvrouw. Die knikte kort. Nu duurde het zijn tijd. Zij had de touwtjes in handen. De brandstichter moest geduld oefenen.
‘Die komt in het Guinness Book of Records voor Vijandig Staren. Dat is nu al de hele tijd,’ foeterde Mauwerik. ‘Ik voel het. Ogen in mijn rug.’ Ze tikten hun tweede Ricard tegen elkaar. ‘Eng puistenjoch hé?’ ‘Zo was jij misschien ook toen je dat etablissement hier in brand stak.’ ‘Ik was nog wat jonger. Pre-puistperiode.’ ‘Wil je van plaats wisselen?’ ‘Ja.’ Zo gebeurde. Het snookerjoch snoof misprijzend. Ze konden het duidelijk horen. Zijn oma leverde hem inmiddels al zijn tweede pint. ‘Ze heeft hem blijkbaar alles verteld. Hij is boos op jou. En hij haat je halflange haar. Die gel op zijn stoppelkop zegt al genoeg.’ ‘Boos? Die puber mag blij zijn dat ik dat ooit gedaan heb. Nu kan hij hier snookeren naar hartenlust.’ ‘De Lana is wel eerst weer heropgestart hé. En kijk maar uit: pubers zijn erg ontvlambaar. Vooral die met een komma tussen hun benen.’ ‘De ballenjongens hé.’ ‘Je pleegt plagiaat.’ ‘Zit hij nu nog te loeren?’ ‘Zijn ogen staan op steeltjes.’ ‘Wat een kort lontje.’
Mauwerik draaide zich bruusk om: ‘Probleem?’ ‘Niet doen!’ waarschuwde Dorothea. Ze trok hem aan zijn arm. De kerel bliksemde met zijn ogen, glipte fluks van zijn kruk en stootte daarbij zijn snookerkoker om. Die viel open; twee halve keus gleden op de grond en rolden een eind weg. Mauwerik grinnikte hardop. ‘Luca!’ zei de barvrouw scherp. ‘Mauwerik!’ fluisterde Dorothea. ‘Laat hem!’ ‘Luca!’ herhaalde de vrouw, dwingend en bezwerend. Hij gaf geen gehoor en mompelde iets onverstaanbaars. IJlings kwam ze van achter de toog vandaan. De kerel bukte zich om de weggerolde halve stokken bijeen te graaien. In een poging hem daarin voor te zijn, haalde ze hem met een gek sprongetje in en duwde ze hem opzij. Zo belandde ze met haar ene voet onbedoeld op de halve stokken, die haar uit haar evenwicht brachten en op de grond deden vallen. Er brak hoorbaar iets. De vrouw schreeuwde het uit. ‘Aauw!! Aauw!! Ik… Aauw!!’ ‘Oma!’
Dorothea en Mauwerik keken beduusd op het tafereel toe. ‘Miljaardedju!! ‘ klonk het. ‘Heb je betaald?’ vroeg Dorothea snel. ‘Ja.’ ‘Vlug.’ ‘Eh?’ ‘Vlug, weg hier!’ Terwijl toekomstig kampioen Luca vertwijfeld zijn aandacht probeerde te richten op drie dingen tegelijk, zijn keu, zijn oma en zijn uitdager, muisden ze er vanonder via de hoofdingang aan de winkelstraat, die vlakbij was.
Ze stapten haastig door en verlieten de hoofdstraat, af en toe omkijkend. ‘Dat zag er niet goed uit.’ ‘Nee. Er zat aikido aan te komen hé.’ ‘Waarom moest je dat joch ook uitdagen.’ ‘Hij deed zelf niks anders dan dat. Dat stom gevezel. Heb je zijn ogen gezien? Wat een driftkikkertje. Zo word je nooit kampioen.’ ‘Het is de leeftijd.’ ‘Wat zou ze hem in hemelsnaam allemaal verteld hebben? Het is zo lang geleden. Wie ligt daar nog wakker van!’ ‘Zijzelf. En ze zal hetzelfde gezegd hebben als ze ons toegooide: dat ze door jouw schuld haar werk kwijtspeelde.’ ‘In de jaren stillekes. Ze is toch barvrouw ondertussen? Zoveel leuker dan caissière.’ ‘Zeg: je hebt toch betaald hé?’ ‘Eh… die eerste twee wel, ja. Ik dacht dat jij dat tweede rondje…’ ‘We gaan nu niet meer terug hoor.’ ‘Heb je dat ook horen kraken?’ ‘Ja. Wat was het?’ ‘Oma? De keu? Er zijn een paar mogelijkheden.’ ‘Ik hoop maar… ‘ ‘Ik ben hier amper een halve dag en ik moet alweer vluchten. Kijk: hier in de hoofdkerk was ik ooit misdienaar. Acoliet, zeiden ze. Ik moest niets anders dan begrafenissen dienen. Blijkbaar had ik een rouwkop.’
‘Dat vond dat kereltje van daarnet ook.’ ’En het schoof niet eens wat. De jongens die de trouwmissen kregen, hadden meer geluk.’ ‘Waar staat je auto?’ ‘Bij het nieuwe administratieve complex.’ ‘Heb je zin om nog mee te rijden naar de manege? Neem jouw auto.’ ‘Ik ken Dagobert niet zo goed.’ ‘Die krijg je niet te zien tussen de middag. Alleen mijn dochter en Danny, haar vriend.’ ‘Ik lust wel een hap na die opwinding.’ ‘Je kent de weg tot in Weidhove? Twee kilometer. Er is nog altijd maar één manege. Je kunt er niet naast kijken. Parkeergelegenheid in overvloed.’ ‘Ja, geen probleem.’ ‘Tot zo.’ ‘Tot zo.’
Toen Mauwerik het portier van zijn auto opende (en hierbij onwillekeurig glimlachend terugdacht aan de peuk van daarnet die hij door Dorothea’s raam mikte), hoorde hij het gezeur van een ambulance. Even sloot hij zijn ogen. ‘Het was niet de stok,’ mompelde hij. Op hetzelfde ogenblik stopte een scooter vlakbij. De gehelmde berijder stapte af en ritste zijn jas op. ‘Hé! Probleem!’ klonk het gesmoord. Verbaasd draaide Mauwerik zich om. Een stok rees; een stok daalde. ‘Het is volbracht.’
Zijn gezicht sprak nooit boekdelen. Hij verborg elk hoofdstuk zorgvuldig. Ze staken een hand vooruit wanneer ze hem naderden. Gruwelijk. Zelf deed hij dat nooit. Zweet. De vergadering, de avond, het feest, de party, het etentje was naar de vaantjes wanneer zich dat voordeed. Zeep. Hij zweette water en bloed in de nabijheid van klamhandigen. Beter ware hen een molensteen om de hals te binden en hen in het diepste der wateren te gooien dan dat ze ook maar één vinger naar hem uitstaken. Water. Onwelriekende adems bestreed hij door ononderbroken zacht voor zich uit te blazen. De aanval was de beste verdediging. Andermans adem kon hij moeilijk behappen. Elke ontmoeting eindigde in kokhalzen. Sommigen stonken naar twee warme maaltijden per dag, begeleid door goedkope rode wijn. Deurklinken en dergelijke opende en sloot hij met zijn rechterelleboog. Hij hoopte vaak dat het regende. En woei, zo hard woei dat alles gereinigd werd. Een zelfreinigende wereld.
De heer Vandernoten waste echter nooit zijn handen onder de kraan. Dat zou verondersteld mogen worden. Zo’n krampachtige halvegare die zich twaalf keer per dag verwijdert om zijn handen te wassen en zowat door zijn huid heen wrijft. Nee. De heer Vandernoten was uitermate vies van kraantjeswater. Hij vermoedde dat er urine in zat. En galopkak, veroorzaakt door antibiotica en voedingssupplementen slikkende viespeuken. Dat sommige mensen dat godgenageld nog dronken ook! Nee dus, nooit. De heer Vandernoten had in zijn keuken een kleine zandbak die hij om de twee weken ververste met Noordzeezand, dat hij bij nacht aan de Vlaamse kust oogstte. Daar waste hij om de haverklap zijn handen in, soms tot twintig keer per dag. Uitvoerig baden (gepaard gaande met de gehele onderdompeling van het vege lijf) deed de heer Vandernoten in regenwater, dat hij vermengde met allerlei oliën uit de Maghreb-landen.
Bij het stappen ging de heer Vandernoten een geurkegel vooraf, terwijl hij in zijn kielzog een wolk neusduizeling met zich meevoerde. Men keek niet op of om omwille van zijn uiterlijk. Men haperde wel aan zijn parmantig gedragen bedwelming. Des zomers stootte hij daardoor muggen en ongedierte van zich af. Des winters werd hij achtervolgd door parasiterende okselmensen. Zijn dagelijkse kleren en zijn slaaptextiel waren doordrenkt met een weldoende essence: aanwezigheid van geur. Het resultaat van een jarenlang ontwijken van klamheid, bederf, verrotting, sportvelden, kleedkamers, fitnesscentra en fuiftenten. Zelfs zijn onderbroek – soms met de preluderende of nagelaten remsporen van zijn ontlasting erin – bleef na gebruik een zeker aura behouden. Ja: de heer Vandernoten waste dagelijks zijn lulletje in rozenwater. Jammer dat genot en uitscheiding (dank en stank) zo vlak bij elkaar zaten – een grove fout van de schepper van hemel en aarde, vond hij.
Extra gevaren die de heer Vandernoten belaagden:
duivenkwak op je kop gedropt krijgen; in een hondendrol trappen; een dienster die in je eetbord hoestte; een slager die in zijn neus peuterde; speeksel van een medemens over je heen gesproeid krijgen; door anderen afgekloven olijvenpitten die op verse nootjes lijken per vergissing in je mond stoppen; de fluimen van wielertoeristen incasseren (of zelfs maar constateren); een echt haar in de boter vinden; een dode kever in brood aantreffen; de alomtegenwoordigheid van huidschilfers en dode haren die over de hele wereld verspreid waren; uitgeademde lucht van anderen inademen; zwembad- en zeewater slikken; aangesproken worden door iemand met zichtbare neusharen; er getuige van zijn hoe iemand na het snuiten de inhoud van zijn zakdoek inspecteerde.
De heer Vandernoten was een Leiaart. Hij woonde in de omgeving van de rivier de Leie, ooit de slagader van een bloeiende vlasindustrie in het zuiden van de provincie West-Vlaanderen. De stank langsheen de boorden van die Leie moet weleer uitgesproken geweest zijn, want het roten van het vlas gaf sterke geurhinder. Gelukkig werd de heer Vandernoten pas later ter aarde besteld, toen de Leie weer als een onbemand dus onbemind traankanaal door beemden en stadjes stroomde en een graad van vervuiling vertoonde waar niemand in die tijden van opkeek of zich om bekommerde. En toen het weer mode werd om schone wateren te eisen, en de Leie ook verbreed werd zodat ze weer met schepen bemand kon worden, en bemind door de oevervolken, en er weer vissen in zwommen, bekommerde hij zich niet meer om de zuivere natuur, want hij had de handen vol met zichzelf.
De Leie zou de heer Vandernoten echter parten spelen. In een samenzwering met een tornado liet ze het op een bepaalde valavond levende en dode vissen, kikkers en allerlei waterdiertjes regenen op zijn woning, zijn tuingazon en uiteindelijk ook op hemzelf. De watertornado zoog die op uit de rivier en dropte die weer aan land. De hele straat deelde in de vissenregen. De tornado ventileerde bovendien ook een aanzienlijke hoeveelheid riviersmurrie in het rond, die het vooral bestond op het perceel Vandernoten en de man zelf neer te dalen. Deze ongewenste bemesting dreef hem tot waanzin.
Terwijl buren en ramptoeristen vooral foto’s namen, lag de heer Vandernoten in krijtstreepjesbroek en muisgrijs zijden hemd te gronde te gillen en met zijn ledematen te wieken als een uitzinnige grasengel op zijn met visseningewanden besmeurde gazon, waar twee zwerfkatten en een nietsontziende reiger reeds duchtig aan het moorden waren geslagen. Eensklaps werd hij in open mond getroffen door een pijlsnel neerdalende tweede reiger, die in hem een reuzenvis zag. De heer Vandernoten vond aldus doorboord de dood. Met zijn laatste zucht steeg nog een restje mondspray ten hemel, terwijl de reiger er met zijn tong vandoor ging.
De lucht zat duifgrijs, met een blauwe ondertoon als van wintermelk. Robin Cruysse stapte vloekend van zijn fiets. Was dat zijn beloning voor het stoppen met roken en het dagelijkse vermalen van dieetvoer? Zat gezondheid zo in elkaar? Een godverongelukte kettingbreuk midden de godverongelukte modderbaden van Laag-Vlaanderen? Wat waren de goden dan wel van plan met hem?!
Balorig keek Robin om zich heen, zoekend naar iets om tegen te schoppen, maar er was alleen zijn kaduke fiets. Aldus geschiedde. Hierbij brak Robin zijn kleinste rechterteen. Een pijnscheut bliksemde door zijn schoen. Vloekend en tierend hinkte hij naar de berm. Natuurlijk dat het een halve minuut later oude wijven begon te regenen. In geen velden of wegen was een kapelletje of een beschuttend onderdakje te bespeuren. Net als je die dingen nodig had, waren die ondingen er niet.
Even later stoof er een bestelwagentje voorbij: Pommes de Rosa. Verbijsterd keek Robin Cruysse het na. Hij had gedacht dat het vanzelf zou stoppen om hulp te bieden, en dat hij niet eens een teken hoefde te geven. Hij had zich al verwachtingsvol half opgericht. In plaats daarvan kreeg hij het nakijken op twee geheven middelvingers aan weerszijden van het autootje en incasseerde hij nog een extra portie waaierend hemelwater. Het scheelde ook geen haar of Pommes de Rosa had puree van zijn fiets gemaakt.
‘Verdoeme, verdoeme! Apenland! Hufters!’
Overal om hem heen was er het oorverdovende gedruis van de regen. Na enkele minuten al was hij badnat. Van heel lang geleden herinnerde hij zich een flard van een kinderversje:
… maak jij maar beenen voor mijn part / het regent ginder even hard …
Robin Cruysse snakte naar een sigaret en een pak friet. Hij bleef een tijdlang roerloos maar rillend staan, zeulde zijn fiets rechtop, huiverde bij de aanraking met koud metaal, gooide die rammelkast weer neer, wreef de druppels uit zijn ogen en keek tegen een steeds grijzer om zich heen grijpende opaakheid aan. De regen leek zich als donkere mist te vermommen. Hoe laat was het? Hij knipperde het waas van voor zijn ogen en boog zich naar zijn linkerpols. Daarna bukte hij zich om zijn rechterschoen los te knopen. Het duurde lang voor hij erin slaagde de doorweekte veter los te peuteren. Hij deed omzichtig de schoen uit en draaide zich om, even op één been huppend. Het was op dat ogenblik dat alles hem zwart voor de ogen werd, en niet meer donkergrijs, en dat er een andere ruis zijn oren binnendrong, en niet een regenruis, en dat gebrul vanuit zijn borstkas opborrelde. Er was ook een flits van scherpe pijn, die niet langer uit zijn rechterschoen opsteeg.
‘Daar staat iemand aan de kant… als mijn ogen me niet bedriegen.’ ‘Ja, ik zie het nu ook. Hij is precies aan ’t overgeven… zou ik zeggen.’ ‘Zou HIJ het kunnen zijn?’ ‘Dan moeten we geweldig oppassen met die kerel.’ ‘Er ligt ook iets op de kasseien… ‘ ‘Godver… een slachtoffer?’ ‘Hij kuist misschien zijn mes af in de graskant.’ ‘… beschermd door de regen… ‘ ‘Zouden we niet stoppen?’ ‘Een goed gedacht. Het regent toch haaientanden.’ ‘Zo’n rood autootje zie je al van ver komen.’ ‘Hopelijk werkt het niet als een rode lap op een stier.’
De postauto hield halt. Twee mannen tuurden ingespannen door de voorruit, waar steeds meer en groter wordende druppels over biggelden.
‘Zou dat nu serieus die ontsnapte kunnen zijn?’ ‘We mogen geen risico nemen. Hij is gesignaleerd.’ ‘Wat doen we?’ ‘Bellen?’ ‘Mijn batterij is plat.’ ‘En mijn mobieltje ligt thuis. Glad vergeten.’ Een van de mannen graaide in de ruimte achter hem. ‘Hier: de krik.’ ‘Amai… meent ge dat nu?’ ‘We zijn nu met drie, hé.’ ‘Stappen we uit misschien?’ ‘Ik vind dat we dat moeten doen, ja.’ ‘Allez dan… maar ’t is toch geen weer om een hond door te jagen hé.’ ‘Juist daarom: wij hebben het voordeel van de verrassing. En we zijn met twee. Eh… drie.’ ‘Ge spreekt zoals in de boeken, jong!’
De geheimzinnige gedaante sprong op en draaide zich om, zwaaiend met een handwapen. De grootste van de twee mannen aarzelde niet en sloeg onmiddellijk hard toe met de krik. De kerel zakte brullend in elkaar, terwijl…
‘Een schoen! Het is een schoen!’ riep de andere man met overslaande stem, wijzend naar het vermeende wapen, dat nu naast de gevelde in de grasberm lag. Hij deinsde achteruit en struikelde over de fiets. De man met de krik verstarde. Regen mengde zich met bloed in het gras; bloed droop van de krik.
Een uur later werd op de verlaten kasseiweg in de velden van Laag-Vlaanderen de verongelukte fietser ontdekt. Hij moest, vermoedelijk na kettingbreuk, een dodelijke val op de kasseien gemaakt hebben. Zijn hoofd vertoonde een gapende wonde en zijn rechterschoen lag naast hem. Een combinatie van kasseien en regen was hem fataal geworden. Hij heette Robin Cruysse.
Toen de postmannen weer in paniek naar hun dienstautootje holden, merkten ze tot hun verbijstering dat hun rode vlek zich steeds verder van hen verwijderde. Er zat een vreemde achter het stuur. Hij reed vol gas achteruit, met de huilende motor hoog in de versnelling. De mannen vloekten, zwaaiden, renden, hielden weer halt, schreeuwden, wisten niet of ze moesten doorgaan of stoppen en constateerden uiteindelijk hoe hun wagentje na een snel manoeuvre in een uitwijkzone langs de weg rechtsomkeer maakte en door het regengordijn werd opgeslokt. Woedend en machteloos gooide de ene postman er nog de krik achter aan; ze hoorden die ergens in de grijsheid op de kasseien neerkletteren.
Dit is geen verhaal over de toekomst. Het is echt aan het gebeuren. Het is wetenschap noch fantasie. We noemen dit realiteit. Of werkelijkheid. Die moet u onder ogen zien. Maar dat moet u ook willen. Met de zesentwintig letters van ons alfabet en de tien beschikbare getallen vertel ik u dat we weliswaar met z’n velen alleen zijn op deze ondermaanse wereld, maar dat er nog anderen zijn in de kosmos. Probeer dat te begrijpen. Het cliché ‘geloof het of niet’ heeft hierbij slechts het gehalte van een regel uit een rijmpje voor peuters bij het slapengaan. De begrippen ‘leven’ en ‘dood’ rijmen evenmin nog met hun bekende wereldse betekenissen.
M8ro’s sabelde haar spriet richting 7Y-me’ek, die dankbaar vlakte. Zo kwam xcxc³ uit de onbesmemelde voervouw: broesend, welhaast vrandolien uit der wisse. Zeven onderen ontfermden hun ik-heid over de alleraura’s van xcxc³, die verankerlijk daarna tot de gevreesde ³cxcx werd gemasponeerd. 7Y-me’ek glansde; M8ro’s wedervoer die schijn. Over de alomme restster P*9,oooK sluierde nu vatbaarheid: partikelanige kram- en vromro’s en evenwelle 8Y- en 9Y-me’ek duidden vanzelfheid, zodat de zeven onderen gekweten werden. Uit pure zyzyzyzyquarum zwoef P*9,oooK spiraaldadig even om haar vlixxen baddelpuntas. Zo werd ook de schutgaskleur muimui opgestaven, want zo’n ³cxcx smoerde pas om de (0³)& oooKheden. Naastelijke en vooronderlijke reststerren pprrookten immers per haasmatigheid ook <ijdelijk op een derdemachtje. Zo viel de A in de éénpui op P*9,oooK. Alheelheiden zwormen mijndaleus gis en ges en gos naar hun bracbrac om verder iktaveel te µ*ĦğœƔ (: te södrEn). Dat was echter buiten de onbewemelde 5 gerekend.
Om de zoveel tijd licht mijn tekst op. De woorden lijken een rilling te ondergaan; sommige worden onderstreept; andere lijken te leven. Een paar keer ook duiken onbekende emoticons op wanneer ik over de zinnen zwerf. Eerst dacht ik iets in de trant van het world wide web en internetlinks. Ik raak echter niet op het wereldse digitale netwerk wanneer ik de klassieke clicks en zo uitvoer. Het is iets anders. Er gaat een andere wereld schuil achter mijn cijfers en letters. Ik wens hier opzettelijk ook niet het woord ‘parallel’ te gebruiken. Dat ware iets voor ouderwetse sciencefiction. Numerologie en lettermagie zouden meer in aanmerking kunnen komen. Ook hoor ik soms iets wat stervelingen misschien als ‘zoemen’ zouden omschrijven. Ikzelf heb al begrepen dat woorden hierbij te kort zullen schieten. Ik heb nood aan het ongebruikte 77-percentage van mijn hersencapaciteit. Daar zitten nog behoorlijk wat mogelijkheden opgesloten in cellen. (Geen idee waarom men die ‘grijs’ noemt – misschien omdat ouderen verstandiger lijken?). Vlak na deze opmerking ontsnapt een ongewild stuk tekst aan mij en mijn middelen.
5! 5 was kneperig mots toen die t derdemachtje inbereikte. 5 was immers <ijd algeheel gemasponeerd. (Behebbe: 55, 555, 55555 zyzy). (Behebbequo: S, s, S, Sss). 5Heid vernulde het snaarsnoor van ³cxcx (voorheen dus xcxc³). 5! verparraadde het. 5! 55! Ss! Hier kwam arsobraitsie van! Yklaspp! Zelfs revoonton, want &neind8 dremde! (3! 5! ³! 5!)
Bij dit protest (het is er nu eenmaal; ik kon het niet beletten) past een verhaal dat ik u niet mag onthouden. Het komt gedeeltelijk uit de werkelijke wereld – een nagelaten ik-tekst van een goede kennis (Z) van mij, die me als getuigenis droomgewijs bereikte. (Ik was ook zelf getuige geweest van het dodelijke voorval, waarbij die vriendin (Z) van Maureen en mezelf deze wereld verliet. Bovendien had ik voorheen al vaak van Z gedroomd). De woorden en zinnen schreven naderhand zichzelf – hoewel de mij aangereikte droom toen al niet meer ovenvers was. Het verhaal rees zo uit mijn toetsenbord op. Het bewijst echter ook het gelijk van Zijne Vijfheid. Ik rol het hieronder even uit ter illustratie.
Na de leegte van de flessen hadden we een grote honger naar een volle maaltijd. We lieten de tuin van de jarige Maureen als een rampgebied achter en reden in colonne naar eethuis Het Vagevuur. We droegen het feestvarken op onze schouders naar binnen en weer naar buiten, want het was mooi weer en we wilden op het terras eten. Er was gereserveerd voor tien personen van het menselijk geslacht. Op dat feest – waarvan verder niets ter zake doet, want ik (Z) liet er het leven – zouden we de beroemde kogelvis eten, voorafgegaan door een veilige forel. Een forelgraat deed me de das om. Ik stierf nog voor de gevreesde kogelvis op tafel kwam. Het Vagevuur doofde die dag uit.
Nadat de worggreep van de dood me helemaal te pakken had, dreef ik achterwaarts mijn leven uit. Ik deinsde uit mijn lijf terug en verliet het bestaan op deze aarde. Trillend als een snaar maakte ik de overslag tussen tijd, ruimte en materie en wisselde die in voor het 5-gehalte. (Ik kies hier voor het cijfer 5 als symbool voor iets onbeschrijfelijks). Mijn geluk werd onmiddellijk vermenigvuldigd met honderd. De laatste scènes uit Het Vagevuur bleven nog even vlakbij, maar riepen een feestgevoel op. Ik werd verwelkomd door een grote hoeveelheid 5. Snaargewijs werd ik er zelfs naartoe getrokken, definitief weg uit de vleselijke wereld. Het fameuze licht waarover zoveel geluld werd door teruggekeerden, leek nog het meest op het zonnezwart. Het ontbrak in het wereldse kleurenspectrum, maar nu onderging ik het wel van aan de andere kant, voorbehouden aan niet-mensen.
In een van de eerste 5-slingers wachtte Maria Morfine me op. Een serpentine a-materie leek me naar haar toe te zuigen. ‘Amsterdaman’, groette MM. ‘Men was mens.’ ‘Mijn lievelingsnaam’, mompelde ik. ‘Wat deugd.’ ‘Zwemt Met De Zalm.’ ‘Die ook. Zalf. Ziel goed.’ ‘Of Gedroogd Vlees.’ ‘Evenzeer. Vleit. Harttik.’ ‘Hier ben ik voor. Ontvang.’ Maria Morfine splinterde in talloze partikeltjes. ‘Word getroffen door alle feesten.’
Zacht sissende geurvlagjes namen bezit van me, terwijl ik spreidde en happend lachend hikkend de flinters ontving. Mijn 5 werd een parabolisch vierkant waarvan de opspanning nog veel meer heerlijks beloofde op z’n parallellepipedums.
‘Vlie dan’, vertolkte Maria Morfine. ‘De Zeusen zijn er. Ook de Schaduwwakers. Elke on-man daar en hier. Elke niet-vrouw hier en daar. Is-was. Was-is. Egorosa.’
Mijn begrip werd hoger; mijn 5 intenser. Mezelf kon ik niet voelen, maar nog nooit (ooit? nu? nimmer?) had ik me zo gevoeld. Mijn parabolische vierkant knapte aangenaam pipedanig. 5,5 – maar dit te logisch; keer het om in en buiten zichzelf. Ik zweefde, daalde, steeg, viel en struikelde prettig een eeuwige tel tot ik met kosmiet geladen (of was het watheid? veelektriciteit? maanroes?) opduikelde tot bij Maria Morfine.
‘Maria Morfine, u weer’, groette ik. Ze verstraalde in een flukse deining. ‘Niet ik’, zei ze. ‘Maria Morfine is-was, was-is. Egorosa.’ ‘Hoe dan aan wie mijn watheid besteed?’ ‘Niet-vrouw Simon Sevensegel wijst.’ ‘U?’ ‘Jezebel Ocharmen. Een schuilnaam. Scheldnaam. Ik ben een kant van Maria Morfine. U ziet: onvolmaaktheid is perfect. Vond me. Ga dan. Geen waanhoop.’
Stuiterend belandde ik alweer geboren in de donkerloze zone van Simon Sevensegel, de passantenduider. ‘U wijst waar mijn watheid?’ ‘Is het kosmiet?’ vroeg SS. ‘Roes en veel.’ ‘Duik, plons. O… uw naam?’ ‘Amstelzalm’. ‘Heel goed. Niets zelf. Een aanwinst. Hoedanig.’ Nu deinde ik terloops maar voorgoed het 5-staketsel tegemoet. Nimmer bestond er een gelukkiger niet-mens. 5-5 te weten ook bij ontwijfelheid.
Het scheelde niet veel of er stikten er enkelen van het lachen op mijn crematie. Een visgraat!
Tijdens mijn rouwmaaltijd (de nabestaanden en genodigden kregen rauwkost) vertelde een bevriend verpleger dat verstikking bij een maaltijd een frequente doodsoorzaak betekende. Wekelijks werden er dergelijke gevallen op de Spoedeisende Hulp bij hem binnengebracht.
Het kon me echter allemaal niet meer schelen.
(Z)
Snapt u het nu?
En zie: ik voorvoelde hierna (: na mijn trillende tekst over de restster, na de protestflard, na de mij via een droom aangereikte doodsgetuigenis van Z) hoe het de aarde, onze liefste knikker, ooit zou vergaan. Ik sloeg (stevig rekenend op het toeval, een vertrouwde medestander van mijn lot) een oud boek open en las tot mijn kleine (: geringe) verbazing een splitverhaal over de planeet waarop we leven, geschreven in het abjad. Deze voorspellende fictie verwonderde mij niet, want ik geloofde in het toeval. Het had zich al vaker op die wijze aan mij geopenbaard, zonder rekening te houden met de valse chronologie van verleden, heden en toekomst. M.a.w.: gebeurde dit al? Gebeurt dit nu? Zal dit nog gebeuren? Hier volgt de abjadversie. (Noot: (…) is optioneel. Ik maak het de lezers makkelijk door de ontbrekende klanken zelf te suggereren. Het is tevens een taaltest, mochten de lezers ooit ergens ver weg… Ach, dat leidt ons te ver).
De quoncweste tussen ³cxcx en de vampele 5 (Behebbe: 55, 555, 55555 zyzy) deed MA inderdaad evenharig splaffen. De gigpad van ³cxcx versus 5 (Behebbe… ) was nefast geweest voor de blauwe planeet.
Erica Blanco (en ook Ernie natuurlijk, plus iedereen) belandde(n) in de gelukzalige 5-heid.
Een oud opaards geslacht. Edellijk van delen. Wroetend met de toet. Woonachtig in Truffalgar Squeeze (population: 28 769 inwoners en een paardenkop), een splinter hertogelijke steppe in leenroerig Midden-Europa. Eigen munteenheid: de knőrint. Op de stukken van 20 KNT staat de zwond afgebeeld: de typische Truffalgarkruising tussen het gevlekte Balkanvarken en de Magyaarse waterhond. Een belangrijke bron van inkomsten voor dit ministaatje betreft nou net deze zwonden: zij zijn wereldvermaard als truffelvinders. In Truffalgar Squeeze wordt sterven beschouwd als een enkele ruimtereis. Overigens geloven de Varkenshazy’s niet in een Oerknal of een Einde der Tijden, maar wel in Permanente Gelijktijdigheid en een Oneindige Ruimte die het begrip ‘tijd’ opheft. Zij zijn van oordeel dat ‘tijd’ is uitgevonden door de mensen, opdat niet alles tegelijk zou gebeuren. Een horloge aan de pols of aan de muur beschouwen zij als hoogst pretentieus: men kan volgens hen niet eerst ‘tijd’ uitvinden en die daarna vastbinden of ophangen.
Er is een legende in Truffalgar Squeeze. Ongeveer zevenhonderd ruimtes ver waren de Varkenshazy’s de mooiste mensen in Europa. Daarom werd de hertogelijke steppe, hoe klein ook, bij herhaling vereerd met het gewapende bezoek van buitenlandse mogendheden. Vooral de Horecanen konden maar niet met hun fikken van Truffalgar Squeeze afblijven.
Op zekere keer in een benauwde ruimte verzuchtte hertog Varkenshazy XIV hardop en gemeend: ‘Had mijn volk maar iets afstotelijks, zodat die vreemde invasies stoppen!’
En zie, nog waren zijn woorden niet koud of zijn wens werd warm: iedere Varkenshazy kreeg terstond een joekel van een neus in de vorm van een truffel. Ze begonnen wonderwel op hun zwonden te gelijken. Van dan af bleven wapengekletter en gevloek in vreemde talen er achterwege. Truffalgar Squeeze kon weer rustig ademen, zij het dan door truffelvormige snoeten. De bruid van de hertog, dame Suzepens, werd gespaard van zo’n truffeltoet. Haar was echter als enige inwoner een ander lot beschoren: zij kreeg baard en snor toebedeeld. Volgens hertog Varkenshazy XIV betrof dit een miskleun van de afgodinnen. Daarom liet hij dame Suzepens met touwen aan een kruis vastbinden (een beetje in navolging van de Here Jeezes Kristus vele mistige ruimtes verder) en in een diepe vergeetput zakken. Aangezien ‘tijd’ geen rol speelde op de hertogelijke steppe, werd deze beperkende ruimte gekozen om haar dood te veroorzaken. Vervolgens huwde hij een andere lieve truffelsnoet in de persoon van Magenta Pigmenta, een operadiva. Daarmee had hij meteen heel ander vlees in de kuip.
Bent u op (door)reis in Truffalgar Squeeze, vergeet dan niet de Suzepens-put te bezoeken: een put in de vorm van een truffel, waarin op een podiumpje het kruis staat waar het beeld van de bebaarde en besnorde Suzepens aan hangt. Wie een scheermesje in de put gooit, mag een negatieve wens doen: een verzuchting opdat iets niet gebeure. Het schijnt dat veel van die wensen inderdaad werkelijkheid worden. Gezwond hé, vindt u ook niet?
Op de zondagse rommelmarkt van Doornik/Tournai kocht Nic een proper ingelijst schilderij van twee meter op tweeënhalf. Er stonden zeven gigantische peren op, die onder elkaar voor de beste zit-, staan- of ligplaats wedijverden op een groot bord. Alle peren waren zeer groen, op dezelfde manier. Met opengeklapt kofferdeksel – de truc met het touw – reed een tevreden Nic door weer en wind met zijn buit terug naar Chez Nic, zijn randstedelijke taverne in Kortrijk, Vlaanderen. Een van de muren in zijn gelagzaal smeekte allang om een kunstwerk. Na een vol uur geworstel met zwaartekracht, evenwicht, symmetrie en betweterij van zijn huisvrouw Annick, hingen de peren eindelijk waar ze altijd al moesten hebben gehangen.
Kunst in huis!
Het scheelde geen haar of Nic paste terstond zijn prijslijsten aan, kwestie van de plotse meerwaarde van zijn kunstcafé te accentueren.
Toen de eerste stamgasten omstreeks zevenen begonnen te landen, deden er zich verschillende versies van belangstelling voor:
- enkelen gunden het kunstzinnige fruit geen blik;
- iemand keek ernaar en reageerde totaal niet;
- een ander trok zijn wenkbrauwen even op;
- nog enkele anderen gleden er kortstondig met hun blik over en keken daarna zowel Annick als Nic (in de wandelgangen genoegzaam samenvattend aangesproken als Ann-Nic, in één adem) diep in de ogen.
Het eerste uur keken Ann-Nic elkaar ook voortdurend vragend aan, soms even knikkend en schuddend in de richting van het kunstwerk. Toen hield Nic het niet langer vol: ‘Ewel, mannen?’ Nu knikte hij uitdrukkelijk naar de perenmuur. ‘Ja?’ ‘Probleem, Nic?’ ‘Wel godver, nee gij! Heb je dan de verandering niet gezien?’ ‘De verandering, Nic?’ ‘Ewel, daar: het schilderij! Je kunt er toch niet naast kijken?’ ‘Jammer genoeg niet’. ‘Maar ’t is een kunstwerk! Van Doornik! Van de… van een galerij!’ ‘Er staan peren op, Nic, peren’. ‘Dat weet ik ook wel hé’. ‘Ik eet niet graag peren’. ‘Ik ook niet. Vooral niet gestoofd’. ‘Maar allez … waar zit jullie cultuur?! Vind je het dan niet mooi?’ ‘’t Is uw café hé, Nic’. ‘Ja, jij bent de baas, Nic’. ‘Maar wij moeten er ook op kijken hé’. ‘Maar verdomd… Fruit is toch gezond? Heb je dàt nu nog… Tweehonderd twintig euro…‘
De zondagavond, waarvan Nic gehoopt had dat die niveau zou halen, verliep verder in mineur. Niemand lustte pap van de peren. Iedereen bleef obstinaat met zijn kont naar de esthetica van de vruchten gekeerd zitten. Ann-Nic brachten de rest van de uren hoofdschuddend achter hun tapkranen door en sloten de Chez Nic al om halftwaalf, schandalig vroeg voor een kunstcafé.
Het werd nog erger. Het perenkonterfeitsel lokte bij meer en meer stamgasten opstandigheid en agressie uit. Sommigen mikten zelfs stiekem bierviltjes of proppen papier naar het stilleven. Men legde vooral oneerbied aan de dag jegens het doek. De kunstzinnige indringer deed vreemd genoeg ook bepaalde dronkenschappen escaleren tot een gevaarlijke graad, wat bij Chez Nic tot dan toe geen schering en inslag was geweest. Het was net alsof de peren gealcoholiseerde poires Williams waren en iedereen in hun omgeving aanstaken. Er grepen verhitte discussies plaats tussen de uitbaters en de klanten. Een late nachtbraker lanceerde zelfs een deels opgegeten lasagne naar het fruit, brullend dat hij tegen vegetarisch voedsel was. Hij trof geen doel, het werd een schot voor de boeg, maar hem werd tot in der eeuwigheid de toegang tot het pand ontzegd. Vijf minuten later kwamen zes schouwburgbezoekers binnen die openlijk in lachen uitbarsten, terwijl ze eigenlijk net een veel te lang experimenteel treurspel hadden ondergaan. Nee: Montmartre was allang voltooid verleden tijd.
De peren van bij de Chez Nic werden wereldberoemd in Kortrijk en belendende percelen. Op korte tijd vormden zij het decor voor een huwelijksaanzoek, een weddenschap, een groepsfoto en een interview met een Bekende Vlaming voor de streektelevisie. Het debiet van het bierverbruik in ‘de Nic’ steeg gestaag.
De stedelijke academie voor beeldende kunsten, altijd in voor een trend, hield er zowaar haar jaarlijkse dankreceptie voor de levende modellen. Het was op die avond dat zo’n kunsthaantje-de-voorste plotseling hardop en met voorbedachten rade opmerkte: ‘Er staat geen naam op. Van wie is dat ding?’ Alle kunstkippetjes in zijn omgeving knikten bevestigend. De stamgasten, in vaste slagorde aan de toog geschaard, pint in de aanslag, reageerden collectief als een falanx, eensgezind. De wekenlang opgepropte agressie, veroorzaakt door het doek, keerde zich nu eensklaps tegen de academische kunstbende en heur valse verontwaardiging.
Wat, geen naam!? En vindt gij dat erg misschien? Moet er dan overal een naam op ja? Dat gij weet hoe veel het waard is misschien? Is het dat, ja? Herinnert gij u Van Gogh misschien niet? Komt gij hier een beetje lachen met ons? Zoudt gij dat kunnen in die academie daar? Moeten wij u eens een echte peer stoven? Peinst ge dat we ’t niet weten? Wij hebben ook ogen in onze kop. Gij kwaamt hier vroeger niet hé? Is ’t voor de peren dat gij hier met die geklede madammen zit? Moeten wij een keer naar uw gepruts komen kijken? Waar wij belastingen voor betalen?
Ann-Nic keken stomverbaasd toe. Vanwaar deze plotse wending? De twee groepen kwamen dreigend tegenover elkaar te staan, zitten. Wat was hier in ’s hemelsnaam plotseling gaande? Kunst stond dreigend tegenover kitsch en vice versa. Platte peren gingen de confrontatie aan met aangeklede levende modellen recto verso. In plaats van verf en water kwamen drank en adrenaline in actie. De kunstzinnige academie kwam in aanvaring met de universiteit van het leven. Chez Nic werd plotseling een zeer symbolische bierkaai. In de naam van de kunst, de drank en het groot gelijk zouden hier doden kunnen vallen.
Toen na veel geroep en geschreeuw de drank bij sommigen de oorlogszucht deed opborrelen, en er bijvoorbeeld mannen in volle lengte van hun kruk opstonden en er non-verbaal mouwen werden opgestroopt, kukelde plotseling met een doffe bons het perenschilderij zomaar eerst slagzij op een van de tafeltjes en daarna bijna helemaal te gronde neer.
Alles stokte.
Opbollend als een verdronkene en half uit zijn lijst belandde het kunstwerk tussen schip en wal, in psychedelische ademnood voorover hellend ietwat gestut door een ander tafeltje.
Alles bleef stokken.
Toen stortte het ding totaal voorover, zijn achterkant van twee meter op tweeënhalf prijsgevend. Daar stond een onleesbare naam op. En een prijs: 220 €.
De perencompilatie was nu dus abrupt verworden tot een plattegrond, totaal onverwacht: niemand had er de laatste minuten nog maar naar gekeken, laat staan aangeraakt. ‘Voilà!’ was de eerste reactie vanuit academische hoek. ‘Merde!’ riepen Ann-Nic, ook al in het Frans, net als de titel van hun café. ‘Perenmoes’, mompelde iemand zeer zacht. De val van de perenassemblage sorteerde onmiddellijk een helend effect, zoals op een begrafenis de vrienden en de vijanden van de heengegane zich broederlijk verenigen rond de resten. Met vereende krachten bogen zich voor- en tegenstanders over het ter ziele gegane fruit. Uit piëteit raakte niemand het aan. ‘Het was nog een mooie lijst’, mompelde iemand van de academie voor monumentale kunsten. ‘Tweehonderd twintig euro’, knikte Annick. Ze zeulde het ding ietwat rechtop, in een fatsoenlijker standje. ‘Pas op!’ deed Nic, maar de peren gleden verder uit hun verband.
Het volgende halfuur werd de zaak opgeschort: de academici en hun modellen dropen af, de stamgasten keerden naar de toog terug, Annick en Nic tapten troost met wazige blikken naar de onmiddellijke verte. Af en toe wierp iemand nog een extra ondersteunende meewarige blik naar achteren, naar de verhakkelde lijst en het doek waaruit alle spankracht was verdwenen. ‘Kut met peren’, dacht niemand hardop, uit schrik voor levenslange verbanning uit dit horecabedrijf. En weer eindigde een perenavond Chez Nic in mineur, maar met randverschijnselen erbij. Kunst is afzien.
Enkele brave zielen herstelden het kunstdoek zo goed en zo kwaad het ging. Schroomvol werd het daarna weer naar de muur gedragen en behoedzaam daaraan gehangen. Dat ging met evenveel zorg gepaard als bij de kruisafneming. Nic gaf een rondje voor zijn kunstmedewerkers. De discussies over het fruit leken verleden tijd: men was opgekomen voor eenzelfde zaak; men zweeg in alle talen over het voorwerp van deze collectieve actie.
Die van de academie kwamen natuurlijk nooit meer terug. ‘Die dikkenekken moet ik hier niet meer zien’, blies patron Nic.
Wie er wel af en toe in de Chez Nic opdoken: slachtoffers van practical jokers en goedgelovigen aan wier oren de stadslegendes graag haperden. De peren deden blijkbaar hun ronde, in allerlei vormen.
Een loopmeisje van traiteur Christophe kwam tien perentaarten bestellen.
Iemand wou zich inschrijven voor de verkiezing van Heer Peer.
Op een zondagmiddag frequenteerden tientallen autozoektochters de Chez Nic om het aantal vruchten op het schilderij te tellen. Nic zelf diende telkens, net niet razend, formulieren van zijn goedkeurende handtekening te voorzien.
Perenwijn? Nee meneer, geen perenwijn, dat hebben wij hier niet. Maar ze zeiden … Géén perenwijn! Tiens, ik heb nochtans … Géén perenwijn!
Een stille, bedeesde groep vrouwen van 50-plus vereerde op een regenachtige zaterdagmiddag het kunstkaffaat Chez Nic met een bezoek. Ze kwamen uit het verre Brugge en wilden wat graag de pas ontdekte peren-Permeke bewonderen.
Die dag besloot Nic zich van het schilderij te ontdoen. Maar hoe ontdoe je je van een doek van twee meter bij tweeënhalf?
De oplossing bood zichzelf aan, zoals zo vaak: totaal onverwacht, onverhoopt, zo perfect ook dat je meent op de achtergrond de helse schaterlach van een gemene afgod te horen. De perenschilder hemzelf vereerde namelijk de Chez Nic met een bezoek. Een vergelijkende studie tussen identiteitspapieren en de quasionleesbare krabbel op de achterkant van het schilderij later op de avond toonde voorwaar aan dat de man gelijk had.
Het was een saaie donderdag in de vooravond. De eerste toogabonnees streken in hun drenkplaats neer. Zoals wel vaker in de vooravond gebeurde, waren er ook enkele onbekende bezoekers. De kale man met het grijze kutbaardje zat al geruime tijd aan een tafeltje in de diepte van de ruime gelagzaal toen Nic hem opmerkte – het werd drukker. De man zat zo hardnekkig naar het perenschilderij te staren dat iemand van de getrouwen Nic wel moést attent maken op zijn aanwezigheid – het begon op te vallen. Toen het ijs wat gebroken was en de identificatie ook een feit bleek, wou men natuurlijk weten …
‘Ik zag foto’s in de krant waarop mijn schilderij het decor vormde voor een en ander en tja, hier ben ik dan hé, beetje nieuwsgierig’. ‘Bent u kunstschilder? Schildert u nog altijd?’ ‘Eh… nee, ja, of nee eigenlijk. Jaren geleden heb ik dit perenstilleven geschilderd. Maar met dat schilderen ben ik onlangs gestopt’. ‘Hoe kwam dat dan in Doornik terecht?’ ‘Het hing bij ons thuis en werd de oorzaak van mijn echtscheiding. Om de een of andere reden maakte het schilderij mijn vrouw razend. Er kwamen steeds meer ruzies door. Op een dag was ze er vandoor, want ze had me de keuze gelaten: zij of het schilderij. Toen ze weg was, verkocht ik in een tabula rasa opwelling het ding aan een opkoper. Die moet het dan zelf weer verkocht hebben aan… wat zei u: een galerij?’ Nic knikte. ‘Tiens, wat voor galerij zou dat dan zijn? In Doornik dus?’ ‘Eh, ik herinner me de naam niet meer’, zei Nic. Hij loerde verstolen rond, maar niemand leek duistere binnenpretjes omtrent rommelmarkten te koesteren. ‘Tweehonderd twintig euro?’ informeerde de schilder. ‘Ja’. ‘Lijkt me ook geen galerijprijs te zijn. Enfin’. ‘Nee hé’, zei Nic, terwijl hij nog eens peinzend naar het konterfeitsel keek. ‘Wat hebt u juist bedoeld met dit werk?’ vroeg een van de idiote stamgasten. Nic keek de kerel vernietigend aan. ‘Pff… ,’ deed de kunstschilder, ‘dat weet ik niet meer. Dat wil ik niet meer weten ook. Die periode is afgesloten’. ‘Uw groene periode?’ informeerde dezelfde snoodaard. ‘Wil u het werk terug?’ onderbrak Nic. ‘Ik wil het weer weg hier. Het lokt… eh… er komen ruzies van, en rare toestanden hier. Er is al van alles gebeurd. Het ding is zelfs al van de muur gevallen. Neem het weer mee, meneer, u zou er me een dienst mee bewijzen’. ‘Gratis voor niks?’ ‘Natuurlijk’. ‘De toestand moet wel heel erg zijn’. ‘Het scheelde niet veel of de oorlog brak hier uit’. ‘Allemaal voor die peren?’ ‘Uw peren, ja’. ‘Alle zeven’. ‘Het is toch niet waar dat ik nu weer met mijn eigen schilderij opgezadeld zal zitten hé’. ‘Ja, uw vrouw… ‘. ‘Weg is weg. Maar mijn vriendin… ‘ ‘Ik zou toch maar oppassen’, merkte de hardnekkige snoodaard op. ‘Godver Francky, moei u toch niet eens!’ riep Nic plotseling driftig. ‘Zie je nu wat ik bedoel?’ ging Francky onverstoorbaar door. ‘En dat allemaal door die peren, ùw peren, meneer. Kijk nu eens naar die rooie kop! Hij doet nog wat, verdorie’.
Net toen bij Nic de maat vol was en hij een fractie nog twijfelde tussen het toedienen van een oplawaai of verwijdering uit het café of een hardhandige combinatie van beide, donderde het perenschilderij ten tweeden male ter aarde neer. Ongelofelijk, maar waar. De schilder verstarde prompt in een wassen beeld met uitpuilende ogen en gapende mond. Francky bracht een helse lach voort.
Nu was het probleem aanzienlijker dan de eerste keer. Het groepje van vier donderdagse kaartgetrouwen, glazen en asbakken en sigaren en speelkaarten in de aanslag, een heerlijk avondje tegemoetziend, gezeten rond het tafeltje vlak bij het kunstwerk, spatte uiteen als na een bomaanslag. Het schilderij stortte te midden van hen neder. Bijna simultaan verscheen patrones Annick gillend op het appel, gealarmeerd door het gekraak, gebonk, gesplinter, gevloek.
Zeven gigantische peren vielen vier manspersonen aan.
Toen waren alle rapen gaar. Er brak een regelrechte vechtpartij uit, waarvan de basis bestond uit Nic versus Francky, beiden alras innig verstrengeld, en de rest uit hun respectieve achterban. In deze perenveldslag, waar de schilder verbijsterd op toekeek, ging het voorwerp van extreem ongenoegen voorgoed verloren. Het werd vertrappeld en onteerd en verscheurd en uiteengerukt in de hitte van de strijd.
Het halfnaakte dode lichaam van de mystery shopper werd ’s ochtends rond acht uur aangetroffen in vier winkelwagentjes. Die stonden netjes aan elkaar gekluisterd in files van vijfentwintig onder de overkapping op de parkeerplaats van SELFTOOL in Badsyde. De inhoud van de vier shoppingkarretjes betrof respectievelijk een mannelijk hoofd, een paar armen, eenzelfde hoeveelheid mannelijke benen en een vrouwelijke romp, geslacht duidelijk inbegrepen. Het was de baliebediende die de ontdekking deed. Zoals gewoonlijk ontsloot hij elke ochtend een en ander als allereerste. SELFTOOL verkocht doe-het-zelfbouwpakketten voor huis en tuin en allerlei kleine tot middelgrote handwerktuigen en benodigdheden: van schroevendraaier tot kettingzaag, van wonderlijm tot cement.
Het lichaam (m/v/x) onder de overkapping had dit duidelijk niet zelf gedaan. Het was van ons verscheiden met behulp van een vinnig zaagje dat ontegensprekelijk uit de rekken van SELFTOOL afkomstig was. De afgestorvene bleek eerst te zijn gewurgd met nylondraad, vooraleer hij/zij/deze mens de verdere bewerkingen had ondergaan.
De baliebediende en zijn collega’s uit het warenhuisje kregen psychologische bijstand van een man en een vrouw gehuld in een oranje politiehesje; op de rugzijde van dit hulphesje prijkte de mededeling PSYCH. Omheen de stouwplaats van de ongebruikte winkelwagentjes wapperden een week lang de linten van de gerechtelijke diensten, een waar feest voor het oog. Het warenhuisje werd ‘wegens omstandigheden’een tijdlang gesloten. Badsyde prevelde ondertussen gebeden en hypotheses.
De zaak werd als een triple mystery beschouwd, ofschoon het viervoud van de karretjes en hun bizarre inhoud wel meer tot de verbeelding van het volk spraken.
Een mystery shopper was op zich al een undercover-gegeven.
Wie was de mysterieuze dader?
Had men te maken met een male of een female victim?
De antwoorden bleven ook mistig.
Het was een gloednieuw, uit Amerika geïmporteerd beroep, gehuld in een waas van geheimzinnigheid.
Alle werkgevers en werknemers van SELFTOOL kwamen uiteraard in aanmerking als dader, gezien de aard van het beroep van de dode: stiekeme inspectie vroég om een stevig pak slaag.
Op de identiteitspapieren van het slachtoffer prijkte ‘Chris’ als voornaam. Met zo’n naam kon er zowel een komma tussen je benen hangen als penisnijd aan de hand zijn.
Het woord slachtoffer benaderde in deze zaak ook weer even zijn letterlijke betekenis. Het was zelfs herfst, het seizoen bij uitstek waarin pluimvee en pelsdieren afgeknald werden en varkens uitbundig opengereten plachten te worden zodat bloed- en schroeigeuren zich vermengden met de kruidigheid in de lucht.
Familie van de gewelddadig verspreide (m/v/x) werd nergens aangetroffen. Het vierendertigjarige vege lijf had op een appartement in de hoofdstad geleefd, blijkbaar zonder contacten of relaties met buren, vrienden of kennissen. Uit zijn/haar karige administratie bleek evenmin dat hij/zij op deze wereld ook maar enige aanspraak zou hebben gehad van iemand anders. Zijn vertoeven was al zo enigmatisch als zijn verscheiden.
Hobby: thematische filatelie (alle vlinders ter wereld).
Mysterie alom dus. Over vier winkelwagentjes verspreid. Rafeligheid zowel qua textiel als lijf. Een identiteitsbewijs.
En zie: nog was het nieuws van deze versnijdenis te Badsyde niet koud, of daar werden in een warenhuis ergens in De Betuwe vier shoppenden neergekogeld door een dader die alsnog voortvluchtig bleef. Men schreef deze daad toe aan passie. Maar waarop of waartegen had zich deze passie gericht? Maaide de dader meteen maar een hoeveelheid stervelingen neer teneinde er zeker van te zijn dat de mystery shopper van De Betuwe zich onder hen bevond?
Met de regelmaat van een klok deden zich nog warenhuismoorden voor, verspreid over de Lage Landen. Wekelijkse nieuwsitems, heet van de naald, over het zoveelste bejaardentehuis dat de prooi der vlammen werd, werden verdrongen door breaking-news berichten over aanslagen tussen de rekken van de voorraadschuren van het Westen. Winkelen werd een doodsoorzaak. Boven kooppaleizen luidden doodsklokken.
Even later werd met een brutale ruk de klok nog even verder in de tijd teruggedraaid, naar toen de aarde nog zo plat was als een vijg. Op een wereldverspreide video was te zien hoe in Irak een Amerikaan de keel overgesneden en onthoofd werd. De kerel wou zakendoen in het Tweestromenland van na de Tweede Golfoorlog. Bad timingfor the guy: er waren ondertussen namelijk meer en meer foto’s opgedoken van Iraakse gevangenen die door Amerikaanse soldaten gemarteld werden. Oog om oog, enzovoort. Zakendoen werd ook een doodsoorzaak.
Mercurius, de god van de handelaren en de dieven, leek dolgedraaid. Diverse kleine winkeltjes in het Oosten en het Westen sloten hun deuren. De burgers, voorheen ‘tevreden klanten’ genoemd, betrokken hun waren en levensmiddelen via andere kanalen. Een klein pluspunt in deze ontwikkeling: door o.a. de vele camera’s en de grotere verpakkingen verdween het fenomeen ‘shoplifting’.
Hoe ontwikkelde zich nu de zaak van de gevierendeelde mystery shopper in SELFTOOL te Badsyde?
De eenheidspolitie bestond het binnen te vallen in een boetiek, getiteld MYSTERY SHOP. Daar werden verhandeld: wierookstaafjes, reukprullaria, tarotkaarten, artefacten uit de jaren zestig van de vorige eeuw. Niks aan de hand dus. De hele santenkraam werd omgekarnd, zonder resultaat. Niks mee te maken. Datzelfde pelotonnetje van de eenheidspolitie ging enkele dagen later wel, eerder bij toeval naar aanleiding van een routineklus, shoppen in een stiekeme hennepplantage. De straatwaarde haalde echter niet eens het nieuws. Het geval van de vermoorde mystery shopper werd dan maar beschouwd als een onopgeloste afrekening onder anders-geaarden. En dat was een mysterieuze wereld. Het vinnige zaagje uit SELFTOOL verdween in een plastic zak verpakt in de kelders van de eenheidspolitie te Badsyde. Het slachtoffer (m/v/x) werd maar één keer begraven, op kosten van de hoofdstad.
En de slachtpartij in het warenhuis in De Betuwe?
Nou, dat bleek vermoedelijk een post-Fortuyndaad van blinde agressie te zijn geweest. Er waren nog andere gevallen van zinloze woede geweest: een klant was in een warenhuis onterecht doodgeschopt, en ergens in Limburgse binnenwateren dobberden enkele afgeschoten Hell’s Angels ondersteboven. Ook met deze mysteries leerde men leven, zij het angstig.
Irak? Al Qaida? IS?
De waanzin van een enkeling die epidemische vormen had aangenomen en een legertje copycats had veroorzaakt?
Conclusie van deze slices of reality.
Rapport over winkelen en zakendoen tijdens de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw, eender waar op deze blauwe plek in het heelal, ook genoemd: wereld.
Het leven op aarde blijft een mysterie. Terwijl de laatste kleine winkeltjes hun deuren sluiten, blijft het werkwoord shoppen alsnog alleen nog over ten behoeve van de studenten. Zij winkelen heden ten dage uit diverse rekken van diverse opleidingen, en ze worden er niet voor vermoord, wel gediplomeerd. Het geweld neemt ondertussen nog toe. Geweldenaars zijn heden ten dage goed opgeleid.
In Jorisalem o/d Yserleie herhaalt niets zichzelf. Als er al iets zichzelf moet herhalen, bijvoorbeeld noodgedwongen, dan gebeurt dat met een onregelmaat. God beware ze van symmetrie. Stomme Grieken, die naast die ene zuil altijd een andere zetten. Wat is er mooier dan een boom alleen in een landschap? Wanneer zie je bomen niet meer? Door het bos. De stad Jorisalem heeft daarom ruimte in zichzelf en weidsheid om zich heen. De enige meetkunde is die van de verte. Geen hark brengt structuur in de tuinen en de parken: alleen de wind bloemleest de dode bladeren. Het enige ‘rustgevende’ bekende element uit de oude krampachtige wereld dat ze nog dulden is de gulden snede. Ze tolereren dan uiteraard ook de rekenkundige rij van Fibonacci. De Divina Proportia vind je er bijvoorbeeld terug in de loop van de stadskanaaltjes, de manier waarop de rivier de Yserleie de stad niet in twee gelijke delen splitst, de bloemkoolteelt (uiteraard, zoals overal ter wereld) en het stratenplan, dat vanuit de lucht bekeken ongeveer het getal 1,62 vormt. Dit veroorzaakt hier en daar nog oubollige harmonieusheid. Jorisalemmers hebben respect voor geleerden die hun wetenschap in kunst en cultuur weten om te zetten. Als ze naar binnen kijken, zien ze het stadslandschap van Jorisalem. Dat lijkt noch op Dakpannendorp noch op Verkavelgem. Er heerst een prettige ogenschijnlijke deconstructie die echter zijn eigen wetmatigheden heeft. Er heerst geen dreiging wanneer de avond valt. Als ze naar buiten kijken, zien ze het platteland. Dat lijkt noch op Boerenkoolstronkeradeel noch op Lutjebroek. Het is vlak. Als een gezellige polder. Hun blik stuit niet op een berg, heuvel of vulkaan. Er is water dat zich wiegt in weiden. Het heeft niets van de noeste wanhoop van de landbouwer of de veeteler. Aldus verhouden zich stad en veld prima tot elkaar. De binnenverblijven zijn al even gegeerd als de buitenverblijven. Zowel het woeden van de stad (te horen aan een permanente onderdreun) als het flakkeren van het land (af te lezen aan de eenzame bomen) spreken tot de verbeelding. Men wil hier zijn en men wil daar zijn en ook omgekeerd.
Babbe Bessenstruyck is een van de bekende inwoners. Ze is de eenkleurige chef-kokkin van restaurant Het Laatste Avondmaal. Elke dag kiest ze voor gerechten en dranken in één bepaalde kleur. De oorsprong van die vreemde keuze ligt eigenlijk bij haar nicht Jezebel Malbien, die sedert een reis door India pertinent weigert eender wat roods te eten of te drinken. Babbe buigt die vreemde nuk van haar keukenhulpje om tot een vondst. En dat legt Het Laatste Avondmaal geen windeieren, terwijl zijdelings ook enkele geheime kleurstoffenleveranciers mee van dat walletje eten. Ideale gastronomie voor Jorisalem: elke dag kiest Babbe Bessenstruyck voor een verrassende onaangekondigde kleur. Ook rood. Zelfs zwart. Reserveren betreft dus eigenlijk een blind date met eenkleurig lekkers, maar die kleur blijft een verrassing. Men kiest bij aankomst, na bestudering van de kaart. Die keuze varieert, want sommige kleuren veroorzaken meer gerechten dan andere. Of dranken. Maar hier hebben natuurlijk alweer de kleurstoffenspecialisten en de mixers een hand in. Culinair-visuele mirakels zijn mogelijk. Hoe zou de heer Jezus Christus anders water in wijn veranderd hebben? Op die fameuze bruiloft met wijnwater te Kana? Konijn bijvoorbeeld kan in Het Laatste Avondmaal kameleontische tinten aannemen. Ook de wijnen vertonen miraculeuze schakeringen. Uiteraard keren de kleuren terug, maar dan in onverwachte volgorde. En met soms alweer andere gerechten. Paarse sla en zwarte pasta behoren overigens allang tot de klassiekers. Men kijkt daar niet meer van op. Mogelijkheden legio. Maar feit blijft dat de keuze voor eenkleurige dagen origineel is. Met dank aan nicht Jezebel, die Babbe in de keuken van Het Laatste Avondmaal assisteert, en een donkergroene Bordeaux of een smurfenblauwe radijs wel weet te appreciëren.
In de oude Indiase geneeskunde geloofden ze in kleurenhealing – genezen door het eten van verschillende kleuren voedsel. Daarom is het eten in India nog steeds zo kleurrijk: door verschillende kleuren in je maaltijd te verwerken, hou je je lichaam gezond. En je bordje ziet er ook nog eens mooi uit. Zo denken de traditionele Indiërs over eten:
Rood verwarmt en stimuleert.
Bessen, appels, kidneybonen, vlees, tomaten en radijs zijn goed voor je nieren, blaas en spieren. Te veel rood voedsel kan leiden tot boosheid, irritatie en hyperactiviteit.
Oranje versterkt, kalmeert en bevordert de eetlust.
Mango, wortel, perzik, eigeel, pompoen, papaja en paprika zijn goed voor de benen, maag en de bloedsomloop. Oranje voedsel beschermt je tegen luchtvervuiling en de gevaarlijke uv-straling van de zon.
Geel harmoniseert, laxeert en reinigt.
Gele linzen, bonen, granen, bananen, ananas, maïs en citroen zijn goed voor je maag, lever en zenuwstelsel. Geel voedsel eten werkt kalmerend en stimuleert geluk en welzijn.
Groen voedsel is kalmerend en rustgevend.
Witte druiven, okra, koriander, erwten, bonen, komkommer, mungbonen en melkproducten zijn goed voor je oren, armen, spijsvertering en hart. Melk is ook een groen voedingsmiddel, omdat het de groene energie van gras bevat.
Blauw voedsel werkt antiseptisch, slaapverwekkend en kalmerend.
Rozijnen, bramen, bosbessen, pruimen en paddenstoelen bevorderen de slaap en zorgen voor ontspannen nachtrust zonder nachtmerries. Verder is blauw voedsel goed voor je mond, keel en luchtwegen.
Paars voedsel zet aan tot creativiteit en is antibacterieel.
Aubergine, bieten, uien, kool en druiven zijn goed voor je hoofdhuid, haar en hypofyse. Paars voedsel is verweven met rood en blauw voedsel. Dat maakt het extra voedzaam.
Op woensdag 31 mei rijdt Jezebel Malbien met haar bakfiets naar de seniorie Braaf! aan de periferie van Jorisalem o/d Yserleie, vlak bij de rivier. De lucht zit blauw, de zon schijnt citroengeel, het lentegroen gedijt, maar het is een paarse dag. Ze vervoert een slaatje van bieten en pijnboompitten, lollo rosso, violette appelbessen en aubergine, een pannetje purperen coq-au-vin met dito uien plus een tetra pak druivensap waarop Merlot staat. Er wappert zelfs een paarse sjaal om haar hals. In een gekkenhuiswitte kamer van de seniorie Braaf! woont de heer Barnaby Bessenstruyck, de pa van Babbe. Hij beweert al jaren dat hij de maan gekocht heeft. Men hecht daar geen compleet ongeloof aan, want omstreeks de millenniumwisseling won hij een astronomisch bedrag bij EuroMillions. Het was een voorbeeld van een echte ‘zwarte zwaan’, een onvoorspelbare en compleet verrassende gebeurtenis. Barnaby is bovendien gepensioneerd professor in de Toevalskunde en persoonlijk bevriend met de wereldbekende Nassim Nicholas Taleb, ex-handelaar in Wall Street, filosoof, essayist, schrijver over ‘zwarte zwanen’, voorspeller van de kredietcrisis en distinguished professor in diezelfde Kunde aan de Universiteit van New York. Zijn dochter Babbe mag eigenlijk ook als een ‘zwarte zwaan’ bestempeld worden, want hij kreeg die op hogere leeftijd nog, na een zoveelste relatie met een oud-studente Toevalskunde. Nu doet hij aan kettingroken en naarstig whisky nippen in Braaf! Er heerst hieromtrent een gedoogbeleid. En hij wordt, ter afwisseling met het seniorievoer, door zijn dochter sporadisch met eenkleurigheid gevoederd. Ook dat wordt oogluikend toegestaan.
Jezebel rijdt de brede loopplank naar Braaf! op. De seniorie is namelijk opgetrokken als een schip. Een duidelijke verwijzing naar de Yserleie, de rivier die in Frankrijk ontspringt en de Nedervlaamse stad Jorisalem ooit zoveel welstand heeft bezorgd, toen het vlas nog in zijn sas was. Het rusthuis is omgeven door water met langzame vissen in en voorzien van masten, stuurhut, brug, boegspriet, anker, patrijspoorten, kraaiennest en dies meer. Dat de seniorie Braaf! moet heten, en bijvoorbeeld niet Zuidenbries, of Esmeralda, of Zeewind, of (zoals bij de jongere spotvogels uit de stad) Titanic, is te danken, nou: te wijten aan Meuniere Rozzemussche, een kapitaalkrachtige bewoner alhier van het eerste uur. Die had voor hij naar hier kwam een gigantisch grote hond, die alleen maar naar de naam Braaf! wou luisteren, want dat was het allereerste dwingende woord (een combinatie van compliment en bevel, uit ontzag voor die afmetingen) dat Meuniere ooit tot hem richtte, toen hij de naamloze viervoeter uit een dierenasiel wegkocht. (Een vorige naam mocht niet uitgesproken worden, omdat het dier er kwade herinneringen aan had, en over een nieuwe naam had Meuniere eigenlijk nog niet nagedacht, want het betrof eerlijk gezegd een impulsaankoop). Het beest dacht dus dat hij zo moest heten. Hij was zo angstwekkend groot dat niemand het in zijn hoofd haalde hem een andere naam te geven. Ook zijn baas niet. Braaf! gehoorzaamde van in den beginne al alleen maar als hij als Braaf! werd aangesproken. Toen Meuniere Rozzemussche door zijn nageslacht wegens weduwnaarschap en ouderdom overgehaald werd naar de seniorie te verkassen – het was er voor wie het betalen kon 1: lekker, 2: goed, 3: rustig – bleek dat het hondenbeest op koeformaat er helemaal niet welkom was. Zelfs keffertjes maakten er geen kans. Na moeizame onderhandelingen her en der kreeg Braaf! onderdak bij een vereniging uit Jorisalem-Oost die zich ontfermde over gepensioneerde geleide- en hulphonden, terwijl hij dat dus nooit was geweest. Zijn grootte, zeg maar: hoogte, was hierbij een doorslaggevende factor. Men had dat nog nooit gezien. Als herinnering aan zijn huisdier kocht Meuniere Rozzemussche de directie van de seniorie om, met de rechtstreekse wens dat het rusthuis van dan af Braaf! zou worden genoemd. Hij was immers een van de allereerste bejaarden die er zijn intrek nam. Het ding had toen nog niet echt een naam, met uitzondering van enkele vage voorstellen van de directieraad en de eerste bewoners: Het Beloofde Land (Rozemarijke Pil, een godsdienstfanaat), Exodus (directrice Erna Draadloos), Reizen Hiernamaals (een anonieme grapjas in de ideeënbus), Oud maar niet Out (geriatrisch dokter Clément De Hertogh). Geen van deze voorstellen haalde het van Braaf! De financiële verrichting van M.R. had haar werk gedaan. Dus fietst Jezebel Malbien de loopplank op naar een vaartuig op het land met een hondennaam die op een complimenteus bevel uit aanvankelijk ontzag is gebaseerd.
Barnaby Bessenstruyck (de enige roker in Braaf!) en Meuniere Rozzemussche (die nog altijd wat op zijn enorme hond gelijkt) zitten in de zuidelijke veranda van de maritieme seniorie, de ene met een stevig vierkant laag glas zonder ijsblokjes voor zich, de andere met een dunner hoog glas waarin wel ijsblokjes drijven en waaruit een rietje priemt. Op de grote klok, die eigenlijk een scheepsroer verbeeldt, heeft het aperitiefuur geslagen. Aukje Elsschot, het volslanke keukenhulpje van 106 kilogram, heeft ze klokslag 11 hun drankje gebracht: een dubbele single malt voor Barnaby, die vandaag nog hoog bezoek verwacht, en een Campari-Tonic voor Meuniere. Zoals gewoonlijk blijft ze de heren hierbij nog even gezelschap houden. Directrice Erna Draadloos keurt het gebruik van sterkere dranken niet af, want ze is ervan overtuigd dat die de doorstroming van het bloed bevorderen en de aders schoonspoelen, zodat de inwonende gerimpelden langer gezond blijven, zodat ook de betalingen een ononderbroken lijn vertonen. De scheepslading van Braaf! telt 37 bewoners, die tussen de 81 en 98 jaar zijn. Er heerst stabiliteit van mens en financiën in de seniorie. Er wordt vooralsnog niet te druk gestorven, zodat er evenmin door verse krachten aangemonsterd kan worden, want er zijn maar woonruimtes voor 25 enkelingen en 6 koppels. Er is wel een wachtlijstje – voor wie het betalen kan. Het laatste besje dat hier als nieuweling zijn intrek mocht nemen, was Marieke Mom, zes jaar geleden, drie weken nadat Leopold Geelhand d’Hainaut ’s ochtends vroeg in bidhouding tegen een boomstam aangetroffen werd: hij had zich aan de onderste dikke tak verhangen. Seniorie Braaf! communiceerde hier naar de buitenwereld toe niet over en verbrandde de omver geschopte stoel.
Nul
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
En dan… springt er eensklaps een fabelachtig grote hond op haar af. Het is 31 mei. De zon schijnt citroengeel. Dan die plotse verduistering. Op een paarse dag. De eenmalige slagschaduw van een beest dat nochtans vleugelloos door de lucht zeilt en toehapt. Eerst de keel, dan de coq-au-vin. Gegil, gegrom, gerinkel en gekletter doen Aukje en de oude mannen onder het scheepsroer verschrikt opkijken. In een mum van tijd ontstaat er een paars slagveld op het pad. Niemand is rechtstreeks getuige van het drama, door een zee van hoog struikgewas dat, na het water, de seniorie nog inniger omarmt. Het hondenbeest is alweer foetsie wanneer Aukje Elsschot, aangemaand door meneer Meuniere en meneer Barnaby, zo vlug haar gewicht het toelaat op zoek gaat naar de bron van dat onverwachte lawaai.
Eén
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Het tetra pak druivensap helt door het gehobbel nu gevaarlijk naar de rand van de mand toe. Het kan er bij een volgende bocht zo uit huppen. Jezebel buigt zich voorover om daar iets aan te doen. Daardoor grijpt haar voorste wiel het wapperende uiteinde van haar paarse sjaal. Haar verraste gilletje wordt ogenblikkelijk gesmoord door de wentelende wurgende greep van de sjaal, die zich nu razendsnel als een verward gevlochten touw gaat gedragen. Haar linkerhand klauwt in het ijle, te laat graaiend naar die serpentine. Jezebel wordt over het stuur heen geslingerd en ploft, nog altijd via de dodelijke navelstreng met de bakfiets verbonden, ter aarde neer, waar ze als een gebroken ledenpop roerloos blijft liggen. Uit het tetra pak sijpelt paars bloed. Er groeit een donkere vlek op het pad. Met gesperde ogen staat Rozemarijke Pil door een patrijspoortje van op de eerste verdieping dat tafereel gade te slaan.
Eén
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Van uit de mand weerklinkt een oproep. Jezebel remt met haar ene hand wat af, slaat met haar andere de handdoek weg en graait naar haar iPhone. Babbe. Tezelfdertijd is er de alarmroep van een vogel, maar die hoort ze niet. ‘Ja?’ ‘Ben je er al?’ ‘Nog net niet. Ben aan het… Aaaahh!! Shit!!‘ ‘Wat is er? Wat… ‘ ‘Een kakbom! Recht in mijn mand! Overvliegende merels!’ ‘Hé?’ ‘Merelkwak in mijn mand verdomme! Bah!’ ‘Er ligt toch een handdoek over?’ ‘Nu niet meer; ik grabbelde naar mijn iPhone. Wat is er? Wat wou je… ?’ ‘Keer toch maar terug; ik vergat dat pa allergisch is voor pijnboompitten.’ ‘Zitten er dan ergens van die pitten in?’ ‘In dat slaatje. Pure gewoonte. Stom van me.’ ‘Kan ik niet gewoon zeggen… ‘ ‘Of weet je wat: kieper dat slaatje daar ergens in de struiken.’ ‘Goed. Doe ik. Tot straks.’ ‘Hou je niet te lang bezig.’
Jezebel remt nu helemaal af, in het laatste bochtje tussen de hoge struiken. Op het ogenblik dat ze het te versmaden slaatje in de bescheten keukenhanddoek wikkelt, duikt een miniluchtmacht van kwetterende merels op haar en haar mand af, aangevoerd door een moeder merel, maar ook even achterna gezeten door twee eksters, die na een scheervlucht weer verdwijnen. Vooral het tetra pak waarop Merlot prijkt, lijkt een doelwit te zijn. Gillend laat Jezebel alles vallen, iPhone, voedsel, handdoek, fiets. Ze vlucht struikelend en overal haperend de struik in waar zich al het tweede nest van het seizoen met vijf blauwgroene eieren bevindt. Bijna sterft ze er de dood door duizend sneden, toegebracht door snavels, poten, takken, doornen en bramen.
Niemand legt het verband tussen Merlot, het klassieke druivenras dat in Bordeauxwijnen wordt verwerkt en vernoemd is naar de merel, plus het nest in de struiken van Braaf! De mensen brengen vooral overwegend paarse druiven mee bij hun bezoek aan Jezebel in het ziekenhuis.
Twee
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Ze geeuwt voor de zoveelste keer, want het is weer een lange avond geweest gisteren in Het Laatste Avondmaal. De bij kan haar niet meer ontwijken. Zij evenmin. Het beestje duikt zo haar mond in.
In de zuidelijke veranda stoot Meuniere Rozzemussche zijn drinkbroeder aan, wijzend naar het paadje: ‘Kijk, zonder handen! Ha ha! Dat is… ’ ‘Maar… ‘ zegt Barnaby Bessenstruyck. ‘Maar… Dat is mijn… Het is vandaag… ‘
Anderhalve seconde lang molenwiekend met haar armen nadert Jezebel Malbien op haar bakfiets, als een circusartiest, lijkt het wel, om daarna met gesmoord gegil en gesperde ogen en een mond als een Munch-schreeuw zichzelf op de brede trappen naar de glazen deuren toe in de vernieling te rijden. Een paarse kanonnade belegert de transparantie van de zuidelijke flank van het schip Braaf! Purperen tranen biggelen van de ramen. Ook de single malt en de Campari in de veranda kapseizen.
Drie
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
De elektrische fiets betekent niet altijd een weldaad voor de mensheid. Uit de onzichtbare tegengestelde richting vlak achter de bocht komt totaal onverwacht en zonder waarschuwend signaal met hoge snelheid de bloemkoolleverancier van seniorie Braaf! af gesnord. Als steekspelende ridders crashen ze op elkaar in. De volle mand met het paarse lekkers haalt het niet van de lege mand waar de bloemkolen zich in bevonden, en omgekeerd. Met een rotklap die uit vele verschillende geluiden bestaat (metaal, bellen, banden, riet, kiezel, stof, menselijke stemmen, paars voedsel en drank) worden mensen en vehikels herleid tot een wanhopig kluwen ter hoogte van de begane grond.
Vijf
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Rozemarijke Pil wandelt op dat ogenblik met een bosje veldbloemen in haar hand naar het kapelletje in de rozentuin van Braaf! Onverwacht schel fietsbelgerinkel doet haar ijlings naar de buitenkant uitwijken. Hierbij verzwikt ze haar enkel, terwijl ze gelijk keihard op haar tong bijt. De tranen springen haar in de ogen. Ze grijpt met beide handen naar haar mond, hierbij zichzelf met een ruikertje bloemen om de oren slaand. Een fractie van een seconde later rijdt Jezebel aan de uiterste rand van de bocht pardoes op haar in. De mand en het voorste wiel van de bakfiets rammen Rozemarijke midscheeps en tussen de benen. Met een ijselijke gil belandt mevrouw Pil vrijwel onmiddellijk in haar hiernamaals: het struikgewas van Braaf! Er zijn bloemen. Er is een paarse krans.
Acht
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Dat gebeurt eigenlijk voorafbeeldend in haar gedachten, want vlak na de loopplank staat op de brede kiezelsteenmonding naar dat paadje toe een taxi, waaruit zich met enige moeite het vege lijf van de heer Nassim Nicholas Taleb hijst, ex-beurshandelaar in Wall Street, filosoof, essayist, schrijver over ‘zwarte zwanen’, voorspeller van de kredietcrisis en distinguished professor in de Toevalskunde aan de Universiteit van New York. Een harde confrontatie blijft niet uit. Paarse zwanen zijn onmogelijk. Aanvaringen met coq au vin evenzeer, zou je denken. Toch wordt drie kwartier later de wereldbekende Aanvoeler van Toevalligheden die voor Onmogelijk worden gehouden purper en blauw naar het ziekenhuis in Jorisalem o/d Yserleie afgevoerd – zelfs het voorrang eisende zwieplicht op de ambulance kleurt paars onder de blakende zon van 31 mei. Jezebel Malbien volgt de gesneuvelde professor in een tweede ambulance, begeleid door dokter De Hertogh, die in verband met het uur der aperitieven in de omgeving van Braaf! was. Zij is over de kap van de taxi heen geschoven en vertoont allerlei schakeringen van paars en purper die doen vermoeden dat ze in leven zal blijven. Voor het verdere bestaan van de schrijver Taleb wordt gevreesd, gezien zijn leeftijd.
Dertien
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
‘Hij zit in het zuiden!’ wijst directrice Erna Draadloos, die halfweg het pad met drie kranten en een magazine onder haar arm weer op de gebouwen toe stapt. ‘Met Meuniere erbij!’ ‘Oké!’ De zuidelijke veranda is hier genoegzaam bekend als ‘het zuiden’. ‘Welke kleur vandaag?’ roept Erna , terwijl Jezebel haar voorbijflitst. ‘Pa… !’
Jezebel krijgt de gastronomische kleur van de dag niet verder uitgesproken. Een dorstige rat van indrukwekkende omvang steekt op dat ogenblik het pad over. Zowel de voedselbezorgster als de directrice slaken een gil. Een ontmoeting met een dergelijk beest in de omgeving van voedsel betekent nooit goed nieuws. In een poging om het overstekend wild te ontwijken, maakt de bakfiets een schaarbeweging, waardoor Jezebel over het stuur heen de struiken in zeilt. Vlak daarna krijgt Erna Draadloos te zien welke kleur die dag voor Barnaby Bessenstruyck bestemd was. De rat spoedt zich naar de hoofdbrok van de coq au vin.
Eenentwintig
Met vrolijk belgerinkel bolt Jezebel Malbien van de loopplank af en zwiert vervolgens een van de paadjes op. Ze weet waar ze moet zijn.
Marieke Mom is er eindelijk in geslaagd de lange helling met haar looprekje af te dalen. Nu de knarsende kiezeltjes. Daar houdt ze van. Het gelijkt op het geluid van zo’n oud koffiemolentje. Welk paadje zal ze vandaag eens nemen? Over een uur en een kwart begint het middageten. Ze kiest voor het korte pad dat naar de pauwenvolière leidt. Er zat ooit een fiere pauw in, Leo genaamd, maar doordat die alsmaar te pas en te onpas zijn eigen naam schreeuwde, werd hij na een anoniem scheldbriefje in de ideeënbus gevolgd door een democratische stembusgang in Braaf! verwezen naar andere oorden. De vogelkooi is nu leeg. Het korte pad begint onmiddellijk links waar het bredere kiezelpad op het zuiden eindigt of begint. Hier in Braaf! benoemen ze de zaken graag via de windstreken. Marieke Mom gaat dus voor het zuiden. Vooraleer haar knarsende wieltjes echter naar links kunnen ombuigen, nadert er sneller, duidelijker en harder geknars. De beide partijen zijn niet aan elkaar gewaagd: de ene is bijzonder traag en frêle, de andere het omgekeerde. Marieke Mom wordt met haar hulpstukje door de bakfiets opgeschept. Een paarse voedertijd wordt haar fataal.
Eén komma tweeënzestig ongeveer (1,618 om exacter te zijn)
Het is een regenboogdag omdat Het Laatste Avondmaal zijn zevenjarige bestaan viert. Babbe Bessenstruyck heeft met de hulp van Jezebel en nog twee stagiairs geopteerd voor avocadosalade met kruidenslakjes, zacht gegaarde makreelfilet en tomatenvinaigrette, of een bloemensalade (Oost-Indische kers, komkommerkruid, rozenblaadjes, korenbloem) met truffeldressing, gepocheerd ei en lamsvlees met lavendel in de jus. Alle tinten zijn er ongeveer. Wie een klassiekertje wil, moet zich tevredenstellen met een rode biefstuk, okerkleurige friet, helgele pickles en donkergroene cresson of de iets pittiger tuinkers. Wat de dranken betreft: geen probleem. Er is geen enkele kleur waar geen drank bij hoort. Zelfs luierbruin, braakgroen of gebroken slijmwit.
36 Jorisalemmers en 19 anderen hebben gereserveerd voor de regenboogavond. Voor de middaglunch dagen zes kaderleden van de firma Koolbloem uit het industrieterrein op, acht dagjesmensen die uit een reisbusje stappen, twee zakenmannen die hier hebben afgesproken, twee doctoraatsstudenten, twee vaste leveranciers van Het Laatste Avondmaal, drie leraressen van het lyceum, een onbekende eenzaat die een krant in cyrillisch schrift leest plus nog tien losse Mensen Met Wat Tussentijd. De makreel, het lam en de biefstuk gaan in gelijke mate over de tongen.
Voor de avondshift zijn er dus 55 kleurrijke eters. Babbe heeft nog wat extra hulp ingeroepen, in de keuken en in de zaal. Alles verloopt naar wens, zodat ook dit verhaal heel harmonieus kan eindigen.
In het land waar het op dinsdag altijd regent, was het woensdag. De chef-kok van restaurant PAPILLO was slechtgemutst. De regen sausde die dag namelijk ook onverdroten naar beneden.
‘Ik lust je rauw, groentje!’ snauwde hij naar de kersverse dessertkok. Die had net per ongeluk (leek het) een klodder chocolade in een van de frituurmanden gekatapulteerd. Toch een fraai staaltje van culinaire ballistiek, voorwaar; het was van dezelfde orde als het omhooggooien van pannenkoeken of het zwierige jongleren met pizza’s. De werkplek van Tore was immers ettelijke stokbroodlengtes verwijderd van de brand- en sishaard van chef-kok Rudy.
‘Slay no more,’ mompelde de polyglotte Meredith, een duvelinnetje-doet-al dat alle kook-, look- en rookproblemen in het keukenvagevuur van restaurant PAPILLO diende op te lossen en dit wonder boven wonder ook vaak deed. Ze trad ook als wrevelagente op tussen veeleisende gasten en overspannen keukenpersoneel. En bovenal slaagde ze er meestal ook in dat heethoofd van een Rudy te sussen.
‘Godverse keukenclown!’ foeterde Rudy. ‘Dat is hier nog maar een week en… ‘ ‘Maar het was per ongeluk, chef!’ zei Tore. ‘Taarteklaai.’
Het was het wildseizoen van de pechvogels. Mensen wilden angsthazen en hoenderachtige bos- en veldbewoners opeten, geflankeerd door flonkerende wijnen waarin de okeren en paarse herfst zich weerspiegelde. Chef-koks zweetten zich een vetlaag minder; hun personeel moest het vaak ontgelden.
Het was in deze constellatie van leenroerige tijden voor afgeknald wild en likkebaardende mensen dat meneer Cyriel aan tafel 12 in het alom geprezen PAPILLO zich tegen zijn vriendin Amber liet ontvallen: ‘Tiens, al eens op gelet? De meeste chef-koks zijn mannen. Dieren koken en kindjes kopen… Hm… Dat is te veel gebraad en gebroed ineens hé… Hi hi hi… Vrouwen kunnen dat niveau blijkbaar… ‘
Verder was zaakvoerder Cyriel Deforche van de firma ClothPlus niet gekomen. Directiesecretaresse Amber had niet geaarzeld tussen het glas water of het glas rode wijn. Van het aangelaat van meneer Cyriel – een gesperde ster van verbijstering – biggelde nu een soortement bleek bloed. Overgeleverd aan een gamma van gevoelens keek hij schuldbewust naar het geultje tussen haar borsten, waar zich ook een riviertje rood een weg zocht. Ondertussen voelde hij vele ogen branden in hun richting.
‘Blijkbaar, Cyriel, blijkbaar ??!!’
Meneer Cyriel zweeg als vermoord, bang voor een tweede waterval, nou: wijndouche. ‘Heeft zo’n chef-lul al eens een kind uit die lul geperst? Zijn buik opengereten met een van zijn keukenmessen om er een klein chefje uit te sleuren? En dan zeventien jaar lang voor dat bloederige ding gezorgd? Hé Cyriel? Heb je daar ooit al eens aan gedacht?’ ‘… ‘
Meneer Cyriel reageerde nog steeds niet. Hij begon nu met langzame bewegingen de rode zee over zijn gezicht en kleren in te dijken en te deppen, terwijl Bach nu even manifester weerklonk: ergens had iemand ijlings aan een volumeknopje gedraaid. Amber negeerde het riviertje Bordeaux tussen haar tieten.
En toen zwierden de keukendeuren open en dicht, en kwamen de patrijzen eraan, terwijl chef-kok Rudy de ober even in de gaten hield door een patrijspoortje.
‘Amber… potverdorie toch… ‘ mompelde Cyriel, terwijl hij vanuit zijn ooghoeken de collateral damage in het restaurant probeerde op te nemen. Dat viel tegen: zowat iedereen zat ze aan te gapen. Gelukkig kwamen de gebraden vogels eraan. De ober negeerde het slagveldje volkomen en lichtte vrolijk de stolpen van boven de borden. ‘Alstublieft, mevrouw, meneer. Smakelijk.’ ‘Hm.’ ‘Dank u.’ Gedempt gepraat nam weer een aanvang, maar het was duidelijk dat het her en der nog over de overval met rode wijn ging.
‘Wat bezielt je toch… ‘ ‘Besef je eigenlijk wat je gezegd hebt?’ Cyriel Deforche van ClothPlus verfrommelde zijn met wijn doordrenkt soepservet tot een bloederig propje. ‘’t Was maar om te lachen, Amber.’ ‘’t Was inderdaad maar om te lachen, Cyriel, om zuur en groen te lachen. Zie ze nu loeren allemaal. Bah, ik heb helemaal geen trek meer.’ ‘Ze kijken, Amber… ‘ ‘Pff… ClothPlus is toch niet beursgenoteerd hé. Dàt ze kijken…’ ‘Maar zie mij hier nu zitten!’ ‘Ja ja… de bevlekte ontvangenis hé. Eigen schuld, dikke bult.’ ‘Kon je je dan niet beheersen? We zijn hier wel in de PAPILLO hé.’ ‘Beheersen?! Bij zo’n godgeklaagde opmerking? Dat kon ik niet over mij heen laten gaan hé! Het is niet omdat… ’ ‘Was dat nu zo erg, Amber?’ ‘Stop maar dat ge-Amber; je wint er niets mee.’ ‘Eet je niet?’ ‘Nee.’ Amber bleef met starre laserblik de patrijs op het bord van haar werkgever doorboren. En de oneindige Vlaamse regen biggelde in naarstige straaltjes van de ramen van restaurant PAPILLO.
Meneer Cyriel haalde zijn schouders op. Hij knoopte zijn vest dicht om de ergste wijnvlekken aan het zicht te onttrekken en greep naar zijn bestek. ‘Ga je je zelfs niet excuseren?’ ‘Hé?’ Mes en vork stokten in hun beweging; ze wezen falanxmatig schuin omhoog in de richting van het kreng dat nu nog een verontschuldiging eiste ook. ‘Maar wat zeg je nu toch?!’ Amber bleef gevaarlijk roerloos; alleen haar ogen vernauwden zich even tot spleetjes. Cyriel D. keek even naar het lege wijnglas en het volle glas water voor haar. Er was nog niemand opgedaagd om haar wijnglas bij te vullen. Zijn eigen wijnglas was halfvol en aan zijn glas water had hij nog niet genipt.
‘God-verrr-domme,‘ deed hij dan langzaam, hij nam er zijn tijd voor, de r rollend als een ingehouden brul, de tanden op elkaar geklemd, het kwam als een braakbal uit de diepten van zijn buik, hij leek het kapot te kauwen en in haar gezicht uit te spuwen. Vlak daarna zetten zijn mes en vork zich in beweging, in de richting die hij daarnet al verbouwereerd had uitgestippeld.
Niet de dode patrijs, maar de beide wangen van directiesecretaresse Amber waren de vleselijke porties waarin meneer Cyriel met onbedwingbare woede zijn mes en vork plofte. Hij schrok van zijn onbesuisde daad, sprong op, maar Amber was met een gruwelijke gil nog vlugger opgeveerd. In haar rechterwang stak een vork, in haar linker een mes.
Andermaal kleurde een en ander rood.
Verbijsterd keek iedereen toe hoe Amber met een robotachtige tolbeweging op de grond kukelde. Kreten van afgrijzen weerklonken alom. Toen kwam Meredith toegesneld, gevolgd door Rudy en Tore. Ze ging schrijlings op Ambers buik zitten, spreidde haar armen, zette er dan haar knieën op en trok vervolgens met één snelle beweging het bestek uit de beide kanten van het getormenteerde hoofd vol bloed en wonden van het slachtoffer.
Ondertussen had ook een dappere gastronoom zich op meneer Cyriel gegooid. Ze lagen nu naast elkaar op de grond, terwijl de man Cyriels armen achter diens rug in bedwang hield.
Met bloedende konen werd het bestekslachtoffer door Meredith naar de keuken afgevoerd. Dat was niet naar de zin van enkele gasten, die verontwaardigd hun borden van zich afschoven en aanstalten maakten om de PAPILLO te verlaten. Uit die keuken viel immers niks goeds meer te verwachten.
Meneer Cyriel werd nu door de koks rechtop gezeuld en ook gevankelijk weggeleid.
Toen braken de stemmen los in het restaurant. ‘Die menseneter…! Heb je dat gezien? Die verdient de doodstraf.’ ‘Zij is wel begonnen hé!’ ‘Ja, maar moet ze daarom als een steak behandeld worden?’ ‘Steak Pretentie, ja!’ ‘Die zal heel lang niet gekust kunnen worden.’ ‘Wat gaan ze er nu mee doen?’
Toen kwam plotseling meneer Cyriel weer tevoorschijn. Stilte alom. ‘Er is… er is toevallig geen dokter in de zaal hier?’ Enkelen schudden van nee. Cyriel Deforche verdween weer.
‘En de politie? Moet de politie hier niet zijn?’ ‘Of de 112. Moeten wij de 112 niet bellen?’
Toen verscheen wrevelagente Meredith. ‘Storm in een glas water, nou: wijn,’ zei ze tegen iedereen in het algemeen. ‘Een eh… een woordenwisseling. De dokter is gebeld. Geniet u rustig verder, dames en heren. Met excuses vanwege chef-kok Rudy en het personeel. Het zal niet meer gebeu… ‘
In de keuken weerklonk een ijselijke gil.
De inderhaast gealarmeerde bevoegde diensten konden alleen nog maar de gastronomische dood van dessertkok Tore constateren. Chef-kok Rudy had diens hoofd secondelang in een van de grote borrelende sissende frituurmanden ondergedompeld. Regen biggelde tappelings van de keukenramen, waarachter zich een weergaloos panorama ontvouwde.
Met de regelmaat van een boeddha dronk ’t Hoofd, pril dertiger, zijn koppen koffie in de steden van occidentaal Vlaanderen. Hij dook op in Oostende, te Kortrijk, in Ieper, te Brugge. Om er maar enkele te noemen en vele te verzwijgen. ’t Hoofd torste een opvallend groot hoofd op zijn lichaam mee. Vandaar de benaming (meestal achter zijn rug gebruikt) waaronder hij gebukt ging. Niet: Kop. Nee: ’t Hoofd. In dat hoofd pleurde hij elk etmaal diverse koppen koffie. Intimi en vrienden spraken hem met ‘Luc’ aan. ’t Hoofd werd zeer weinig met ‘Luc’ aangesproken. Nog veel minder met ‘’t Hoofd’: niet omwille van dat hinderlijke afgekapte bepaald lidwoord ervoor, wat de aanspreekbaarheid verminderde, maar omdat de meeste mensen niet met hem, maar over hem spraken. Gewoonlijk was dat omwille van dat hoofd van hem, want zeer weinig mensen kenden hem persoonlijk.
Eén keer had een nobele onbekende tearoomtijger het gewaagd zich met‘Hei, ’t Hoofd’tot hem te wenden. Men poogt nu eenmaal banden te scheppen in de horeca, nietwaar. De kerel wist van niet beter. Een en ander had hij opgevangen uit het gekonkelfoes in een belendend groepje aan de toog. Hij was in de waan dat het om een soort rare achternaam ging, een beetje vriendschappelijk en vertrouwelijk vervormd tot een soortement alias. Deze man kreeg van de onbenoemde Luc op staande voet een kopstoot die de hele tearoom op zijn grondvesten deed daveren. De onverlaat werd met blauw zwieplicht afgevoerd.
’t Hoofd dronk zijn eenzame koppen koffie gezeten op barstoeltjes, bij gebrek daaraan aan tafeltjes, en bij gebrek daaraan op vensterbanken. Bracht hij meer dan twee koppen koffie in een bepaald etablissement door, dan stapelden zich in zijn omgeving de koekjes, chocolaatjes, suikers en melkcapsuletjes op. Geen van deze begeleidende ingrediënten nam hij tot zich. Inktzwart diende zijn droesem te zijn. Geen contaminerende factoren.
Er ging een zekere dreiging van ’t Hoofd uit. Er was niet alleen dat monumentale hoofd, er was ook dat stilzwijgen. Dat zwijgen nam onmiddellijk de proporties van dat hoofd aan, want de enige woorden die deze dooievisjesvreter noodgedwongen uitte, waren:
koffie
mm
Opmerkingen betreffende het weer of vragen in verband met de aard van de koffie bleven onbeantwoord. Ook bij het ruilen der euroflapjes of euromunten heerste beklemmende stilte. ’t Hoofd liet de voorwerpen voor zich spreken.
In de horecabedrijven van diverse steden in Vlaanderen gunde men ’t Hoofd – dankzij gewenning – dan ook telkenmale ootmoedig een zitplaats, en bij grote drukte suggereerde men een zitje op een vensterbank of de vooronderste trede van een trap. Na luttele minuten al had de hele reutemeteut op bijvoorbeeld een jolige vrijdagavond of een feestelijke zaterdagavond zichzelf een zwik gegeven zodat de donkere vreemdeling (Was hij ziek? Leed hij aan iets onsterfelijks?) zichzelf en zijn hoofd neerpoten kon. Dan werd hij een eiland, een mekka van mokka, een heilige plek waarrond men vol ontzag en vraagtekens een omtrekkende beweging beschreef teneinde te gaan pissen. Geginnegap was natuurlijk evenmin van de lucht. Toch liet men hem met rust, want de fameuze tearoomkopstoot was hem en zijn reputatie overal al voorafgegaan. ’t Hoofd begon her en der bekend te geraken, door zijn frequentie van opdoemen, zijn alomtegenwoordigheid in de provincie, zijn sloten koffie die hij met onveranderlijke meetkundige gebaren in zijn grote hoofd gulpte. Zelfs op openluchtfestivals in de zomer sloeg hij toe, schadeloos aanwezig. Waar duizenden jongelui met bijna niets aan volledig uit de bol gingen, daar stond ’t Hoofd gewapend met een festivalkoffie naar de verre poppetjes op het podium te staren. Zo was hij ook al tweemaal in Werchter gesignaleerd, telkens ter gelegenheid van een optreden, nou: aftreden, van de bejaarde ‘Rolling Stones’ (de ‘Rollende Stenen’ – ook genoemd ‘Zwerfkeien’). En waar men verder ging langs Vlaamse wegen, daar kwam men ’t Hoofd immer weer tegen: straattheaters, foyers van schouwburgen, talrijke ouwetante-tearooms, vele jeugdhonken, clubs, lounges, bars. Iemand beweerde dat hij ’t Hoofd eens een bordeel binnen zag gaan voor een koffie verkeerd. Een andere bron stelde met klem dat ’t Hoofd zich uitsluitend met taxi’s verplaatste. Nog iemand anders meende de contouren van ’t Hoofd herkend te hebben in de boeteprocessie van Veurne, maar toen hij er echter aan toevoegde: ‘Hij liep zelfs op kop’, geloofde niemand hem nog.
’t Hoofd? Een raadsel. Koffiedikkijken.
In het holst van een Vlaamse zomer werd ’t Hoofd betrapt bij het verorberen van een pot mosselen in witte wijn, op het terras van het etablissementDe Oude Melkerij, in een middelgroot dorp vlak over de provinciegrens. Mosselen! He washed them down with Chardonnay.Van koffie was er eerst geen spoor te bekennen. Een zotte jeugdige fietsbende op weg naar de Gentse Feesten streek er neer en trof hem daar aan, zodat zijn onbewaakte ogenblikken in rook opgingen. Het was niet onopgemerkt gebleven. Diverse zatteriken onder de cyclisten herkenden hem formeel aan het formaat van zijn hoofd. Enkelen hadden hem vroeger al in hun jeugdhonk gezien.
Had ’t Hoofd zich daar opzettelijk verschanst om ongestoord wat vast voedsel tot zich te nemen? Had hij daartoe even de westelijkste provincie verlaten? Betrof het hier ook een tussenhalte op weg naar de Gentse Feesten en wou ’t Hoofd eerst de innerlijke mens versterken? Scheelde er iets aan de koffie in andere provincies?
Men kon maar gissen.
’t Hoofd gunde de uitgelaten tweewielersbende geen blik. Onverstoorbaar plukte hij met een lege mosselschelp een andere mossel uit de pot en sopte hij friet na friet kopje-onder in een vlootje mosselsaus. Ook het peil in de Chardonnay-fles daalde gestaag. Intussen dronk de bezwete bende in een overmoedig tempo pinten, met gespreide koersbenen achteroverleunend in plastic kuipstoelen waarvan in de kontholte de regendroesem van de vorige nacht nog zichtbaar was. Er werd onbevangen geboerd en op gezette tijdstippen waaiden ook vlammende scheten de gastronomische constellatie van ’t Hoofd tegemoet.
Zie: dat laatste hadden ze niet mogen doen. ’t Hoofd was gewend aan veel alcohol en lawaai; in dergelijke biotopen vertoonde hij geen tekenen van irritatie. Maar mosselen begeleid door strontlucht en inwendige opgebruikte luchtbellen… nee. Na zijn voorlaatste mossel en een grote hink-stap-slok, waarbij hij het grondsop van de Chardonnay helemaal soldaat maakte, straalde hij een woedende blik in de richting van de Gentse Feesters. Onmiddellijk werd die blik meervoudig teruggekaatst. Men rook zwakheid. Hyena’s hadden een gewonde hinde afgezonderd.
’t Hoofd van zijn kant voelde zich plotseling beresterk. Hij had immers de hele fles Chardonnay als brandstof gebunkerd, en ook het vaste voedsel, dat lekkers uit de zee, was één geworden met zijn vege lijf. Hij bleef dus blikken, het assortiment scheten en boeren leek uitgeput, maar nu stegen openlijk kwalijke spreekballonnen uit monden op. Die bereikten duidelijk de oren van ’t Hoofd, ten westen en ten oosten van zijn hoofd ingeplant. Hierbij overheersten de oo-klanken onmiskenbaar.
’t Hoofd kweekte razendsnel een groot debiet aan adrenaline, inmiddels gemixt met cafeïne. In een opwelling stond hij bruusk op en beende hij vastbesloten in de richting van de pestgroep. Dat was letterlijk buiten de waard gerekend, die van in de deuropening toevallig getuige was van de plotse beweging en die interpreteerde als een vlucht voor de rekening. De wielertoeristen zaten namelijk vlak bij de uitgang van het terras. ’t Hoofd werd halfweg zijn korte parcours bij de lurven gevat door de patron van De Oude Melkerij.
‘Hela man: waar dacht gij naartoe te gaan, hé? Zijt gij niks vergeten?’ Verbouwereerd draaide ’t Hoofd zijn hoofd om, terwijl de fietsbende grijnslachend op zijn totale vernedering toekeek. De patron legde nu een hand op de schouder van ’t Hoofd en hield hem zowaar met een zachte klauwgreep bij zijn hemd vast, als een betrapte stouterik. ‘Maar… ‘ hakkelde ’t Hoofd met een vreemd, hoog stemmetje. ‘Maar… ‘. Hij knikte naar zijn tafeltje, naar de grinnikende bende, weer naar zijn tafeltje, maar de betekenis daarvan ontsnapte de patron volledig. Als een bestraffende schoolmeester schudde hij langzaam van nee, met gesperde ogen als schoteltjes, terwijl hij daarbij uitdrukkelijk het strijkje van de armoezaaier uitbeeldde: hij wreef duim en wijsvinger tergend over elkaar. Daarbij hield hij ’t Hoofd ononderbroken bij zijn schouder vast, of althans: bij diens zomerblauwe hemd.
De fietsende feestneuzen grinnikten en ginnegapten nu onbeschaamd hardop, gebruikmakend van bolle klakkeloze Westhoekse klanken en woorden zo vet als de modder van Bachten de Kupe. ’t Hoofd voelde zich zowel in de rug geschoten als frontaal gefusilleerd. De doodsteken volgden elkaar nu snel op.
‘Hei: zijt ge d’er nie bij met uw hoofd?’ ‘Moules à la tête à tête !’
Collectief gebrul steeg op. Iemand viel met zijn kuipje achterover, een waaier bier zeilde door de lucht.
‘Ja maar… !’ deed de mosselbaas, zijn greep verslapte, en toen explodeerde een jarenlange opgekropte voorraad cafeïne in ’t Hoofd. Hij stortte zich met een hoge oorlogsgil in de groep, die verlamd was door de drank. De patron, eerst verbijsterd door dat hoge stemmetje dat uit dat immense hoofd ontsnapte, daarna ontzet door de ravage die zich binnen de halve minuut in de groep voltrok, holde ijlings weer naar binnen. Andere klanten waren er niet om bij te springen. In luttele ogenblikken verbouwde ’t Hoofd de slordigheid van het groepsgebeuren tot een verwrongen postmodern tafereel waaruit weldra alleen nog gekreun van stemmen en geschraap van plastic opsteeg. Nog natrillend en bibberend van woede beende hij daarna met grote stappen naar de kleine parking naast De Oude Melkerij…
… waar op dat ogenblik een soepel verend firmawagentje van JANNI’S KOFFIE opgezwenkt kwam en zonder aarzelen de dichtstbij gelegen parkeerplaats invulde. ’t Hoofd stokte in zijn bewegingen, perplex. De Chardonnay klotste aan beide kanten van zijn hoofd nog wat na. Het minivrachtautootje spuwde een kwieke captain of industry uit die onmiddellijk een sigaret opstak.
‘Hoi there! Goed weer hé? Z’ebbe gluk in Giènt!’ ‘Mm,’ deed ’t Hoofd.
JANNI’S KOFFIE: wrong time, wrong place.
In een opwelling fabriceerde ‘t Hoofd toen de langste volzin sedert hij op zijn stadhuis ter gelegenheid van zijn nieuwe elektronische identiteitskaart voluit zijn namen en adres had moeten formuleren:
‘Er is daarnet op het terras een dronkemansruzie geweest, ze liggen daar allemaal groggy dooreen en de baas is naar binnen gevlucht, ik ben hier alleszins weer weg!’
‘Hé?’ deed de reiziger in koffie, hij sleurde aan zijn sigaret tot de rook zowat zijn tenen bereikt moest hebben, maar ’t Hoofd had intussen al zijn lichaam in zijn eigen autootje gematerialiseerd en vlamde even later van de plaats des onheils weg. Gereutel steeg zwakjes van tussen de plastic terraskuipjes uit.
‘Het was een kerel met een opvallend groot hoofd.’ ‘Leeftijd?’ ‘Bah… voor in de dertig, schat ik.’ ‘Tongval? Dialect?’ ‘Eh… hij zei niks.’ ‘Hij heeft hier toch mosselen besteld?’ ‘Aangewezen, zo: met zijn vinger. En een koffie ook. Uitgebeeld. Zo.’ ‘Jaja.’ ‘De wijn ook.’ ‘Hij wees welke wijn hij wou?’ ‘Ja, op de menukaart.’ ‘Was hij dan doofstom misschien?’ ‘Nee, toen hij eh… vlak voor hij amok begon te maken, heb ik zijn stem gehoord. Eh… eerder een vrouwenstem.’ ‘Een vrouwenstem? De stem van een vrouw?’ ‘Of een kinderstem.’ ‘Tja, we zitten hier dus duidelijk met een probleem hé: een groot hoofd dat niks zegt met een kinderstem. Auto?’ ‘Niet op gelet.’ ‘En hij heeft dus niet betaald?’ ‘Nee, hij was foetsie na… na die veldslag.’ ‘En die groep fietsers… hebben niks meer gezien? Iets opvallends of zo? Kwestie van een signalement hé. Een groot hoofd, dat is zo weinig… ‘ ‘Ze zaten met de bibber en ze hadden het allemaal over dat hoofd. Jonge gasten allemaal. Ik heb de dokter van ’t dorp gebeld voor verzorging. Blutsen en builen en zo. Ze hebben samengelegd om die dokter te betalen. Ze zijn daarna nog doorgereden naar Gent.’ ‘Per fiets dus?’ ‘Ja. Die waren nog heel.’ ‘Ze hadden beter gewacht tot wij hier waren.’ ‘Tja… ik denk dat ze toch liever vertrokken. Ze waren nogal eh… ‘ ‘Jaja. We zijn mee. Er is dus geen klacht ingediend?’ ‘Van zij niet, nee, nee. En die voyageur is ook al weg, jammer. Die kwam net van de parking toen… ‘ ‘… en heeft die geen auto gezien of zo? Er waren toch geen andere klanten?’ ‘Ja, maar hij twijfelt tussen zwart of wit, de kleur van zijn auto bedoel ik, die kerel met dat hoofd had hem eerst een heleboel dingen toegeroepen en verdween dan razendsnel… ‘ ‘… ook met zo’n stemmetje?’ ‘Eh… ja.’ ‘Het kan een dwaalspoor zijn.’ ‘Wat?’ ‘Ewel: dat stemmetje.’ ‘Ja… ‘ ‘En je weet dus ook niet welke richting hij… ‘ ‘Je kunt hier maar twee richtingen nemen: naar ’t dorp of naar Gent.’ ‘Ja, zwart of wit dus weer, allez, goed, eh… geef nog eens het adres van die dokter.’ De arm der wet noteerde deze enige zekerheid, naast het gegeven van een groot hoofd plus een hoog kinderstemmetje. ‘Hoog stemmetje is met twee m’en,’ wees de patron nog even aan. ‘Jaja, rap schrijven hé… Men maakt al eens een fout.’ ‘Ik wil mij niet moeien hoor.’ ‘Je moet dat maar over het hoofd zien.’ ‘Eh?’
Na de kopstoot in de tearoom betekende de veldslag op de terreinen van De Oude Melkerij het tweede wapenfeit van ’t Hoofd. Hij had nu twee strepen op zijn kerfstok. Telkenmale vormde uitlokking de oorzaak van de explosie.
’t Hoofd besloot wijselijk een poos onder te duiken. Hij zou voortvluchtig zijn in zijn eigen huis. Die fietskerels waren immers uit zijn eigen westelijke provincie opgedoken. Hij koos voor een low profile en bleef veilig thuis. Daar rochelden dag en nacht de koffiezetapparaten. Hij had er een in de keuken, een senseo in de woonkamer en een cappuccinotoestel boven in zijn werkkamer. In die laatste ruimte bevonden zich een tafel met een leunstoel, een fauteuil en een honderdtal boeken. Tevens kaarsen: ’t Hoofd placht graag te lezen bij kaarslicht en nacht en ontij. Zijn verzameling boeken omarmde een minicollectie van zeventien diverse uitgaven van Max Havelaar, of De koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij, door Multatuli, ofte Eduard Douwes Dekker.
Ik wil gelezen worden. Ik wil gedronken worden.
In dit mekka van de mokka en beroemde koffieboeken dook ’t Hoofd onder. Asiel in eigen huis. De communicatieapparatuur van de 21ste eeuw was er beperkt tot een minimum: een vast telefoontoestel dat zelden zoemde, een mobieltje dat hij nooit gebruikte, een pc waarop hoofdzakelijk een hallucinant wervelende screensaver te zien was, een kleinbeeld televisie waar zich op het schermpje al zoveel stof had verzameld als er in de urne van zijn verwekkers aan te treffen was. De radio zweeg permanent.
’t Hoofd zat heel vaak in zijn bovenkamer.
Het raam van die bovenkamer bood zicht op een kleine tuin. Belendend waren er ook bescheiden stadstuinen, gescheiden door manshoge muurtjes. In de rechtertuin was zich een te grote beuk aan het ontwikkelen. Een tak ervan reikte al ver over de scheidingsmuur heen. Bij winderig weer tikte die tak in een tergende, onvaste percussie telkens weer tegen het raam van ’t Hoofds bovenkamer. Diverse keren al was ’t Hoofd onder het lezen woedend uit zijn fauteuil opgesprongen, aanstalten makend om…
… maar ofwel was het in het holst van de nacht…
… ofwel waren de bewoners niet thuis…
… ofwel stokte hij weer in zijn driftbui omdat hij besefte dat
a. hij nooit zou durven aanbellen
b. er vast en zeker geen gebenedijd woord over zijn lippen zou komen…
Ingrepen vanuit zijn bovenkamer zelf waren onmogelijk: de tak was inmiddels te stevig ontwikkeld, en hij danste ook telkens weer ongrijpbaar weg in het donkere zwerk. Een tantaluskwelling. Aldus werden de territoriale luchten van ’t Hoofd vaak geschonden.
Dat werd nog duidelijker tijdens zijn zelfgekozen isolement in de coma van de hoogzomer. Die verdomde beukentak – in die periode op zijn zwaarst vertakt dan nog – vormde meermaals de falanx van zomerstormen en onverwacht opstekende onweersbuien. Ooit was het ruitentikkerij geweest; nu escaleerde dat tot regelrechte aanslagen. ’t Hoofd vreesde zelfs voor het voortbestaan van zijn raam, dat luik op een stille wereld aan de achterkant van de huizen. Nou: stille!
Naarmate de nachten, de koppen koffie en de bladzijden elkaar opvolgden, en augustus zich (in tegenstelling tot zijn reputatie als rusthuis van de zomer) als een winderig gedrocht manifesteerde, begon het in ’t Hoofd ook meer en meer te kolken.
Op een nacht eind augustus was de maat vol. Na een zoveelste abrupte aanslag van de tak op het raam morste ’t Hoofd geschrokken tot in zijn ruggenmerg een versgezette glazen mok cappuccino over zijnMax Havelaar. De vloeistof walste er zo uit en gaf de gespreide bladzijden een theekleur. Ook zijn kaars kukelde om; kaarsvet drupte gloeiend over de rug van zijn hand. ‘Godverdegodverdegodver… !!’ piepte hij woedend. In een oogwenk stond ’t Hoofd in zijn tuintje. Hij monsterde de bovenramen van zijn buren. Toestand status quo. Daarna maakte hij een gek opsprongetje en hees zich omhoog tot zijn hoofd over de scheidingsmuur piepte. Toestand gelijkvloers idem dito. Ze waren duidelijk nog niet thuis: op zomerreis. ’t Hoofd liet zich weer zakken en haastte zich naar zijn minuscule tuinhokje. Daar griste hij een ouderwetse getande handzaag van een spijker in de muur. Terug in de tuin bedreef hij meetkunde met zijn ogen, gehandicapt door het donker en de heen-en-weerzwiepende variabelen. Kon hij rechtstaande op de muur de pesttak in diens achillespees bereiken met zijn zaag en tegelijkertijd zijn evenwicht behouden? Waar hield hij zich dan aan vast? Zou hij misschien in de boom zelf moeten klauteren? Dan moest hij…
’t Hoofd knikte en mikte resoluut de zaag over het muurtje. Daarna wrong hij er zichzelf op, over en af. Even bleef hij roerloos staan om op adem te komen en aan het nieuwe duister te wennen. Bij de gedachte aan een eventuele plotse nachtelijke thuiskomst van zijn buren diende hij ijlings zijn sluitspier te commanderen; een halve minuut lang kromp hij in een volstrekt idiote houding ineen. Toen kon-ie wel weer.
Hij zocht zijn zaag en ontdekte dat hij met zijn ene voet op het blad stond. Daarna bedreef hij weer wat meetkunde, vanuit het nieuwe perspectief. Hij kreeg nu ook af en toe het buitengeluid te horen van die verdomde tak tegen zijn raam. Via een faseplan beklom ’t Hoofd vervolgens de beukenboom. Hij mikte telkens de zaag ergens tussen handig gevorkte takken of in het gebladerte boven zijn hoofd, en volgde dan zelf. Dat had af en toe heel wat voeten in, nou: boven de aarde. Vooral zijn hoofd kreeg het hard te verduren. Tot zijn eigen verbazing bevond hij zich toch plotseling al enkele meters boven de begane grond, richting klotetak. Het blad van de zaag, dat af en toe opglansde in wat karig maanlicht, wees hem de weg. Even nog hield hij halt, opnieuw in verband met zijn sluitspier. Verdomme, had ik me toch maar beter vooraf ontlast.
De laatste fase betrof het betreden van de veroordeelde tak. Die was dik en stevig genoeg, en bood onderweg diverse steunpunten en houvasten. Zie: nu bevond hij zich zelfs alweer halvelings in zijn eigen luchtterritorium, al werd hij, samen met de tak, door de stormachtige wind heen en weer gewiegd tussen zijn eigen tuin en die van zijn buren. Even droop er een grimlach over zijn tanden. Dan zette hij zich schrap, mikte de tanden van zijn zaag op wat hij dacht de zwakste schakel in de tak te zijn en begon te zagen. Het blad plooide eerst enkele keren onwillig, maar plotseling kon het feest beginnen. Het lawaai van het gerasp werd overstemd door het wilde gesuizel en gedreun van het gebladerte in de stormwind. Het was een taai karwei. Na ettelijke minuten had hij nog maar een luttele inkeping veroorzaakt. Die zaag had dan ook al jaren ongebruikt aan de muur in het berghok gehangen.
Een fellere windstoot stak onverwacht op. Fijn zaagsel woei plotseling in zijn gezicht en in zijn mond. ‘Getver!’ ’t Hoofd staakte zijn arbeid, spuugde, greep naar zijn ogen, zijn mond, kwam enkele handen te kort en verloor toen compleet het evenwicht. Via een vreselijk faseplan, waarbij zijn zaag hem jammer genoeg alweer telkens voorafging, kukelde hij als een marionet waarvan de speler dronken is naar beneden. Zijn hoge piepstemmetje werd overstemd door gekraak alom. Hij plofte niet met een loodzware smak ter aarde neer, nee, hij bleef ergens onderaan haperen met zijn hoofd in de dodelijke houdgreep van een gevorkte tak en werd aldus terzelfder tijd geknakt, verstikt en opgehangen, terwijl de zaag onderweg al haar tanden had gezet in het weekste vlees ter hoogte van zijn lendenen.
Boven in de donkere werkkamer begon een volgende cappuccino te druppen – verspilde druppels die bij gebrek aan een glazen mok op de warmhoudplaat vielen en steeds luider sissend bellen bliezen.
‘Kan het hier een burenruzie betreffen? Sorry: we moeten dat vragen hé.’ ‘Nee… nee: we hadden helemaal geen contact. Hij zei nooit niks, knikte zelfs nooit. Had met niemand in de straat contact. Een eenzaat. We wisten zelfs niet wat hij deed.’ ‘Wat hij deed?’ ‘Als beroep.’ ‘Aha, eh… er is jullie dus niks opgevallen? De laatste tijd bijvoorbeeld?’ ‘Dat hoofd… hij had zo’n opvallend groot hoofd.’ ‘Ja… ’t zag er fraai uit. Hoelang waren jullie op reis?’ ‘Van de 15de. Twee weken.’ ‘De-vijf-tien-de. Oké. Eh… kenden jullie zijn naam?’ ‘Eh… nee. Nu je het zegt: nee.’ ‘Tiens, is mogelijk in de stad hé.’ ‘We zijn er hier niet goed van, hoor. Mijn vrouw en de dochter zijn helemaal… ‘ ‘We zenden bijstand, meneer, wees gerust, psychologische bijstand. Eh… die zaag: uw zaag?’ ‘Maar nee! Ik heb dat ding nooit gezien!’ ‘Acht u zelfmoord een mogelijkheid?’ ‘Tja… ‘ ‘Aan uw boom valt niet veel te zien hé. Ik bedoel: door de val zijn wat takken en twijgen gesneuveld, maar eh… was hij iets van plan met die zaag ginder hoog misschien?’ ‘Ja, dat weet ik niet hé!’ ‘Hiernaast in zijn huis lag er nog een koffiemachien aan. Het is half gesmolten. De kerel had een kleine collectie koffiedinges, eh… zetapparaten. We zullen dat ook verder moeten onderzoeken.’ ‘Komt zo ne keer thuis, verdomme!’ ‘Zeg dat wel, meneer. Je mag het niet gedroomd hebben.’ ‘Wat gebeurt er nu verder?’ ‘Tja: eventuele familie opsporen, en een onderzoek starten hé. Kreeg hij soms bezoek?’ ‘Ja, nee, weet niet… ‘ ‘Een echte eenzaat hé… Wat mag in godsnaam hierachter verborgen zitten.’
In de keuken klonk geschuifel van voeten, zacht gesnik en gepruttel van een koffiezetapparaat.
U neukte mij een tijd geleden in de nacht van vrijdag op zondag. Ik vond het heel fijn. Deze liefdesdaad vormde zelfs even een bron van vermaak, gedurende enkele seconden. Maar nu zit ik met een probleem. We zullen samen een kind hebben, na mijn quarantaine van de gebruikelijke dracht. Uw polshorloge ligt hier nog (u was zo attent dat af te leggen teneinde me niet te verwonden tijdens het liefdesspel), maar u heb ik sindsdien niet meer gezien. Daarom neem ik even de laptop ter hand om u te schrijven.
Hierbij volg ik slechts gedeeltelijk de BIN-normen van de briefschrijverij. Die zijn, zoals u weet, opgelegd door het Belgisch Instituut dat alles wil ‘normaliseren’, zeg maar: beveiligen. Nou, ik bied u alvast een platte tekst, zonder veel plichtplegingen. Wat ik verder met mijn gevoelens aanvang, daar zijn in geen enkel instituut woorden voor. En ik mag alvast hopen dat onze nakomeling nooit ofte nimmer een uniform of apenpakje zal dragen. Denk nu niet onmiddellijk dat ik driftkikkerig te werk ga. Nee. De lengte van deze brief bewijst het tegendeel. Wil u eventueel de andere metaforische richting uit: ik voel me momenteel zo koel als, nou, een kikker dus. De associatie met ‘kikkerdril’ laat ik hierbij in het midden van onze vijver. Allerlei vormen van humor zijn hier misplaatst. U was trouwens nooit erg sterk in begrip en bevattingsvermogen.
Toch brengt die onvermijdelijke associatie me bij mijn volgende bedenking. Lees maar: overtuiging. Het kind dat u en ik samen hebben uitgelokt, wil ik wel degelijk geboren laten worden. Dat is, na de dans van de miljoenen waterkansen, een van de twee mogelijkheden. Het is leven of niet-leven. Wat is de mens toch een vrij wezen, nietwaar? Het wordt een mooie herinnering, die alsmaar groeien zal. De gedachten aan een universitaire opleiding voor onze uk zet ik vooralsnog even opzij. Maar ondertussen zullen zich het komende anderhalve decennium diverse onkosten voordoen. Het mag onze verse wereldburger aan niets ontbreken, voorwaar.
Terwijl ik naar uw horloge zit te kijken, zie ik de tijd voorbij tikken. Dure tijd. Time is money, honey. Uw polsslag zit er zelfs nog in. Hoe onachtzaam and yet toch zo symbolisch van u dat voorwerpje mij hier na te laten! Of kwam u graag nog eens terug naar de plaats van de moord? Beschikt u eventueel nog over het garantiebewijs?
Tja, dat u nu, net voor de herfst van uw leven aanbreekt, ik bedoel wel degelijk uw levensherfst, nog een nakomeling scoort! Het moet zoiets zijn als het plotse opduiken van een vliegtuig in het mariablauwe zomerzwerk van de vijftiende eeuw. Dat had u nooit verwacht, hé? U hield er totaal geen rekening mee. U liet alle profylactische bekommernissen gemakshalve aan mij over. U bent immers een man. Nou, weest u verder maar eens flink man. Ook bij u begon het ooit met een ijverige zaadcel. Iets substantieels van uzelf zal nu binnenkort mee de aarde helpen bevolken, deze blauwe plek in het heelal. Bidden we samen om body & soul, gevoel & rede. Een ietsje meer mag best.
Ik ben van plan binnenkort ochtendmisselijk te worden. In vroege treinen zal ik bijvoorbeeld onverwacht overgeven. Bedienden en scholieren zullen een halte te vroeg doen alsof ze ter bestemming zijn en een ander compartiment opzoeken. Een ietsepietsie uw schuld, vindt u niet? Ook zal ik een niet te onderdrukken neiging vertonen om ononderbroken bananen te vreten. Waarschijnlijk neem ik tevens grote hoeveelheden avocado’s tot mij. De vrouw van de Vivo om de hoek zal misschien als allereerste wat langer in mijn ogen kijken, dan naar mijn buik, daarna naar haar weegschaal voor gezond fruit en gezonde groenten. Opzwellen zal ik ondertussen gestaag.
Bij de eerste prenatale penalty’s wil ik evenmin nalaten u even op te bellen, weze het dag, weze het nacht. Dan wil ik geen voetbaltermen van u te horen krijgen. ‘Ze schoppen hem misschien half-do-od’, weet u wel. Het kan zich natuurlijk ook zo voordoen dat u mij af en toe frequenteert met lieflijkheden zoals daar zijn tulpen, pralines, oorbellen of een kijkboek met textielmotieven betreffende de wieg. Allerhande versnaperingen zullen te allen tijde in dank worden aanvaard. Allemaal kleine onkosten voor u en uw firma. Misschien rekent u zelfs kilometervergoeding aan, aan uzelf. À propos, u die naar eigen zeggen ooit zo vlekkeloos en zo vlotjes eurogeconverteerd was tot ver na de komma: enig eurobenul van geboortepremie? Sojagedoe? Pamperaanschaf? Nadat ùw komma in mijn staathuishoudkunde juichend huishield, zijn ook die getalletjes beduidend hoor! Sigaretten, ten slotte, laat u bij visitatie echter maar beter achterwege: de allerlaatste heb ik gerookt toen u aan mijn wastafel uw lulletje met mijn rozenwater besprenkelde. Rozenwater dient om de ogen uit te wrijven, meneer. En blijft u verder maar van die verwijfde Dunhills af; u bewijst ook zonder dat het u voor de wind gaat. Overigens rookte ik die eigenlijk maar uit beleefdheid. U had ze me opgedrongen omdat u vond dat een vrouw die zelf haar sigaretjes piert ook andere stuff tot zich neemt, dus voor iedereen open staat en gezwind andermans koffer in duikt. Zo ging de breedheid in uw denken vaak de breeveertien op. U dacht als een douanier.
(Tiens, dat u dat halve pakje toch niet liet liggen, naast uw Rolex!)
Misschien vindt u het nu jammer dat ik niet tot de zovelen behoor die hun lijf als een kathedraal beschouwen. Ik zou (en dat hoopt u), in het licht daarvan, kunnen overgaan tot het wegmaken van mijn, pardon: ons vruchtvlees. Tot meerdere glorie van mijn lichaam, dat ongeschonden zou blijven. Ik verkies echter het totale leven, met zijn lusten en zijn lasten. Niet omdat het voor een stukje van u komt; wel omdat ik eraan toe ben. Hedendaagse vrouwen kopen onderweg wel eens een kind, weet u. Zelfs in het immer groter wordende holebi-compartiment van de samenleving speelt men meer en meer met gedachten aan wat jong bloed in de gelederen. Op dat lijfelijke vlak, meneer, kunt u dus op uw beide oren slapen. De beide ezelsoren der gemoedsrust. En ik op mijn linker- of rechterzij, mettertijd, als onze liefdesvrucht wat meer ruimte behoeft in mijn middenbeuk. Ach, een man weet vaak niet waarom.
Tiens: nooit hebben we samen gedanst en wellicht zullen we dat ook nimmer doen, meneer, die rechthoek van afgrijzen mee bevolken die ‘dansvloer’ heet. Nooit zult u in dat verband met uw kleffe vingers mijn monnikskapspier verkennen, noch mijn kont. Dat zag ik in den beginne wel eens zitten, nochtans, zonder kil gepotel dan natuurlijk. Misschien zag u me ooit als Assepoestertje? Had u mij met wat meer tijd beter willen leren kennen dan alleen maar de binnenkant van mijn kut? Dat kon: u had uw Rolex, ik beschikte over tijd. (Nu heb ik alleen nog uw Rolex). Maar met uw haastzaad in de pijplijn verliep het vaak anders; vooral nà de lozing kon u niet vlug genoeg wegwezen. De tijd drong plotseling vreselijk. U struikelde dan gewoonlijk over uw eigen ondergoed en de lift kon niet snel genoeg weer uw veilige plattegrond bereiken.
Nou, ondertussen zit ik dus wel met een portie kindervlees in mijn pijplijn. Yes, I put on weight, Esquire.Mijn schoentje begint te knellen. Negen maanden lang draag ik uw soortelijk gewicht. De tijd zal er een publiek geheim van maken. Het staat me dan vrij tot bekentenissen over te gaan, midden de kletstantes bijvoorbeeld tussen de groente- en fruitbakken. Hebt u dat ooit voorgehad, iets wat u zelf veroorzaakte maar waar u niet langer de hand in had?
Nee, ook uw sponsorpraat in verband met de ijshockeyclub van uw zoon – wie speelt nu godverdomme ijshockey in dit godgenagelde regenland!? – liet me al zo koud als het ijs waarvan ik hoop dat het te gelegener tijd de vier ledematen van uw wettelijk geregeld nageslacht zal breken. Evenmin kon ik medeleven betonen bij het heengaan van uw oude moeder, die ondanks uw geboorte nog lange jaren het levenslicht aanschouwen mocht, op het laatst weliswaar aan bed gekluisterd in een laughing academy. Neen, dat verscheiden deed me niets. Op moederleed van mannen staat gewoonlijk een vervaldatum. Ze rochelen even als een oude apotheker en verkopen daarna weer hun placebo’s als vanouds. Kan het ook zijn, meneer, dat u, die keren dat u vluchtig mijn boekenplank doorbladerde, eigenlijk op zoek was naar eventuele perversiteiten van mijn kant? U beperkte zich daarbij vaak tot de flapteksten. Vooral die serie goedkoop uitgegeven romannetjes trok uw bellettristische aandacht. Was u op zoek naar mijn vreemde of geheime voorkeuren? Hoopte u mettertijd en metterdaad misschien eens, om maar een voorbeeld te geven, aan weerskanten van mijn bilspleet een oog te tekenen, en dwars over diezelfde spleet een dik aangezette rode mond? Waarin dan uw purperen kardinaal – mits de nodige sterkte (à propos: neemt u nog ginseng?) – duchtig huis in zou houden? Vermoedde u een dergelijke passage ergens in een van mijn romannetjes, flauwtjes met een potlood aangevinkt? U vond die niet? Jammer. Ik moet u daarover helaas in het ongewisse laten, bij ontstentenis van uzelf hier ter plekke en in mijn verdere leven. Misschien moet u in dat verband te rade op het internet. (Ik hoop nu echt, tussen twee haakjes, dat deze brief u niet al te zeer opwindt. Sommige niet-vrouwen krijgen namelijk al copulatielust bij het simpele aanschouwen van een pannetje kikkerbillen).
Ik herinner me nog een scène, meneer. Niet in de dramatische betekenis van het woord – wees gerust, get on with your Life. Die speelde zich af enkele weken voor de zoveelste consummatie annex conceptie. We dronken iets in kaffaat De Blinde Fotograaf (: fake treincompartimenten, easylistening muzak, schaarse lichtplassen, namiddagsfeertje vooraleer Mannen Als U des avonds het algehele woeden der wereld weer zouden ondergaan, nou, kortom: wat gestolen en verstolen overspelige eilanderigheid, we hadden even de tijd, nietwaar, om wat bij te praten en eens niét in elkaar te schuiven). (I apologize for this overloadedsentence, Esquire). U zette en nam voortdurend uw overbodige leesbrilletje op en van uw neus. U kon niet beslissen wat we zouden drinken. Met de kleinere letters op de menukaart ondervond u de grootste moeite. U wou zelfs even iets eten, godgenageld, iets eten op dat unheimliche uur, tot het u te binnen schoot dat u al gegeten had. (Ik niet: ik zat al drie koffies lang op u te wachten, I skipped the part about food). Ik merkte dat u zag dat ik het doorhad: dat u uw ogen niet af kon houden van dat andere Verboden Koppel dat daar handenwriemelend aan elkaar zat te frunniken in naam van de liefde. Het Geheime Leger der Verliefden vindt een gedroomde drenkplaats in De Blinde Fotograaf. Het is een gigantisch groot leger, en toch denkt u, dacht u, daar een uitzonderlijk onderdeel van te zijn. U vergeleek voortdurend. U was verblind door de aanwezigheid van die andere deerne. Daardoor hebt u me toen gedegradeerd.
En toen, meneer, toen lijfde u zichzelf in het Leger van de Voorspelbare Mannen in: zij die menen dat eender welke schuinsmarcherende vrouw ook voor hèn schuinsmarcheren wil. En dat is niet waar. Dat moet ik met een hevig stilzwijgen tegenspreken. Wat meer is: op de man die zich in het gezelschap van die mooie vrouw mocht verheugen, was u stikjaloers. Ik zag het. En u zag dat ik het zag. Daarom wou u weg en wou u ook blijven. Daarom wou u naar mijn appartement en wou u tevens ter plekke krampachtig zitten praten. U wou alles. U wou misschien het liefst eerst die vrouw een vlugge beurt in de toiletten geven, dan het mannetje vermoorden, daarna mij met uw overbevolking teisteren, en dan te horen krijgen, van mij: ‘Jij bent de beste. It was wonderful’. Ja, ook dat is een gigantisch groot leger. Nou, dat speelde zich dus af in De Blinde Fotograaf, enkele weken voor… Herinnert u zich dat nog, meneer? Sedert die namiddag heb ik geen koffie meer gedronken. Ik kan niet meer, nooit meer, zelfs niet in het mekka van de mokka, ooit, met een volgende kerel als een kraan, neen. Ik voel me als Anna O., de bekende theetante die bij Sigmund Freud op de sofa ging liggen. What’s on a woman’s mind?
En toch liet ik me enkele weken later alweer door u voltanken, met a lovin’ spoonful vanuit uw lendenen vertrekkend. Lovin’ ? Nou, eerder lustful. De gevolgen zijn u ondertussen bekend, dankzij deze epistolaire inspanning van mijnentwege. (U laat toch elk woord goed tot u doordringen? Zoals uw zaad in mijn schoot uitwaaierde en vrucht begon te worden?)
Ja, dat kind van ons, m/v/x. Laten we hopen dat het gelukkig wordt. U zal daar maar voor een heel klein stukje tussen gezeten hebben. Op zijn echte vaders zal het misschien vele winters en lentes moeten wachten. Nog iets: hoe zullen we het noemen? Ik bedoel: het kind, met name. Daar moeten we samen over beslissen, vind ik. Dat is het minste maar ook het enige wat ik kan doen. Voor wat, hoort wat. Wat mij betreft, voor u zich dingen in het hoofd haalt: mail me geen Bijbelse namen, geen mythische namen, geen namen uit tv-feuilletons, geen hypermoderne namen, geen retronamen, geen drie- of meerlettergrepige namen. Doodgewoon Jan bijvoorbeeld. Of Elke. Pam en Kim kunnen ook. Desnoods Maud. Ook wel mooi. Een kort app’je volstaat; uitvoeriger overleg is mogelijk aan een neutrale onderhandelingstafel, maar dan wel voor de zesde maand van de dracht. (Niét in de liefdesafspanning De Blinde Fotograaf, graag!) Mocht zich een meerlinggeval voordoen, dan wil ik zeker geen gelijkluidende benamingen voor de diverse eenheden. Geen An en Jan of Spic en Span. Ongerijmdheid, graag. Zelfs geen assonanties, begrijpt u? Er zijn grenzen aan bepaalde herinneringen. Gedeelde vreugd is dubbele vreugd. De achternaam van mijn eerstgeboren uk vormt natuurlijk geen enkel probleem. Dat administratieve feit wordt door mij geregeld.
Nou, u merkt, meneer: een nachtje neuken doe je nooit alleen. Wie de trein neemt, komt gewoonlijk ergens aan. Kwestie van het goeie perron te nemen. Ik hoop op uw Rolex geen al te grote vertraging af te moeten lezen. Vlucht u maar niet ijlings naar een van uw zwitserlanden, bijvoorbeeld. Precisie, graag. Schoon volk eerst. De tijd dringt, maar niet echt. Het getuigt overigens van een ongehoorde pretentie de tijd om uw pols vast te binden teneinde die aan banden te leggen en ondergeschikt te maken. Ik leg het onding ergens waar ik er niet elke dag mee geconfronteerd word. Zo wordt het geen paardje van Troje dat alsnog begint te galopperen in de hoop me op te winden en overhaaste besluiten te doen nemen. Het blinkt overigens zo opvallend dat ik u ervan verdenk het al vaker op vele andere plaatsen een tijdlang niét gedragen te hebben, klopt dat? Zoals uw Rolex hier tikt, zo tikte hij volgens mij op andere plaatsen. U kunt me ondertussen altijd bereiken op het nummer 000-0894929-07. Wij verblijven inmiddels, geheel de uwen:
Ze bestaan echt, want ze doken al eens in mijn dromen op. Daarom kan ik ze moeilijk beschrijven. Je kent het wel: de maskerade van de dromen. Toch waag ik een poging. Het is lang geleden, maar het lijkt de dag van gisteren. We zeggen en schrijven 1918 en 2018. De achten (8’en) in de cijfers (getallen?) betekenen niks, tenzij eeuwigheid.
Pepelaar heeft voorspellende kracht en maakt altijd de zinnen van andere mensen af. Balen!
Gedaantie heeft in volle zon geen schaduw en loopt permanent gelaagd gekleed. Zweten!
Boeftie geilt op lang zestienjarig meisjeshaar, dat hij voortdurend wil kammen. Rennen!
Ik ontmoette ze op de Carpathia, het schip dat het dichtst bij de Titanic was (maar helaas ook te ver: 93 km) op het ogenblik van de ramp. De Carpathia was een democratisch schip, met een 2de en een 3de klasse van vrij hoog allooi. Het was ook gespecialiseerd in het transport van diepgevroren voedsel. Daartoe was het uitgerust met drie aparte koelmachines, extra bij die voor eigen gebruik.
Boeftie en Gedaantie waren beëdigde indommelaars, door de rederij vast in dienst genomen. Hun taak: ’s avonds in de kajuiten de slapen van resp. oudere dames (Boeftie) en heren (Gedaantie) masseren tot die de slaap konden vatten. Soms deden ze hun werk zo goed dat bepaalde dames en heren door de hele oceaanreis heen sliepen. De indommelaar en indommelaarster vormden niet echt een koppel, maar toch zag je ze vaak samen. Ze dommelden bijvoorbeeld af en toe bij elkaar in, uiteraard vaak overdag.
Pepelaar was door Boeftie en Gedaantie aanbevolen bij de kapitein. Hij mocht zeeweddenschappen organiseren en de speelzaal in de 2de klasse runnen. Een korte schets van de kerel: hij geleek op de missing link, maar wel met twee gouden tanden. Bovendien was hij Russisch-orthopedisch. Hij kruistekende zich averechts en hij mankte.
Die rampavond met de Titanic (de nacht van 14 op 15 april 1912) was ik met mijn schijnvrouw, de operazangeres Macarena Rubens (ook genoemd Gods Persoonlijke Nachtegaal) in de speelzaal van de Carpathia. Met haar was ik een schijnhuwelijk aangegaan. Zo kon deze Roemeense zangvogel ongestoord in westelijk Europa verblijven en werken, zeg maar: kwelen. En ik had zelf niks anders omhanden. Nu wou ze echter de grote plas over, met mij, om haar geluk in Canada of Amerika te beproeven. In deze goede en kwade dagen volgde ik haar. Ik zou namelijk ook haar wettelijke entreekaartje in Amerika zijn. Overigens lokte een oceaanreisje me wel aan: ik had in die periode een vissenbeet geïncasseerd die slechts moeizaam genas. Een van onze aquariumvissen thuis had bij de laatste voedersessie het bovenste kootje van mijn rechtermiddelvinger omzeggens weg gehapt. Nog geruime tijd daarna liep ik koortsig rond. Een uitje op de oceaan zou me dus goed doen. Als er maar geen zout in de wonde kwam.
Terwijl in de verte de Titanic aan het zinken was, waren Macarena Rubens en ikzelf aan de hoofdspeeltafel Pepelaar aan het bedriegen. The hangman hanged! Hij was zo gemeen en lelijk dat we hem genadeloos oplichtten en plunderden. Zijn gouden tanden en onze trouwringen flikkerden vervaarlijk in het schijnsel van de lampen in de speelzaal. Dit was oorlog. Macarena beheerste dit als geen ander; dat had ze allemaal in de coulissen van de Karpaten geleerd. Ikzelf was ook bijzonder vingervlug. Dat had ik opgestoken in de buik en ingewanden van Brussel.
Laat op de avond kwamen Boeftie en Gedaantie er geeuwend bij staan. Hun nachttaak zat erop. Ze hadden de ouderen van dagen de slaap in gewreven en in de armen van Morpheus gedreven. De oceaan zou hen verder tot de ochtend wiegen. Dachten ze. ‘Ze hadden wel nog zin in een spelletje,’ knikten ze. ‘Dat zal wel,’ grinnikte ik, want we hadden de samenzweerders intussen goed leren kennen. Macarena glimlachte weer gevaarlijk. Pepelaar keek diep en hulpbehoevend in de ogen van zijn kornuiten. Dat allerlaatste spelletje ging echter helemaal niet meer door. Wereldnieuws zou dat verhinderen.
Even later werd iedereen op het schip gealarmeerd. Alle energie werd aangewend om ziedend snel door de koude wateren in de richting van een noodsein te varen, slalommend om ijsbergen heen. Intussen zocht en stapelde iedereen ijlings dekens en noodvoorzieningen op het dek.
We beseften toen nog niet dat we een soort heldendom tegemoet gingen.
Maar ons heldendom op deze aarde was van korte duur. We kwamen te laat. Enkele jaren later zonk ook de Carpathia, op 17 juli 1918. Dat betrof oorlogsomstandigheden. Na driewerf geklop in mijn hoofd werd ik wakker. De rest van de opvarenden werd ook gered, sommigen weliswaar zwaargewond. Vijf mensen overleden door de explosies van drie torpedo’s. Onder hen Boeftie, Gedaantie, Pepelaar en mijn schijnvrouw Macarena Rubens. Ze bevonden zich op dat fatale ogenblik allen bakboord. Ook in de machinekamer stierf nog iemand, een bemanningslid.
Het was 1918 en 2018. Ik mis niemand echt. Gelukkig kan ik het nog doorvertellen. Macarena echter …
Die dwaze uitdrukking, al net zo waterachtig als de term ‘witwassen’, wordt nog het vaakst in de mond genomen door kloothommels die zelf geen nagel enz… (vul hier zelf maar een of andere roestige metafoor in).
Adriaan Gorters, volslank ondervoorzitter van volleybalclub VC WESTAVO (onderaan Eredivisie Mannen bungelend), zaakvoerder in de wijnimport, nam hedenavond ook dat grootsprakerige werkwoord in de mond, hangende aan de kantinetoog van het Sportcentrum, zijn biotoop. ‘’t Stad moet meer geld pompen in WESTAVO, alleen dan kunnen we in Eredivisie blijven. ’t Is een investering naar de toekomst toe.’ De ondervoorzitter glom in zijn vel bij deze profetische woorden. Hij keek de halve cirkel omstanders diep in de glazen, op zoek naar beaming en bevestiging. Daarbij stootte hij op gekuch, geknik, gewenkbrauw, beademing. Men staarde naar zijn dunne enkels die in vreselijke sokken gekneld zaten, en die dat immense lijf probeerden te stutten, een voet steunde op de spijl van zijn barkruk, de andere tipte sportief de grond, daarboven ondernam een donkerblauwe broek een poging om midscheeps alles samen te houden – 121 kg – , en nog hoger gloeide een rode lantaarn op, waarover een sliert overgebleven haar gedrapeerd lag.
Adriaan Gorters zuchtte, zwenkte zijn lijf ietwat en wenkte om verse bieren, een aantal worstenvingertjes spreidend richting barvrouw Lydia: 5 + 1 = 6. Lydia knikte begrijpend bij deze optelsom in gebarentaal.
‘Dat is al een paar jaar hetzelfde liedje hé, Adriaan.’ ‘Ge zit gij in de verkeerde partij zeker?’ ‘De sponsors mogen ook een keer wat meer ophoesten.’ ‘Ja maar, godverdomme… ‘ repliceerde Adriaan, maar hij maakte zijn zin niet af wegens tijdelijk gebrek aan adem: zijn lijf maakte een moeizame zwik telkens als hij een vers bier van de toog plukte en overhevelde naar de halve cirkel. Na de distributie der bieren hervatte Gorters zijn eloquentia dankzij geregelde luchttoevoer die hij in adem omzette. ‘We zijn toch professioneel bezig hé! Ze mogen dat wel niet vergeten. Als we zakken, blijft het volk weg. En geen volk is geen geld. Maar we hebben er verdomme veel nodig om te blijven.’ ‘Kun je ze dan beter doen spelen door meer geld te pompen in… ‘ ‘Maar ja! Maar ja! We betalen ze meer. We kopen een buitenlander. We… Er zijn zoveel mogelijkheden. Geld opent alle deuren.’ ‘De deur naar een lagere afdeling bijvoorbeeld,’ meesmuilde Gerard Vermoere. Kort gelach. Adriaan Gorters keek hem even woedend aan. Die Vermoere moest hij niet. Als voorzitter van de supportersclub had die te veel in de pap te brokken, terwijl hij geen klap uitvoerde. Ja: lawaai maken op de tribune, en meedrinken uit de clubkas. Had nog nooit een euro gesponsord, of toch, één luttele keer, in ruil voor gigantische lelijke reclamepanelen die al jaren de randen van het speelveld ontsierden:
GERADVERTISING – Uw partner in PR – Teasing & Pleasing.
Wanneer zou die eigenlijk eens met vers geld over de brug komen? En met kleinere panelen, gvd! Het was jaren geleden dat die vent nog ‘gestuikt’ had. ‘Ge weet allemaal goed genoeg met hoeveel ik er zelf in zit hé,’ formuleerde Gorters dreigend, en hij nam een hink-stap-slok van zijn pint, die hij als een urinestaaltje in zijn knuist klemde. Niet te geloven dat die knuist ook wijnglazen hanteerde. Zijn mededeling sorteerde viervoudig geknik. Vermoere vertikte het; hij genoot nog na van zijn oneliner en grimlachte Gorters frontaal toe.
De spelers van VC WESTAVO sijpelden nu een na een binnen; de woensdagtraining was afgelopen. Bezijden de rode lantaarn van ondervoorzitter Gorters materialiseerde zich nu het krullenhoofd van Lydia: ‘Wat drinken jullie nog van Rick met ck?’ Zes glazen bewogen even bevestigend.
Waarom niet. Bah ja. De laatste. Mm. Nog ene. One for he road. We hebben maar dat.
Rick – wel degelijk met ck, hij had daar zo lang op gehamerd dat hij nooit meer van deze titulatuur af raakte – combineerde drie dingen: hij bediende de scoreborden, hij was al jaren bankzitter en hij was de zoon van de echte grote voorzitter van VC WESTAVO, de welvarende en goed boerende ondernemer Adelin Masschelein. Het ene had heel hard met het andere te maken. Rick met ck verscheen nog altijd in speelplunje in de zaal, bij alle matchen en trainingen. Toen hij nog de respectieve jeugdploegen van WESTAVO doorliep, was er even hoop voor deze zoon van de voorzitter: hij naderde razendsnel de 1 m 90, maïs en zonnebloemen achterna. Bij de overstap naar het Grote Sportleven viel echter een en ander stil. Maar que faire met zo’n rijzige, ongetalenteerde rechtstreekse nazaat van een steenrijke voorzitter die de club al jaren financieel staande en gaande hield? Rick zelf maakte echter geen probleem van een permanent bankzitje. Hij beschouwde het als een ereschavotje. Van op die plek bestuurde hij zelfs de elektronische puntenpanelen. Zeer sporadisch werd hij nog eens ingezet, als geheim wapen bij vriendenmatchen. Voor de rest had hij zich toegelegd op de technologie van de scoreborden en alomtegenwoordigheid op het veld, naast het veld, in de kantine en op de bussen bij uitwedstrijden. Weliswaar altijd in speelplunje: een rustig statement. Men schatte hem ondertussen al bijna 30, en men vermoedde al die jaren al ook ietwat minimal brain damage. In een notendop: een pint van Rick met ck moest je dus niet weigeren. ‘Rick! Rick. Rick! Rick! Gezondheid, Rick. Santé Rick, dat we er nog vele mogen mogen.’ Glimlachend in de verte beantwoordde Rick de heildronken. Bij ontstentenis van zijn pa – die het altijd te druk had en zelfs vele matchen spijbelde – nam hij de honneurs waar. Niemand vond dat erg. Iedereen gunde het hem. Misschien ambieerde hij zelfs het voorzittersschap, mocht zijn pa… Eenzelfde scenario voltrok zich overigens ten kantore van de firma, zegge en schrijve: firma’s, van de bouwonderneming MASSCHELEIN & ZN: bankzitten, getallen bijhouden, wat pr-gedoe. In afwachting, weet je wel. Rick Masschelein, niet-spelend volleybalspeler uit Eredivisie, zat gebeiteld.
De Westhallen waren eigendom van MASSCHELEIN & ZN. VC WESTAVO had er uiteraard zijn thuishaven. Ook aan andere ploegen en sporten werden zalen en terreinen verhuurd. Ondervoorzitter Gorters regelde alles, samen met secretaris Vasco Dehaene, een gepensioneerde leraar Frans. De Stedelijke Sporthallen Wimbledon werden door WESTAVO nooit meer gebruikt; de politieke cultuur van de jaren ’80 – ’90 had ook de sportieve zaken vertroebeld en Adelin Masschelein ging zowaar zijn eigen sporthallen bouwen, vlak bij de nieuwe ring om de stad, vlot bereikbaar. Alleen de recreatieve of de onbemiddelde sportverenigingen maakten nog gebruik van de Stedelijke Sporthallen Wimbledon.
Op een avond belde Rick met ck bij Gerard Vermoere aan. Hij was niet alleen. Oud-WESTAVO-speler Johan Bossiers, thans kapitein van het recreatieve veteranenploegje van de stedelijke brandweer VETBRAVO, vergezelde hem. ‘Pa heeft het te druk momenteel,’ viel Rick met de deur in huis. ‘… en ik wou ook niet onmiddellijk aan de grote alarmbel hangen… ‘ vulde Johan B. aan. PR- & AD-man Gerard Vermoere knikte, terwijl hij zich de metafoor van de alarmbel probeerde voor te stellen. ‘… maar er moet ons toch iets van het hart… ‘ vervolledigde Rick. ‘Ah?’ deed Gerard. Hij wipte de kroontjes van drie flessen pils. ‘Vertel eens.’ ‘We denken dat we hier bij de juiste man zijn… ’t Ligt namelijk nogal gevoelig, ziet u… ‘ ‘Zoals u weet,’ stak Johan Bossiers van wal, ‘zijn er momenteel geen pleinen of uren meer vrij voor VETBRAVO in de Wimbledon.’ Gerard Vermoere knikte. ‘We speelden er drie jaar, maar nu blijkt alles volzet. Veteranen en recreatieve ploegen krijgen de laatste kansen. Voor ons zijn die nu nihil. Zelfs al zijn we brandweer. Raar maar waar. Enfin. We moeten noodgedwongen uitwijken… ‘ ‘… naar de Westhallen… ‘ vulde Gerard aan. ‘… ja, eh… maar: daar moet betaald worden, hé.’ ‘Eh… ja, dat is de gang van zaken, ook oud-spelers van WESTAVO… ‘ ‘Jaja, dat begrijp ik wel, maar de kwestie is… ‘ ‘Oké… eh… ?’ ‘De kwestie… het rare is… ‘ nam Rick nu weer over, ‘ … het rare is dat VETBRAVO het geld – het gaat over 175 euro per twee weken – cash aan ondervoorzitter Gorters moet betalen, en niet mag gireren… eh… van diezelfde ondervoorzitter. Het mocht niet op een rekening gestort worden, zei hij.’ ‘Wij denken… ‘ ‘Tiens… jaja… ‘ onderbrak Gerard Vermoere, terwijl hij wijs, begrijpend en vooral verstandhoudend knikte, ‘jaja… we zijn al mee !’ ‘Geld pompen/geld pompen/geld pompen/of verzuipen,’ zong het even in zijn hoofd. ‘Als oud-speler van WESTAVO vind ik dat bijzonder vreemd!’ zei Johan Bossiers. Rick knikte heftig. ‘Wie weten daar nog van?’ informeerde Gerard. ‘Intussen wel onze hele ploeg, ja. Maar niemand durft echt… Ik als oud-speler van… ‘ ‘Ja, dat begrijp ik.’ ‘Het ligt gevoelig, hé.’ ‘Ja, het is gevoelige materie,’ beaamde Gerard. In zijn hoofd hoorde hij Adriaan Gorters weer geld pompen, geld pompen, geld pompen. ‘Het zit niet zuiver.’
Rick en Johan bleven nog een zestal pilsen lang ten huize van supportersvoorzitter Gerard Vermoere, hun begripvollepartner in teasing & pleasing. Er werd volop creatief gedacht. Het viel Vermoere o.a. in dat Gorters al vaker zijn reclamepanelen openbaar in het belachelijke getrokken had. Hij zou daar eens een aardig smashkeop geven, zie. ‘Ik ga daar werk van maken!’ beloofde hij twee uren later aan de voordeur.
Tegen de volgende zaterdag had Vermoere van GERADVERTISING eindelijk zijn reclamepanelen vervangen… door vele andere. Groot was de verbijstering van ondervoorzitter Adriaan Gorters toen hij de zaal betrad ter gelegenheid van een belangrijke thuiswedstrijd. Het publiek op de tribune begreep aanvankelijk niets van de ongeveer twintig borden die hoog en onbereikbaar aan de muren waren bevestigd. Tegen het einde van de wedstrijd zou dat niet meer zo zijn: het lopend vuurtje zou zijn werk gedaan hebben. Op elk bord prijkte vreselijk duidelijk zwart op wit de droge boodschap: 175 € - HUUR MIJ
Een ware Warhol-constellatie in de Westhallen ! De scoreborden verzopen zelfs in die zee van gigantische prijsetiketten.
Adriaan Gorters’ rode lantaarn kleurde paars en purper en groen. Zijn woedende blikken bezeilden even de supportersmeute, op zoek naar Gerard Vermoere, zoals gewoonlijk hoog op de tribune tronend, als een onderkoning tussen zijn lawaaierige stamleden. Die gunde hem zelfs geen blik; hij was druk bezig met het organiseren van het supporterskabaal. Toch voelde Gorters dat Vermoere hem wel degelijk in de mot had, hij, dat nietige dikke onderdeurtje hier diep beneden aan de voet van de tribune. Spot, negatie, afstand, hoogte. De doodsteek werd toegebracht door de aanwezigheid van de voltallige VETBRAVO-ploeg, die opvallend postgevat had vlak naast de supportersmeute. Zowel schuimbekkend van woede als bang tot in zijn ruggenmerg verliet Gorters de zaal en spoedde zich via een haastpint in de kantine naar huis. Que faire?
In het holst van diezelfde nacht verschafte de ondervoorzitter zich toegang tot de sporthal, samen met twee ijlings opgetrommelde klusjesmannen die een extraatje wel zagen zitten. Het zweet en het lawaai waren al verdampt; VC WESTAVO had enkele uren geleden andermaal de duimen moeten leggen voor de sterkere bezoekende ploeg.
Ver over middernacht lagen alle borden op stapels van vijf op de grond. 20 x 175 €. Hoog boven aan de muur hadden ze zoveel kleiner geleken; hier beneden en tijdens het transport op de ladders waren die ondingen veel zwaarder en groter gebleken. Het zweet gutste van Gorters’ hoofd. ‘En nu?‘ opperde een van de klusjesmannen. ‘Is er vervoer?’ ‘Ze kunnen niet in mijn auto… ‘ zuchtte Gorters. ‘Alleszins niet met jullie erbij… Eh… ‘ ‘Laten we die dingen ergens buiten tegen de muur zetten, aan de achterkant. Er zit niets anders op.’ ‘Oké, vooruit.’ ‘Gelukkig zijt gij de ondervoorzitter. Als de politie hier zou passeren… ‘ ‘Jaah… ‘ zuchtte Gorters. ‘Kom, opschieten.’ Ze zeulden de borden per twee naar buiten, trappen op, trappen af, deuren door, tot op het gazon achter de sporthal. Daar werden de dingen tegen de muur neergepoot. Na gedane zaken stopte Adriaan Gorters zijn handlangers ieder 175 euro toe. ‘Magisch getal,’ grinnikte de ene. ‘Huur mij.’ ‘Haha.’ Gorters grijnsde groen. Hij zweette als een das, zijn hart bonkte als een drumstel en hij kreeg messteken ter hoogte van zijn ribbenkast. ‘Kom, we gaan de lichten in de zaal doven en ik breng jullie naar huis.’
11 november. Neufchâteau. De frisse Ardense bossen in. Enkele weken later diende VC WESTAVO die verre verplaatsing te ondernemen teneinde een andere slabakkende ploeg uit de onderste regionen van Eredivisie partij te geven. ‘De hoop is dus gewettigd dat hier iets in de wacht gesleept kan worden’: de provinciale krant had het preluderend fraai vertolkt. Men tankte diesel en hoop en begaf zich op weg. Twee bussen van DE REISVOGEL met spelers en supporters (gemixt, bij een eventueel ongeval bleef ten minste de helft van de ploeg intact) vertrokken die zaterdagmiddag naar de duistere Ardennen. Het regende oude wijven; het gebladerte van gesneuvelde soldaten woei over de wegen. ‘Toch ’n prachtige streek hé, onze Ardennen’, opperde Vasco Dehaene. ‘Onze?’ wenkbrauwde Rick met ck. ‘Al die bomen bezorgen mij claustrofobie, net traliewerk’, merkte Adriaan Gorters op. Zijn dikke lijf dijde over de breedte van de achterste bank uit. De plaats van de stouterds op schoolreizen. Zijn armpjes wezen als bij de gekruisigde naar het westen en het oosten, de goede en de slechte moordenaar, maar er zat niemand naast hem om te luisteren of zich te bekeren. 175 euro had hem de das omgedaan. ‘Ja: je ziet er nooit eens een echte Arden!’ riep een van de spelers. ‘Er staan te veel bomen in de weg!’ ‘Hahaha!’
In de andere bus, waar vooral ook supporters meereisden, heerste een gezapige sfeer, met het oog op een vermoedelijk makkelijke overwinning bezuiden de taalgrens. Gerard Vermoere viel zelfs in slaap, terwijl hij toch gewoonlijk de busmicro geen minuut met rust kon laten, teasend & pleasend.
Op de tribunes in Neufchâteau werd duidelijk dat de WESTAVO-achterban partij gekozen had en in tweeën aan het splitten was. Gerard Vermoere verzamelde de meerderheid rond zich; Adriaan Gorters moest het stellen met een aantal ouwe getrouwen uit het ancien regime. Rick met ck had zichtbaar partij gekozen voor Vermoere. Dat verontrustte Gorters grondig. Na de wedstrijd (2-3 in het voordeel van VC WESTAVO, een voorlopige herademing, maar eigenlijk eerder een beademing) werd het schisma nog duidelijker, in de aftermatch-biotoop van de Ardense ploeg. Bovendien gingen de diehardsvan Neufchâteau helemaal niet akkoord met het gefluit van de scheidsrechter; ‘vendu!’ scoorde hoog in het vocabulaire.Het kwam zelfs tot een rel, waarbij Vermoere bij het zoveelste ‘vendu!’ de meest verhitte Ardenners met een Pilatusgebaar naar ondervoorzitter Gorters verwees.
Die ene laffe hoofdknik zou VC WESTAVO doen ophouden te bestaan. Hij had het effect van een vernietigende, besluitende smashbinnen de drie meter, met uitdijende rimpels alom.
De discussies en de bieren namen toe. Gorters werd er het epicentrum van. Wanhopig trakteerde hij in het rond, vriend en vijand, maar in plaats van te blussen en te sussen veroorzaakte hij alleen maar aanwakkering der gemoederen. De scheidsrechter was wijselijk al gevlucht, met achterlating van zijn das, die hem door een woedende Ardense supporter onverwacht met een schaar van het lijf geknipt was. Vrezend voor zijn leven had de scheids de benen genomen. Ook Rick met ck was al verdwenen, met de beide buschauffeurs. Hij rook dreiging en onheil, en ging zich verschansen in een van de bussen. Weldra diende ook de WESTAVO-ondervoorzitter de vlucht naar de bus te nemen, met zijn getrouwen, achtervolgd door vele vijanden, uit het andere en uit zijn eigen kamp.
Uitgerekend op 11 november speelde zich op de parkeerterreinen voor de Ardense sporthal die avond een veldslagje af. Boomlange volleybalspelers, amechtige bestuursleden en rood aangelopen supporters bekogelden elkaar in de beide landstalen met alles wat los-vast zat of stond van binnen en buiten de kantine. Uiteindelijk vlogen ze elkaar ook in de haren.
De fototoestellen van de sportreporters flitsten hevig. De twee chauffeurs van DE REISVOGEL stonden er aan de rand van een bosje wezenloos op toe te kijken. Ook zij waren ijlings weer weggevlucht, uit de veilige cocon van hun bus, die in deze omstandigheden net zo goed hun doodskist kon worden. Toen ze de bende zagen naderen, hadden ze hun vervoermiddel hermetisch afgesloten.
De beide REISVOGEL-bussen deden dienst als wering. Ze waren al aan een kant grondig geblutst en geschramd, toen plotseling een ervan aan de andere kant vuur vatte. Enkele anderstalige onverlaten hadden met bladeren en takken en ander zwervend materiaal een kampvuur veroorzaakt vlak bij de bus. Er waren al grote zwarte blakervlekken te zien. Een steekvlam schoot omhoog. ‘Verdomme, verdomme!!’ riep een van de chauffeurs. ‘Waarom verbaast me dat niet!?’. Onmiddellijk daarop vluchtten enkele gedaantes de duistere Ardense bossen in. In plaats van de bluswerken te organiseren, zetten de meeste heethoofden de achtervolging in.
Achter een van de ramen van de brandende bus verscheen nu plotseling een verbijsterd gezicht: Rick Masschelein, niet-spelend volleybalspeler uit Eredivisie, zat thans helemaal niet gebeiteld. ‘Miljààrde!!’ brulde een van de chauffeurs. ‘Die was ik glad vergeten!!’ Hij snelde ijlings naar zijn raket om de zoon van de grote voorzitter te bevrijden.
Ja, in de laagste regionen van Eredivisie Volleybal Mannen viel die avond wat te beleven. De donkere Ardennen vertoonden die elfde november een felle gloed.
En eigenlijk lag 175 € aan de basis. Niet meer, niet minder. Geeneens een smashing bedrag.
De week daarop werd VC WESTAVO oneervol begraven. Eindelijk besteedden de kranten eens uitvoerig aandacht aan de ploeg. Dat gebeurde echter niet op de sportpagina’s. De fameuze foto van Rick, in paniek achter het raam van de brandende bus, verscheen bijvoorbeeld op de voorpagina van de provinciale krant. Eronder prijkte de foto die de volgende fase had vereeuwigd: de uitgebrande bus.
‘En wij zouden daar geld in moeten pompen!?’ had de burgemeester zich in een interview laten ontvallen. ‘Sport kan verdorie de gezondheid schaden!’ ‘De geldkraan gaat onmiddellijk dicht!’ vaardigde Masschelein Sr. uit. ‘En De Westhallen zijn bij dezen te huur!’
Deze allerlaatste steekvlammen hielpen VC WESTAVO alleszins definitief naar de andere wereld.