Hij hield van zwart haar. Toch viel hij twee jaar lang op blond: een klassiek blond, halflang bobkapsel. Intens mooi. Genre femme non-fatale. Maar niet wanneer haar kin boekdelen sprak. De momenten waarop ze hem haatte uit de grond van haar hart werd haar kin een lelijk bakkes, waarbij ze zelfs de onderste batterij van haar tanden ontblootte in een soort van grimlach. Bovendien had haar hoofd, ondanks haar uitgesproken schoonheid, zo’n vorm dat hij haar op kwade dagen ‘kokkelkop’ noemde, tot haar tandenknarsende blonde woede. Ze verdacht hem er ook van dat hij het scheldwoord aan anderen verklapt had, want op haar eigen kwade dagen – o.a. de gevreesde bad hair days – meende ze het k-woord her en der in haar omgeving gehoord te hebben. Had hij haar voor de eerste keer met zo’n baalkin en grimmige tandenfalanx ontmoet, dan was hij met een wijde boog om haar heen gelopen. Maar zo gebeurde het niet. Hij liep blindelings in de val, langs lijnen van geleidelijkheid. Zoals je zijde streelt en niet beseft dat je er ook gewurgd kunt door worden.
Haar ouders hadden haar dagboek ontdekt en erin gelezen. Die vondst was het extra resultaat van een interne zoektocht naar wat verdwenen huishoudgeld, maar betekende ook ernstige collateral damage voor haar. Het ging namelijk onder andere over hem. Ze kwamen te weten dat ze verliefd was op hem, een man die twee decennia ouder was dan zij en die haar nota bene lesgaf. Ellen hartje Jens. Rood alarm. Hij werd het ook. Jens hartje Ellen.
Het was niet zo dat ze elkaar ergens ontmoetten, op een bepaald tijdstip bijvoorbeeld dat romantische zielen levenslang onthouden en soms verbinden met ‘our song’. Ze zagen elkaar eerst drie jaar lang bijna dagelijks. Jens was docent Planologie en Cartografie aan het Hoger Instituut voor Ruimtelijke Wetenschappen. Ellen was een van zijn tweeëndertig studenten. Ze had een uitdrukkelijke voorkeur voor de laatste banken en ravotte ondanks haar leeftijd graag met een drietal jongens uit dezelfde groep. Een wildebras in een jeansbroek. Ongevaarlijk handtastelijk met de jonge mannen. Haar schoonheid begon hem pas later te verblinden, halfweg haar derde studiejaar. Aanvankelijk had hij alleen maar die eeuwige blonde staart en die eeuwige lok op haar voorhoofd gezien. Anders dan de vele meiden in de groep leek ze ook haar kleine borsten te camoufleren; ze liep er meestal hoog opgeknoopt bij. Van haar benen gaf ze nooit iets prijs, hoewel ze geregeld ging hardlopen. Waarschijnlijk was ze op haar middelbare school een lastpak geweest. Er waren bijwijlen nog naweeën zichtbaar. Ze deed er niks aan om geliefd te zijn. Nee, dat beweeglijke schepsel in die eeuwige jeans droeg zeker zijn voorkeur niet weg. Toch trof Jens op een ochtend nadat haar groep met twee andere docenten op een driedaagse studiereis naar Nederland was vertrokken een kattebelletje aan in zijn correspondentiebakje in de hall: Ik mis je. E.
Het verrassende snippertje (even later gevolgd door haar relaas over de ontdekking en inhoud van het dagboek, wat zijn ego zalfde) luidde twee jaren van liefde en ellende in. Op de feestelijke diploma-uitreiking – Ellen had inmiddels de vierjarige opleiding volbracht – kogelden haar ouders hem met hun ogen neer. Er deed zich zeer uitdrukkelijk geen enkel contact voor. Dave, haar potige vriend, was wegens zijn eigen finaal feest op een hogeschool voor accountants niet aanwezig. Het verband tussen zijn vriendin en haar docent had hij altijd al interessant gevonden; meer zocht hij er niet achter – ze woonden immers ook in dezelfde streek en spraken wel eens na zijn wekelijkse sessie kickboksen in dezelfde cafés af, best leuk. Na de receptie ging Ellen nog apart met haar groep vieren, in een danszaaltje dat bij een studentencafé hoorde. Jens volgde haar, nadat haar ouders weer naar huis vertrokken waren. Ook daar floten hun de kogels om de oren, van vrijwel alle medestudenten. Ze waren immers toegetreden tot LOL, het Leger van de Ongeoorloofde Liefdes. De meerderheid van de jongelui veroordeelde de relatie; het zat er immers in dat ze extra hoge scores had gekregen voor Planologie en Cartografie. Bevrijd maar treurig reden de geliefden in zijn auto terug naar hun stad in het zuiden van de provincie – ze woonden in dezelfde lage streek. Enig wederzijds gefrunnik onderweg leidde tot moeizame achterbankseks op de parking van een verlaten Chinees restaurant.
Tijdens de eerste maanden van haar werkzoekende bestaan maakte Ellen het uit met Dave, de kerel die al drie jaar haar vriend was. Ze ging ook alleen wonen, op een door haar ouders betaald appartement. Het parkietje Frédérique hield haar gezelschap, meestal in een kooi die niet in verhouding was tot zijn futiel formaat, soms vogelvrij rondfladderend vierhoog. Jens bleef bij zijn postnucleair gezinnetje van 2,3 kinderen en een ‘meewerkende’ vrouw, die hij allerlei leugens op de mouw spelde, zichzelf sussend met de grote voorbeelden Kennedy, Mitterand en Clinton, annex regel 3 van de LOL-grondwet: ‘Liefde kent geen leeftijd’. Zijn kantoortje op het HIRW dertig kilometer verder en zijn opdrachten aldaar gebruikte hij als alibi om bij Ellen te zijn, hoewel ze meer en meer op café belandden – een gewoonte van zowel hem als haar van toen ze nog geen lid van LOL waren.
Alleen op café: oké. Met twee: maal twee. Niet gezond. De bruinebroodsweken waren voorbij. Weldra flambeerden ze het leeuwendeel van hun tijd samen in goedkope whisky – de ‘blended’ merken die cafébazen ondersteboven met zuinig verdeelsnuitje in hun zaak hangen hadden. Ze dronken te veel, rookten zich ademloos en gingen al vaker misnoegd en vloekend ieder huns weegs, boos zwerend dat ‘het’ gedaan was. ‘Het’ werd soms op verschillende wijze geïnterpreteerd, meeschommelend met het peil van hun dronkenschap. Het stappen. Het drinken. Het vrijen. Het niet-meer-vrijen. Jens werd het kotsbeu; Ellen kon er niet genoeg van krijgen. Ze had ondertussen immers een slaapverwekkende job in een administratie waar ze helemaal niet thuishoorde, omgeven door vooral oudere mannen.
Op een stormachtige valavond ging Jens haar onverwacht vierhoog opzoeken. Hij had gehoopt wat quality time samen bij haar thuis door te brengen – enkele gestolen uren vol liefde en begrip. Het moest een aangename verrassing betekenen. Surprise! De lift deed het niet. De videofoonoproep werd evenmin beantwoord. Vreemd. Bij aankomst na de klassieke trappenloop duurde het ook lang na zijn driewerf geklop vooraleer geknars aankondigde dat de deur geslaakt werd. Het verraste hoogrode gelaat van Ellen verscheen. Buiten adem legde ze uit waarom de deur op slot was. Maar waarom stond ook haar lectuurmand tussen de liftdeuren geprangd? Allemaal voorzorgsmaatregelen om te beletten dat iemand onverhoeds en te vlug naar boven en binnen zou komen, zo luidde het verward. Huisbaas… pa… Frédérique, Ellens huisparkietje, bleek namelijk niet terug in zijn kooi te willen. Het beestje kreeg af en toe de vrijheid, en kon gewoonlijk vrij vlot weer naar zijn getraliede bestaan gelokt worden. Niet zo die avond. Misschien zat de gierende wind er voor iets tussen. Ellen wrikte vlug de lectuurmand van tussen de liftdeuren terwijl Jens de appartementsdeur op een kiertje hield. Daarna doken ze ijlings naar binnen.
Noch samenwerkend gesluip noch onverhoedse uithalen noch lokmiddelen hielpen. Het pluim-V’tje Frédérique bleef koppig van uithoek naar uithoek fladderen, tot in de slaapkamer toe, waar wegens een foutieve levering nog geen deur voor voorzien was. Het bakkes van Ellen sprak boekdelen. Ze wou weer dringend gaan stappen, maar die stomme vogel belette dat. Molenwiekend en wapperend met haar handen bewaakte ze de toegang tot haar slaapkamer. Bij een bijna-botsing keek Jens haar doordringend aan en detecteerde een whiskykegel. Ze had alweer gedronken. De overspannen grijns op haar gezicht leek ook op hem betrekking te hebben – er hing gevaarlijke elektriciteit in de lucht. Naarmate de vogel zegevierde, groeide ook de vijandigheid tussen de geliefden.
‘Je wil er duidelijk weer dringend vandoor hé? En ik die dacht… ‘ ‘Ik voel me hier soms… gekooid.’ ‘Waarom wil je ook zo’n stomme vogel hier hé!?’ ‘Dat moet hier godver niet lang meer duren! Jij de living en de keuken, ik de slaapkamer. Ik wil niet dat hij hier... Godver… ’ Wanneer ze de godvers bovenhaalde, daalde ze pijlsnel in zijn achting. ‘Dom pluimvee…’, hijgde hij, stuiterend door de woonruimte. Eigenlijk was dat voor haar bedoeld. ‘Verdomde vogel… ‘ ‘Kom… fwiet fwiet… kom Frédérique!’ Als boksers in de ring dansten ze om elkaar heen, maar dan in een idiote variant. De vogel was een symbolische prooi geworden; wie hem het eerst kon pakken, zou de komende uren heersen. ‘Kunnen we niet rustig afwachten tot… ‘ ‘Zeg, ik zit hier al de hele avond hé… ‘ Een ola van blonde woede golfde eensklaps over haar ruggengraat. ‘Ik wil maar helpen hé.’ ‘En ik heb dorst.’ ‘Zin om weer te gaan stappen, bedoel je.’ Abrupt weer weggaan bood geen oplossing. Dan zou ze er wis en zeker alleen op uit trekken. Hij vermoedde zelfs dat ze wel vaker in haar eentje ging stappen. ‘Drinken we hier eerst iets?’ ‘Pak maar.’ Ze hupte omhoog, graaide onhandig in de lucht en struikelde over de lectuurmand, die ze daarnet plompverloren midden in de woonkamer had neergepoot. ‘Au! Godver… ‘ ‘Wil jij iets?’ ‘Nee, ja, om het even.’ ‘Ja, maar… Wat is het nu?‘ ‘Help je nog, ja?’ Weer die grijns. Hoe kon iemand die zo mooi was plotseling zo lelijk worden. Hij klemde zijn lippen op elkaar teneinde het woord ‘kokkelkop’ niet te laten ontsnappen over de eindstreep van zijn mond, want dan zouden alle rapen gaar zijn. ‘Rustig! Ik ben er hé! Rustig.’ ‘Rustig?? Hoe origineel. Heb je dat uit een film?’ ‘Het is maar een vogeltje hé!’ ‘Frédérique! Hier! Hier!’ Haar stem sloeg over; er stak een hese krop van woede in. Opstandig liet Jens zich in een kuipstoel zakken. ‘Geef je het op, ja?’ ‘Hij vliegt er wel vanzelf weer in, die onnozelaar.’ ‘Dan kunnen we zo weg. Eindelijk.’ ‘Dus je zou er vanavond toch alleen op uitgetrokken zijn?’ ‘Het is een vrij land. We hadden toch niet afgesproken?’ ‘Dan had ik hier aan de deur gestaan… ‘ Ze keek hem drie seconden lang doordringend aan, stak tergend langzaam een sigaret op en plofte dan in de andere kuipstoel neer. Spotvogel Frédérique zeilde tussen ze in kwetterend naar de slaapkamer. Ellen sprong op en gooide haar sigaret in de asbak. ‘Ik ga wel! Ik weet waar hij gewoonlijk…’ ‘Kijk: die heeft meer geluk dan ik. Hij kent al goed de weg. Is het eigenlijk een mannetje?’ ‘Wat bedoel je daar nu mee?’ ‘Pff… We kunnen het hier toch ook gezellig maken?’ ‘Gezellig?’ ‘Wel ja… ‘ Ze verdween hoofdschuddend naar de slaapkamer.
Jens fouilleerde zichzelf op sigaretten, maar vond er geen. Hij grabbelde haar sigaret uit de asbak, inhaleerde tweemaal na elkaar en gooide die terug. Ze gloeide nog eens extra op, want er kwam nu plotseling tocht vanuit de slaapkamer. Ondertussen was Ellen weer verschenen, net op tijd om hem daarbij te betrappen. ‘Ik heb mijn pakje in de auto laten liggen.’ ‘Kun je het niet gaan halen?’ Ze maakte geen aanstalten hem er een uit haar eigen pakje aan te bieden. Hij zakte terug in zijn kuipstoel en monsterde haar gezicht. Ze antwoordde weer met een grimlach, die dreigend over haar tanden droop. ‘De vogel is dus gevlogen,’ probeerde hij. ‘Ja,’ zei ze, met die korte heftige klemtoon die hij als een waarschuwing diende op te vatten. ‘Misschien is hij gaan slapen, hè hè. Wat doen we nu? Gaan we nog… ‘ Met een langgerekte zucht blies ze rook uit en deponeerde de sigaret weer netjes in de asbakgleuf. Even dwaalde zijn blik over haar bescheiden welvingen onder haar trui. ‘Misschien een film?’ Ze knikte en knikte niet. Ze zwegen. ‘Ivan van de Botchka geeft een vat vanavond,’ zei ze plotseling, weer levendig. ‘Voor de linksdrinkers. Very happy hour, tot het op is. We moeten ons haasten willen we erbij zijn.’ Ze schoof met een ruk naar het randje van haar stoel op, terwijl Jens gemaakt kreunend dieper in de zijne wegzakte. ‘O nee… ‘ ‘And it’s a school night,’ meesmuilde ze spottend. ‘Komt ook uit een film.’ ‘Wat moet ik doen om… ‘ ‘ … om wat?’ ‘… om… het wordt te veel… om… een normaal leven te hebben… cafés… bah... Het is woensdagavond! Kunnen we niet… En ik wou je gewoon eens verrassen…’ ‘Wel, verras me dan en vang die vogel. Je bent toch lesgever Planologie en Cartografie?’ zei ze plotseling heftig, knikkend naar de slaapkamer. Jens negeerde de sneer. ‘Blijven we dan hier vanavond?’ ‘Als je Frédérique kunt pakken.’ ‘It’s a deal. Alweer uit een film.’ ‘Wel dan.’
Ellen peddelde met haar voeten haar stoel richting tv en knipte het vroege journaal aan. Hij bleef haar nog even stout aanstaren, maar ze keek star voor zich uit, blindelings naar haar sigaret in de asbak tastend.
Jens stond op en ging naar de slaapkamer, de afwezigheid van een deur vervloekend. Tot zijn stomme verbazing stond het grote raam naast de brandtrap open. ‘Maar waarom heb je… Hoe komt… ‘ Er kwam geen reactie uit de woonkamer. Hoe was dat nu mogelijk? Verdomde kokkelkop. Het gevederde serpentje zelf zat uitdagend boven op de gordijnrail. Zijn kraaloogjes hielden hem hooghartig in de gaten. Jens stapte omzichtig naderbij, zakte door zijn knieën en pakte blindelings het hoofdkussen van het bed. De vogel keek belangstellend toe, nog niet beseffend dat zijn laatste minuut waarschijnlijk geslagen was.
Ellen keek opzij bij de eerste doffe klap. ‘Dat was het dan,’ dacht ze.
Ze deed een laatste haal aan haar sigaret. Na de tweede klap, vergezeld van een gesmoorde schreeuw, haastte ze zich tandenknarsend naar de slaapkamer. Een verschrikt kwetterende Frédérique scheerde rakelings langs haar hoofd, recht zijn kooi in de woonkamer in.
Erika behoorde tot een familie waar ze bang waren voor verandering en zelfs te bedeesd waren om dood te gaan. Ze wilden dat elkaar niet aandoen: het verdriet, de kosten. Dus bleven ze rustig doorgaan met leven, tot ze een stuk in de negentig werden, en plotseling uitflakkerden als een kaars in een onverwachte bries. Dat scheelde. Je had dan immers bijna geen vrienden meer van dezelfde leeftijd. Bovendien was je nageslacht ondertussen ook al zo’n onoverzichtelijke reutemeteut geworden dat het er allemaal niet meer toe deed. Komen te gaan in het zicht van die magische honderd kaarsen en dat glas cava, maar die kaap net niet ronden, was mooi, edel en menselijk, de naam ‘sterveling’ waardig. Perfectie is namelijk saai. En ‘eeuweling’ klinkt als een gerimpelde aardappelsoort. De daaropvolgende omschrijving is ‘mummie’.
Erika bleef dus maar leven, nadat haar tweede wettelijk geregelde man naar een buitenland vertrokken was om er een B & B te beginnen met een groen blaadje. Haar ‘eersteling’ – klinkt ook al als een aardappelsoort – was in de gruwelijke jaren tachtig tot de ontdekking gekomen dat hij eigenlijk voor de herenliefde was. Onbemand is onbemind: Erika ging naadloos over in een volgende vent. Uit dat tweede huwelijk sproot een spruit voort: Jasper. Hij was een jonge schaakbelofte die zijn koning definitief neerlegde na een foute fuif (sangria, punch) aan het einde van zijn puberteit. Door zijn geletterde liefde voor het keuzevak Zuid-Afrikaans aan de universiteit verkaste hij vrijwel onmiddellijk na zijn hogere studies naar Pretoria, waar hij een baantje aan de ambassade versierde, in afwachting van een meer avontuurlijke job in het land van Boeren, Kaffers en Zoeloes. In zijn vrije tijd was hij alvast golfballenraper. Kwestie van netwerken. Na een korte periode van stressballetjes, chocolade en sherry verzoende zijn moeder zich met de situatie. Ze ging vervroegd met pensioen na een driekwart carrière als docente Transfiniete Wiskunde aan de Vrije Hogeschool voor Econometrie omwille van werkdruk, verslagenterreur en vergaderzucht. Erika kon dus rustig en alleen ouder worden, zoals het in de genen van haar familie ingebakken zat. Dat was althans de bedoeling. Misschien kon ze nog een boek schrijven. Afrika bezoeken. Een boomgaard beheersen. Thaïs leren koken.
Wie is Wie? Uitgeverij DNO Korte biobiblio’s van openbare figuren uit de wereld van de cultuur, politiek, sport en wetenschap Met thematische index Tweejaarlijks geüpdatet Meer dan 5 000 lemmata
Decadt, Erika. °1963, Mechelen, Vlaamstalig België. Wiskundige – Onderzoekster. Woont in Deinze, provincie Oost-Vlaanderen, België. Docente TW/Transfiniete Wiskunde (VHE Gent). Publicaties: Vallen voor getallen, 1999, Cijfer je weg, 2001. Onderzoek naar verband linkshandigheid en talent voor wiskunde (diverse artikelen in vakbladen). Oud-ondervoorzitster Oost-Vlaamse Jongeren Schaak Club MAT! Propagandiste voor Schaken als Schoolvak (SAS). Beschermvrouwe van de Confrérie voor Numerologie Gent. (Nvdr: geen updates meer sedert 2019).
Erika was ook onbeschrijfelijk, in de letterlijke zin van het woord. Ze had doodgewone korte bruine krullen met wat peper en zout doorheen, zoals miljoenen vrouwen. Ze droeg een bril, zoals miljoenen mensen. Jurk of broek: ze weifelde net als miljoenen vrouwen elke ochtend voor haar kleerkast tussen deze twee simpele westerse mogelijkheden. Ze was niet groot en niet klein, niet dik en niet dun. Haar kleuren liet ze bepalen door de seizoenen, ook al regende het godgenageld haaientanden in de zomer en was het in december godverongelukt veertien graden Celsius. Erika was zo’n vrouw van dertien in een dozijn: onschadelijk aanwezig, een ‘men’ onder de mensheid, een doodgewone ‘zij’ onder de zijachtigen. Niemand zou het haar nageven dat ze twee echtgenoten achter de rug had en af en toe met een golfballenrapende zoon in Zuid-Afrika skypete.
Voor 5 € lidgeld per jaar werd Erika Decadt een bijna wekelijkse klant van de stadsbibliotheek. Aanvankelijk snuisterde ze nog in de afdeling met boeken over haar vroeger vakgebied. Daarna liet ze haar ogen reizen over boekenruggen met titels als Wit vuur, Thuishaven, Het Bernini Mysterie, Dinsdag is voorbij, Verzoeking, Vuurtorenwachter, Bezeten van mij en Het huis met de schaduw. Toen ze na enkele weken whodunit lectuur genoeg had van die bladvulling en ook helemaal niet meer wou weten wie het gedaan had (de butler, de buurman, de stiefzoon), verkende ze andere fictieve werelden. Het Vlaamse literaire compartiment met werk van Flauwekulmans en Flannoeye (zoals haar oud-collega Niels van Communicatie & Taal ze gewoonlijk noemde) en nog enkele andere gehypete tafelspringers sloeg ze over. Idem dito voor het peloton Peter Espe-epigonen (… weer iets van Niels), de zogenaamde ‘misdaadauteurs’ Na die eerste portie had ze er genoeg van. Ook de hobbyboeken negeerde ze ongenadig. Haar keuken en haar tuin waren immers net als hun eigenares onbeschrijfelijk in hun gewoonheid. Geen vrijetijdsdiva zou daar op glanzende bladspiegels verandering in kunnen brengen. Uiteindelijk gaf ze zich over aan de willekeur van het alfabet, systeem volgens hetwelk de lijvige middenbeuk van de bieb geordend was. Op een muisgrijze dinsdagnamiddag met eindeloze motregen greep ze naar Joyce, Rachel in snuistergang nummer 7. Het boek dat ze uit de slagorde plukte, was getiteld ‘De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry’. Het woord ‘onwaarschijnlijke’ haalde haar over de streep. Ze las de achterflap en bladerde even – zoals de meerderheid van de mensheid met boeken en magazines doet – van achteren naar voren. Het ging over een oudere man die totaal onvoorbereid en in een vreemde opwelling een eigenaardige voettocht door Engeland onderneemt, waarbij hij de fouten uit zijn voorbije leven overdenkt. Een tweetal superlatieve citaten uit slimme kranten moesten de potentiële lezer overtuigen. Net voor Erika besloot het boek te ontlenen, ontdekte ze tussen de bladzijden 73 en 74 een achtergelaten bladwijzer. Dacht ze. Het was iets meer. Erika keek verbaasd om zich heen, alsof ze zich er van vergewissen wou dat er haar geen flauwe grappenmaker van tussen de rekken stond gade te slaan. Of zo’n billenkletsende droplul van een of ander candid camera programma. Maar dit kon niet, dacht ze, dit was onmogelijk. Ze schudde onmerkbaar haar hoofd. Niemand ter wereld kon voorzien dat ze nu net dit boek… Ze was zelfs nog niet zo lang geleden lid geworden van de bibliotheek. Weer spiedde ze om zich heen, haar linkerwijsvinger als extra bladwijzer tussen bladzijde 73 en 74 van Rachel Joyce’s boek geklemd. Vijf gebogen ruggen over kranten en magazines in de leeszaal bij de balie. Twee dames achter die balie. Een lerares met zeven schoolkinderen aan de uitleencomputers. Tussen de boekengelederen in de middenbeuk twee mannen en een vrouw met scheve hoofden aan het koppensnellen langsheen de titels. Aan één tafeltje naast de middenbeuk een allochtone jongen die hardop mompelend uit een dun aanvankelijk boekje las. Een vrouw die net door de toiletdeur verdween. Nog een vrouw die een karretje met boeken voor zich uit duwde. Iedereen geconcentreerd met zijn eigen zaken bezig. Niemand in de zithoek met magazines. Motregen op de lichtkoepel tussen boekenboulevard 7 en 8. Nee. Nee dus. Geen verborgen camera; geen gegluur; geen gegrinnik. Alleen de gedempte dofheid van een grijze dinsdagnamiddag.
Even overwoog Erika om met de vreemde buit naar de balie te stappen om opheldering te vragen. Ze annuleerde de gedachte vrijwel onmiddellijk weer. In plaats daarvan onderzocht ze nog enkele aanpalende boeken bij de letter J, af en toe even rondglurend of er misschien toch geen breed glimlachende man of vrouw op haar afstapte, microfoon in de aanslag, gevolgd door een cameraploeg. Malalai Joya, ‘Een vrouw tussen krijgsheren’. Eddie Joyce, ‘Gelukkig als we zijn’. Natuurlijk ook James Joyce, zijn bekende ‘Ulysses’ op drie hemelsblauwe exemplaren. En nog een James Joyce, veel dunner dan zijn meesterwerk. Erika telde ongeveer 320 titels waarvan de achternaam van de auteur met een J begon. Wellicht waren er ook enkele uitgeleend. Na zes steekproeven stopte ze. Het bleef bij dat ene boek, maar ze kwam tot het besluit dat het gelukkige toeval of het lot haar gunstig gezind was. Aan de batterij computers bij de balie scande ze haar boek in, printte het ticket en ging naar huis, 50 000 € rijker.
Het Lotto Winnaars Begeleidingsteam had het goed uitgekiend. Het gehalte aan ‘random’ moest gerespecteerd worden. Lotto was immers puur kans en toeval. Dat moesten ze zien te kopiëren, teneinde het gedrag van winnaars te kunnen bestuderen. De letter J was zo’n bescheiden letter. In het woordenboek vormden de woorden met de beginletter J een klein compartiment. Dat gold ook voor achternamen, zelfs internationaal. Dus werd voor boekenboulevard 7/8 gekozen, toevallig ook nog onder een van de lichtkoepels. Om de kans op ‘winst’ toch ietwat te verhogen, werd bovendien het boek van Rachel Joyce uitverkoren, dat zich onmiddellijk rechts bevond van de drie exemplaren van ‘Ulysses’ (… die wellicht niemand zou ontlenen: de lijvige wereldklassieker was zo bekend om zijn moeilijkheidsgraad dat niemand hem las). ‘De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry’ werd in 2012 gepubliceerd; het betrof dus nog een tamelijk recent boek. In de K-rij er vlak tegenover werd een minuscuul cameraatje ingewerkt, gecamoufleerd door een vignet met cijfer- en lettercode op zoals er zoveel op de rekken te zien waren. Tussen de bladzijde 73 en 74 van het bewuste boek (mensen waren geneigd bij een eerste verkenning van achteren naar voren te bladeren) deponeerde men een reeds geschraapt winnend krasbiljet van 50 000 € – alsof een verstrooide lezer (en gelukzak) het biljet daar verstopt had teneinde het zeker niet te verliezen, maar het dan later toch door een of andere omstandigheid vergeten of ‘verloren’ had. Verder het spoor volgen was een fluitje van een cent: de boekenwurmen moesten immers hun identiteitskaart invoeren vooraleer ze de ontleende boeken scanden. Bij onthulling of ontdekking zou het gelukkige ‘slachtoffer’ hoogstwaarschijnlijk geen protest aantekenen in verband met schending van privacy: het krasbedrag was integraal voor het proefkonijn en smoorde verder alle vervelende bedenkingen hieromtrent. Bovendien hielp men bij een onderzoek waardoor het Lotto Winnaars Begeleidingsteam in de toekomst de geluksvogels beter hoopte te begeleiden. Er waren al te veel drama’s gebeurd door plotseling geldgewin.
Erika Decadt werd dus nog verder in de gaten gehouden. Maar dat wist ze niet. Ze had het boek van Rachel Joyce gelezen en gehoopt dat er ergens een verklaring in te vinden zou zijn voor haar ontdekking. Dat was niet echt het geval, hoewel het een prachtig verhaal betrof over iets onwaarschijnlijks. Misschien was het dàt wel. De oud-docente Transfiniete Wiskunde kreeg er herhaalde keren een krop in de keel van. De eerste dagen na haar ontdekking bleef ze wel op haar hoede. Ze verliet haar huis alleen wanneer het strikt noodzakelijk was, want betrouwen deed ze het zaakje nog niet helemaal. Ze wijdde ook gedachten aan de onfortuinlijke mens – de vorige ontlener van Harold Fry’s onwaarschijnlijke reis – die nu 50 000 € misliep. Moest ze die laten opsporen? En dan een vindersloon claimen? Pas na een week ging ze naar een krantenshop om de procedure van uitbetaling op te starten. Vijf dagen later was het bedrag op haar rekening overgeschreven. De zaak was rond. En Erika voelde eigenlijk geen wroeging. Het lot had gunstig toegeslagen.
Een oud-docente Transfiniete Wiskunde, tevens bekend publiciste op haar vakgebied, was echter niet het gedroomde proefkonijn voor de test van het Lotto Winnaars Begeleidingsteam. Alleen de bruine krulletjes met wat peper en zout bestrooid, de bril en de kleren waren doorsnee. Dat klopte. De rest niet. En zie: de vogel ging zelfs vliegen. Letterlijk: na enkele gedane zaken vloog Erika Decadt naar Zuid-Afrika, onderging er een complete make-over, bereidde zich ten huize van haar zoon Jasper en diens vriendin Adenike stilletjes voor op een nog ingrijpender make-over, namelijk een penisloze geslachtsverandering, en verdween definitief van de radar. Ze keerde zelfs niet meer terug naar Deinze.
‘Ze ondernam haar eigen onwaarschijnlijke reis,’ luidde het bij het testteam. ‘Oppassen voor dametjes met krulletjes.’ ‘… die de priemgetallen en de integralen beheersen… ‘ ‘Misschien moeten we voor onze volgende test een ander boek kiezen.’ ‘Een huis-, tuin- en keukenboek.’ ‘Of een Aspe.’
Decadt, Walerik. 1963, Mechelen – 2063, Pretoria. Wetenschapper. Woonachtig in Pretoria, Zuid-Afrika. Voorzitter vereniging Anders in jou vel. Oprichter aldaar van het transgender tijdschrift Verkleurmannetjie. Publicatie: Op je tellen passen. Transfinitief transmasculien (2020).
Walerik Decadt stierf een dag voor zijn 100ste verjaardag. De oude man werd in zijn rolstoel door zijn kleinzoon Jaco naar zijn verjaardagsfeest gebracht, maar werd overreden door de bestelwagen die zijn verjaardagstaart kwam afleveren.
Hoewel de grote dichter halfstok hing, ratelde hij er lustig op los. Een magere één meter negenennegentig verboog zich werkwoordelijk tot een magere één meter tachtig en werd aldus een koortskromme van speeksel en zweet en woorddiarree, gestut door een groteske staande microfoon. Het hoge slungelgehalte had hem altijd al de sympathie van het poëzieminnende gild opgeleverd. Bovendien rookte hij dapper vooruitstrevend wiet waar hij niet geheimzinnig over deed. Hij had er zelfs al de grens van zestig mee overschreden. Eigenlijk luisterde men niet naar de dichter. Nee: men hoorde hem ratelen. En dat werd gesmaakt. Men aanhoorde hem.
Na hem en het applaus van de begripvolle goegemeente verscheen zo’n grofgebekt gedichtenwicht op het podium, waarvan je er heden ten dage dertien in een dozijn had. Ze droegen bij voorkeur rokken, probeerden retrogewijs net niet en net wel op hun grootmoe te lijken, hanteerden een soortement modieus geacht mottenballentaaltje en stoffeerden hun ‘optreden’ met gebaren en bewegingen die ze gestolen hadden van moderne dansgezelschappen en geschifte performances van has-beens en would-be’s.
Kwinkelend, schuifelend en vedelend spoog de dichteres – een obees kind van ongeveer tweeëntwintig lentes – haar rijmen de zaal in. Het papperige dichtwicht wenste duidelijk de vorige dichtersgeneraties te vermoorden. Dit gebeurde onder het potsierlijke pseudoniem Mimi Lily (‘een ode aan mijn tante en oma’ – dixit de dichteres). Een recensent van een kwaliteitsmagazine had haar ‘belangrijk’, ‘eigenzinnig’ en ‘veelbelovend’ genoemd. Had hij dat varkentje in haar holletje genaaid? Was Mimi Lily zijn verre nichtje? Een vriendinnetje van zijn dochter?
Ze haalde al onmiddellijk uit naar haar voorganger.
'Suskewiet / kierewiet / fwiet / fwiet / fwiet / I need no wiet / zoals die rare kwiet / kierewiet/suskewiet //'
Het verhoopte gelach bleef uit. Omdat plaatsvervangende schaamte in Glenn opwelde, concentreerde hij zich met gebogen hoofd op zijn iPhone. Zo hoopte hij deze pijnlijke sessie vlugger uit te zitten. Brenda liet op Facebook weten dat ze bij thuiskomst haar tuintafel in drie stukken had aangetroffen. Er was een wervelwindje gepasseerd. ‘Oei. Da’s minder’, opperde een Fb-vriendin. ‘Ah, je weet het’, reageerde hierop nog een vriendin. ‘Tsss… ‘ deed een derde. Erik struinde momenteel door Praag en publiceerde op Facebook een foto van Praag waarbij hij noteerde: ‘Praag’. Nou, die zat. Iemand had een clafoutis gebakken, met kersen uit eigen tuin. ‘Waw!’ Ze bedoelde ‘Wauw!’ Iemand had een foto genomen van een naaktslak met een gat erin. ‘Bwèèèè!!!’ ‘Ons mokske poetst al zelf haar tanden’, liet een mama weten. ‘Een namiddagje Sluis’ werd geïllustreerd met vier foto’s van het voedsel dat aldaar werd verorberd. Blijde selfiegezichten in blakende zon. Glenn ging naar Streetview en probeerde het eilandje Gavdos te bezoeken. Dat lukte niet; de mobiele gluurders van Google waren er blijkbaar niet geweest. Aan de andere kant van de wereld belandde hij in een tentenkamp in El Salvador. Geitenhoeders? Gewapende priesters?
‘… en jullie zullen nog van mij horen’, hoorde hij het zelfbewuste ‘spoken word’ dikkerdje op het podium kwetteren. Eindelijk. Het kind had gezegd. Een schraal applausje dreef haar naar de coulissen. Iedereen stond opgelucht op.
Glenn rekte zich uit en stommelde mee de trap op met de dertig aanwezigen. Knipperend tegen het daglicht zette hij zijn zonnebril op. Boven op het dek was een bescheiden bar opgezet. De boot lag in de zeilhaven, met panoramisch zicht op enerzijds het station met het fonteinenplein en anderzijds de drukke winkelstraten met de deinende zee van hoofden en lijven. In de verte zag je een stuk strand, waar momenteel twaalf volleyballers op en neer stuiterden.
Hij merkte dat minstens vijftien mensen van boord gingen. Deel twee van Dichters uit Eigen Werk zou met een bijzonder magere opkomst te maken hebben. Nou, midscheeps zomer op een vroege valavond en in een stad die zoveel te bieden had, hoefde dat niet te verwonderen. Voor zichzelf had hij nog niets besloten. Blijven? De stad in duiken? Er waren nog twee sessies geprogrammeerd. Dat wil zeggen: een eenling die volgens het programmaboekje ‘moeilijke maar overweldigende’ teksten braakte en een jong dichterscollectief waarbij termen als ‘geweld’, ‘regelrecht’ en ‘aanval’ niet geschuwd werden. Glenn bestelde een pint en zeeg op een vouwstoel neer. Onder in de boot zou wel een vipruimte zijn, waar de optredende artiesten elkaar in alle rust konden treffen. Wat zou het obese dichtwicht de magere ouwe lat te vertellen hebben? Of omgekeerd?
‘Dicht is dicht of wat dacht je’, mompelde Glenn tegen zichzelf. Op de parallelle straat – het verlengde van de zeedijk – vlogen twee duiven door de rode lichten ter hoogte van het hoekrestaurant Neptunus. Mensen die zeevruchten prikten uit plastic bakjes struinden achteloos voorbij de poëzieboot. Die zouden nooit ofte nimmer van hun leven een dichter aanhoren, dacht Glenn, of het zou al onder dwang moeten gebeuren. Boetedoening. Een zware straf. Een dienst aan de gemeenschap. Luisteren naar een dichter opdat die niet gek zou worden en op zijn beurt aan het moorden en branden zou slaan. Holy scampi!
Glenn bestelde nog een pint, want het hoofd van een wenkende cultuurmens verscheen boven aan de trap: tijd voor deel twee. Met bedrukte gezichten daalden twaalf luisterslaven weer de trap af, op weg naar hun strafbank, waar ze geboeid moesten aanhoren wat de problemen van de dichters waren en hoe zwaar woorden wel konden wegen. Glenn bleef zitten. ‘De bar is verder gesloten tijdens de optredens’, deelde de tapman mee, terwijl hij hem zijn plastic beker met bier overhandigde. ‘Geen probleem’, zei Glenn. ‘Ik moet nog ergens anders zijn. Nog even wat blijven zitten.’ ‘Oké.’ De man drapeerde een zeil over de bar en verdween ook in de ingewanden van de boot, met medeneming van het kistje met de centen. ‘Moedige kerel’, mompelde Glenn. ‘Boekhouder van de poëzie. Elke maand failliet.’
Toen verscheen eensklaps het hoofd van de wietdichter boven aan de trap, gevolgd door zijn lange slangenlijf. ‘Daglicht! Au! Niet doen!’ Hij diepte een rubberen lint uit zijn jaszak op waar een duikbrilletje aan hing met blauwe micaglazen. Hij zette dat ding op, spande het elastiek om zijn grijsblonde hoofd, ademde met geheven hoofd snuivend in en naderde de bar. ‘Hoi schipper.’ ‘Dag eh… meneer Ganzenpas.’ ‘Zeg maar Simon.’ ‘Simon.’ ‘En jijzelf?’ ‘Glenn.’ ‘Glenn. Dag Glenn. Valt hier een fris biertje te scoren?’ ‘Eh… ze hebben de bar gesloten.’ ‘Nou… en de dichter dan… potjandorie… ‘ Simon Ganzenpas reikte, ongehinderd door eender wat, met zijn ellenlange Hollandse inktvistentakels onder het zeil. ‘Daar gaat-ie… effe wrikken… ja… zo… ’ Wonder boven wonder: aan het uiteinde van de rechtertentakel die weer van onder het zeil tevoorschijn kwam, hing een volle plastic beker bier. ‘Zo,’ pufte de bekende dichter-performer, en hij zeeg ook in een vouwstoel neer. ‘Bottoms up.’ Glenn hief ietwat onbehouwen zijn beker, wachtend op een waterval van woorden van de welbespraakte Hollandse dichter die uit de buik van de boot was verrezen. Simon Ganzenpas ledigde in een hink-stap-slok zijn beker. Geluidloos, vloeiend, vlekkeloos. Dat was een omgekeerde beweging. Slikken, niet spuwen. ‘Dorst?’ articuleerde Glenn. Simon Ganzenpas negeerde de opmerking, of hij hoorde die niet. Geconcentreerd stak hij een Gauloise op. Daarna pas boerde hij hardop. ‘Met welgemeende excuses.’ ‘Geeft niet.’ ‘De boeren, daar valt geen land mee te bezeilen.’ ‘Ha ha.’ ‘Aardige boot, weinig volk.’ ‘Ja.’ ‘Wie wil nou naar ons, zielenpoten, komen luisteren?’ ‘Tja. Ik dus.’ ‘Maar je zit nu hier. Kan ik je niet kwalijk nemen. Zie de stad. Voel dat pulserende. De vital flux.’ ‘Ik schrijf zelf ook. Meer dan hobby.’ Weer reageerde Ganzenpas niet. Helemaal niet. Het bleef een minuut lang stil. Glenn vond het vervelend dat hij de ogen van Simon Ganzenpas niet kon zien. Dat gekke blauwe duikbrilletje verschafte de dichter misschien wel panoramische luwte, maar omgekeerd ontnam het de toeschouwer elk zicht op de zaken. ‘Ik heb genoten van uw optreden. Indrukwekkend.’ ‘Ach.’ De ouwe dichter stond kwiek op en toverde andermaal een pint van onder het zeil. ‘Jij ook?’ ‘Graag.’ Het zou deze bekende dichter-performer wel vergeven worden door de poëziepolitie. Wellicht was dit in zijn honorarium inbegrepen. ‘Geen schuld, geen wroeging’, grinnikte Simon, alsof hij Glenns gedachten had gelezen. ‘Feest in de haven.’ ‘Ha ha.’
Ze hadden het dek verder voor hen alleen. Van beneden steeg af en toe een poëtische brul omhoog, waar blijkbaar niet op werd gereageerd. Vier pilsjes later verlieten ze de poëzieboot. Glenn zou de Hollandse dichter de Vlaamse zeestad laten zien, door een blauw duikbrilletje. Er liepen op deze zomeravond wel meer rare kwieten rond.
‘Nou, onmiddellijk raak! Bull’s eye!’ riep Simon verheugd. ‘Met voorbedachten rade hé’, lachte Glenn. Na amper twee minuten stappen waren ze op een pleintje beland waar een jaarlijks vijfdaags feest aan de gang was. ‘De Petrusfeesten’, zei iedereen. Meervoud. Sommigen noemden het de Lazarusfeesten, omwille van het debiet aan drank dat er vloeide. ‘Petrusfeesten’, las Simon Ganzenpas hardop van een affiche af. ‘Katholiek feestje?’ ‘Nee. Helemaal niet. Vernoemd naar de naam van het pleintje hier: Petrusplein. Op zijn beurt vernoemd naar die kerk ginder’, wees Glenn. ‘Ze noemen het ook de Lazarusfeesten. Veel drank.’ ‘Dus toch wat kerks. Maar Petrus is ook een bier.’ ‘Laten we er eentje proeven aan die kraam ginder. Het Petruscomité tapt er eh… nou: Petrus.’ ‘Da’s pure poëzie, man!’
Glenn bestelde twee Petrus. Er was een eerder rustig bossanova muziekgroepje op het podium bezig. Op de terrasjes voor de cafés hingen wat feestgangers te bekomen van de vorige steile nacht. Sommigen zaten te eten. Enkele kinderen speelden joelend voor het podium, waar een eenzame dronkenlap met muggenpootbenen in skinny jeans en een beker pils in elke hand op de muziek probeerde mee te bewegen. ‘Klets die maar tegen je ruggengraat, Simon.’ ‘Op gastland België’, toostte de dichter. Hij kiepte zowat de helft achterover en stak vervolgens een voorgefabriceerd pretstickie op. ‘Jij ook, ruimtevaarder Glenn?’ ‘Niet-roker, dank je.’ ‘Dit is geen roken. Dit is godsdienst.’ ‘Eentje dan. Om in de hemel te komen.’ ‘Welja.’ Simon Ganzenpas klikte nogmaals een smalle blikken doos open waarin keurig naast elkaar als potloden een pelotonnetje pretpaffertjes lag te wachten. ‘Rode libanon. Blauwe jemen. Purple haze. Roze jaffa. Kies maar.’ ‘Eh… ‘ ‘Die hier.’ ‘Dank je.’ Simon bevuurde het trompetje van Glenn en dronk de tweede helft van zijn Petrus op. Dat lange lijf van hem kon natuurlijk wat hebben. ‘Op deze rots zal ik mijn kerk bouwen. Nog een Petrus. De eerste betrof proeverij.’ Hij gebaarde dat er nog twee Petrus van doen waren. Stilaan vormden zich nu groepjes toeschouwers op het pleintje: er was gitaargeweld in aantocht. De zon was achter de Petruskerk gezonken, maar Simon hield stug zijn duikbrilletje op. ‘Moet je niet terug naar de boot, Simon?’ ‘Nee. Alles afgehandeld. En jij? Geen zin meer?’ ‘Wat nog volgde, was puberteit. Nee.’ ‘Ha ha.’ ‘Heb je… Heb je met Mimi Lily gesproken in de coulissen?’ ‘Willy Wie?’ ‘De volslanke dichteres die vlak na jou kwam. Mimi Lily… Ik krijg het haast niet uit mijn bek.’ ‘O, heet die zo. Nou nou. Van zo’n naam kun je doodgaan.’
Meer had de dichter blijkbaar niet te vertellen over het dichtwicht. Glenn vroeg zich af hoe het eraan toeging, in de vooronders van de literatuur, waar de schrijvers-concurrenten op een hoopje zaten te wachten tot het hun beurt was om twintig minuten beroemd te zijn. Communiceerden ze in alexandrijnen met elkaar? Sloegen ze elkaar met boektitels om de oren? Pochten ze met hun vertalingen? Zo’n Simon Ganzenpas zou natuurlijk altijd en overal de hoofdclown van het gezelschap zijn. Die kon makkelijk hele zalen entertainen, waarbij de poëzie zelfs ver heen was.
‘Wat dreef je naar de poëzieboot?’ De dichter had een vraag afgevuurd. ‘Eh… Ik eh… Ik schrijf wel es wat’. ‘O.’ Hoeveel keer zou Simon Ganzenpas dit al niet gehoord hebben. ‘Maar ik heb de boot gemist. Ik bedoel… ‘ ‘Ja ja, ik snap het al.’ ‘Jij daarentegen… ‘ ‘Daarentegen… Mooi woord… Kan ik het lenen?’
Aan het Petruskraampje werden twee dichters dronken. Een bekende en een onbekende. Niet dat de bekende werd herkend. Nee: het was eerder de onbekende die af en toe werd aangesproken of gegroet.
‘Wat is het meest Vlaamse dat er bestaat?’ vroeg Simon plotseling. ‘Een vinkenzetting’, antwoordde Glenn fluks.
Hij probeerde zijn tijdelijke drink- en rookbroeder uit te leggen wat dat inhield, boven het lawaai van de gitaren uit, die inmiddels het podium hadden ingepalmd. Simon Ganzenpas luisterde met getuite lippen en vaag knikkend, zijn lange lijf gekromd boven een zoveelste Petrus, die hij als een heilige kelk in zijn rechterhand hield, terwijl van tussen de vingers van zijn linkerhand de wierook omhoog kringelde. ‘En, als ik vragen mag: wat is het meest Hollandse op deze wereld?’ vroeg Glenn op zijn beurt overmoedig, terwijl hij Simon Ganzenpas recht in de blauwe duikbrilogen keek. ‘Bitterballen in Volendam? Een mager Heineken op een woonboot? Boerenkool en erwtensoep in een krappe keuken zonder gordijnen aan de vensters?’
‘Blinde vink!’ riep de dichter, eensklaps boos. ‘Suskewiet / kierewiet / fwiet / fwiet / fwiet/ I need no wiet / zoals die rare kwiet/ kierewiet / suskewiet!’
Hij patste zijn glas op de toog, schoot zijn peuk weg, haalde van ver uit en knalde met zijn rechtertentakel pardoes midscheeps op de snuit van Glenn, Hij Die Wel Es Wat Schreef. Niemand keek speciaal op toen een lange halfblinde slungel met vreemd gewapper en gefladder van handen en armen zijn drinkmaat een optater gaf en daarna driftig op zijn hoge stelten weg beende, terwijl de aangeslagene de kasseien van het Petrusplein kuste en besprenkelde met wat bloed. Dit waren immers de Lazarusfeesten. Ze waren hier wel wat gewend.
Ik zag mijn vader als Romeins soldaat opdraven in de Credostoet in Torhout ergens beginjaren ’60 van de vorige bloederige eeuw. Wat geschied is: geschiedenis. Maar Jezus was er ook bij. Dus: gewijde geschiedenis. Vroeger een vak apart op sommige scholen, toen we nog niet eens olijven aten.
Romeinen – inwoners uit de latere ‘Eeuwige Stad’ – waren half-textiele half-metalen half-lederen half-blote types die riolen en slaven hadden. Sommige aten gebraden relmuizen en duiventongetjes. Andere waren ondervoede eters van graanpap en magere slurpers van wijn-met-water. Soms zelfs zeewater. Vaak werd lood gebruikt voor bekers en stopsels. Wat ook geschiedde: loodvergiftiging.
De ergste katholieken uit mijn stadje waren de eerste kandidaten om de rol van Romeins soldaat te spelen in de Credostoet. Je moest er wel een lichaamslengte voor hebben van minstens 1 meter 80. De bloedende Koning der Joden werd vertolkt door Toon, de meest fundamentalistische en kerkse rooms-katholiek uit het stadje. Hij bereikte niet de vereiste 1 meter 80, maar dat was niet nodig: hij strompelde permanent gebukt onder zijn dwarshout. Zijn lichaamsgewicht betekende dan weer een voordeel. De rol van jonge Jezus (met een neplammetje om zijn nekje gedrapeerd) ging naar het zoontje van de schooldokter. Zowel het schaapje als het zoontje beschikten over krulletjes. De uitverkoren kindertjes die in zuiderse gewaden gehuld (meestal betrof het hier hun eigen slaaptextiel) rond de jonge doktersjezus mochten huppelen, zoontjes van die ergste katholieken met dunne geschminkte bruinverbrande benen, stierven later al vlug door drugs, drankmisbruik en verkeersgeweld. De meeste van die Romeinen uit de jaren ‘60 gooiden mettertijd hun lans in de arena en gingen dood door overdadige inname van fout vet en nicotine.
Het leven kan loodzwaar zijn.
Het leven kan in rook opgaan.
De vetpotten uit de jaren ‘60 waren net zo goed gifbekers.
De docente Ethiek en Deontologie verlegde graag eens haar grenzen. Zo beklauterde ze vrijwel naakt Zwitserse pieken, raasde ze in Polen op vreemde scooters van hellingen af en hupte ze geblinddoekt van bruggen in Hongarije. Toen ze zowat alles al had gehad, vertrouwde ze haar collega Eric eens toe: ‘Ik zou graag eens water likken uit een schotel of een kom op de grond, zoals een hond dat doet. Ik wil weten of dat gaat, en hoe dat voelt.’ Eric knikte begrijpend, zich gelijk afvragend waar het verband lag met een van haar vakken op de hogeschool. Dat ze wel graag eens lot en lijf tartte, wist hij wel. Maar een schoteltje water? ‘Moet er geen cola in?’ opperde hij guitig. ‘Of bier?’ ‘Het gaat ‘m om én de schotel én het water,’ repliceerde Eva streng, te streng in verhouding tot het onderwerp. ‘En om het gevoel daarbij?’ ‘Ja. Een stukje hondenleven ervaren.’ ‘Allez … ‘ Meer kwam er niet uit bij Eric. Men ging dan maar zijns weegs, zich kwijtende van de dagtaken.
Maar het plaatje bleef Eric de hele week achtervolgen. Het kopieerde zichzelf voortdurend in de lichtbak van zijn hoofd.
< Eva op handen en knieën – haar staartloze kont rees de hoogte in bij het oplikken – haar tong krullend om het ongrijpbare – kon ze wel slikken in deze hou- ding? – halsband?? >
Tiens, ze had bij haar verzuchting niet gerept over kleren. Hield ze die dan aan of speelde ze echt voor hond? Zou een natuurvachtje volstaan? Een simpel velletje van het evakostuum? Dat wou hij haar bij gelegenheid wel eens vragen. Hij had altijd al een meesteres in haar vermoed – geen slavin. Misschien wou ze de keerzijde van de medaille eens meemaken. Deed iemand haar muilkorf af, de lijn voortdurend strak aantrekkend? Snoerde de halsband haar daarbij net niet de adem af? Diende er ook geblaft te worden? Kwispelstaartte ze? Hield ze van brokjes?
Stilaan werd het plaatje een volwaardig stripverhaal.
Toen Eric op een keer de ad-valvas mededelingen stond te lezen in de vitrines van de hogeschoolhal zag hij haar naam staan. Hij realiseerde zich dat ze voluit Eva Dhondt heette. Nou nog mooier. Dat dit pas nu tot hem doordrong. Knullig. Hij kende haar al jaren als collega in het instituut. Diezelfde middag zag hij haar in het schoolrestaurant goulash uit haar bord scheppen en naar haar mond brengen. Ze gebruikte alleen een lepel. Hij zat te ver van haar verwijderd om hardop gedachten aan hondenvoer te ontwikkelen. Jammer, een gemiste kans.
Het duurde andermaal geruime tijd vooraleer Eric nog maar eens door een opwindende? vreemde? gedachte werd bezocht – dom van hem om daar niet eerder bezeten door te zijn. Het ging ‘m hierom: waarom had Eva haar verzuchting niet doodgewoon stiekem thuis waargemaakt en er verder met niemand over gepraat? (… en waarom uitgerekend wel met hem?) Solliciteerde ze misschien naar wat publiek? Een (mannelijke) toeschouwer? Hoopte ze een en ander in scène te zetten – met hem? Of wachtte ze gewoon tot haar volgende dronkenschap, waarbij ze zich ongeremd kon overgeven aan… ? Stilaan verzamelde Eric materie voor een heel colloquium – thema: Eva. Een van de hamvragen was ook: had ze nog anderen van haar wens op de hoogte gebracht? Dat viel moeilijk te enquêteren. De ondervrager liep kans vlugger gek verklaard te worden dan het onderwerp van zijn vragenronde.
‘Bent u de laatste tijd aangesproken door een bloedmooie, grensverleggende vrouwelijke collega die de wens uitte om op z’n hondjes water uit een schotel te likken?’
Wanhoop begon Eric in te palmen. Eva bestond het verder te bestaan zoals ze altijd al had bestaan. Telkens als zich een mogelijkheid aanbood nog eens naar De Grote Verzuchting te polsen, gaven andere factoren die mogelijkheid een schop: een derde collega daagde onverhoeds op, of Eva was net bezig met ernstige hogeschoolvosserij, of een bel begon oorverdovend te rinkelen, of een student klampte hem of haar plotseling aan, of zo’n ellendige smartphone trilde, of … of … Het lukte simpelweg niet, hoe diep Eric ook ademhaalde.
Eric werd een beetje gek. Vaker dan vroeger werd hij door nachtelijke dromen bezocht. Hij werd ook meermaals betrapt op dagdromen en absences. Witte merries draafden door die dromen. Geschreeuw van een valk. Yakboterthee: hij diende godbetert yakboterthee uit een nap te proeven – het was ijzig koud, tentzeilen flapten, hij bleek poedelnaakt te zijn.
Poedelnaakt! Het woord bestormde hem. Overal waar hij om zich heen keek, las, luisterde, deden zich hondenwoorden voor.
Joe Cocker. Twee honden, been. Eurodogshow. Geen weer om een hond.
Beschikte Eva thuis over een hond? Dat ware misschien een perfecte blikopener voor vers voer. Kon hij haar dat vragen?
Voer, shit. Daar had je het weer. Hondenvoer. ‘Drollig’, zei iemand, en hij bedoelde: ‘Grappig’. Het was hondgeklaagd.
Eric raakte er niet meer uit. Straks zou hij nog gaan blaffen in plaats van te doceren. Zou in middeleeuwse tijden een vrouw die als een hond uit een schoteltje likte tot de brandstapel veroordeeld worden? Ook al een goeie vraag om Eva eventueel weer op het spoor te zetten.
2005/6. De Spelling-95 onderging een facelift, na tien jaar. Eric sloeg een boekje open daarover. Lap, daar had je het weer: kop-en-schotel. Het allereerste woord dat hij las, verbijsterd. Nieuwe spelling.
Eva maakte intussen weer grensverleggende plannen voor een nakende vakantieperiode. Ze zou, alleen gewapend met 100 dollar, de eindeloze USA doorkruisen coast-to-coast. Greyhound! Waarom trok ze godgenageld niet naar Afghanistan!? Kon ze zich door Afghaanse windhonden laten … CUT! Eric zapte zijn verknipte film weg.
Tijd voor een griepje. Eric bleef drie dagen van school weg. Netjes de tijd om wat uit te zieken. Hij verschanste zich in bed met boeken en grogs, hem aangereikt door zijn vrouw. Er viel wat koorts te meten. De verhoging kon je aan zijn ogen aflezen: die stonden treurig in zijn hoofd, een hondenblik, als van een hond die een koekje is beloofd, maar dat niet krijgt. Omdat hij niet … Opzitten en pootjes geven! Die gedachte deed hem zweten als een das. Dat was wat Eva van hem verwachtte! En dan, als beloning, zou zij …
‘Ziek geweest, Eric?’ informeerde Eva retorisch. Het had op de monitor in de hal gestaan. Daar werden de afwezige/zieke docenten openbaar opgelijst. Kennisgeving. ‘Bah ja, een natte neus hé.’ Het was eruit voor hij het goed en wel besefte. Eva glimlachte en spoedde zich heen. ‘Maar da’s gezond!’ riep ze nog, zich even half omdraaiend. ‘… maar niet in je blote kont,’ voegde Eric ze nog stilletjes toe. Een voorbij stappende studente keek hem verbaasd aan.
Vlak voor het 100-dollarexperiment van Eva doorheen ettelijke levensgevaarlijke Amerikaanse staten trok Eric eindelijk zijn stoute schoenen aan. Hij achtervolgde haar net zo lang tot hij haar afgezonderd had. Er was geen ontkomen meer aan. Dan vuurde hij zijn vraag af, achteloos formulerend, maar toch met bibber in zijn stem: ‘Heb je dat nu al gedaan, Eva?’ Dat ‘Eva’ zou het ‘m misschien doen. ‘Eh? Wat?’ ‘Wel… wat je een paar maanden geleden vertelde… van die hond. Ik bedoel… ‘ ‘He?’ ‘Dat je eens graag als een hond uit een schoteltje zou drinken, weet je ’t nog?’ ‘ - - - ‘ ‘Nee? Ja?’ Eva keek Eric staalhard in de ogen. Hij vond haar plotseling een vreselijk lelijke vrouw. Ze zweeg enkele eeuwige seconden oorverdovend onhoudbaar. ‘Wat zeg jij nu toch!’ zei ze, riep ze dan, daarbij vluchtig om haar heen kijkend. ‘Vind je dat niet wat geschift!?’ En weg was ze.
Eric was te verbijsterd om verbaasd te zijn. Hij keek naar buiten, naar het hogeschoolplein, naar de ramen van de aula, waar o.a. Ethiek en Deontologie gedoceerd werden. Het was geen weer om een hond door te jagen. Takken ranselden die ramen. Er stond geen volle maan in het duistere zwerk om naar te janken en te huilen.
‘In een carrousel van dansende en deinende woorden en zinnen en gewapend met een herhalingsrecept voor goede wijn vul ik de ledigheid van lucht in met tekens en klanken die middelpuntvliedend de kern van een zaak omschrijven voor fijne luiden die zelf voor deze leesattractie hebben gekozen.’
De Wereldraad voor Literatuur koos deze zin uit duizenden andere inzendingen om in alle erkende talen die op aarde werden gesproken en geschreven te vertalen. Hij was oorspronkelijk in het Hongaars geschreven door Kossuth Zsófia, een studente in de Letteren. Vervolgens werd in elk land een auteur aangesteld die een roman mocht schrijven met deze bekroonde zin als aanhef. De schrijfster of schrijver kreeg daar twee jaar de tijd voor. Per nationaal erkende taal was een ruime toelage hiervoor voorzien, met dank aan de gulhartige Finse pulpindustrie. De Wereldraad voor Literatuur hoopte aldus binnenkort over een kleine tweehonderd diverse romans te beschikken in alle talen ter wereld – met eenzelfde opmaat en tekentitel.
De moeilijke kwestie van de titel werd opgelost door de keuze voor een verstrengelde combinatie van het vraag- en het uitroepteken, de zogenaamde interrobang aka interabang. Die was sinds 1962 al bekend, en ondertussen was het teken ook beschikbaar via de toetsenborden van computers. Inhoudelijk was het vrij in te vullen; vormelijk was het bijvoorbeeld ook ondersteboven bruikbaar, pakweg in het Spaans.
In elk erkend land ging dus een gegadigde aan de slag. Die was uitverkoren, naargelang van het regime of staatsbestel, via audities, wedstrijden, examens, corruptie, vriendjespolitiek of willekeur. Wereldwijd waren de vrouwelijke auteurs redelijk goed vertegenwoordigd, vooral in de Afrikaanse landen. Dat was niet zo verwonderlijk, want het baren van een boek was geen sinecure. Je moest tegen een stootje kunnen en geduld hebben. Veel mannen konden en hadden dat niet.
Slechts twee landen wilden niet langer aan de competitie deelnemen, omdat ze hun ingezonden aanhef niet bekroond en zelfs afgekeurd zagen door de jury van de Wereldraad voor Literatuur, die bestond uit een Europeaan, een Aziaat, een Afrikaanse, een Noord-Amerikaanse, een Zuid-Amerikaan en een Australisch-Oceanische. Die koppige landen waren Zwitserland en Jemen.
De beginzin van Zwitserland, ingediend in het Frans, Duits, Italiaans en Reto-Romaans, luidde: ‘’Mijn koninkrijk voor een reep neutraliteit!’ riep Wilhelm van de Zwitserse Wacht uit.’ De jury maakte bezwaar tegen zowel het religieuze gehalte als de dialoogvorm.
De aanhef van Jemen luidde: ‘Het schroot van de Russische tanks in ons zand bijt als roest door de bodem van ons land.’ Hier speelde in de beoordeling politieke vrees een hoofdrol.
Ook de inzending van Nederland maakte niet echt een grote kans. Ze hadden daar in Kikkerland na een hevige salonruzie tussen hun grootste schrijvers en nadat bekend werd dat de Nobelprijs voor Literatuur aan de zanger Bob Dylan werd toegekend dan maar gemakshalve gekozen voor enkele regels uit een oudbakken liedje van Gerard Cox: ‘Gezichten op ’t behang. Maar niet echt van binnen bang. Toen was geluk heel gewoon.’ Overigens merkte het Aziatische jurylid nog terecht op dat het hier om drie zinnen ging, grenzend aan het haikugenre, bijna poëzie, waarvan er twee zelfs geen vervoegd werkwoord hadden. Gevraagd was immers een aanhef die uit één zin bestond.
In alle door de Verenigde Naties erkende landen (pakweg 193, Noord-Korea liet overigens niets van zich horen, en Zwitserland en Jemen gaven dus verstek) werd de Hongaarse aanvangszin vertaald in de nationaal erkende taal of talen. Daarmee ging dan de uitverkoren schrijfster of schrijver aan het werk. In Hongarije was dat uiteraard de studente in de Letteren die de zin had bedacht. Vele bekende auteurs keken er op hun neus.
De Wereldraad voor Literatuur – die afwisselend op elk continent vergaderde – koos voor landen en eiste uitdrukkelijk dat de aanhef plus het corpus van de roman in alle erkende talen van het betreffende land geschreven moesten zijn, met strikte uitsluiting van streektalen, regiolecten, dialecten of hoe de varianten ook mochten heten. Dat had natuurlijk her en der taalkundig gekibbel tot gevolg.
Japan koos zoals verwacht voor de variant van Japans zoals die in Tokio werd geschreven en gesproken. Iedereen begreep die ook het best. België ging bijvoorbeeld lopen met het drievoud van de toelage, hoe klein het ook was. Een Vlaamse, een Waalse en een Duitstalige auteur moesten immers de klus klaren. Het was nu eenmaal zo in dat druilerige koninkrijkje omheen Brussel. Zwitserland had zichzelf dus al buitenspel gezet voor de literaire competitie. Daar werden niet minder dan vier talen gesproken en geschreven. In vergelijking met bijvoorbeeld grote Engelstalige landen vormde dat lappendekentje eigenlijk een weeffout in het grote letterkundige plan van de Wereldraad, polyglotte jodelende alpenweide of niet.
Er zouden uiteraard in de grootste wereldtalen zoals Mandarijn, Spaans, Engels, Hindi, Arabisch, Portugees, et cetera diverse inzendingen zijn. Het betrof hier natuurlijk landen zonder een authentieke eigen taal, met vaak een eigen versie van zo’n wereldtaal. Neem nou Liechtenstein, een speldenkopje in Europa. Of Monaco, het bubbelbadje van de beau monde.
De talen met de duizenden tekens en wisselende klemtonen vormden specifieke uitdagingen. Enkele Aziatische auteurs namen deze kwestie voor hun rekening. Het reliëfalfabet van het Unified International Braille werd evenmin vergeten. India stelde zich hiervoor kandidaat. Elk land zou ook een luisterboek, een vereenvoudigde grootletterversie en een e-readerversie van de roman produceren. Zelfs de kunstmatige talen Esperanto, Ido en Volapük en de hulptaal Interlingua kregen het aanbod van de Wereldraad voor Literatuur. Men deed hiervoor een beroep op Duitsland, Luxemburg, Estland en Polen, waar telkens een extra auteur werd uitverkoren.
Het Vaticaan werd ietwat ongerust over dat internationale literaire initiatief. Het interrobangboek maakte de opperclerus bang, zowel wat de oplages per taal als de nog onbekende inhoud betrof. Hun Bijbel was tot nu toe het bestverkochte boek ter wereld geweest, samen met hun concurrent, de Heilige Qor’aan. Ze hadden in de loop van de tijden al het hoofd moeten bieden aan de schrijfselen van Marx en Mao, een apocrief boek van oud-popzanger Dan Brown en zelfs aan de mirakel- en tovenaarsboeken met Harry Potter als nieuwe Messias, dan nog eens door een vrouw geschreven. Ook dat gedoe met de inzending waarin die Wilhelm van de Zwitserse Wacht figureerde, was hun een doorn in het oog. Daar werd niet mee gelachen. De letterbekken van de islam lieten zich niet echt horen; zij hielden vanzelf al niet van Koranvertalingen en toonden stilzwijgende minachting ten aanzien van het interrobangboek. In de landen waar ook het islamisme regeerde, zou het waarschijnlijk toch niet scoren. De verstrengeling van religie en politiek zou daar wel voor zorgen.
Hoe zat het met de royalty’s, druk, verspreiding en verkoop van ‽
Er werd voor elke auteur bovenop de aanvangstoelage een honorarium voorzien van 10 percent per verkocht boek. Bij eventuele vertalingen bedroeg dat 11 percent. Voor het land dat de schrijfster of schrijver vertegenwoordigde, moest de eer volstaan. De allermooiste roman kon moeilijk verkozen worden, gezien het grote gamma aan talen en het overwicht van enkele wereldtalen. Daarom zouden per werelddeel drie romanbijdragen extra gehonoreerd worden met elk een som van 20 000 dollar, opnieuw met dank aan de Finse pulp. Alle versies van ‽ zouden onder toezicht van de Wereldraad voor Literatuur gedrukt worden in de best biedende drukkerij per land. Daarna zouden de verspreiding en de verkoop ter harte worden genomen door de uitgeverij en distributiefirma die evenzeer de beste voorwaarden konden bieden. De voorkeur ging hierbij uit naar een combinatie drukkerij-uitgeverij. In elk land had de Wereldraad hiervoor een deskundige afgevaardigde aangesteld. De logo’s van de Wereldraad en de uitgeverij kwamen op de boekenrug.
Alle landen kregen een uitnodiging. In hun eigen taal en in de gangbare wereldtaal van hun continent.
Alle schrijvers hoopten op een nominatie van hun land om het interrobangboek te schrijven.
Het initiatief werd ondertussen al ‘de Kleine Nobel’ genoemd.
Kort daarna werd Kossuth Zsófia, de Hongaarse studente Letterkunde en schrijfster van de bekroonde aanvangszin, levenloos aangetroffen in de universiteitsbibliotheek van Szeged, ter hoogte van de letter W, afdeling non-fictie, essay, recensie en polemiek. Er stak een prop papier in haar mond.
‘In een mallemolen van duwende en trekkende vingers en handen en gesterkt door de kracht van vurig water knijp ik de lucht uit de keel die aldus verder zonder klank of zucht volledig luchtledig en monddood is gemaakt zonder dat iemand van de lettervreters dit kon beletten. Getekend: Wilhelm.’
Toen de prop glad werd gestreken, lazen de rechercheurs in niet minder dan vijf talen de sinistere tekst, in een Helvetica Now lettertype onder elkaar geprint: in het Hongaars, Duits, Engels, Frans en Esperanto.
Het mondiale letterkundige plan van de Wereldraad voor Literatuur werd terstond afgebroken.
Op de gedenkplaat voor Kossuth Zsófia werden het ‽-teken en haar bekroonde romanzin aangebracht.
Nadat drie Hongaarse schrijvers, waaronder een haikudichter, onterecht in beeld kwamen als verdachten, en daarbij zelfs een tijdlang in de gevangenis doorbrachten, werd een Finse huurmoordenaar als dader ontmaskerd. Vooraleer men die echter bij de lurven kon vatten, eindigde hij zelf in een grote houthakselaar in het Land van de Duizend Meren. De opdrachtgevers werden nooit ontdekt. Een stroom aan Scandinavische thrillers kwam hierdoor op gang. De Wereldraad voor Literatuur keek met lede ogen en gemengde gevoelens toe.
Op een dag besloot ik me van al mijn boeken te ontdoen. De gedachte werkte zuiverend. Ik ontwikkelde die terwijl buiten een dooiwind woedde die medio februari de laatste sneeuwresten opat. Vele jaren had ik besteed aan de opbouw van mijn bibliotheken. Mijn collectie boeken bedroeg om en bij de achtduizend exemplaren. Het was alles of niets. Ik had er veel van gehouden, tot in het absurde. Eén uitlening die te lang aansleepte, had me meer pijn gedaan dan de beslissing afstand te doen van de hele mikmak. Zelfs van mijn eigen boeken. Ik bedoel: die ik zelf had geschreven. Alle geschriften waren nu immers wereldwijd digitaal bereikbaar. Waarom zou ik nog papier stapelen en sentimenteel doen over drukwerk? De bijsluiter bij boeken zag er niet goed uit. Er waren te veel nevenverschijnselen: vergeling, gemorste koffie, scheuren, duimen, ezelsoren, vocht, vieze bladwijzers van ontleners, plaatsgebrek… Houdbaarheid, kortom. Het edele boek wankelde op zijn voetstuk.
Jarenlang nam ik afscheid van elk boek apart. Ik liet er een in de trein liggen. Ik zond er een op naar Hongarije. Ik dropte er een in een postbus. Ik liet er een achter op een toilet. Ik legde er een op een wachtstoel in een station. Ik deponeerde er een in een fietstas. Ik vergat er een bij de tandarts. Ik gaf er een onderdak in de rekken van een warenhuis. Ik verzond er een naar Curaçao. Er belandden er in een luchtballon, in een diepvriezer, onder een bed in Parijs, in een taxi… Al deze acties herhaalde ik tientallen keren, dag na dag. Soms meerdere keren per dag. Nooit werd een exemplaar op een of andere manier terugbezorgd. Zelfs al was het gesigneerd. Zelfs al was het door mezelf geschreven.
Gestaag gaven de boekenplanken en de achterwanden zich bloot. De akoestiek in mijn huis veranderde. De aanblik natuurlijk ook. Ik verzachtte de pijn door het afscheid in schuifjes te laten verlopen, zoals de zon langs lijnen van geleidelijkheid wegzakt achter een huis en het niet langer verwarmt.
Soms rezen er wat problemen. Een lijvig woordenboek loste je niet zoals een drol. Het verzameld werk van pakweg Cyriel Buysse in één band kreeg je niet zomaar in een brievenbus gedropt. Een luxueus fotoboek over Harley Davidsonmotoren liet zich niet onopvallend transporteren. Het was soms zelfs uitkijken geblazen voor een omgekeerde wereld, waarin je door je ongewone handelingen ervan verdacht werd een boek ontvreemd te hebben. Raar maar waar, ik zweer het op de Willibrordvertaling (geheel herziene uitgave 1995) van de Bijbel, hoewel ik in de ogen van zogenaamde gelovigen een heiden ben. Ik wou evenmin makkelijke oplossingen, zoals bibliotheken of boekhandels. Mijn boeken mochten niet belanden tussen zovele andere. Ze hadden recht op een uniek eenmalig treffen met een eventueel verraste vinder. Wat er daarna mee gebeurde, interesseerde me niet meer. Het moment van de vondst en het daarmee gepaard gaand gevoel volstonden, ook al was ik er dan zelf niet meer bij. Een adoptie à la Pontius Pilatus.
Elf jaar deed ik over de verdwijntruc van mijn toch wel omvangrijk boekenbestand. Het bleef zuiverend werken. Eindelijk heerste er bladstilte in mijn vertrekken. Ik had ze namelijk allemaal gelezen, sommige meerdere keren. Nu waren ze zowel opgeslagen in mijn hersenen als gewist uit mijn huis. Ik bleef over ze heersen omdat ik ze had verdeeld. De bladeren waren gevallen waar ik ze hebben wou: overal. Mijn systeem was duidelijk: prettige willekeur. Ik genoot telkenmale van de ontlastingen.
Wanneer ik in de loop van deze wegwerkzaamheden (hebbes??) mijn vriend de journalist Everhart B. vertelde over de stand van zaken, kromp hij telkens een beetje ineen. Hij was namelijk niet alleen een hevig liefhebber van boeken omwille van de boeken, maar vooral omwille van hun speciale inhoud. Dat vergt een speciale verklaring. Ter ontmoediging van eventuele inbrekers en uit boosheid op de banken sinds de grote zwendel van 2008 bewaarde Everhart al zijn bankbiljetten thuis, verstopt tussen de bladzijden van vele van zijn boeken. Inhoud dus, zoals ik zei. (Hebbes bis??). En hij had er wat! Het betrof ook een getal van vier cijfers. Ik kon hem zelfs geen plezier doen met boeken van mij. Hij wou alleen maar eigen gekochte nieuwe, waarin hij via speciale getallencodes bankbiljetten verborg. Bladeren bij hem kon je rijk maken. Hij was namelijk een succesvol en goedbetaald cultuurjournalist.
Met nog zo’n negenhonderd boeken te gaan, zat ik op een avond bij Everhart thuis. We dronken bourbon en boomden over boeken, natuurlijk. ‘En ik die ervan droom mijn beste schrijfselen ooit eens in een boek te bundelen,’ verzuchtte Everhart. ‘Mijn journalistenhart bloedt bij elke wegwerpactie van jou, Eric.’ ‘Maar ik heb ze alle hier gebundeld.’ Ik tikte even tegen mijn schedel. ‘Dat lijkt verdacht veel op een ander niet mis te verstaan gebaar.’ ‘Ha ha. Nee, echt: al mijn boeken zijn hier gerangschikt, in mijn hersenbib.’ ‘Dat moet een grote kwab zijn. Wat voor ordeningsprincipe hanteer je dan? Het alfabet? Het formaat? Chronologie? Per schrijver? Per taal?’ ‘De wind, Everhart.’ ‘De wind?’ ‘De willekeur van de wind. Liever de wind die bladeren bijeen bloemleest en weer uiteen waaiert dan een stijve hark die bladeren in een verdomhoekje dwingt.’ ‘Mooi gezegd, schrijver. Een hersenstorm dus?’ Ik knikte en nipte van mijn bourbon. ‘En jouw kapitalistische collectie? Wat voor rangschikking kies jij? Winst? Flapjes van twintig op bladzijde twintig en die van vijftig op vijftig? Of omgekeerd, om de dieven te misleiden?’ ‘Ha ha.’ ‘Heeft elk boek hier zo’n… inhoud?’ ‘Alleen de schrijvers wier achternaam met een Y, E, N, O of M beginnen. Jij en Veerle zijn vrijwel de enigen die dat weten.’ ‘Maar Y komt bijna nooit… Ach, ik snap het.’ Mijn blikken struinden over de ruim voorziene bibliotheek van Everhart. ‘Munro,’ mompelde ik. ‘Yourcenar. Eliot. Orsenna. Némirovsky. 2500 euro.’ ‘Ha ha.’ ‘Veerle niet thuis?’ ‘Ze is naar de leesclub.’ ‘Hou je me nu voor de gek, Everhart?’ ‘Nee, echt: de leesclub. En ze noemen zichzelf Met Voorbedachten Rade.’ ‘Rare naam. Wat hebben ze gelezen? Iemand die met een X begint?’ ‘Ze lezen thematisch. Er is eigenlijk maar één thema.’ ‘O. En dat is?’ ‘Moordenaressen.’ ‘Vandaar de naam dus. Wauw. Goed voor duizenden euro’s.’ ‘Ze bespreken zowel fictie als non-fictie. Als het maar gaat over vrouwen die andere vrouwen om zeep helpen.’ ‘Maar soms weet de lezer vooraf niet wie de dader is hé. Dader… Daderes… ‘ ‘Dat pluizen ze wel eerst uit. Anders is het plezier eraf.’ ‘Bekende moordenaressen?’ ‘Dat speelt geen rol, zegt Veerle. Sommige kunnen bekend worden doordat de schrijver of schrijfster ze spectaculair of vernuftig ten tonele voert. Fictieve daderessen dus. Er zijn allicht ook wel biografieën over echte huurmoordenaressen bijvoorbeeld. De Columbiaanse literatuur zal in dat compartiment wel hoog scoren.’ ‘Zijn er mannen in die leesclub?’ ‘Nee. Geen teelballentorsers.’ ‘Zit je hele kapitaal werkelijk verborgen tussen al die bladzijden hier?’ ‘Ja. En ik heb nog een bibliotheek boven, zoals je weet. Mijn vakbibliotheek. En nog eentje daarboven, op zolder. De bejaarde boeken. Echte beleggingen.’ ‘Zijn er veel auteurs met een achternaam die met een moneyletter begint?’ ‘Er zijn er genoeg. Het gaat ook over de dikte van een boek hé. Soms deponeer ik meerdere grote flappen in een kanjer. En een auteur die met pakweg een Y begint, kan tientallen boeken uitgegeven hebben. Plaats genoeg, hoor. Ik ben ook niet schatrijk. Lekker poeh aan de banken. Mij lichten ze niet meer op.’ ‘Kun je die biljetten allemaal terugvinden dan?’ ‘Ik heb een numerologisch systeem ontwikkeld. Een beetje zoals een code in tijden van oorlog. Die hang ik niet aan je neus.’ ‘O… even raden. Op de bladzijden die een priemgetal zijn min vier plus zeven gedeeld door twee maal vijf? Of heb je de grote fout begaan simpelweg je geboortedatum te gebruiken?’ Everhart lachte en schonk ons nog eens in. ‘Je leest te veel boeken, mijn beste.’ ‘Maar ik ben ze net allemaal aan het wegdoen.’
Rond elf uur kwam Veerle binnen, terug van de leesclub.
‘Ah, Bourbon Street,’ wees ze. ‘Drink er eentje mee,’ zei Everhart. ‘Dat sla ik niet af: drinken met twee schrijvers.’ ‘Hoe was het Met Voorbedachten Rade?’ informeerde ik olijk. ‘Myriam, een bibliothecaresse, weidde uit over wat ze in haar bib allemaal aantreffen nadat een geleend boek teruggebracht wordt. Ze gaan er een tentoonstelling van maken. Niet echt appetijtelijk.’ ‘Ja?’ ‘Nee?’ ‘Geef mij maar een flink gedeukt ezelsoor in plaats van kauwgom, vingernagels, haren, papieren zakdoeken met bloedvlekken, lottobiljetten, kattebelletjes, opgedroogd snot, treintickets, bijsluiters van pijnstillers, paperclips, naaigaren, tandenstokers, theebuiltjes, koffiefilters, boodschappenlijstjes… ‘ ‘… bankbiljetten die al door honderd handen zijn gegaan… ‘ vulde ik aan. Ze knikte en keek haar vriend Everhart medeplichtig aan. ‘Ook daar zitten bacteriën op. En het is momenteel nog ons meest gebruikte ruilmiddel.’ ‘Lezen is dus gevaarlijk.’ ‘Ja, dat moet absoluut afgeraden worden.’ ‘Laten we onszelf bij die slotgedachte reinigen met bourbon.’ ‘Bottoms up!’ ‘Books down!’ We klonken, Veerle inmiddels inbegrepen. ‘Blijft het probleem met ons boekbeleg,’ zei ze dan, haar glas weer neerpotend op de salontafel. ‘We beleggen boeken met papiergeld dat al gecontamineerd is door zovele voorgaande handelingen die het heeft ondergaan. Wat doen we eraan, Everhart?’ ‘Moeten we daar iets aan doen dan?’ deed de aangesprokene quasi-verbaasd. ‘Tot nu toe was het toch… ‘ ‘De leesclub heeft me de ogen geopend. En Eric hier… Jij ook, Eric. Die gooit zelfs de hele santenboetiek weg.’ ‘Ja, maar…’ ‘Het is een uit de hand gelopen hobby,’ vervolgde Veerle ongenadig. ‘Vroeger droogde je bladeren van struiken en bomen tussen boeken. Nu… geld.’ ‘Het reinigt zichzelf door die quarantaine,’ wedervoer Everhart. ‘Papieren mond-smoeltjes in tijden van epidemie zijn ook de meest aangewezen eh… ‘
Ik voelde een huiselijke rel aankomen in Bourbon Street. Was Veerle zelf besmet geraakt door lectuur van boeken over moordenaressen? Zou ze in staat zijn gif te mengen in de fles bourbon waar ze nu ijverig van meedronk? Lagen we hier straks beiden te zieltogen terwijl zij de numerologische code op de moneyboeken toepaste? Ik stuurde het gesprek even een andere kant op. ‘Everhart, je collectie doet me eigenlijk ook denken aan The Guernsey Literary Circle et cetera. Ken je die film?’ ‘O ja. De aardappelschillentaart… de zelfgestookte gin…de Duitsers… Maar hier is het bourbon hé. Onze vertrouwde geestbedwelmer.’ ‘De boeken speelden eigenlijk een bijrol, vind je niet?’ ‘Eh… ja. De oorlog… De bezetting… ‘ ‘Zoals bij jou.’ ‘Eh?’ ‘Lees jij je boeken wel? Waar dienen ze voor?’ ‘Ja hoor. Hé Veerle? Ik lees heel… Ik las ze allemaal.’ ‘Dus je gebruikt ze niet alleen om te ‘beleggen’? Of om je kast mee op te vullen, zoals bij Ikea?’ ‘Zeg, Eric: de inhoud is van het grootste belang hé!’ Ik keek hem scherp aan, voor zover dit na de bourbon nog mogelijk was. ‘Tegelijk met die goed bewaarde biljetten tussen de boeken worden ook de bacteriën eh… goed bewaard,’ stelde Veerle, eerder meesmuilend. ‘Die leesclub heeft je echt wel op slechte gedachten gebracht,’ constateerde Everhart. ‘Ik wil zelfs geen boeken uit de bib meer, bàh!’ zei ze. Ze deed alsof ze rilde en nam een fikse slok van haar bourbon, waardoor ze echt ging huiveren. ‘Hebben we daar geen naam voor? Smetvrees?’ opperde Everhart guitig. ‘Ik vrees van wel,’ knikte ik. Ik gluurde naar Veerle, die ons met de koude blik van een seriemoordenares taxeerde. ‘Wat hebben jullie eigenlijk besproken in de leesclub vanavond, Vé? Het Grote Schoonmaakboek?’ ‘Ha ha!’ ‘De Sluipmoordenares,’ articuleerde Veerle, ze had moeite met het vijflettergrepig woord. Everhart en ikzelf papegaaiden allebei op hetzelfde ogenblik de titel net zo gebrekkig na, in vragende vorm. ‘De auteur publiceert alleen maar titels die met een S beginnen. Slangenmens, Schorpioen… ‘ ‘Schoonmaakboek… ‘ ‘Ha ha!’ ‘Maar De Sluipmoordenares begint met een D!’ riep ik. ‘Lidwoord!’ pareerde de genaamde Vé scherp. ‘Telt niet mee.’ ‘Dat boek ken ik niet,’ zei ik. ‘Van wie… ‘ ‘Lara Nescio.’ ‘Ah, nooit van gehoord. Jij, Everhart?’ ‘Eh… nee… ja… Mijn genre niet, eigenlijk. Ik ken het wel… een beetje. Veerle kocht het met een boekenbon voor haar verjaardag. Je kunt niet alle boeken van de hele wereld kennen hé.’ ‘Met een N: kassa!’ riep ik Everhart vrolijk toe. ‘Een kandidaat!’ ‘Hm,’ deed hij. ‘Denk je?’ ‘Heb je het nu bij je?’ vroeg ik. Veerle diepte De Sluipmoordenares van Lara Nescio uit haar tas op, die ze bij het binnenkomen bruusk naast de salontafel had neergepoot. Blijkbaar besprenkelde leesclub Met Voorbedachten Rade de gedachtegangen met enig nat. Ze had toen duidelijk al wat op. Net als wij. ‘Voila: ziehier de moordenares.’
Ze plofte de kanjer op het tafeltje. (De meeste whodunits zijn kanjers, want ze barsten van de overbodige bladvulling om de lezers een rad voor de ogen te draaien.) De glazen schrokken; de bourbon wilde eruit. Geen bibliotheekgegevens ontsierden de cover of het achterplat; het was inderdaad haar eigen exemplaar. Ik greep naar de weldoorvoede whodunit en bladerde even willekeurig, eigenlijk totaal zinloos, alsof ik het boek ‘in één ruk’ wou uitlezen. Plotseling begon ik veel gerichter te bladeren: om de vijf bladzijden stuitte ik tot mijn verbazing op ettelijke gekraste loterijbiljetten. De meeste vertoonden geen winnend bedrag. Enkele wel, bescheiden. Het waren biljetten van diverse aard. Was Vé gokverslaafd? Verborg ze grote voorraden biljetten op de wijze van haar man? Wist vriend Everhart… Nescio… de N…
‘Ook een leuke collectie hé,’ zei Veerle. Ze liet haar hoofd achter op de leuning van de sofa rusten en sloot haar ogen. We konden niet met zekerheid constateren of ze aanstalten maakte om in slaap te vallen of als de bourbon haar plotseling geveld had. Ik legde het boek weer op tafel en peilde de blik van Everhart. Hij was zat; er viel weinig te peilen. Misschien was een slotgesprek nog mogelijk. Ook in mij welde de bourbon vrij hevig. ‘Hé… Everhart: ben je er nog?’ ‘Slaapt ze? Zo plotseling?’ ‘Het is de bourbon. Eerst de leesclub, nu de whiskey. Literatuur vraagt om drank hé.’ ‘Ze moet haar klep houden over mijn beleggingssysteem, verdomme.’ ‘Everhart… kijk.’ Ik hield hem haar boek voor en bladerde er uitdrukkelijk in, vlak voor zijn neus. Na enkele hoofdstukken had hij het door. Halfdronken las hij de bloemlezing voor: Presto, Astro, Subito, King of Cash, Fortune, 21, Lucky Star, Magic Numbers, Bingo Hollywood, Money Tree.’ ‘Wel?’ ‘Wat wel?’ ‘Dat ze het zelf doet, verdorie! Dinges verstoppen tussen… ‘ ‘Rustig, Eric, rustig… ‘ zei Everhart, terwijl zijn r’en al futlozer klonken en ongedisciplineerd over zijn tong rolden. ‘Dat… Dat is ook deels mijn collectie. Ik eh… Wij… Nou, ik koop elke week zo’n twintig verschillende biljetten. Soms heb ik een bescheiden collectie winnaars. Die bewaar ik ook op dezelfde manier als mijn centen, tot de tijd rijp is om ze te verzilveren in de verkooppunten. Vaker is mijn collectie niet-winnaars groter natuurlijk. Ik verzamel alles in boeken. De ideale bewaarplaats. Maar niet… ’ ‘Dus je kent dat boek toch? Daarnet zei je van niet.’ ‘Ik bedoelde dat ik alleen de inhoud ken. Ik heb het boek niet gelezen. Niet mijn genre, zoals ik al zei.’ ‘Maar Veerle … ‘ ‘Ze duldt mijn systeem. Ze meent het niet echt. Ze was teut. Ze is teut, kijk maar.’ ‘Vallen je gokbiljetten dan ook onder het money-systeem?’ ‘Hier telt de L van Lara,’ zei Everhart. ‘Voornamen.’ ‘Eh?’ ‘Money is voor cash geld; Las Vegas is voor de loterijbiljetten. Noem ze niet gokbiljetten; dat is oneerbiedig en klinkt ziekelijk.’ ‘Las Vegas?’ ‘Schrijvers uit onze bibliotheek wier voornaam met een letter uit Las Vegas begint… ‘ ‘Ja ja, ik snap het al,’ onderbrak ik, ongewild bot. Ik had het gevoel dat ik plotseling met een paar ezelsoren bezijden mijn kop zat. Onze eigen letters kregen het door de bourbon inmiddels harder te verduren. We belandden in een schemerige mompelfase.
Ietwat bij de neus genomen, zelfs gekrenkt vertrok ik, met achterlating van twee benevelde lijven. Ik probeerde op te staan en het pand te verlaten en in rechte lijn naar mijn thuishaven te varen. Ik denk dat ik al die handelingen heb verricht, maar op welke wijze was me een raadsel, want ik bevond me uiteindelijk in mijn eigen woning met nog ongeveer negenhonderd boeken. Ik bladerde in enkele exemplaren maar in geen enkel hoofdstuk rinkelde de kassa.
De maanden na mijn bezoek aan Everhart B. waren de dodelijkste voor de rest van mijn boeken. Ik bereikte vlugger dan verwacht en gepland totale boekloosheid en bladstilte. Ongeveer een week na deze eindstreep bezocht ik Everhart weer. Hij had breaking news te melden. Het was een pijnlijke opsomming. ‘Veerle is met de noorderzon vertrokken, met medeneming van ofwel aparte boeken ofwel het gehele oeuvre van Harry Mulisch, Alice Munro, Geert Mak, Marga Minco, Margriet de Moor, Doeschka en Geerten Meijsing, Yukio Mishima, Anja Meulenbelt, Marcel Möring, Multatuli, Erik Orsenna, Iris Origo, George Orwell, Michael Ondaatje, Irène Némirovsky, Lara Nescio, Cees Nooteboom, Anna Enquist, Frederik van Eeden, Vince Flynn, T.S. Eliot, Marguerite Yourcenar… ‘Vince Flynn?’ onderbrak ik. ‘Die hoorde toch niet in jouw eh… moneylijst?’ ‘Jammer genoeg heb je gelijk,’ zei Everhart. ‘Vince Flynn werd in één klap mijn dierbaarste auteur. Met name de thriller ‘American Assassin.’ ‘O: de V van Las Vegas hé… ‘ ‘Precies.’ ‘En? Waarom nam ze die ook mee? Die… Assassin?’ ‘Wat denk je?’ ‘Omwille van de inhoud?’ opperde ik.
De Engelsen, de lelijkste eilandbewoners ter wereld, hadden het wreedste leger ooit. Restanten daarvan merken we nu nog in oude (en soms verse) tv-feuilletons of films: de extreme barsheid in het Engelse leger is het verlengstuk van de lijfstraffen op de vreselijke kostscholen, waar de wreedheid al een onderdeel van de opvoedkunde vormde. Het waren overigens de Engelsen en de Nederlanders die de indianen het scalperen leerden. In de 18de eeuw betaalden de Engelsen geld voor de hoofden van Fransen, en allebei betaalden ze geld voor de hoofden van indianen.
Addison Kingsley was een kleine pion op het grote rumoerige schaakberd van de Krim, waar medio 19de eeuw vier, vijf partijen bij betrokken waren. De Krimoorlog (of de 7de Russisch-Turkse Oorlog) was een oorlogsconflict tussen Rusland en het Osmaanse Rijk, waarin Engeland en Frankrijk tussenbeide kwamen ten gunste van de Turken (1853/54 – 1856). De Engelse vloot speelde een bepalende rol in dit religieus-politiek conflict tussen sultan en tsaar. In de Krimoorlog verschijnt ook de figuur van Florence Nightingale ten tonele.
Addison Kingsley was een aartslelijke omhooggevallen lafaard in het toenmalige Engelse leger. Deze slijmjurk combineerde pluimstrijkerij met wreedheid. Die bedenkelijke talenten bleven niet onopgemerkt voor de lagere legerleiding in de Krim. Men wou namelijk eens dringend werk maken van het probleem van het groeiende aantal deserteurs en bevelweigeraars. Koude, tyfus en cholera maaiden immers duchtig in alle gelederen. Een Engelse oplossing drong zich op: ‘Missing in action’. Iemand moest zowel deze lastpakken als hun dossier definitief doen verdwijnen. Addison Kingsley kwam in aanmerking voor de job. In het achterbakse elimineren was hij sterk, en daardoor had men er evenmin een probleem mee hem te gelegener tijd zelf te elimineren. Opgeruimd stond netjes. Men zou na gedane zaken eerst hemzelf en daarna zijn dossier de mist der tijden insturen. Modder, water, zand, bergen, doodsgereutel en kanongebulder boden een interessante biotoop om iemand als ‘Missing in action’ op te geven.
Addison Kingsley kreeg van een onderofficier een opleiding in het spoorloze doden, met vooruitzicht op bevordering. Zijn voorkeur ging hierbij uit naar de lange nagels die de timmerlui op de Engelse schepen gebruikten. Die hadden geen echte kop, zoals de klassieke spijkers. Dat bood een voordeel: zo’n scheepsnagel bleef onzichtbaar nadat hij in de haardos ter hoogte van de fontanel (of toch de weekste plek) in het hoofd van de ongelukkige was geklopt – zelfs bij kaalkoppen bleef alleen dat ‘moedervlekje’ zichtbaar.
Het besluipen en overmeesteren of verdoven van de prooi vormde meestal het moeilijkste onderdeel van de operatie, want Addison stond er alleen voor, en alles moest geheim blijven. Het makkelijkste nog was de prooi in zijn slaap verrassen en met een welgemikte klop van de hamer onmiddellijk zo’n lange scheepsnagel door zijn schedel drijven. De meeste soldaten sliepen echter niet alleen; vaak moesten er listen bedacht worden om de prooi af te zonderen. Na gedane zaken deden zich nog twee mogelijkheden aan: ofwel werd de dood toegeschreven aan kou, tyfus of cholera (de kampdokter stelde deze diagnoses op aandringen van zijn superieuren zeer vlot: een groot deel van de 180 000 geallieerde slachtoffers in de Krimoorlog sneuvelde immers niet door oorlogsgeweld, maar door ziekte), ofwel werd de gedode vooraleer ook maar iemand hem had gezien naar een afgelegen plek gebracht, waar hij al vlug opnieuw het slachtoffer werd van hongerige bergroofdieren. In beide gevallen, hetzij na de teraardebestelling-in-ijltempo, hetzij na de verdwijning, werd de dode dan als ‘Missing in action’ geboekstaafd: een synopsis in drie woorden van zijn voormalig dossier, dat samen met zijn kleren verbrand werd. Zo werd ook een overdaad aan doden door kou of ziekte belet, want dat zou de legergeneeskunst in vraag gesteld hebben. Op het thuisfront bekt ‘gesneuveld op het slagveld’ nu eenmaal beter dan ‘overleden in bed’. Tevens werd ervoor gezorgd dat die Florence Nightingale telkens op een ‘veilige’ afstand gehouden werd.
Nadat de opleiding in het geluidloze en spoorloze doden voltooid was, kreeg Addison Kingsley zijn bevordering en zijn eerste geheime opdracht: hij moest zijn instructeur doden en spoorloos doen verdwijnen. Die instructeur had in levenden lijve zelf nooit geweten waarom die Kingsley of all persons zo’n opleiding diende te ondergaan. Er werd iets over ‘verkenner’, ‘vijand’ en ‘voorpost’ gemompeld bij het formuleren van de doelstellingen. Zeer vaag, very British. De onderofficier had nooit verdere vragen gesteld, maar zich trouw van zijn taak gekweten en van Addison Kingsley een snelle, laffe doder gemaakt op zes weken tijd. A job well done: binnen de 24 uren was de onderofficier zelf definitief niet meer van deze woelige wereld. Men had geopteerd voor de tweede mogelijkheid: hij verdween spoorloos, om de confrontatie met de kampdokter te omzeilen.
(Die kampdokter, een verwarde geest, tastte eigenlijk in het halfduister omtrent een en ander; een op peil gehouden voorraadje whisky van hogerhand hield hem tot nader order gaande. Er werd regelmatig toegeleverd. Te gelegener tijd zou hij ook wel missing in action wezen).
Een van de bergroofdieren werd nog razender toen het bij het verscheuren van ’s mans hoofd zijn muil verwondde aan een ellenlange scheepsnagel. Bij het zien en ruiken van zijn eigen bloed ging het nog wilder te keer. Zodoende bleef er van de instructeur geen spoor meer over, terwijl enkele kilometers verder in een legerkamp in de vlakte Florence Nightingale zich liefdevol over de gewonden boog. Een druppel op een gloeiende plaat.
Nieuwbakken sergeant Kingsley kreeg zijn eigen, aparte tent. Hij werd vrijgesteld van actie en kreeg zowat het statuut van Sous-Chef Interne Zaken. Hij kon onder auspiciën van de plaatselijke legeroversten ongehinderd maar stiekem potentiële deserteurs en bevelweigeraars opsporen. Officieel was hij bevorderd tot verslaggever voor de militaire archieven en de geschiedschrijving. Papier en inkt werden hem toegeleverd. Alsmede een geheim voorraadje extra large scheepsnagels. Kampdokter Windermere kwam hem bijna elke dag opzoeken: hij had in Kingsley niet alleen een drinkbroeder ontdekt, maar constateerde ook in ogenblikken van luciditeit dat bij elk onverklaarbaar sterfgeval (of bij elke nieuwe verdwijning) die Addison Kingsley ergens in de onmiddellijke omgeving te signaleren viel. Een dokter, weze het een dronkenlap, moest ook zijn observatietalent blijven onderhouden.
Aanvankelijk rook Kingsley geen argwaan, alleen whisky. Midden het polyglotte tumult, de damp van kruit, de geur van bloed en verschroeid vlees en het geknal en gebulder maakten de beide strijdbroeders menige fles soldaat.
Addison Kingsley begon te praten en weer te zwijgen. Evander Windermere begon te praten en weer te zwijgen.
Bleek dat ze beiden van elkaar wel vermoedden waarmee ze bezig waren. Uiteindelijk zwegen ze allebei en was het alleen nog the booze talking. De brothers-in-arms en brothers-in-death vonden elkaar onder de flappende tentzeilen in de Krim. Ze noemden zichzelf de ‘Kriminelen’. Terwijl Florence Nightingale de lampen ’s nachts nog lang liet branden, gingen Addison en Evander die her en der doven. De Engel des Levens en de Engelen des Doods moeten elkaar diverse keren bij nacht en ontij ontmoet hebben.
Addison en Evander overleefden beiden de Krimoorlog. Kingsley had 17 Engelse dissidenten naar de andere wereld geholpen; Windermere had 146 flessen whisky soldaat gemaakt. Door enig gesneuvel in de rangen van de legerleiding ter plaatse annex administratieve anarchie ontsnapten de spitsbroeders aan het label ‘Missing in action’: puur geluk, de een zijn dood is de ander zijn brood. Ze beseften zelf dat geluk niet en voeren weer heelhuids naar Engeland terug. Ze waren intussen zo goed met elkaar bevriend geraakt dat ze in Aylesbury gezamenlijk een handel opzetten in gerechtelijke geneeskunst, lijkschouwerij, aanvankelijke forensische snijkunde en taxidermie: de firma VICTIMORY. Addison ging bij Evander in de leer en werd zijn assistent. Hij specialiseerde zich zelfs in het zetten van tatoeages en in het amputeren.
1888. Londen is in de ban van Jack the Ripper. Deze seriemoordenaar verminkt zijn slachtoffers (meestal prostituees), wurgt ze, snijdt ze de keel over, en vaak ontbreken organen. Hij wordt nooit gevat; zijn identiteit blijft een mysterie.
Op een gure winderige avond in de late herfst van 1888 wordt er geklopt op de deur van VICTIMORY in Aylesbury. Een volwassen roodkapje in het zwart meldt zich bij de huisbediende als koerierster van het Foreign Office, het ministerie van Buitenlandse Zaken. Addison en Evander ruiken business, wrijven zich in de handen en noden de onverwachte gaste in hun salon. Twee uur later treft de ongerust geworden huisbediende zijn beide bazen dood aan. De gekapmantelde koerierster is intussen al lang foetsie. Onderzoek wijst uit dat Kingsley en Windermere eerst een verdovende spuit toegediend kregen alvorens hen een lange scheepsnagel dwars door het hart geklopt werd.
Meteen komt er een einde aan de serie gruwelijke Ripper-moorden in Londen.
Misschien bestond het uit alle woorden die ooit in alle kruiswoordraadsels waren opgedoken. Misschien bestond het uit alle woorden die ooit door vele andere schrijvers waren gebruikt. Zeker was dat de volgorde van de woorden Het Boek J een speciale plaats gaf in de stroom van literatuur van gelezen en vooral ongelezen boeken. Dat was het enige waardoor het zich onderscheidde van alle andere boeken. De eerste zin was al uniek, en nooit op die manier door een of andere schrijver opgeschreven. Al de zinnen die volgden, vertoonden hetzelfde kenmerk. Het was alleen maar jammer dat Het Boek J door zovelen ongelezen bleef. Dat gebeurde wel vaker met meesterwerken. Het stak even de kop op bij zijn verschijnen in de leeuwenkuil van de letterkunde, om daarna aan een verre einder te verdwijnen in de gapende muil van de vergetelheid.
Dat het door zovelen niet gelezen werd, was even erg als schuldig verzuim. Harde woorden waren hier op hun plaats geweest, in een welbepaalde slagorde. Het Boek J bevatte namelijk alle ingrediënten om geestelijk te overleven, terwijl het ook alle andere boeken overbodig maakte. Bovendien werd het bevolkt door personages die je in het non-fictieve leven zo tegen het lijf kon lopen, wat voor stevige letterkundige verrassingen kon zorgen, zelfs schokken, want dan deed zich de keuze of het dilemma voor: personage of persoon? Wie van de twee gun ik het voordeel van de twijfel? Mogen ze beiden rekenen op mijn mededogen?
Waarom J?
Omdat het letterkunde betrof. Letterkunde met een hoofdletter. J was de mooiste letter van het alhier bekende alfabet. Het was ook de tiende in de rij. Waar vijf het volmaakte getal was in de wiskunde, daar was vijf-tot-tweemaal-toe een perfectie in de letterkunde. Noot: je had overigens ook letters nodig om cijfers en getallen voluit te schrijven en uit te spreken. Zeg dat J het gezegd en geschreven heeft. J, van beroep: schrijver.
Ter zake nu.
De beeldcultuur woedde in volle hevigheid. In het zog daarvan deed zich het populisme voor. Een lage zwart-witcultuur greep besmettelijk om zich heen. Domheid (die uiteraard zichzelf niet als domheid herkende, hét kenmerk van domheid) werd het evangelie en de norm. Vreselijke hufters en verschrikkelijke gabbers ontsierden het straatbeeld, dat wemelde van de pictogrammen. Culturele huizen, bibliotheken en musea hadden daar gelukkig geen last van. Het populisme tierde welig op televisie, in de zogenaamde ‘media’ (wat dat meervoud ook mocht betekenen, te veel eer voor die rotzooi) en in megagrote feestzalen. Bekende mensen die bekend waren omdat ze bekend waren, vormden het nieuwe evangelie. Ze ventileerden stompzinnige meningen, promootten derderangs producten en doken op in bedenkelijke kijkveeprogramma’s. Geblaat en dijengeklets alom.
In die context was Het Boek J een doodgezwegen, onopgemerkt ‘product’. Niet eens een parel voor de zwijnen. Niets.
Boeken? Dingen uit een stoffig verleden. Vreemde voorwerpen in onwennige handen. Oubollige overblijfsels van oude tijden. Boekensteunen aan weerskanten van die ene collectie holle encyclopediehoezen. Weg ermee. De laatste bekende boekententoonstelling in het land betrof alleen maar achtergelaten zaken die tussen de bladzijden van ontleende boeken werden aangetroffen: teennagels, snot, papieren zakdoeken, servetten, kattebelletjes, rekeningnota’s, haren, platgedrukte vliegen, muggen en mieren, verknipte bankkaarten, pleisters, foto’s, eurobiljetten, krantenknipsels, oude lidmaatschapskaarten, vijf soorten ezeloren, krasloten, postzegels, boodschappenlijstjes… Er kwamen zevenenzeventig bezoekers op af.
De Boekenjagers-site op het internet probeerde zich over het nobele boek te ontfermen. V, een Vrouw met Visie, was er de patrones van. In een notendop: je kon zwerfboeken droppen, vinden en ruilen. Op een openbare zelfgekozen plek liet je een boek achter, transparant en weerbestendig verpakt. Je bijsluiter verwoordde dat de vinder bij ontdekking de vondst en de vindplaats kon signaleren op de Facebookpagina van De Boekenjagers. Je nam het boek mee om te lezen en ruilde het desgewenst in voor een eigen zwerfboek, met alweer zo’n bijsluiter. Bij het droppen, vinden of ruilen hoorde natuurlijk een foto van de cover met vermelding van de vindplek. Zo verscheen het boek dan visueel op de Facebookpagina van De Boekenjagers.
Op een druilerige dinsdag ontdekte J het bestaan van die site. Wanhopig betreffende het lot van Het Boek J, kocht hij vijf auteursexemplaren van zijn uitgever. Een ervan dropte hij in een doorzichtig plastic hoesje met verklarende bijsluiter op een openbare plek in de stad, aan de voet van een standbeeld – Jan Palfijn, de chirurgijn-pestmeester die ooit de betere versie van de verlostang uitvond. J hoopte dat dit verlies winst zou betekenen. En dat het niet zou gaan sneeuwen. Net zo goed kukelde het boek van zijn voetstukje en werd het vertrappeld of in een verdomhoekje geschopt. Of, godlof, er passeerde een internationaal bekende recensent/vertaler die er zich over ontfermde.
Toen ging de bal aan het rollen. Het Boek J van de schrijver J leek verlost te zijn uit zijn netelige vergeten positie. Het werd voorwaar een wedergeboorte, negen maanden nadat het verschenen was. De doem werd een droom. Ja: een kerstverhaal.
Op het ogenblik dat de U.S. of A. 300 miljoen inwoners telde, werd op het huisnummer 79/2B in de drukke Donkerstraat van de provinciehoofdplaats Kerel Gheeraerdijn wakker uit een middags hazenslaapje, waarin hij het bezoek had gekregen van met tomahawks zwaaiende indianen die zijn vlees en bloed en huid en haar wilden. ‘Ugh ugh, net echt,’ mompelde hij. ‘Hoe is dat mogelijk en waar komt dat godverongelukt vandaan?’
Op de radio, die Kerel dag en nacht liet spelen, deelde de nieuwslezer mee dat in die U.S. of A. om de 11 seconden een nieuwe mens werd geboren. Ook behoorde 1/3 van de vele inwoners tot een minderheid, waarvan de hispanics met 13 % de grootste groep vormden. Rekening houdend met sterftecijfer, emigratie, immigratie en geboortecijfer was dus het ronde getal van 300 000 000 bereikt. Veel nullen. ‘Van harte gelukgewenst, U.S. of A.’ zei Kerel. Hij knipperde de slaap uit zijn ogen, joeg de indianen weg uit zijn hoofd en keek op zijn horloge. ‘Intussen alweer 2,8 kinderen erbij,’ dacht hij. ‘Ik zit er voor niks tussen. Aan deze explosie van kinderen heb ik geen schuld. Althans: niet op dat continent.’
Kerel Gheeraerdijn, 32, was een tijd geleden ontslagen als begeleider van Nationale Loterij-winnaars. Dit was zijn eerste echt werkloze week, in zijn nieuwe maar goedkopere appartement. Eerder een onderduikadres. Hij ging postvatten aan het venster, geeuwde, duwde een gordijn opzij en staarde naar de Donkerstraat in de diepte. Druilregen veroorzaakte haast bij de mensen. Kerel huiverde in hun plaats. Toen viel zijn blik op…
02
… Birde probeerde door de braadpan-truc te onthouden wat ze allemaal mee moest brengen: een rozijnenbrood, een bosje radijzen, een zak aardappelen, een blikje ansjovis, een tros druiven, een pak paneermeel, een kilogram andijvie en een halve kilogram walnoten. Het zou misschien net allemaal in haar eigen winkeltas kunnen. Anders zou ze een plastic warenhuiszak extra kopen. Ze sloeg de Donkerstraat in. Af en toe diende ze een paraplu te ontwijken. Die ondingen konden je de ogen uit prikken. Vooral voor gewapende kleine mensen was het uitkijken. Hun paraplu bevond zich op ooghoogte van de grotere medemensen, en sommige van die onderdeurse parapludragertjes stapten blindelings door, zich nietsontziend een weg banend door onbeschermd reuzenvlees. ‘Afschaffen die parapluhandel,’ mompelde Birde boos. ‘Koop in de plaats condooms om te beletten dat jullie jezelf gaan voortplanten. Betere voorbehoeding tegen het mensdom! Leve de regen!’ Een grote regendruppel pletste pardoes op haar voorhoofd en zocht zich via haar rechterneusvleugel snel een weg tot in haar hals. ‘Bwèèh.’ Ze keek naar boven, van waar die waterkogel vandaan kon komen. Toen viel haar blik op…
03
… Kerel trok zich ijlings terug. In één ruk werd hij weer geconfronteerd met zijn ontslag. Had ze hem gezien? Natuurlijk had ze hem gezien. Signalement: mannenhoofd aan appartementvenster om 14:35 op een dinsdagmiddag. Appartemens gesignaleerd! Dat kon niet onopgemerkt blijven. Het was gezien. In zijn hoofd ontrolde zich razendsnel de film van de afgelopen maanden. Geratel van de balletjes in de loterijcarrousel. De lucky numbers. Contact met winnares B. Huisbezoek. Euforie, natuurlijk: hemelsbrede euforie. Kerel was dat gewend. Hij kon daar mee om. Hij was getraind. Opeenvolgende huisbezoeken, geheimhouding. En dan gebeurde het. Schending van een der belangrijkste geboden, zo niet het allerbelangrijkste: Gij zult u op generlei wijze binden aan of verbinden met een hoofdwinnaar/-ares, ook niet in de toekomst.
B. had zich aan K. gegeven, tot driemaal toe. K. had B. genomen, tot driemaal toe. En K., krap bij kas zijnde, had bovendien gretig een aanvankelijke gulle gift aanvaard. Euforie alom, double blinded by love & money. Het had welgeteld 11 dagen geduurd vooraleer de Huisgeheime Dienst van Interne Loterijzaken ingreep – in de figuur van een tot dan toe ‘beste’ vriend en collega van Kerel. Alles was gezien; niets bleef onopgemerkt. Het leven was een lotto. Die werd gewonnen en verloren door…
04
… Birde was niet alleen bezwangerd met centen. Er zat een kind aan te komen. Een puur gelukskind. Een Kerelskind. Na de val van Kerel Gheeraerdijn hadden ze elkaar nog tweemaal gezien, met een tussenpoos van een maand. Het was telkenmale op een dronken ruzie uitgedraaid. Wie was begonnen? Wiens schuld was het? Wat met dat kind? Het liefdesgeld dat Birde aanvankelijk aan Kerel had willen schenken – een aardige som, het kon ervan af – bleef ergens vlotten tussen twee, drie rekeningnummers, noodgedwongen: een extra ingreep van de loterijdetectives. Het kind, daarentegen, groeide. Birde werd ochtendmisselijk; Kerel werd constant misselijk. Hoe kon hij zo stom geweest zijn. Ze ontmoetten elkaar niet langer. Een breuk.
Die hatelijke kop tweehoog had Birde in een flits herkend. Zeker weten dat hij het was. De snelheid waarmee hij zich teruggetrokken had… Aha, daar hokte hij dus. Ze stak de straat over, liep honderd meter door, keerde op haar stappen terug en controleerde de namen onder de parlofoon- en belknoppen van het appartement 79. Onder 2B stond: FRIEDLAND. Alle andere waren gewone mensennamen. Birde wist dat FRIEDLAND een merknaam van deurbellen was. Hier verborg hij zich dus echt, die Kerel. Ze belde eenmaal hard aan en haastte zich dan weer de straat op, richting warenhuis. Hopelijk zou die hufter van een…
05
… Kerel schrok zich rot. Die bel snerpte door zijn hoofd, zijn hart, zijn ruggenmerg. Hij bleef stokstijf staan en hield – tweehoog – zelfs de adem in, alsof dat zou helpen, maar waartegen, godverdomme? Hij hield zijn hoofd nu schuin, gereed om een tweede vreselijk schelgeluid te incasseren. Dat kwam niet. Naar het raam durfde hij niet terug. Hij week er nog enkele stappen verder vandaan. Misschien stond ze aan de overkant van de straat, met dodelijke ogen te wachten tot hij weer… Hij hoorde stappen op de trappen, maar die stierven benedenwaarts uit. De schrik sloeg hem om het hart bij de gedachte dat ze ook elk moment aan kon kloppen. Want ze had hem hoogstwaarschijnlijk herkend. Hij sloop naar het muziekmeubel en schakelde de radio uit. Het bleef verder akelig stil in het appartementsgebouw, terwijl buiten het woeden van de wereld zijn gang ging. Het boze keffertje van taverne ’t Paleisje hapte naar de kuiten van voorbijgangers en werd uiteindelijk door de waardin druipnat naar binnen gedraineerd, druilauto’s passeerden in een trage karavaan op druilbanden door de druilstraat, en op de trottoirs weerklonk gedempt gevloek, en in de auto’s weerklonk bevrijdend gevloek, en iemand kreeg de balein van een paraplu onzacht tegen zijn voorhoofd, en iemand kreeg een gulp hemelwater tegen zich gesproeid doordat zo’n druilauto te dicht tegen de trottoirband reed, en terwijl Kerel minutenlang als een wassen beeld met gespitste oren bleef staan luisteren naar niets en alles en terwijl de wereld alsmaar door woedde en terwijl…
06
… Birde dook het warenhuis C&P in. Braadpan. Braadpan. Braadpan. Hoewel ze een miljoenenwinnares van de Nationale Loterij was, zou ze zoals voorheen de eurogetalletjes en de percentjes in C&P scherp in de gaten houden. Het ‘grote geld’ was voor een vuurtoren in Frankrijk, een diamant in elke tand en natuurlijk een weeshuis in India. Met het restitutiegeld dat ze nog van de loterij te goed had, de som namelijk die die hufter van een Kerel Gheeraerdijn haar in den beginne afgetroggeld had, zou ze uiteraard om de wereld reizen, in pakweg 80 dagen. Birde glimlachte en boog zich over de vrieskasten met de voorverpakte lekkernijen. Intussen werd ze bezocht door diverse visioenen. Ze bleef glimlachen.
Visioen 1. Elke letter van braadpan stond voor een ingrediënt waarvan de totale mix een bom opleverde die Kerel Gheeraerdijn in vele mootjes naar de andere wereld zou helpen. Alle ingrediënten waren hier in C&P te koop. Visioen 2. Elke letter van braadpan voegde toe aan een heerlijk gerecht, dat ze hedenavond met liefde voor Kerel Gheeraerdijn toebereiden zou, en dat ze dan samen in een groot verzoeningsritueel zouden nuttigen. Bah. Visioen 3. Ik sla hem de schedel in met die braadpan. Visioen 4. In die braadpan ontdooide Birde voor haarzelf en het kind de diepgevroren schapenbout uit C&P waarmee ze Kerel Gheeraerdijn deze week de kop had ingeslagen. Visioen 5. Monologue intérieure. Baalkop. Rukker. Aasvreter. Azijnpisser. Droplul. Patjakker. Addergebroed. Nageboorte.
Cut visioenen. Terug naar de werkelijkheid.
Even later liep Birde het warenhuis door, alsmaar het woord Vegas mompelend. Achtereenvolgens plukte ze vanillestokjes, eieren, gelei van rode bessen, geitenmelk, arrowroot en suiker uit de rekken. Thuis prikte ze het kasticket op haar keukenbord. Diezelfde avond ging ze stiekem een hoeveelheid korte bladeren afknippen van de geometrisch gesnoeide Taxus baccata haag op de begraafplaats Spes Nostra. Het leven was een lotto; de wereld een Vegas.
07
… Kerel wreef zich letterlijk de ogen uit toen hij Birdes invitatie las. Droomde hij? Het adres klopte volledig. Ze moest hem dus wel degelijk gezien hebben, die regennamiddag aan het venster. En die bel moest van haar gekomen zijn. Het was een teken geweest. Of misschien wou ze toen echt wel bij hem aanlopen! Waarom was hij toen in ’s hemelsnaam niet onmiddellijk naar beneden gestormd!? Het zweet brak Kerel uit, terwijl gelijk zijn hart van blijdschap harder begon te kloppen. Nu had ze hem geschreven. Etentje. En of dat bij hem kon; haar moeder zou bij haar maar wijsneuzig en storend in de weg zitten. Zij zou zelf koken, hier bij hem op het appartement. Lekker gezellig samen. Ook wel even praten hoor. For old times’ sake. Kerel Gheeraerdijn graaide haastig naar zijn mobieltje.
08
… Birde bracht ½ l geitenmelk met 1 vanillestokje en 100 gram suiker aan de kook. Ze klopte 4 hele eieren los met de arrowroot en nog eens 100 gram suiker. De losgeklopte eieren voegde ze roerend bij de kokende melk. Ze liet het goedje 2 minuten koken, immer roerend, en voegde er onmiddellijk ook haar geheime ingrediënt aan toe. Daarna goot ze het in enkele vormpjes over, niet helemaal tot aan de bovenrand. Het geheime ingrediënt viste ze er voorzichtig weer uit, pas nadat de pudding was afgekoeld en opgesteven. Ze smolt vervolgens de rodebessengelei, goot die op de pudding en liet alles opstijven in de koelkast.
09
… Kerel Gheeraerdijn slikte op het ogenblik dat de U.S. of A. 300 078 932 inwoners telde zijn vierde berenhap pudding-van-geitenmelk-met-gelei-van-rode-bessen door. Birde keek geboeid toe op deze lekkerbekkenij. Toen haar gastheer stilaan buiten westen verzeilde, prikte ze het kasticket uit C&P op zijn memory-bord boven de kitchenette. Vervolgens deed ze de vaat voor één persoon. Rustig maakte ze zich daarna uit de voeten. Niemand had haar zien toekomen of weggaan.
Hij smakte de deur achter zich dicht. Het hele huis kreeg een dreun. Hij stond buiten. Het vroor bikkelhard. De koude likte met gloeiende tongen aan zijn handen. De lucht had de kleur van wintermelk: blauw. Die strakheid deed pijn aan de ogen. Het was een harde tijd. ‘Verhippeltjes, Belgisch takkewijf,’ zei Furore. Hij blies warme adem in de kom van zijn handpalmen. ‘Holy scampi’s.’ Even droop een grimlach over zijn tanden. Hij voelde de ogen van zijn moeder in zijn rug branden; ongetwijfeld stond ze hem achter haar besmuikte gordijnen stiekem neer te kogelen. ‘Nu heb ik ogen in mijn rug,’ mompelde Furore. ‘De hare.’ Hij sloeg zijn kraag op en liep naar het stadscentrum, terwijl de woordenwisseling met zijn vrouwelijke ouder nog door zijn hoofd echode. ‘Die ouwe harpij,’ gromde hij tegen zichzelf. ‘Koekendoostante. Pisnijdig wijf.’
Hij nam een laatste kopie van de schermutseling, sloeg die in zijn geheugen op en duwde de deur van drenkplaats Telstar open, halfweg de Budastraat. Patron Dennis werkte momenteel niet in het zweet zijns aanschijns; er zat geen kat. Hijzelf leunde op zijn tapkranen. ‘Middag, Dennis,’ groette Furore. ‘Ik heb oog voor de minderbedeelden onder ons, maar ook voor de meerbedeelden. De kloof wordt steeds groter, jawel. En het gaat heus niet over koekjes.’ ‘Waar moet dat nou op slaan, Furore?’ groette Dennis terug. ‘Ik zeg zomaar wat. Mijn vrouwelijke verwekster, of moet dat verwekker zijn, bijvoorbeeld, heeft twee zeer spitse indrukwekkende vooruitzichten, maar haar tong is nog scherper. Ferrari daarentegen… ‘ ‘Ah! Ferrari! Long time no see,’ onderbrak Dennis. ‘Hoe gaat het nog met die zus van je? Ain’t she a dish?’ ‘Ik ga er niet mee naar bed hoor!’ protesteerde Furore. ‘Nou, die behoort dus duidelijk tot de minderbedeelden. Ze dient minder te torsen. Ja, ik zie moeder ooit nog eens voorover tuimelen. Haar loonmassa is groter. Een blonde Leffe graag, Dennis. Geen volk vandaag, merk ik?’ ‘Ho ho ho! Zoveel zinnen na mekaar, Furore! Dat gebeurt gewoonlijk maar als je teut bent. One Leffe coming up, yes. Zeg, kan de bieb wel zonder jou?’ ‘Jaja. Ziek is ziek hé. Maar ik voel me opgenaaid, of hoe zeg je dat, door dat vrouwmens thuis, Dennis. Heb jij je moeder al ter aarde besteld, of in de oven geschoven, whatever, of is het mensje nog bij leven en welzijn en desgewenst volle verstand op deze blauwe plek in het heelal? Kruis het correcte antwoord aan s.v.p.’ ‘Eh… ‘ deed Dennis. ‘Je kent je eigen mama godgenageld toch nog wel!?’ ‘Ja… ’t is te zeggen… we hebben al lichtjaren geen contact meer. Dat scheelt een hoop gezeik, denk ik, hoop ik.’ ‘O, alleen op de wereld hé, sans famille, tot het oude besje op een dag hier hulpbehoevend de deur van Telstar openduwt. Je bent een bofkont, tot nader order. Ach, het lopen langs straten, Dennis, geeft me het gevoel niet alleen te zijn. Verdomd, citeer ik hier nu niet uit het rijke oeuvre van Ann Christy? Ja toch?’ ‘Ik zou het niet weten, Furore. Er rinkelt geen belletje bij mij.’ ‘Nee, alleen dat van de kassa.’ ‘Eh?’ ‘Niets.’ Ze zwegen even. Furore staarde gedachteloos naar buiten, naar niets, tussen de vrouwentongen en koperen hangoorpotten door.
WHAM!!!
Een doffe bons deed ze eerst naar elkaar, dan weer naar buiten kijken. ‘Heb je dat ook gezien, Dennis?’ ‘Er is hier iets uit de lucht gevallen hé?’ beaamde die met grote schrikogen. ‘Getver.’ ‘Iets… iets groots.’ Furore nam een haastslok van zijn Leffe en beende naar de deur. Dennis volgde. Ze waren al niet meer de eersten die getuige waren van het tafereel. Een soldaat in camouflagepak lag als een gebroken ledenpop op aarde terneer, hier op het trottoir voor de Telstar in de Budastraat. Overal liep bloed uit. Zijn armen en benen leken door hun grillige houdingen niet meer tot zijn lijf te behoren. Dat lijf zelf leek fel gekrompen en het gezicht dat erbij gehoord had, was onherkenbaar verminkt. Ze deinsden met z’n allen weer terug en probeerden het trottoir en de straat vrij te houden in verband met naderende bijstand. Enkele minuten later al knielden witjassen bij het uit de lucht gevallen corpus neer, bijgekleurd door blauwe zwieplichten. ‘Parachute,’ luidde de diagnose. ‘Zijn parachute is niet opengegaan.’ ‘Hoezo parachute? Er is hier toch geen oorlog?’ opperde Dennis. ‘Hoe zit dat met het Belgische luchtruim? Mogen de Amerikaanse bombers hier overvliegen op weg naar Syrië of Irak of een of ander Verweggistan?’ ‘Ge ziet toch aan dat pak op zijn rug dat… ‘ ‘Dat ik het verhippeltjes niet weten zou,’ zei Furore. ‘Zit daar een parachute in?’ ‘Nou, ’t zal wel weer Belgisch in elkaar zitten: ja en nee tegelijkertijd. Van dat overvliegen bedoel ik. Die soldaat hier, of wat ervan overschiet, is uit een Amerikaanse bommenwerper gevallen, zo te zien.’ ‘Misschien bombarderen boze Amerikanen het nukkige België met opstandig kanonnenvlees, soldaten die niet meewerken, om ons een lesje te leren,’ zei een omstander. ‘Er hebben verdomme zevenendertigduizend buitenlandse idioten getekend voor het Amerikaanse leger om toch maar een green card te bemachtigen’.
Ondertussen bleef iedereen vol afgrijzen naar het verminkte lichaam staren; op de gezichten kon je de plaatsvervangende pijn van het neersmakken aflezen: een splinterbom van zwaartekracht die een menselijk corpus tot in de uiterste geledingen totaal verbrijzelde, vermorzelde. Toen drapeerden de hulpverleners er een tent overheen. ‘There ’s nothing to see here,’ zei Furore. Hij haalde zijn schouders op. Dennis keek naar boven, naar het ijzig blauwe zwerk, en naar de drie verdiepingen boven de Telstar, bewoond door klootjesvolk dat slecht betaalde en vlot verhuisde. ‘Is-ie uit een van die ramen gebonjourd misschien?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Het behoort tot de mogelijkheden. Ik heb geen vliegtuig gehoord. HEEFT ER IEMAND EEN VLIEGTUIG GEHOORD?’ De omstanders schudden amper van nee en blikten naar Dennis alsof hij de domste vraag ter wereld had gesteld. ‘Ik ook niet, Dennis,’ zei Furore. ‘Gaan we weer naar binnen? Ik krijg het verdomd koud. Ik word steeds zieker.’ ‘Toch zullen ze dat moeten onderzoeken’, bromde Dennis. De politie drapeerde nu de crimescene-linten rond de plaats des onheils. ‘Mogen we naar binnen, heren? Dame?’ ‘Woont u hier?’ ‘Ik baat het uit.’ ‘En ik ben cliënt.’ ‘Ga maar naar binnen. Iets gezien? Gehoord?’ ‘Wel: een doffe bons, voorafgegaan door iets dat snel naar beneden kukelde, meer niet.’ ‘Allez dan, misschien komen we straks nog binnen voor wat vragen.’ ‘Aye-aye sir’. ‘Komt dat tegen,’ zei Dennis, weer binnen. Furore knikte. ‘En nu zullen er de eerste uren hier geen klanten binnen mogen zeker?’ ‘Zal wel niet. Gelukkig is het dinsdagvoormiddag. De zelfmoorduren.’ ‘Zeg wel! Doe me nog een Leffe, Dennis’, commandeerde Furore. ‘Kamertemperatuur.’ ‘Hier, on the house, voor de morele schade.’ ‘Ja, merci, ik zal eens meer komen. Zou die vent werkelijk uit een vliegtuig gevallen zijn?’ ‘Maar nee. Die is gesprongen, en zijn parachute ging niet open.’ ‘Maar waarom zou een Amerikaanse soldaat hier springen? Boven dat apenlandje? Ze mogen misschien zelfs niet eens overvliegen. De laatste tijd is dierbaar België overal tegen.’ ‘Wie zegt dat het een soldaat is? Een Amerikaan? Je ziet toch af en toe van die idioten rondlopen in camouflagekleren van de Stock Americain? Ga maar eens naar een of andere kermis.’ ‘Ja: rondlopen, maar niet neerploffen. Allez, santé. Op die zeer dooie dooie daarbuiten.’ ‘Hij zal toch niet uit een luchtballon gedonderd zijn hé?’ ‘Met zo’n weer? Het vriest vier graden; dan varen ze toch niet?’ ‘Nee, of ze moeten raar varen, haha. Maar je weet nooit in deze tijden: een afrekening… een dwaze weddenschap… een stomme stunt… ‘ ‘Of… make it look like an accident… ‘ ‘Ge citeert de tv hé maat.’
Dennis en Furore hielden ondertussen de drukte in de Budastraat scherp in de gaten. Zichtbare verkleuming alom, bij de hulpverleners (hoewel die hulp gehijg na Pasen was), de politie (veel blauw op straat, blauw van de kou), de rampnieuwsgierigen, maar niemand mocht het lint passeren om de Telstar binnen te gaan voor bijvoorbeeld een warme mok. ‘Er zit er daar toch al eentje binnen!’ protesteerde een omstander, tussen de vrouwentongen en hangoorpotten aan het Telstar-venster glurend. ‘Die zat daar al van voor het gebeurde,’ repliceerde een agent. ‘Die toestand moet blijven zoals hij voorheen was. In het belang van het onderzoek.’ ‘Hoe lang nog? ’t Is hier godgenageld koud.’ ‘Moét gij hier echt zijn? Hé?’ Enkele fotoapparaten bliksemden; de inderhaast opgetrokken tent werd vereeuwigd. Een paar journalisten krabbelden wat in hun opschrijfboekje.
Even verzonk Furore in diep gepeins. De ruzie met zijn vrouwelijke ouder daarstraks ging nou net weer, andermaal, over politiek, zeg maar: Amerika, België, Irak, Syrië, Afghanistan, Israël, Palestina, ‘de’ Congo. Allemaal landen om in een adem te vernoemen: bloed, bloed, bloed, bloed, bloed, bloed. De moederfiguur was zo royalistisch als een ouwe koekjestrommel, terwijl Furore, de zoon die vier decennia geleden van de moederkoek werd gescheiden, al zo belgicistisch was als het zusje van Jezus Christus. Hommeles dus, ten huize. België boven – België onder. Het was onder andere de schuld van al die jarenlange discussies dat Ferrari naar de kust ging wonen – een vlucht. En van een vader om de gemoederen te bedaren of extra op te hitsen was al twee zonsverduisteringen geen sprake meer. Furore stond er dus alleen voor, met die koninklijk orerende baarmoeder. ‘Nu is boven België iemand kopje-onder gegaan,’ mompelde Furore voor zich uit. ‘Ze moeten hem nu nog van het trottoir schrapen.’ ‘Wablief?’ ‘Niets, Dennis, niets. Een diepe gedachte, meer niet. Maar zeer diep. Dat takkewijf van een mama heeft me weer naar hier gejaagd. Het wordt tijd dat ik een eigen stek zoek. Dat ik dat niet vroeger al gedaan heb… Gemakzucht zeker? Dat mens begint of all persons op koningin Fabiola te gelijken; straks wordt ze ter hoogte van dat muisgrijze staketsel op haar kop, of hoe heet dat uitstulpsel op de romp ook weer, getroffen door een verdwaalde vogel.’ ‘Getver, weer zo veel zinnen in een keer, Furore. En dat voor een biebbaas.’ ‘Bah ja.’ ‘Er kan ook nog altijd een gecamoufleerde soldaat op haar verdommenis neer donderen.’ ‘Goed gezegd, ja, ene van honderd kilo, en nog verzwaard met dertig kilo extra materieel. Zeg: net zo goed kukelde die… dat sujet hier op mijn kop hé.’ ‘Ge kunt haar ook uit een luchtballon gooien.’ ‘Wie?’ ‘De mama.’ ‘Ah ja.’ ‘Verzwaard met tien kilo tweedehandse boeken.’ ‘Maybe.’ ‘Effe neuzen.’ Dennis ging in de deuropening postvatten. ‘En?’ gebaarde hij naar de tent. Een agent haalde zijn schouders op. ‘Geen nieuws?’ ‘Nee. Ge moogt niemand binnenlaten hé.’ ‘Nee nee. Voor hoelang nog?’ ‘Totdat het hier gedaan is.’ ‘Ja ja. Zeg?’ ‘Ja?’ ‘Is er hierboven een luchtcorridor voor militair transport? Vliegtuigen?’ ‘Eh?’ ‘Boven België… een corridor voor… eh… bommenwerpers en zo!‘ ‘Ah! Nee, ik eet geen côte d’or! Cholesterol! Caloriebom!’ ‘Val nu dood,’ zei Dennis, de deur weer dichtsmakkend. ‘Dat heeft die daarbuiten wel gedaan hé: doodgevallen,’ merkte Furore op. ‘Tiens: mijn Leffe is verdampt. Geef er me nog ene, Dennis. The show must go on.’ ‘Waar blijft ge dat toch gieten, Furore. Is uw moeder ook zo’n vergiet?’ ‘Een koekendoos met roestgaten in bedoel je? Die leeft op water en brood. Wat zeg ik: op later en dood. Ze denkt dat ze Boudewijn en Astrid en Albert I gaat zien hierboven.’ ‘Ja, dan is ze ver heen. Alstublieft.’ ‘Merci. Ze moet zich nu tevredenstellen met een paar koele kikkers in Koekelberg.’ ‘Zouden die van hierboven iets gezien of gehoord hebben?’ ‘Ik heb er daarnet een paar uit hun raam zien hangen. Slaapkoppen allemaal. Die gaan nog geen vin bougeren als er een Saddam II of Assad met zijn bom smijt.’ ‘Ze zullen nog ondervraagd worden; wij ook.’ ‘Denk je? Veel nieuws zal het niet opbrengen. Ik heb vroeger in de fysicales geleerd dat iets wat uit de lucht valt… ‘
Toen ging de deur van café Telstar open. Vrieskou woei binnen. Enkele armen der wet organiseerden gesprekken met patron Dennis, klant en bibliothecaris Furore en enkele bewoners van de hoger gelegen verdiepingen boven Telstar. Wie zijt gij, wat doet gij hier, sinds wanneer, hebt gij iets verdachts gezien. Ze werden er geen fluit wijzer door. Wel kwamen de ondervraagden zelf wat meer te weten: de ter aarde bestelde kerel was een gewone Belgische burger, hij droeg camouflagekleren van de legerstock, van dat bleek Amerikaans textiel voor in woestijnlandschappen, en op zijn lichaam was een ongeopende parachute aangetroffen. ‘Telstar: was dat geen spoetnik van de Russen of zo? Of een planeet? Nee, ik bedoel: een ruimtelijk toestel?‘ wou een agent nog weten. ‘Nee, dat was de Spoetnik,’ zei Dennis, lucht door zijn neus pompend. ‘Vraag het maar aan die boekenwurm hier. Nog iets?’ ‘En gij zijt dus bibliotheekman hé?’ ‘Ja, -aris, niet -man,’ zei Furore. ‘Met ziekteverlof.’ ‘Dat zie ik.’
De firma Barny Buckram (producent van stijf linnen voor boekbanden), gesponsord door de VBVB (Vereniging ter Beperking van Voetnoten in Boeken) (*), besloot tot een vierdaagse van ‘teambuilding’ voor zijn personeel. Dat was bon ton; waar twee of meer werknemers in het zweet huns aanschijns samen waren, daar manifesteerde zich de drang om het team hechter te builden in hun midden. Van zondagochtend tot woensdagavond zouden de achttien werknemers van Barny Buckram diverse uitdagingen ondergaan. Arbeiders en bedienden samen: één front. Dat zou dus gaan gebeuren bij enkele graden ‘onder nul’. Celsius en de weergoden wilden het zo: geen bloemkoolwolken, geen regen, geen wind, alleen strakke ijzigheid bekroond met een grieksblauw zwerk. Aldus geschiedde. Het Buckram-team reisde naar asielcentrum Zand & Zee aan de kust, waar de verplichte kameropdeling al een eerste obstakel vormde. Het lief van Ferrari bijvoorbeeld, een brave boekhouder, mocht van haar bij niemand anders slapen in één kamer en dat bleek een bijna onoverkomelijke hindernis. Ferrari had ermee gedreigd te komen spioneren in dat verband, ‘het was niet ver’, want ze woonde aan de kust. Tweede opdoffer was het rigoureuze interne reglement van het asielcentrum, waar de teambuilders niet omheen konden: strenge verordeningen betreffende avondklok, lawaai, alcohol… Daaroverheen werd tot tweemaal toe per dag een walgelijk eetmaal voor ze neergepoot: la même chose pour les sans-papiers. Voor de rest deed zich het gebruikelijke gedoe voor: marsachtige wandelingen ondergaan met bagage en onverwachte wendingen, voorbijgangers interviewmatig lastigvallen, ijskoud zeewater trotseren, collega’s koeioneren met ondermijnende activiteiten, vergezochte opdrachten uitvoeren…
Toen de achttien Buckrammers bijna groggy waren, werden ze bij het krieken van de dinsdagochtend naar Schaffen gevlogen, bijna aan de andere kant van het land. Surprise! Bibberend van de kou wurmden ze zich daar in para-uitrusting, met parachute: er zou duo gesprongen worden voor wie het zag zitten. Het hoefde niet, maar het bracht wel 1 000 punten op voor de durvers. Een tiental professionele springers hesen zich mee het vliegtuig in en probeerden zichzelf aan een partner te praten en te koppelen. Zwanger van achttien schijtlijsters in springverpakking en tien para’s zette dit tuig koers naar het westen, zeewaarts. Er zou boven Moorsele-Wevelgem gedropt worden. Enkelen zagen het zitten; de meerderheid helemaal niet. Instructies werden gegeven; koppels gevormd: een zestal dapperen zouden uiteindelijk toch de duosprong wagen. 1 000 punten.
Toen brak onder enkele personeelsleden van Barny Buckram een hoogst eigenaardige discussie uit. Zat de hoogte er voor iets tussen dat plotseling iemand de titel ‘De trap van steen en wolken’ citeerde? De spanning? Angst? Een combinatie van dat alles? Het antwoord dat de betrokken ondervraagden later daarop probeerden te geven, was van geen tel. Belangrijker was het feit, nou: onfeit, dat er onder drie personeelsleden, toevallig van die ‘kantoorvliegen’, zoals ze door de arbeiders werden genoemd, een hevige woordenwisseling uitbrak betreffende de auteur van dat boek, dat een vroeg voorbeeld was van magisch-realisme in de Vlaamse literatuur. ‘Daisne,’ zei de ene. ‘Lampo,’ hield de andere vol. ‘Nee, mis: Ruyslinck,’ blafte de derde. ‘Lampo! Maar jà: Lam…’ ‘Ruysl… !’ ‘Daisne!! Allez zeg!’ ‘Nee, zé-ker we-ten: Lam… ‘ De discussie escaleerde en draaide uit op een aanvankelijk plagerig, daarna uitdagend, vervolgens ernstig handgemeen. Ondertussen was ook al het springluik opengemaakt. Terwijl de koppels de allerlaatste voorbereidingen troffen om te springen, was dat handgemeen slaande ruzie geworden. ‘De trap van steen en wolken’ was de druppel die de emmer deed overlopen. Oude firmavetes laaiden ‘hoog’ op; onverteerd geprik en gedoe van jaren her vertaalden zich in slecht geplaatste vuistslagen en puberachtig getrek en gesjouw aan kleren. Op een bepaald ogenblik rolden twee vechtende boekhouders over de vloer. Een ervan rolde gewoon door… tot ieders ontzetting … floep… over de richel… door het geopende luik. ‘MAAR DIE ZOU NIET SPRINGEN!!’ brulde de adjudant-chef.
De moeder van Ferrari en Furore toeterde haar lippen opstandig. Op haar wangen zaten woedende blossen. Ze zat aardappelen te schillen, hardop de lucht door haar neus snuivend. Het mesje blikkerde vervaarlijk in de zon. Op de keukentafel lag een bibliotheekexemplaar van ‘De trap van steen en wolken’. Daisne, Johan. ‘Verbazend door de verstrengeling van twee verhalen’, stond op een zijflap te lezen. In de salon beneden zat bibliothecaris Furore keihard door het raam te staren, terwijl boven op haar vroegere kamer zijn zuster Ferrari zich wentelde in boekhoudersverdriet.
(*) VBVB, De Vereniging ter Beperking van Voetnoten in Boeken, bestaande uit de studentenlichting 2008-2009 Germaanse Filologie RUG & KUL en de Bibliotheek voor Documentatie en Auteurs Tilburg (BDAT), slaagde erin een wetsvoorstel door te drukken waarin gestipuleerd wordt dat maximum 2,6 % per bedrukte bladspiegel door voetnoten mag worden ingenomen, d.w.z. 2,6 % van de effectieve tekst. Dit betreft zowel non-fictie als fictie als puur wetenschappelijke studies. Ook jeugdboeken vallen hieronder. Bij overtredingen kan de lezersvereniging HALT (Hulp Aan Lezers & LezerTjes) bestraffend ingrijpen.
De oude weg tussen Bredene (zijn naaktslakken op het strand!) en Brugge (zijn arsenicum en kant!) lag bezaaid met goede voornemens. Die vergden tijd voor overpeinzingen. Die had hij niet. Het heilige middagtijdstip naderde. Daarom nam Morre een omweg. Bijgevolg ontwaarde hij niet de pastorale dorpskernen van de lieflijke biotopen Houtave en Meetkerke, ieder toegerust met een brasserie onder de klokkentoren, ook genoemd eetcafé of praatkroeg, maar helaas ontriefd wat slagerij en bakkerij betreffen. Hoera voor het poldermodel, maar er was te weinig tijd voor. Hij koos de omslachtige toegangswegen tot de snelweg die de reiziger vliegensvlug van de Vlaamse kust weg brengt naar het Venetië van het Noorden, zijnde Bruges-la-Morte. In een mum van tijd bevond Morre zich in de westelijke voorportalen van de aloude stad. Na diverse omleidingen, op oranje barricades aangekondigd als ‘wegwerkzaamheden’, vond hij een gratis visgraatparkeerplaats bij een middelbare school aan de periferie van het stadscentrum. Die informatie was hem nog bekend, van toen hij jaren geleden, in de middeleeuwen van zijn leven, meer noordelijk in de provincie woonde, op twintig kilometer van Brugge. Nieuwe gebouwen en gerenoveerde straten drukten oude indrukken weg. Zelfs die school had een ingrijpende facelift ondergaan.
Daar wachtte hij. Het was, letterlijk, vijf voor twaalf. Ieder ogenblik konden de bellen rinkelen ten teken dat de school uit was. Het zou dubbele drukte worden, want het was woensdag: vrije middag voor alle scholieren. Hij wachtte, maar hij was niet geïnteresseerd in de school in zijn achteruitkijkspiegel. Hij maakte alleen gebruik van hun handige gratis parkeermogelijkheid. De afspraak was kwart over twaalf, hier, wanneer de grootste vloed van vertrekkende scholieren voorbij zou zijn. Dan kwamen er extra parkeerplaatsen vrij voor haar auto (maar hij had er alvast eentje veroverd, toevalstreffer voor de lucky bastard). Het was op dit tijdstip van de middag ongeveer een kwartier rijden van haar eigen school tot hier, neutraal terrein, geen pottenkijkers, de camouflage van honderd vijftig auto’s.
De schoolbellen klonken gedempter dan in Morre’s middelbare middeleeuwen. In kleine en grote gulpen spuwden de ingangen die nu uitgangen waren geworden honderden pubers uit, fietsend, stappend, uitkijkend naar vader Volvo of moeder Mercedes. Gedempte stemmen met soms scherpe uithalen passeerden zijn auto. Het bleef duren, want het was een grote school. Morre probeerde in zijn achteruitkijkspiegel te detecteren wie nu precies leraar Latijn of lerares Fysica was tussen die grote hordes. Bestonden die vakken nog wel? Zat er een bepaalde orde in het vertrek van de leerlingen? De grootste het laatst? Plotseling dwarste het witte autootje van Penne zijn achterwaarts panorama. Hij veerde wat op. Nu al. Potverdorie. Ze had zich gehaast. Het was nog maar zeven over twaalf. Vijf minuten te vroeg. Hij wuifde, half achteromkijkend, maar ze zag het niet. Geconcentreerd turend met haar kin bijna op haar stuur en met twee handen erbovenop speurde ze naar een parkeerplaats. Morre wrikte zijn portier open om eruit te wippen, maar trof zichzelf nog ingesnoerd aan. Vloekend ontgordelde hij zich, gelijk nog wat kruim van een donut van zijn jas kloppend.
De bomenrij die de visgraatparking aan één kant afzoomde, veroorzaakte door een windstoot een sneeuwbui van kleine okerkleurige blaadjes boven Penne’s hoofd. Ze opende haar koffer, bukte zich en verrees weer met een fles wijn in haar rechterhand. Morre glimlachte. Hij ontdekte haar coupe garçonne met de rode haren, even verderop dobberend op een zee van vooral grijze en zwarte autodaken. Even dacht hij dat ze naar hem wuifde, maar het was de arm die het kofferdeksel weer dichtklapte. Nu kwam ze naar hem toe. Ze moest hem dus al opgemerkt hebben. Hij knalde zijn portier dicht en stapte op haar af, zigzaggend tussen gebochelde scholieren, aan boekentassen en rugzakken vastgebonden, de bultenaren van de schoolkennis. Wijn, zag hij. Waarschijnlijk rode. Hij had vroeger wel eens over rode wijn tegen haar geluld. Afdronk, bouquet, tannine, Bordeaux. Er fladderden oranje blaadjes om haar rode haren. Verdorie: hij had zijn boek in de auto laten liggen. Nog voor hij haar een zoen op haar wang had kunnen geven, drukte ze hem de fles in zijn handen.
‘Penne, ik heb… dank je… o, rode, leuk… ik heb… ‘ ‘Mm… Morre… ‘ deed ze, een beetje gesmoord door de zoen die nu werkelijk doorging. Ze probeerde er een terug te geven. ‘… heb mijn… eh… mijn boek in jouw… eh… mijn auto liggen… jouw boek, het boek voor jou natuurlijk.’ ‘Je ziet er goed uit.’ ‘Jij ook.’ ‘Hoelang?’ ‘Negen jaar?’ ‘Zo voelt het niet aan.’ ‘Nee hé?’ Ze waadden tegen de uitdunnende stroom scholieren in naar zijn auto. ‘Het is die groene daar.’ ‘Die grote?’ ‘Wat je groot wil noemen.’ ‘In vergelijking met mijn wagentje… ‘ ‘Wit is altijd schoon.’
Ze doken zijn auto in. Morre deponeerde de fles wijn op de achterbank en reikte naar het boek. Hij had het niet willen inpakken. Te kerstachtig. In de achteruitkijkspiegel stonden nu alleen nog enkele achtergebleven scholieren op aankomende auto’s te wachten, hun tassen en zakken als waakhonden aan hun voeten of tussen hun benen geklemd. De meerderheid was al op fietsen verdwenen. ‘O, dank je wel. Spannend?’ ‘Ik hoop het.’ ‘Een goed idee om hier af te spreken.’ ‘De beste plaats om onder te duiken is de massa.’ ‘Opgaan in de menigte, ja hé?’ ‘Ja.’ ‘Gaat het boek daar ook over?’ ‘Dat… verklap ik je niet.’ Penne bladerde even in Hartzondig, de eerste thriller van haar oud-leraar Creatief Schrijven Morre. ‘Doe jij er zelf in mee?’ ‘Ha! De minister zal ten stelligste ontkennen!’ ‘Je publiceert wel onder je eigen naam.’ ‘Ja. Het is de mode niet meer om van die romantische, exotische of geheimzinnige schuilnamen te gebruiken.’ ‘Zoals?’ ‘Ruyslink, Westerlinck, Mandelinck, Van Wilderode, den Doolaard… ‘ ‘Linke boel hé? Maak je brandhout van hé?’ ‘Ha ha! Nee, alleen goochelaars doen dat nog. Rasti Rostelli, of Gili… Als het maar op een illusionistische i eindigt.’ ‘Of charmezangers. Wally. Voor mij blijf je Morre.’ ‘Merci, Penne. Dank je om me in één adem met Wally te parkeren.’ ‘Jij hebt het nooit durven zeggen hé, zoals de meeste deden: Rostepenne.’ ‘Rostepenne? Klinkt puberaal. Schoolpleinachtig. Penne is beter. Mooier. Verwijst naar schrijven. Probatio pennae. Weet je nog wel. Pen.’ ‘Ja ja, snappie. Exact 200 bladzijden. Erom gedaan?’ Ze bladerde even van achteren naar voren. ‘O nee, zoiets kun je als schrijver niet echt… De uitgever en de drukker bepalen…‘ Met wild gefladder crashte plotseling een vogel tegen de voorruit van de auto. Morre en Penne schrokken zich een bult, beiden bijna identieke afweergebaren makend. ‘Eèèkk!!’ ‘Wauw!!’ Na enig onbehouwen gespartel op de motorkap dook de vogel verdwaasd de struiken aan de straatkant in. ‘Was me dat… !’ ‘Moeten we hem niet redden?’ ‘Wat wil je dan doen?’ ‘Weet niet… ‘ ‘We vinden hem nooit terug in die struiken.’ ‘Wat voor vogel was het?’ ‘Een zwarte.’ ‘Ja, zeg… ‘ ‘Ik ken niets van vogels. Ze maken me bang.’ ‘Hitchcock.’ ‘Een merel, misschien. Een mus, Een kraai. Weet ik veel. Iets zwarts met vleugels. Een pechvogel alleszins.’ ‘De Luftwaffe.’ Penne legde het boek naast de fles wijn op de achterbank. ‘Dit mag ik dus niet vergeten straks.’ ‘Nee, zou hartzondig van je zijn.’ ‘Eh… kom ik erin voor?’ ‘Mm… ‘ ‘De romige roodharige… Een alliteratie… ‘ ‘Mm… ‘ ‘Zal de minister weer met klem ontkennen?’ ‘Mm… ‘ ‘Weet je vrouw van dit uitstapje, excellentie? Of heb je… ’ ‘Fictie, Penne, fictie. We zullen het nooit echt weten.’ ‘We?’ ‘Het algemene we. Niet het majestatisch meervoud. Eerder men.’ ‘Is er schade aan de ruit? Drek? Krassen van een bek?’ ‘Nee. Maar aan die vogel zal er wel schade zijn.’ ‘Mijn auto staat bij die bomen ginder. Wat zal ik vanavond allemaal op mijn dak aantreffen? Een papje van herfstbladeren en vogelschijt? Deuken van vallende boomvruchten? Een dode eekhoorn? Een dronken steenmarter?’ ‘Jij moet dringend aan je eerste boek beginnen.’ ‘Vind je?’
Morre startte de auto.
‘Heb je het schrift mee?’ vroeg hij, achteruit manoeuvrerend. ‘Ha, je bent het dus niet vergeten. Ja. En jij een leesbril? Ik herinner me van op de schrijfacademie jouw collectie brilletjes in handige kleurrijke kokertjes.’ ‘Affirmatief.’ ‘Het is al negen jaar geleden.’ ‘Je bent maar enkele haren veranderd.’ ‘Vind je het mooi?’ ‘Ja hoor. Zo… roaring twenties.’ Morre tikte op zijn borstzakje. ‘Hartzeer? Hartzonde?’ vroeg ze. ‘Nee nee: brilletje.’ ‘O.’ Penne toverde nu van tussen twee herfstlaagjes op borst- en buikhoogte een dun schriftje tevoorschijn en wapperde ermee. Haar garçonnecoupe schrok even mee op. ‘Waarheen? Daarnet nam ik de snelweg. Nu is het tijd voor gezellige secundaire weggetjes zeker? Hoe dan ook zeewaarts hé?’ ‘Wenduine? De Haan? Zeebrugge?’ ‘Goed. We zien wel waar we uitkomen. Maar kan dat ook via de fraaie dorpjes Meetkerke en Houtave? Ik heb die nu nog nooit eens…’ ‘Die liggen niet aan zee hé.’ ‘Nee, maar onderweg… En ik had daarnet geen tijd om… ‘ ‘Liever niet. In Houtave heb ik een ex wonen. En Meetkerke barst van mijn leerlingen.’ Penne gooide zonder om te kijken het schriftje op de achterbank. ‘Wanneer zal ik ooit… haakjes… zucht… recht naar zee dus... haakjes… glimlacht,’ zei Morre. ‘Mooi scenario, meester. Goed vertolkt. Affirmatief.’ ‘Pikken we onderweg nog een frietje?’ ‘Oké.’ ‘Je hebt al iets geknabbeld hé?’ Ze plukte een kruimel van zijn jas en stak die in haar mond. ‘Kon het niet laten.’ ‘Niets blijft verborgen, master of suspense. Die vogel dook op die kruimel af.’
Maurits Brandhoudt (jawel: dt) had op weg naar zijn dertigste twee dunne dichtbundeltjes gepubliceerd waar de bescheiden uitgeverij zich telkens pijn voor deed, zelfs met een kleine financiële injectie door de dichter, op verzoek van de uitgever. Op zijn zesenveertigste zag een middelgrote uitgeverij hem plotseling zitten als thrillerauteur: ‘Hartzondig’ verscheen. Een misdaadroman. Natuurlijk. In het piepkleine Vlaanderen met dat gekke voertaaltje konden alleen nog de misdaadromannetjes gedijen en concurreren met de vloedgolf aan kookboeken. Op de Boekenbeurs overheersten de dramatiek van de pollepel en de tics van de rechercheurs. De grote vragen waren: wat eten we? En whodunit? Maurits Brandhoudt (parttime leraar Nederlands bij de dienst Inburgering en Integratie en zaterdaglesgever Creatief Schrijven aan de Academie voor Muziek, Woord en Voordracht) had met vele tussenpozen jaren aan zijn manuscript gesleuteld. Sommige periodes was hij zelfs vergeten dat hij aan zoiets bezig was. Tot hij, opgejaagd door andermans boeken, de laptop dan maar weer ter hand nam. Een uitgeverij die ook de opwellingen van Bekende Televisie Vlamingen publiceerde, nam naast enkele vrouwenboeken van fel gebekte jonge schrijfsters (in de serie ‘Franke Muilen’) ook Hartzondig op in haar fonds. Het was de laatste wanhoopspoging van Maurits geweest, na bij diverse andere uitgeverijen in de wacht gezet te zijn zonder een hoopvol begeleidend deuntje. Hij liet zijn overgebleven haren groeien en harkte die kunstzinnig achteruit.
Op de schrijfacademie mochten ze hem met Morre aanspreken. Dat was het gevolg van een geslaagd rollenspel ter gelegenheid van een eindejaarsevenement, waar hij met zijn toenmalige groep een zelfgeschreven verhaal mee hielp vertolken, geruggensteund door de afdeling Voordracht. Zijn vrouw Judith en dochter Lise weigerden hem zo aan te spreken. Ze vonden dat het te veel op morren geleek. En dat deed hij soms. Het Vlaamse volk morde wel vaker wanneer er iets niet klopte aan hun misdaadromans. (Zo liet een thrillerschrijver per ongeluk eens zijn eenarmige hoofdpersonage ijverig zijn handen wassen in de toiletten van een café – het gretig lezende diet was pas enkele bladzijden ver gevorderd in die misdaadkanjer – wat een hobbel in de vaart der volken!). Morre kon morren omdat zijn roman niet opschoot. Of omdat hij alweer geweigerd werd. Maar zie: plotseling was Hartzondig er dus. Morre, ondertussen al op weg naar de herfst van zijn bewuste leven, werd in dat verband weer voluit Maurits Brandhoudt. Op de Academie voor Muziek, Woord & Voordracht bekeken ze hem weer even met andere ogen. En via Facebook liet plotseling Penelope iets van zich horen. Na jaren. Ze had iets geschreven. Hun wederzijdse correspondentie werd daardoor zo druk dat hij volledig gedocumenteerd raakte over haar recente leven, werk, vrienden, auto, liefdes, coupe en lectuur. Hier moest iets in levenden lijve worden afgesproken. Het drong zich op. Negen jaar was door zoveel informatie samengebald tot een te verwaarlozen overgangsperiode, zo overbrugbaar als de negenproef. Morre en Penne: een boek en een schrift.
Frituur Angelique Steeds Beter was een gammele barak op weg naar de kust. Een verwarmde veranda als voorportaal en een ruim dinerachtig interieur boden soelaas voor de innerlijke mens aan het werk on the road.
‘Godverdomme,’ mompelde Morre, toen hij de ongeordende file aan de bestelbalie zag. ‘We hadden het kunnen merken aan het aantal auto’s hé.’ ‘Wat doen we?’ ‘We zijn hier nu eenmaal… ‘ ‘Ja… ‘ Ze gingen, bij voorbaat al wat kregelig over het tijdverlies, bij het ongeregeld kladje hongerige lieden staan. Sommige hadden al een blik bier of frisdrank in de hand, in afwachting van het vast voedsel. Toen wees Penne plotseling naar het dispensertje op de toonbank. ‘We moeten een nummer trekken.’ De misprijzende wolk over Morre’s gezicht verdween. ‘Eén nummer? Voor ons tweeën?’ ‘Ja hé. We zijn een individuo.’ Penne ging haastig een flinter uit het ding trekken, want er knarsten nog autobanden op de kiezelsteenparking. ‘28’ ‘Amai.’ Twee led display bordjes in de hoge hoeken van de kraam signaleerden 20. ‘Nu nog acht te gaan,’ zei hij, zijn telling achter zijn hand camouflerend. ‘Of zeven.’ ‘Misschien zijn er enkele samen, zoals wij.’ ‘Maar dat duurt even lang.’ ‘Ook waar.’ Tenenkrullend en hielwiebelend aanhoorden ze andermans bestellingen. ‘Zou ze echt Angelique heten?’ ‘Ze torst twee indrukwekkende vooruitzichten.’ ‘Ha, ben je een borstenman?’
De vermoedelijke Angelique klemde haar mobieltje tussen haar kin en haar schouder, terwijl ze de telefonische instructies realiseerde door het gevraagde Lekkers van Beckers uit de vitrine te plukken, dat soort bij soort te deponeren en om de haverklap ook bevelen gebaarde naar de jonge kerel (zoon Angel?) aan de ziedende frituurmanden.
‘… En hoeveel moeten dat dan zijn, Jaak? Drie… ja… Grote hé… en nog een keer drie middelmatige… Mag daar zout op? Overal? Nee, apart kan ook… Ja… Dat is dan… Nee: dat kan ook, ja… Kipcorn? Ik ga eens kijken… Niet pikant… Of berenklauw… De mexicano is ook lekker… Mag dat samen verpakt worden? Eh… ja, dat hebben we ook. Frisdrank. Blikjes. En bekertjes. Ook bier in blikjes. Ook wel flessen hier. Maar die kunt ge niet meenemen. Sauce americaine? Of bedoelt ge… Oranje, ja ja… Americaine? Eén of twee keer? Daarjuist zei je… ah… cocktail… Nu snap ik het. Dus zes viandellen hé? En één frikadel. Ik ga dat… Zeg, Jaak, we hebben ook iets nieuws: varkenshart. Tamelijk pikant. Beetje zoals Bicky, maar scherper. Eentje? Proberen? Oké… varkenshartje dus… Twintig minuten? Dat is goed. Dat gaat gereedliggen. Nog een kipcorn? Nog… een… kipcorn. Dat staat erop. De merguezes hebben we ook… brochetten hé… En hoeveel middelmatige bakskes is dat nu? Zes? Eh nee, dat was drie hé… Mag dat per drie? De drie grote apart? Allez… apart samen bedoel ik hé. Amai, ik waai hier bijna uit mijn kot. Zo’n waaiweer. Nog iets? Ja, de light hebben we ook. Twee cola light dus. In plaats van… de gewone weer weg? Ja, per zes is dat, de bitterballen. Wil je er maar vijf? Dat is… De mayonaise kan ook in aparte potjes, ja ja, meneer…Weet ge wat? Ik zet cijfers op de verpakking, zo weet uw buurvrouw… ‘
Aanzwellende wind deed frituur Angelique Steeds Beter kreunen en rammelen. Slierten rook en damp sloegen eerst aan het verandaportaal neer vooraleer ze dolgedraaid de lucht in tolden, vermengd met dode bladeren. Een dozijn hongerige inwendige mensen stonden uitwendig grimmig hun beurt af te wachten. Angelique was een telefonische bestelling aan het opnemen. En wat voor één. Dat bleef maar duren. Die verdomde gsm bleef onafgebroken in een waterval van ravenzwarte krullen aan haar linkeroor plakken. Werkzoekende Frieda Vandenbroucke stond op ontploffen. Om de vijf seconden keek ze woedend op haar horloge. Meneer Rooseboom kneedde verbeten zijn kleingeld tot zijn knokkels wit zagen. Bediende Janne Maeseele wipte onafgebroken van haar hielen op haar tenen. Medisch vertegenwoordiger Karel Heyman ergerde zich daar grondig aan, want hij stond vlak achter haar. Meester Attila viel ten prooi aan een langgerekte onsmakelijke rokershoest die bij iedereen de eetlust wegnam. Mevrouw Furore van de pelswinkel zuchtte en mompelde binnensmonds de lelijkste dingen. Frank Six van de firma BuBoMo Buitenboordmotoren knarsetandde onophoudelijk. De Hollandse Boren-in-Betonvertegenwoordiger Hans Pepelaar pierde om geen tijd te verliezen drie, vier sigaretjes die hij daarna zorgvuldig in een gerecycleerd doosje van sprietsigaartjes klasseerde. Penelope Devriese en Maurits ‘Morre’ Brandhoudt wisselden wanhopige blikken. Assistent-bibliothecaris Georges d’Hainaut, schoenmaat 45, probeerde millimeter per millimeter een plaats vooruit te schuiven, tot grote ergernis van de gepensioneerde meneer Rooseboom, die vreesde voor de correcte rangorde: Angelique stond niet bekend om haar snuggerheid en het systeem van volgnummertjes trekken was nog niet echt een succes gebleken in deze kathedraal van friet en vet en vlees. Vaste klanten vroegen zich zelfs af of Angelique wel tot twintig kon tellen.
Naarmate het vet harder siste en de wind in kracht toenam, groeide de woede in frituur Angelique. Er kwam geen einde aan de frietmonoloog, terwijl de frietbazin staalhard boven en naast ze heen keek, alsof ze lucht waren. Het cijfermatige ledsignaal in de beide bovenhoeken negeerde ze volkomen. Het stond nu al eeuwenlang op 21. Af en toe boog ze zich voorover om in grote hanenpoten iets op een vel vet papier te krabbelen. De batterij knijpuiers met de sauzen hing uitdagend werkeloos voor de neus van al die hongerigen. Aan een van die uiers hing een druppel cocktailsaus. Die frieten moesten ondertussen na al dat gesis wel zwartgeblakerd zijn. De jonge Angel wierp af en toe verstolen een verontruste blik op de hongerige samenscholing.
De eerste die wat zei, was mevrouw Furore: ‘Als dat hier nog lang duurt… Mijn winkel…‘ De tweede was Karel Heyman: ‘Godverdomme.’ Daardoor groeide er een samenhorigheidsgevoel. Meneer Rooseboom keek Janne Maeseele aan; beiden zuchtten wederzijds diep: een connectie. Georges d’Hainaut stond meewarig nee te schudden. ‘Dat brandt hier allemaal aan!’ riep Frieda Vandenbroucke plotseling halfluid. ‘Het is al bijna kwart voor één!’ Even keek Maurits verschrikt op. Attila knikte en greep balorig naar een sigaret die hij niet opstak. ‘In ’t vervolg ga ik ook eerst bellen,’ mopperde hij, terwijl hij deed alsof hij opstandig zijn rook richting Angelique blies. ‘Godver, wil je die rook niet in mijn gezicht of in mijn eten blazen!?’ foeterde Angelique. Ze mikte haar gsm in haar schortzak en maakte plotseling weer contact met de bende voor haar. ‘En mag je hier wel roken? Hé? Zie je die stickers daar? Buiten en binnen? Speciaal voor diegenen die niet kunnen lezen… !’ ‘Hela hela!!’ ‘Maar het waait hier toch zo doorheen!’ ‘Of wil je dat ik mijn kot moet sluiten?’ ‘Als je zo voortdoet, zul je ’t rap mogen sluiten!’ ‘Zo voortdoet? Zo voortdoet? Heb ik niet voortgedaan, misschien?’ ‘Nee!’ ‘Weet ge hoeveel dat kost als ze hier… ‘ Iedereen moeide zich nu. ‘We staan hier met zeven, nee, kijk: negen, elf in weer en wind… !’ ‘… te luisteren naar andermans bestelling… !’ ‘Ja! Da’s zeker voor een hele kolonie?! Zijn dat manieren, zo voorkruipen!?’ ‘’t Is zeker voor een heel nonnenklooster?’ ‘Ik ga in ’t vervolg ook bellen. Gemakkelijk! Er mogen er nog twintig voor zijn.’ ‘Ik moet toch opnemen! Ze weten dat ik open ben, verdomme!’ ‘Hoe kunt gij die gsm horen met al dat sissend vet?’ ‘En is uw vet ververst?’ ‘Wat!?’ ‘Met al die zwarte frieten er nu in!’ ‘Ha ja!’ ‘Je verdient een gasboete!’ ‘Ha ja!’
De Hollandse hongerige stak in al dat tumult nu daadwerkelijk een sigaretje op. ‘Zeg, paljas met je stinksigaret… !’ ‘Au! Je staat op mijn tenen!’ ‘Ik was wel al voor jou binnengekomen hé.’ ‘Neem je nu nog op of neem je vanmiddag niet meer op?’ ‘Eerst die bestelling afwerken.’ ‘Wat!?’ ‘Eerst die… ‘ ‘Ben je zot? Meen je dat?’ ‘Ik kom hier nooit meer!’ ‘Wacht maar tot ze komen!’ ‘Heb je dat nog geweten… ‘ Penne en Morre hadden niet aan de multiloog deelgenomen. Onthutst maar ook lacherig hadden ze de escalatie van gevoelens zien groeien. De tijd was volledig fout voorbijgevlogen.
Angelique draaide zich minachtend snuivend om naar haar borrelende friteusemanden, mompelde iets in het oor van de kerel en concentreerde zich op de microgolfoven, met haar rug uitdagend naar haar cliënteel.
‘Ping ping!’
Frieda Vandenbroucke waadde in een opwelling naar voren, griste het bekrabbelde vel met de telefonische bestelling van de toonbank, scheurde dat middendoor, maakte er twee proppen van, stapte driftig naar de schuifdeuren van de veranda, rukte die uiteen en gooide de proppen weg. Die verdwenen terstond in de warrelwinden omheen de keet. Op de terugweg kegelde ze bijna Penne omver.
‘Voila. Per omgaand aan huis besteld.’ ‘Ha ha!’ ‘Wel besteed!’ ‘Ze heeft erom gevraagd!’ Angelique draaide zich om. ‘Waar is… Waar is die bestelling?’ ‘Dat vet stuk papier zul je bedoelen?’ ‘Dat lag hier… ‘ ‘Ha ha ha!’ De frietbazin liet haar woedende blikken over de samenzweerders zeilen. ‘Weet je ’t niet meer van buiten? Zeventien frikadellen en drieëndertig middelmatige bakskes met zeven liter cocktailsaus waren het, ha ha ha!’ riep Georges d’Hainaut. Morre en Penne schoten samen met het zootje ongeduldig ongeregeld in een lach. ‘Apart verpakt!!’ ‘Ha ha ha!’ ‘Geef dat blad weer!’ ‘Ha ha!’ ‘Geef dat blad weer, hufter! Of ik bel… ‘ ‘Wie zegt dat ik het ben?’ riep Attila. ‘Ik was het niet!’ riep ook Hans Pepelaar, die zich mede aangesproken voelde door het ietwat loensende linkeroog van Angelique. ‘Ze bellen wel zelf naar u!!’ ‘Ha ha ha!!’ Penne trok Morre aan zijn mouw. Ze deinsden enkele passen achteruit. Het zag er immers niet naar uit dat er nog Lekkers van Beckers besteld zou worden. De volgnummers bleven ook bevroren op 21. ‘Frituur Angelique? Hè hè: dictatuur Angelique!’ ‘Ja! Ja!’ De wind wakkerde nog aan. Frituur Angelique kon al die opstandigheid en woede niet meer omvatten. Van friet was geen sprake meer, of die zou al met veel vergif erin toebereid worden. ‘Pas op hé! Ik ken jullie allemaal van zien! Bijna allemaal!’ ‘Dat zal wel. We komen elke week. We zijn je beste klanten!’ ‘Ja, maar er zijn blijkbaar nog betere: die bellen!’ ‘Ja: de Jaak! Wie is dat? Uw lief? Een friethijger?’ ‘Ha ha ha!!’ ‘Die Jaak moet grote honger hebben!’ Morre had zin om te roepen: ‘En wij dan?!’ ‘Laatste keer: geef dat blad terug! ’t Is gij daar hé, met die grijns om uw mond!?’ ‘Wie? Ik?’ ‘Nee, ’t was zij!’ ‘Nee: ik!’ ‘Nee! Wij hier! Wij samen!’ ‘Maar ge kent mekaar niet eens, leugenaars!’ ‘’t Waaide weg, ondanks al dat vet!’ ‘Ha ha ha!!’
Grauwe humor sloeg ongenadig toe. Niemand had nog honger. Iedereen ging in de aanval tegen deze frietdictatuur. De jonge kerel bij de frietmanden keek verbijsterd op het tafereel toe. Meneer Rooseboom en meester Attila hielden de schuifdeuren dicht om nieuwe klanten te beletten binnen te komen, met vriendelijk-dwingende gebaren de noodtoestand uitbeeldend. Daardoor ontwikkelde zich ook buiten een kleine hongerige samenscholing, die maar half begreep wat er aan de hand was. Van frietpeace was geen sprake meer. Het voorportaal was inmiddels leeg; alle opstandige magen troepten nu aan de bestelbalie samen. Het nummer 21 grijnsde hun in de beide bovenhoeken roodgloeiend toe.
‘Broodroof!’ gilde de frietbazin. ‘Broodroof!’ ‘Hongersnood!’ riep Janne Maeseele. ‘Frietsnood!’ ‘Ik bel NU de politie!’ Woedend mepte Angelique zichzelf met een geblokte keukenhanddoek, die ze als een flagellant over haar schouder zwierde.
Toen de gehate gsm weer tevoorschijn kwam, rukten Attila Vanneste en Oscar Rooseboom de schuifdeuren weer open. Een felle windgolf nam onverhoeds bezit van de vrijgekomen ruimte, via de luifel die toegang gaf tot de veranda. Het voorportaal van frietkathedraal Angelique werd als een luciferdoosje opgetild en even verder naast de kiezelsteenparking en deels op een scheidingsgrachtje en een kaal maïsveld neergekwakt, begeleid door naargeestig kraken en splinteren. De dolle wind smulde verder van de prooi en rukte diverse spaanders en plastic onderdelen los, die hij vervolgens de straat op joeg. Auto’s remden gierend en toeterend. Angelique gilde huizenhoog, hupte verschrikt achterwaarts en plofte hierbij met haar rechterhand in een ziedende frietmand. Kermend draaide ze om haar eigen as en viel te gronde.
De opstandige hongerlijders keken verbijsterd op de diverse taferelen toe. Daarna stoven ze als op één teken uiteen. Penne en Morre renden naar de parkeerplaats. ‘Kom!’ ‘Ik wil hier niets mee te maken hebben!’ ‘Dat kunnen we best missen. Ik heb al geen honger meer!’ Ze doken in hun auto en bleven met open mond toekijken op het puin van de kraam en de pijn van de mens.
Een paar verse krachten van buiten geassisteerd door een drietal teruggekeerden uit de eerste gelederen probeerden klimmend via de toonbank de kermende frietbazin te bereiken, want de zijdeur van de barak bleek gesloten te zijn. Een reeds weldoorvoede hongerige viel hierbij pardoes door het rechter vitrineglas en belandde met splinterend geweld tussen de merguezes, mexicano’s, kipcorns, bitterballen, berenklauwen, frikadellen, bouletten en viandellen. Toen besloot de jonge kerel te bellen. Dat zouden ze hem waarschijnlijk niet kwalijk nemen.
Enkele nieuwkomers die de situatie verkeerd beoordeelden en in de waan waren dat frituur Angelique geplunderd werd, hupten ijlings uit hun auto’s en trokken en sleurden de klimmers weer op de begane grond. Door dat misverstand ontstonden schermutselingen. In het spitsuur mengden zich nog meer bemoeials, want op een boogschot bevonden zich ook een aantal firma’s die pas om halfeen pauzeerden. Een complete dagploeg arriveerde te voet en nam onmiddellijk deel aan de debatten. Het werd een warrig kluwen, waar niemand nog kop of staart aan kreeg. Uiteindelijk vluchtte de nog immer kermende Angelique zelfs in de nog ongeschonden linker vitrinekast, in de koelte boven op al het Lekkers van Beckers, haar gehavende rechterpoot als Superman voor zich uit stekend. Van op een veilige afstand, verspreid in en naast hun auto’s, keken de frietgetrouwen alweer verbijsterd toe. Pas toen zwieplichten naderden, werden de contactsleutels omgedraaid. De jonge kerel had waarschijnlijk alarm geslagen.
‘Met minstens tien waren ze!’ krijste Angelique, die, gestut door twee ambulanciers, met uitgestoken gefrituurde rechterpoot naar de ambulance werd geleid. ‘Met tien! Titus kan het getuigen!’ Haar zwarte krullen werden door de hevige wind nu eens pal achterover geharkt, dan weer vooruit geblazen, alsof ze voort werd getrokken door een onzichtbare kracht. ‘De politie maakt er werk van, mevrouw Angelique,’ suste een hulpverlener. ‘Ze komen zo bij u. Eerst moet uw hand verzorgd worden. Hebt ge nog andere kwetsuren?’ Hij probeerde tussen de massa krullen door in haar ogen te kijken. ‘Ik heet geen Angelique! Het is Monique!’ ‘Titus?!’ riep de andere begeleider uit, terwijl hij verbaasd naar het aan spaanders gewaaide voorportaal van de frietkeet keek, en daarna naar de ravenzwarte Angelique met de indrukwekkende vooruitzichten. Er hing varkenshart op haar linkerborst, met het prijsetiketje in schoonschrift er nog aan: Nieuw! 2,30 €. ‘Mijn zoon, verdomme!’ ‘De politie arriveert subiet. Dan kan hij het hen vertellen.’
‘Het vervolg interesseert me niet meer,’ zei Morre. Hij startte de auto en draaide de weg weer op. Een doffe klap volgde. De auto werd weer op de kiezelparking gezwiept en knalde nog eens extra tegen een houten zitbank-met-tafel aan. Een hongerige en gehaaste Jaak Moeneclaey kwam zijn telefonisch verordende drie grote en drie middelmatige ophalen. ‘Godverdomme! Dat had ik net nodig!’ De negenkoppige dagploeg van Zagen in Beton keek onthutst om. De rest van de frietstrijders maakte zich nu ijlings uit de voeten. Niemand had gegeten. Voer voor een thriller.
Serpentine en Nicotine zaten samen in een tbc-café. De predementionele patron Eddy stond mopperend en mombakkend aan zijn rochelende koffiestroelmachine te rukken. ‘Godver, als ’t er nu nog ene koffie vraagt… !’ ‘Ik wil wel nog een pint,’ mekkerde Serpentine. ‘Eerst nicotine,’ snauwde Eddy terug, en hij zoog zich uitdagend traag te sappel aan een sigaret. ‘Zijt ge homo misschien?’ Het hele tbc-café lachte zich hoestend en proestend te pletter. Die Serpentine toch! Nicotine zelf plooide hoofdschuddend zijn mondhoeken in een meewarige grijns. ‘Pas op voor rukwinden, Eddy,’ kraste hij dan, maar niemand begreep waar dat op sloeg. Misschien ook had niemand dat gekras gehoord.
In de parallelle wereld zaten ze ondertussen in het holst van een kwakkelzomer. Klokslag 15 augustus was Yves Leterme nog altijd formateur – en dat bleef zo maar duren. Dit gegeven werd enkele dagen later overschaduwd door de dood van Elvis, dertig jaar geleden. Maar Leterme had not yet left the building. Hij zag er niet goed uit, ondanks ingrepen ter hoogte van zijn ogen: zijn haar leek bij een koude kapper geknipt en zijn anderhalftalige mededelingen klonken stug, stoffig en verstikt. De tv toonde dat allemaal in de hoge linkerbovenhoek van café Romy in de Rokershoeststraat. (We gebruiken een pseudonieme straatnaam om de privacy van tbc-café Romy te beschermen – een gerechtelijke afspraak).
Annelieselotte zwaaide breed met haar sigaret boven haar hoofd: ‘Kijk naar die vissenkop! Zoudt ge dat geen stamp in zijn… ‘ De as warrelde over haar eigen zout-en-peperkop. Elk woord van haar leek met een kraan uit het diepste van haar ingewanden opgegraven en uitgespuwd. Die haalde zeker het volgende decennium niet meer. ‘Annelieselotte!’ onderbrak Eddy scherp. Hij knikte naar de halfronde zitbank onder de tv, waar het nieuw-samengestelde gezin Van Baemel met het tienjarige kind Antrassity zat. ‘O,’ deed Annelieselotte. Ze sloeg haar hand voor mond en vergat onmiddellijk daarna dat ze dat gedaan had toen ze met haar andere hand aan haar sigaret wou trekken. ‘Getver, ik kom handen te kort.’ ‘Ge moogt er wel een paar van mij lenen,’ grapte Smalle Geboorte. Hij zat aan de kalme kant van de toog, met zijn gat naar de deur die toegang verschafte tot de pis- en persruimte voor de testikelhorde en de gleuvenbrigade. ‘Houdt gij uw handen maar thuis, we weten wel waarom dat gij altijd de wacht houdt bij de deur naar ’t schetenkot,’ zei Annelieselotte. ‘’t Is daar smal passeren hé, Smalle Geboorte? En uw gat intrekken zoudt gij nooit doen hé?’ ‘Annelieselotte!’ onderbrak Eddy opnieuw scherp, weer knikkend naar het halfronde gezin Van Baemel. Antrassity, zijn ogen groter dan zijn buik, stak juist een voltallige Snicker in zijn waffel. De vrouw en de kerel zaten gehuld in rook voor zich uit te staren. Eerstgenoemde wachtte op haar koffie, laatstgenoemde op een verse pint. De kat Karos van café Romy krulde naast hen op de bank. Boven hun bracht de tv de actualiteit in huis.
‘Ge kunt u kwetsen aan zijn staartebeen,’ grinnikte Serpentine. ‘ … of er in verwachting van geraken,’ vulde Nicotine grijnzend aan. Smalle Geboorte knikte triomfantelijk, maar wist niet wat hij daarop moest zeggen. ‘Hier: uw pint.’ Eddy pootte het glas voor Serpentine neer. ‘En mijne vent dan?’ reclameerde Serpentine. ‘Moet ik hier alleen zitten drinken misschien?’ ‘Maar gij vroeg toch nog een pint? En hij niet?’ ‘Nee, ik ga een Duvel drinken,’ zei Nicotine dapper. Hij legde zijn armen op de toog en mikte zijn hoofd er midden op. ‘O: kijk naar meneer!’ ‘Nog een Duvel,’ herhaalde Eddy. Hij slofte terug naar zijn tapkranen en zijn koelkasten. ‘Groeien ze plotseling op uw rug misschien?’ siste Serpentine tegen haar vrijer. ‘Ik heb een keer goesting in iets goeds,’ mompelde Nicotine van tussen zijn ellebogen. ‘Ge gaat vanavond dan weer niet weten van welke parochie ge zijt.’ ‘Duvel smaakt gelijk engeltjesmelk.’ ‘Ge spreekt van nu al met een dubbele tong, gij.’ ‘Hi hi hi,’ deed Annelieselotte. ‘Wat zit gij daar zo dwaas te lachen?’ ‘’t Is Rita daar die muilen zit te trekken.’ ‘Niet waar!’ loog de aangesproken Rita. Ze sleurde de rook uit haar sigaret en inhaleerde tot in de toppen van haar tenen. Iedereen keek toe, wachtend tot de rook weer uit een of ander gat zou komen, maar dat gebeurde niet. Weer niet: Rita stond ervoor bekend dat zij haar rook spoorloos in kon slikken. Ze beweerde dat ze alzo het milieu spaarde. ‘Rita, ge hebt weer uw rook opgegeten,’ constateerde Smalle Geboorte. ‘Ik spaar voor een dag mist, Smalle. Dan kunt ge met uw scherp gat en uw brede smoel tegen een kudde overstekende koeien aan knallen.’ ‘O la la, al die k’s!’ riep Nicotine. ‘K3,’ gniffelde Annelieselotte.
Het hele tbc-café moest wederom lachen. Eddy draafde nu heen en weer met achtereenvolgens een koffie, een pint, een cola en een Duvel. Het gezin Van Baemel ontving de gevraagde geneugten geluidloos. Het in een vorig huwelijk verwekt kind Antrassity goot nu grote hink-stap-slokken cola achter zijn Snicker aan. De banden om zijn buik bewezen dat hij een goede eter was. Ook bloosde hij wat. Het nieuw-samengestelde gezin Van Baemel zou hard mogen werken om alle voedertijden van deze jonge snaak te kunnen bekostigen.
‘Er zit weer wat gereed in de lucht,’ deelde Eddy mee, terugkomend van het trottoirterrasje. ‘Zie maar dat het niet op uw kop valt,’ grinnikte Serpentine. ‘Ja: een metoriet,’ lachte Smalle Geboorte. ‘Meteoriet, stommeling,’ verbeterde Rita hem. ‘Als het maar tiet is, ha ha ha, stalagtiet, hottentot, eh… hietentiet… ha ha ha!‘ Smalle Geboorte lachte als enige met overslaand stemgeluid om zijn eigen humor. Deze lachbui versmoorde zichzelf in een rochelhoest. Nicotine en Serpentine keken hem met vernietigende blikken aan, tot de hoestbui helemaal verdwenen was. Toen staken ze ieder een sigaret op, grabbelend uit hun eigen pakje: een Marlboro en een Richmond. ‘Godver, Smalle: ik dacht dat ge d’erin ging blijven. Alzo bassen!’ ‘Ja… ‘ deed Smalle Geboorte met een dun stemmetje. ‘Zoudt ge niet veranderen van merk?’ ‘Automerk?’ ‘Nee, van sigarettenmerk, onnozelaar.’ ‘Ah ja. Bah, ‘k voel mij goed met mijn gedraaide sigaretten. Ze zijn veel gezonder dan die gemaakte brol.’ ‘Ge peinst dat, maar ze draaien u juist gelijk de gemaakte de kist in.’ ‘Ja ja, we moeten van iets dood.’ ‘Wij gaan graag van iets anders dood hé, Serpentine?’ lachte Nicotine, en hij kletste uitbundig op haar bil. Serpentine haalde haar schouders op. ‘Ik zou niet weten waarvan.’ Met een lange zucht blies ze de rook uit. Op de tv begon na het journaal een lange reeks klotefeuilletons waar half Vlaanderen elke dag met holle ogen naar staarde, soms tweemaal na elkaar als ze over de nodige machinerie daartoe beschikten. Het leek alsof het gezin Van Baemel op dat signaal had zitten wachten. Ze schoven, onevenredig, ieder een stuk op de halfronde bank op en begonnen met open mond en geheven hoofd naar omhoog te staren, naar de treurbuis hoog boven hun verheven. In het rechterbovenhoekje van deze grote rechthoek bedreef een inzetdame de begeleidende gebarentaal bij de dialogen.
Toen gebeurde er iets wat gewoonlijk alleen maar in verhalen gebeurt. En toch gebeurde het in het echt, in tbc-café Romy in de Rokershoeststraat.
We zeggen en schrijven klokslag 17:08, valavond. Het trottoirterrasje was al leeg, de zakkende zon kleurde het interieur als een oude foto. Serpentine, Nicotine, Rita, Annelieselotte en Smalle Geboorte waren al geruime tijd onder de olie.
WAT HAD HET NIEUW-SAMENGESTELDE GEZIN VAN BAEMEL DAN WEL UITGEVRETEN DAT HET ZO ONVERBIDDELIJK AAN ZIJN EINDE MOEST KOMEN? WIE GAAT HET ZEGGEN? HE??
‘Ewel ja: ’t was een oude tv!’ jammerde Eddy. ‘De meesten hebben toch nog een oude tv in huis? Wie had dat nu gedacht… ‘ ‘Houtmoeheid: bestaat dat?’ gromde een klant die sedert anderhalf uur vers toegekomen was bij de buren. ‘Als je ’t mij vraagt: ja, houtmoeheid bestaat. Of tv-moeheid, verdomme.’ ‘Maar we zitten wel met drie doden’, zei Smalle Geboorte. Hij was, net als de anderen, op slag nuchter geworden nadat met donderend geraas die stomme tv met plank en bijbehoren en nog een groot stuk van de muur omstreeks het derde uur in de middag naar beneden was gekukeld en met dodelijk effect op het driehoofdige gezin neer was gekomen. Het nieuw-samengestelde gezin Van Baemel werd zowat ogenblikkelijk verpulverd. De ravage, vermengd met bloed, was niet om aan te zien. Iedereen, Eddy incluis, was door politie en hulpdiensten het café uitgedreven en had zijn toevlucht gezocht tot de belendende horecazaak getiteld Neptunus, gedreven door Martine V. Deze aanpalende patrones ving iedereen goed op met jenevers en bieren. De schok was groot geweest. Af en toe kwam een vrouw in blauw en oranje met PSYCH op haar rug even poolshoogte nemen. Ook in Neptunus speelde de tv hoog in een hoek, maar uit piëteit durfde niemand ernaar te kijken. Geen blik gunden ze die moordenaar. Er werd om ter hardst gerookt en dapper gedronken, op weg naar de tweede of derde dronkenschap van die dag. ‘Ze zeiden zij gelijk nooit niks,’ merkte Smalle Geboorte plotseling op. ‘Wie?’ ‘Awel: die drie. Die nu dood zijn.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei Eddy. ‘Ze waren doofstom. Heb jij dat dan nooit in de mot gehad, stommeling? Ze zaten de laatste maanden iedere week in mijn café.’ ‘Maar… ‘ deed Smalle Geboorte. Zijn mond viel letterlijk open. ‘En gij waart vooral aan het woord hé, er kon niemand tussen komen,’ zei Serpentine. ‘Nooit van liplezen gehoord, Smalle? Gebarentaal?’ vroeg Rita smalend. ‘Zij gaan het alleszins nooit navertellen,’ kraste Nicotine. En daarmee was de kous ongeveer af. De rest was voor de verzekeringen.
Het was leuk omdat het ietwat gevaarlijk was en ze bovendien betrapt konden worden. Hij was de dader in een manhaftig bestaan; zij zijn medeplichtige in een droomscenario. Ze hadden de zwaan bij nacht en ontij in het stadspark afgezonderd en aan alle kanten met touw stevig vastgestrikt. Dat verliep niet zonder slag of stoot. Bloed en blauwe plekken waren hun deel. Daarna verfden ze de zwaan zwart. Ze lieten haar vervolgens via een vooraf vrijgemaakte toegang los in het stadhuis, dat met zijn achterkant op het park uitgaf. Toen ze de touwen door hadden geknipt en het plakband van rond haar roeptoeter verwijderd, stormde ze waggelend, blazend en kwaad gorgelend het donkere stadhuis in, een spoor van zwarte vegen achterlatend. De zwarte zwaan was de voorbode van hun campagne. Ze klapten een high five, ruimden hun eigen sporen zo goed en zo kwaad als het ging op (een palet van zwarte vegen, rode schrammen, blauwe plekken) en spoedden zich naar Het Voorgeborchte, hun stamcafé.
Ze hadden boeken gelezen over eendjes voeren, vissen vangen, vogels lokken, robben redden en honden trimmen. Nu werd het tijd voor zwanen pesten. Nou: mensen pesten. Ze hadden namelijk ook het oeuvre van een Libanese professor in de Toevalskunde (tevens ex-Wall Streethandelaar) bestudeerd. Ofte Onzekerheidskunde. Daarin was de zwarte zwaan de metafoor voor een compleet onverwachte gebeurtenis die alles op z’n kop zette, in het klein of op grote schaal: soms betrof het zelfs de hele wereld. Negatief of positief of neutraal. Hoe groot was de kans dat zo’n zwarte zwaan je pad kruiste? Klein, welhaast onbestaand. Zij schiepen er dus eentje (hoewel de werkelijkheid hierbij wat tegenstribbelde), gelet op het feit dat toeval niet bestaat: zij gaven dat toeval een kontje.
Zij = zij + hij.
Zij was Kate: filmsterpruilmond, whiskystem, romanhaar. Hij wist met haar lijf wel blijf.
Hij was Barre, stadsboomdichter, bosprotestant. Kate was zijn takkewijf.
Ze hokten samen in een rijhuis met bescheiden tuin in Hemelsbreedte, een smalle straat in het centrum van Ramsdamme.
Die korte nacht droomde hij van vliegende zwanen. Ze snaterden een soort Frans en hapten stukken wolk van rond de omfloerste maan weg. Kate stond driemaal op om water te drinken. De volgende ochtend las Barre op een internetkrant:
‘De eerste vogels vlogen wellicht met vier vleugels in plaats van met twee. Dat ontdekten Chinese wetenschappers. ‘Deze bevindingen kunnen ons veel leren over zowel het ontstaan van het vliegen, als over de evolutie van veren.’ Vogelachtige dinosaurussen droegen lange, stevige veren op hun achterpoten. Hoewel vogels uit dinosaurussen zijn geëvolueerd, wisten wetenschappers niet zeker of de eerste vogels ook nog veren hadden op hun achterpoten. Tot nu dus. Een team onder leiding van paleontoloog Xing Xu onderzocht de achterpoten van 11 vroege vogelsoorten. De studie is gepubliceerd in het tijdschrift Science.’
‘Het is verbazingwekkend dat zoveel van deze soorten grote veren op hun achterpoten hadden’, zegt Xing Xu. ‘Deze bevindingen kunnen ons veel leren over zowel het ontstaan van het vliegen, als over de evolutie van veren.’ De onderzoekers konden vooralsnog niet achterhalen waarvoor deze vogels de veren op hun achterpoten gebruikten: als hulp bij het zweven, bij het sturen, of bij beide. Bovendien impliceert deze bevinding niet dat alle vroege vogels veren op hun achterpoten bezaten. Sinds het tijdperk van deze vroege vogels met veren op voor- en achterpoten, zijn bij de meeste huidige vogels de veren op de achterpoten vervangen door schubben. De evolutie van gevederde achterpoten naar geschubde achterpoten heeft vogels mogelijk geholpen om zich beter voort te bewegen op de grond.’
‘Kunnen zwanen vliegen?’ vroeg hij zich hardop af. ‘Geen idee’, mompelde Kate, terwijl ze het glas in de magnetrondeur als spiegel gebruikte om haar pruilmond te stiften. ‘Die in het stadhuis van Ramsdamme alleszins momenteel niet.’ ‘Of net wel: tot in de nok van het dak. Beest moet boos zijn!’ ‘Ja: zwart en in het donker!’
In een periode – zeg maar: epoque – waar ‘thinking out of the box’ paradoxaal genoeg een cliché was geworden, waren Kate en Barre met hun zwarte beest misschien ook helemaal niet zo origineel bezig. Het domein van viervleugelige vogels en zwarte zwanen was blijkbaar al ruimschoots ingepalmd door weirdo wetenschappers en heruitvinders van warm water.
Hun zwaan was echter een welomschreven doel geweest. De burgemeester heette Guy Zwaenepoel. Die was van plan de bomen te kappen langsheen de Cadzandstraat en de majestueuze B. Franklinlaan, beide aan het stadspark grenzend. Daar had hij met zijn meerderheid diverse redenen voor: fietspaden, veiligheid, parkeerproblemen, en jawel: snoeien in… de stedelijke groendienst. De omgeving zou dus over afzienbare tijd een kale poel van ellende worden voor flora en fauna. Kate en Barre kozen daarom een van de zeven zwanen in het stadspark om hun eis kracht bij te zetten:
BOOMMELDING!
GEEN GEHAKKETAK IN ONZE STAD!
ZWARTE ZWAAN BOOS OM KAALSLAG!
STADSPARK KALE ZWAENEPOEL?
Kate, sierlijke zwaan, was op dat idee gekomen. Barre, grote snater, leverde de slogans. Ze konden op een achterban van een paar honderd sympathisanten rekenen: de traditionele GROEN!-stemmers plus de anti-Zwaenepoelkliekjes annex oppositiegroepen, soms even opgejut door een vakkundige boomchirurg met epilepsie of een professor in de schorskunde wiens wallen onder de ogen jaarringen waren die getuigden van een intens nachtelijk leven. Tot een openbare manifestatie of een heuse betoging was het nog niet gekomen. Bomen vormden eerder een bos dan dat mensen een massa maakten. Groen was een luxeprobleem. Een naakt-ontslagen vijftigplusser of vijfendertigjarige midlifer lag niet wakker van een plataan of een kastanjeboom. Bladerdeeg stond niet op zijn kerstmenu.
Guy Zwaenepoel woonde in het dichtbevolkte gehucht Woensdaele, drie kilometer buiten de eigenlijke provinciestad Ramsdamme. Woensdale maakte samen met vijf andere wijken deel uit van Ramsdamme. De burgemeester, voorheen drukker, speelde toneel bij de liefhebberskring Plankenkoorts en was er bijzonder populair. Geen andere kandidaat kon tegen hem op, gezien het grote aantal inwoners van Woensdale: de hele reutemeteut stemde hondstrouw Guy Zwaenepoel en meerderheid. Noch in Ramsdamme zelf, noch in een of andere buitenwijk was er een beduidende tegenkandidaat uit eigen meerderheidsrangen. Voor de gniffelende meerderheid binnen die grote grijze massa getrouwen – die het eigenlijk allemaal geen reet kon schelen; laat ons in vrede onze jaarlijkse mosselen vreten – had de burgervader twee aanvaardbare zwakheden: hij rookte en hij dronk. Tja, dat ambt nietwaar. Perfectie was saai: de meesten vonden dat oké en stemden telkens opnieuw de kluchtige toneelspeler Guy Zwaenepoel decennialang al naar het eerbiedwaardige stadhuis van Ramsdamme. Het rook er zelfs naar hem. En aldus vertoonde burgemeester Guy Zwaenepoel net als de bomen die hij weg wou doen talrijke jaarringen.
Die ochtend bleef de burgervader in zijn bed liggen. Hij wou er niet uit omdat hij zich niet goed voelde. Zijn lijf weigerde normale verticale dienst. ‘Wil jij direct na het ontbijt even naar het stadhuis rijden om mappen 34 en 36B op te halen?’ vroeg hij aan zijn vrouw. ‘Dan kan ik wat thuiswerk doen. Zo gaat er minder tijd verloren. Het zijn belangrijke zaken. Nee: geen dokter, ik zweet het wel uit.’ Even wapperde zijn handje boven de donsdeken. ‘Oké,’ knikte Mireille. ’34 en 36B dus. Waar vind ik die dingen? Er is nog niemand in het stadhuis voor 9 uur.’ ‘De grijze metalen kasten op het gelijkvloers. De nummers staan erop. Het is kast 3. Ze staat links. De sleuteltjes van die kasten liggen in de bovenste lade van mijn bureau op de eerste verdieping. Je… ‘ ‘Maar dat kan ook rechts zijn hé. ’t Hangt ervan af hoe je… ‘ ‘Je gaat toch wel door de voordeur zeker,’ mompelde Guy half snauwend, terwijl hij weer in de broeierige koortswarmte van zijn bedhelft dook. ‘Cijferwonder,’ meesmuilde Mireille. ‘Sleutelfiguur’.
Woedende zwanen worden nog woedender wanneer ze na een heel erg onrustige nacht het geluid horen van een sleutel die in het sleutelgat wordt gewrikt. Een spoor van drekslierten achterlatend stormde de zwarte zwaan op de voordeur af. Op het ogenblik dat de bundel ochtendlicht binnen gulpte, vloog ze per omgaand naar de keel van de onfortuinlijke die het slot had geslaakt, alsof ze ineens over vier vleugels beschikte. Dertig seconden later was de burgemeester van Ramsdamme weduwnaar. Een verontwaardigde zwarte zwaan met bebloede snavel haastte zich de pui van het stadhuis af, waggelde de hoek om en spoedde zich weer naar de levervormige vijver in het stadspark.
Woensdaele wentelde zich in diepe rouw; Ramsdamme huiverde. Aanvankelijk raakte men niet wijs uit het kluwen. Het beste onderduikadres is de openbare markt of de massa: niemand had de zwarte zwaan naar, in, uit of van het stadhuis zien lopen. Ga op in het volk en je wordt onzichtbaar, blijkbaar ook als zwart beest. Overigens was van een zwarte zwaan al vlug geen sprake meer: het beest nam een uitvoerige douche in de parkvijver en zag er na verloop van de onderhoudswerken weer doodgewoon witgrijs uit. De dreksporen in het stadhuis stemden wel tot nadenken. Maar nog veel meer ontzetting veroorzaakte de aanblik van de dode Mireille. De vrouw van de burgervader lag als een gebroken ledenpop te gronde, met opengereten keel en overdekt met blauwe plekken. Toen men de bloedsporen ging volgen, via de pui, de hoek om, richting park, kwam men alleen maar op zeven statige zwanen uit, die in een eensgezinde vloot van vlaggenscheepjes op het water in de parkvijver dreven. Op het vasteland troepten eenden en ganzen angstig bijeen.
Slecht nieuws heeft vier vleugels. De mare van de zwanenzang van de burgemeestersvrouw bereikte ook het huis in Hemelsbreedte. Kate en Barre leefden van dan af in opperste staat van ongerustheid. In Het Voorgeborchte waren de avond ervoor hun schrammen en blauwe plekken niet helemaal onopgemerkt gebleven. De toogvrienden hadden het aan een zoveelste avondlijke tocht door het kreupelhout geweten. De zwerflust van Kate en Barre was bekend. Geluk bij een ongeluk: hun zwarte zwaan was alleen maar een voorbode geweest op de campagne tegen de bomenkap. En niemand had het zwarte beest echt bewust gezien. De eigenlijke slogans (met o.a. ZWARTE ZWAAN BOOS OM KAALSLAG!) lagen godzijdank nog ongebruikt op Barres werkbank in het tuinhok. Hij verknipte en verbrandde die onmiddellijk grondig. Daarna hingen het takkewijf en de bosprotestant, veilig in hun rijhuis verborgen, de hele dag aan de whiskyfles, met pieken en dalen van angst, vertwijfeling, veronderstelling, onzekerheid, twijfel. Ze vergaten zelfs te eten. Bestond er een precedent waarin een dier een mens vermoordt? Was men in zo’n geval verantwoordelijk wanneer men als mens zelf het dier om zo te zeggen geleverd had? Hadden ze nog sporen achtergelaten in het park? Op hun gezicht? Handen? Koesterden de klanten in hun stamcafé argwaan? Overkomst van deskundige in de Onzekerheidskunde dringend gewenst!
Toen het weer donker geworden was, en een tweede fles whisky half soldaat was gemaakt, kregen ze honger. Konden ze zich nu nog onder de mensen begeven? Ja, misschien onder vreemde volkeren. Anderhalve fles godendrank dicteerde het volgende plan: ze zouden eerst gaan chinezen en zich daarna opsplitsen: Barre zou poolshoogte nemen in het stadspark; Kate in Het Voorgeborchte. De eerste gezamenlijke tocht verliep vrij goed, ondanks stuuronvastheid op de fiets. Zwierend en zwaaiend bereikten ze De Lange Muur, de Chinees met de klaterende fonteintjes langsheen de Ramsvaart.
Betrof het wraak op de vogels? Het nuttigen van het hart van de vijand? Het doen verdwijnen van sporen? Hoe dan ook: een halfuur later deelden Kate en Barre een portie pekingeend en een fles witte wijn. Eten en drinken = troost. Drank deed ze de zaken van diverse kanten benaderen. Misschien was het allemaal zo erg niet. Terwijl ze elkaar door dronkenschap nog nauwelijks recht aan konden kijken, probeerde Kate een verhaal te ontwikkelen. Het was de bedoeling dat ook dit verhaal wat verlichting bracht in barre tijden.
‘Nu we hier bij de Chinees zitten… die Japanse zenpriester… ‘ begon ze, de zoveelste slok nemend. ‘Ja? Ken ik hem?’ ‘Je zult hem nu leren kennen. Hij heeft een kat gedood.’ ‘Wie? Hoe heet hij?’ ‘Nansen. Of Nan-chu-an of zoiets… Xinees… Ik spreek geen Xinees… soms…’ ‘Vertel verder. Maar gebruik geen x’en meer. Ch of sj zijn ook goed. Spreek je hoofdletters uit, Kate.’ ‘O, galgenhumor.’ ‘Beter dan een tumor, mevrouw X.’ ‘Er was ruzie.’ ‘Welke ruzie? Waar?’ ‘Niet onderbreken. Follow the flow. No: go with the flow. Laat me uitspreken, Barre… ‘ ‘Go ahead, black swan.’ ‘Nan-chu-dinges… Nansen had een kat. Nou: poes. Hi hi. Lijkt wel het begin van een stom liedje: Nan-sen-had-een-kat. Nee: Nan-sen-die-had-een-kat. De monniken van de westside van de tempel wilden dat beestje als mascotte; de monniken van de eastside van de tempel wilden dat beestje als mascotte. Snap je. Zie je het evenwicht? De tegenstelling? De … ‘ ‘De onmogelijke balans… ja…’ ‘Luister. Zeg het woord!’ gebood de zenpriester dan, en hij hield het geliefde katje omhoog terwijl hij ook zijn sikkel omklemde om het dier de keel over te snijden. Het was zo’n zentest hé Barre.’ ‘Ja ja. Zen. Alle twee de groepen wilden het. Een kat. Zonder zak.’ ‘Ja. Wie het juiste woord zou zeggen, kreeg de poes.’ ‘En?’ ‘Geen van de twee groepen kon het juiste woord zeggen. De priester sneed dus de kat de keel over en gooide die van zich af.’ ‘Ja: en dan?’ ‘Later kwam er een jonge zenleerling langs. Die werd getest door de westside en de eastside van de tempel: wat zou jij in dat geval gedaan hebben, stagiair? Ben jij slim genoeg? Toen zei de leerling niks, geen woord, ontdeed zich van zijn beslijkte sandalen, legde die op zijn hoofd en wandelde naar buiten.’ ‘Nou… wauw… ‘ ‘Dat was het zwaard van de vrede. De priester had het zwaard van de oorlog gebruikt, omdat niemand het antwoord gaf. Nederigheid. We moeten nederig zijn. De dood van een kat kan erger zijn dan het verliezen van een oorlog.’ ‘Wat raaskat… raaskal je nu eigenlijk? Ik ben niet mee. Wij zitten zelf met een vrouwenlijk en een boze zwaan.’ ‘Een paar bemodderde sandalen op een kletskop had de poes kunnen redden. Die domme onwetende… ’ ‘Ja ja… al goed… Ik… ‘ Barre zag zijn tafelgenote plotseling slagzij maken. Ze zakte uit zijn gezichtsveld weg en bonkte met wat geschraap van stoelpoten op de grond. Een eenzaam koppel onder een fletse lichtplas keek even op en proestte het dan uit. Een Aziatische kelnerin kwam uit het halfduistere decor aangesneld en hielp Kate weer op haar stoel. ‘Hoe kunnen ze jullie toch zo lelijk kleden!’ zei Kate. ‘Nee mevrouw. Goed mevrouw? Dank u,’ zei het meisje, en ze verdween als bij toverslag. ‘Heb je pijn? Blauwe plekken?’ ‘Niet meer dan voorheen.’ ‘Kleden? Lelijk?’ ‘Wel, ja: die Chinese meisjes. Zo mooi als ze zijn, en kijk hoe ze erbij lopen: in nonnenkleren, grijs en zwart en wit. Bah, noedelcultuur. Of is het: knoedel?’ ‘Je zwanst. Heb je echt geen pijn?’ ‘Zwanenzwans. Santé. Hoe moet het nu godverdomme verder hé? Zijn we moordenaars? Moeten we vluchten?’ ‘Sst. Daar zeg je zowat. Laten we ons opsplitsen hierna. Ik fiets naar het stadspark, jij naar Het Voorgeborchte.’ ‘Om wat te doen, Sherlock? Klinkt als in een feuilleton. Opsplitsen!’ ‘Ik ben een dader, remember, Watson. Geen detective.’ ‘Onze fietsen zijn zat.’ ‘Het lukt wel.’ ‘Sint-Maarten deelde ganzen uit op… op… ‘ ‘… op Sint-Maarten?’ ‘Ja. Een goede daad.’ ‘We moeten goede daden doen. Neem eerst nog wat eend. We delen de rest.’ ‘Wraak! Kwaak! Kwaak! Is er nog wat in de fles? Tijd voor een tweede?’ ‘We worden veel te vrolijk. Dit kan niet.’
Angst was een slechte raadgever; alcohol een nog slechtere geleider. De opgesplitste fietstochten, geaccelereerd door de brandstoffen whisky en witte wijn, liepen faliekant af. Wat de perfecte moord van een zwaan op een mens had kunnen zijn, werd een domme draak van een drama.
Was het lieflijke houten brugje over het smalste stuk van de levervormige parkvijver misschien uit rijstpapier gemaakt? Gikgakten en snaterden ganzen, eenden en zwanen op dat ogenblik haiku’s? Was het iets Japans? Alweer? De Wraak van de Zwaan? Wat het ook zij: toen Barre op zijn fiets na herhaaldelijk zwalpen met een fraaie cowboyjump boven op het brugje arriveerde, zakten man-en-paard pardoes door de splinterende planken. Wat gebeurde er between the saddle and the sand?
Niets en alles.
Niets: je leven flitste aan je voorbij. Alles: je leven flitste aan je voorbij.
Barre werd op een geknakte plank gespietst en plonsde grondig doorboord in het zwanenmeer. Zijn fiets bleef haperend als de doodskist van Mohammed tussen hemel en aarde zweven, nou: brug en water.
Kate van haar kant hield zich nauwelijks rechtop op weg naar Het Voorgeborchte. De weg helde in haar voordeel: toen ze door de ramen de vertrouwde silhouetten ontwaarde – een Hopper – kukelde ze meer van haar fiets dan dat ze eraf sprong. Eigenlijk nam ze een halve duikvlucht over haar stuur heen terwijl ze de barrière van de trottoirband onvolkomen nam. Het leverde haar extra blauwe plekken plus een fikse voorhoofdsbuil op. Ze stond nog even weer rechtop en voelde iets door haar heen snerpen. Omwille van de omstanders gaf ze daar niet aan toe. Na resultaatloos geworstel met het fietsslot werd ze door een duizelgolf weggespoeld van een bewust bestaan op deze aarde. Verder dan de toiletten in de ruime inkomhal bezijden het café kwam ze niet meer. Wat gebeurde er tussen verticaal en horizontaal?
Alles van het niets. Niets van het alles.
Een snelle neerwaartse beweging in stomme gehoorzaamheid aan de zwaartekracht.
Loredana Van Eyck zat tussen de tientallen zomerkleuren in de tuin van haar ma. Ze hoorde de bloemen. Het blauw overheerste momenteel, in vele schakeringen. Ma had een blijkbaar een blauwe periode. Het oranje, altijd ietwat vreemd of onverwacht in de natuur, hield zich op twee plekken bescheiden op de achtergrond. Een enkele felgele bloem (één volstond) schaterde uitbundig naar het perk waar al dat blauw in rood overging. Het water in de vijver was bedekt met groene bladeren, waarin reeds de allereerste okersporen van verval zichtbaar waren, en waaronder goudkleurige vissen voorbijgleden.
Loredana Van Eyck was blind.
De combinatie van een witte en een bruine vlinder, zoals die momenteel samen door de tuin dansten, zou een feest voor haar ogen geweest kunnen zijn. Maar Loredana Van Eyck was blind. Ze rook wel de kleuren. Ze droomde er ook van een concerto voor bloemen en planten te componeren.
Spreeuwen (in een herfstzwerm bijvoorbeeld) reageerden dertienmaal sneller dan mensen; vandaar de magnifieke patronen in die zwermen: puur communisme, pakweg in oktober boven Rome. Geen enkele vogel die de collectieve zwierigheid van het duizendtal verstoorde.
Zo snel was ook Loredana, maar dan moederziel alleen. Blinden vertoeven zelden in zwermen. Zo zag en voelde ook zij veel vlugger dan ziende stervelingen de dingen aankomen. Dat was natuurlijk het bekende verhaal. Ze zat bijvoorbeeld al weer veilig binnen toen het begon te regenen. Even later beluisterde ze glimlachend de percussie van de droppen op het dak van de veranda.
Loredana Van Eyck was bang voor haar gedachten omdat die vaak even later ook werkelijkheid werden. Neem nou de krant. Een zelfverklaarde kwaliteitskrant dan nog wel. Daarin stond het bericht (op de voorpagina; het was echt wel komkommertijd) ‘Concerto voor wortel, hoefblad en prei’: een Brussels kunstenaar had een cd uitgebracht met muziek van planten en groenten. Voorheen bleek hij ook windschilderijen te hebben gemaakt. Onlangs nog had Loredana – voor de hoeveelste keer? – over zo’n concerto gefantaseerd.
Twee dagen later verscheen in diezelfde krant nog eens iets over de kunstenaar Panamarenko, over zijn volgehouden pensioen met name. Had Loredana daar niet pakweg twaalf uren geleden ook aan gedacht, zomaar, zonder aanleiding?
Ze repte daar met geen woord over tegen haar moeder, die haar elke dag de gesproken krant bezorgde, of er soms de hoofdberichten uit voorlas. Ze vond het op zich al onmogelijk zoiets aan anderen mee te delen.
Er deden zich nog vreemdere zaken voor. Mama veroorzaakte bij het voorlezen van de krant een chocoladesmaak in Loredana’s mond. Neerstrijkende of wegvliegende vogels deden haar rillen en het koud krijgen. Kamerplanten begonnen soms hardop te… nou, wat was dat? Hoe kon je dat noemen? Spreken? Roepen? Schreeuwen? Er zou een ander werkwoord voor moeten bestaan: voor het storende lawaai dat Loredana hoorde wanneer kamerplanten dorst hadden, te lang alleen gelaten werden of in te donkere hoeken moesten staan. Wolken waren watten om te voelen, te plukken en op te eten. Soms mekkerden die ook. Ze waste zich geregeld met maanlicht. Regenkabaal smaakte naar vanille; chocolade rook als een requiem. De nacht geurde elk uur weer anders. Alles kwam samen. Loredana werd er tureluurs van. Mochten de luiken voor haar ogen niet gesloten zijn, om zo te zeggen, dan hadden de mensen soms de chaos of toch minstens de overweldiging in haar ogenschijnlijk dode ogen kunnen zien.
Het lag dus in de lijn van de verwachtingen dat Loredana’s lijf en ziel daar werk van maakten. Ze begon extra ledematen te ontwikkelen. Ze kreeg alles dubbel, zodat ze uiteindelijk over vier armen en vier benen beschikte. Omdat Loredana Van Eyck daarbij al op voorhand de problemen voorzien had, had ze haar moeder een sluimerinjectie toegediend vooraleer de metamorfose duidelijk zichtbaar begon te worden. Zwijgen werd aldus het zesde zintuig van haar moeder. Met verstomming geslagen takelde ze op drie dagen tijd al heel vlug af. Weldra bevond ze zich in het rijk van de zielen. Op de derde dag wikkelde Loredana haar in suikerspinrag en at haar op. Ze smaakte naar oude westenwind. Hierbij maakte Loredana gebruik van haar vier nieuwe ledematen, die ook op een paar dagen tijd reeds flink ontwikkeld waren.
Zoals mama al vlug minder en minder was geworden, zo had Loredana zich al snel ontpopt tot een volwaardige achtpotige meid. Ze was nu een stuk minder blind geworden. Tevens had ze nu een beter overzicht dan voorheen gekregen. Elke poot aan haar lijf (in gedachten gebruikte ze het te korte woord ‘arm’ niet meer) vertegenwoordigde immers een zintuig: horen, zien, voelen, proeven, ruiken, gewaarworden, voorspellen en zwijgen.
In haar hoedanigheid van spinvrouw maakte Loredana Van Eyck onmiddellijk werk van een all-in website. De combinatie frambozenmassage – champagnerosé – fijnevleeswarenfantasie – topless passievruchtentherapie lokte weldra klanten-aan-huis, die Loredana stuk voor stuk murw masseerde, injecteerde, inpakte en leegzoog, bij hoge nood: opat. De verdorde en uitgedroogde restanten verbrandde ze achter in de bloementuin, die nu inmiddels al andere tinten vertoonde, want de heksen van de herfst waren al druk met hun bezems in de weer. Elk vuur was een knapperig concerto.
De frequentie van de rookkolommen en de reuk ervan trokken de aandacht van omwonenden en milieu-ijveraars. Een man, afgelopen zomer nog verkozen tot wijkburgemeester, beweerde zelfs gekerm en gehuil in de opstijgende rookzuilen gehoord te hebben. Loredana, die deze gevaarlijke bewering met haar zesde poot gewaarwerd, staakte even de vuren. In plaats daarvan wachtte ze het goede moment af om de kerel een bezoek te brengen en zijn bloed voorgoed te doen stollen. Dat gebeurde op een maanloze nacht, terwijl de wijkburgemeester naast zijn wettelijk geregelde vrouw te slapen lag. De vrouw hoorde of voelde niets, want ook zij kreeg van Loredana preventief een lichte injectie, die haar tot tegen de middag door liet slapen. De jeu-de-boules club waar ze lid van waren, maakte de vrouw met dwingend belgerinkel wakker. Ze stonden omstreeks half-twaalf met z’n zessen klaar voor een fietstochtje annex picknick. Toen ontdekten ze dat de man dood was.
De doodsoorzaak werd bepaald op hartstilstand. Niemand merkte de minutieuze prikgaatjes in de kwabachtige delen van het lichaam van het slachtoffer. Loredana had zich beperkt tot minuscule maar efficiënte prikken, om geen argwaan te wekken.
Op de dag van de begrafenis van de wijkburgemeester – er woei een zoete wind – kringelde er weer rook omhoog uit de tuin van Loredana Van Eyck. Omstreeks halftwaalf stak een steviger wind op. Toen de stoet in een aangrenzende straat passeerde, omwille van het milde weer te voet op weg naar de begraafplaats, werden de rouwende familieleden, vrienden en kennissen onaangenaam geprikkeld door de rook die hun richting uit gedreven werd en uitgerekend op hun neersloeg. Een bepaalde rooksliert omhulde de lijkwagen als een lijkwade. Dof gemor en opstandig tandengeknars stegen uit de rouwstoet op. Ze zou ervan lusten. Ze zouden haar eens. Wat dacht ze wel. Een bijzonder onkies moment. Had je dat nu nog geweten.
Ook Loredana hief haar hoofd en snoof diep, want ze werd gewaar dat de dode kerel in zijn kist op weg was naar zijn laatste rustplaats, niet ver hiervandaan. Grijnslachend dirigeerde ze de rookpluimen ook die richting uit.
‘Beetje feestelijke wierook,’ mompelde ze. ‘Rook in vrede, amen.’ Kauwend op de zoete wind dacht ze: ‘Waarom verbranden ze dat omhulsel toch niet?’ Ze pookte het vuur nog eens op. ‘Sommigen doen voorwaar tot na hun dood nog aan grondbezit. Typisch menselijk. IJdelheid. Hebberigheid. Al die verloren ruimte… ‘
Toen brak plotseling een helse paniek uit in de rouwgelederen. Dat begon in de lijkwagen zelf. Hard geklop weerklonk in de doodskist, onophoudelijk, dwingend, vergezeld van gesmoord gebrul. De mannen en de vrouw van de begrafenisonderneming sprongen ontzet en met grauwe gezichten uit de auto. De stoet stokte. Mensen gilden en vielen flauw. De weduwe krijste dat horen en zien haar vergingen en zakte bewusteloos in elkaar. Voorbijgangers bleven met gesperde ogen en open mond verbijsterd toekijken. Twee mannen klapten nu omzichtig het achterportier van de doodswagen open.
Het kabaal bereikte ook Loredana.
‘Shit!’ zei ze. ‘Ik heb hem niet grondig genoeg geïnjecteerd. Mijn prikken waren blijkbaar niet sterk genoeg op langere termijn. En ik had hem verdorie toch beter helemaal genuttigd. Nu herkent hij ongetwijfeld de rook die hem prikkelt!’
IJlings werd nu de doodskist uit de wagen geschoven, terwijl dat geklop en gebrul maar aanhielden. Ondertussen had een van de bediendes van de begrafenisonderneming het breekijzer opgeduikeld dat altijd in de lijkwagen aanwezig was voor het geval dat…
Zo’n miraculeus geval dus…
De kist van de aflijvige wijkburgemeester was immers hermetisch dichtgemaakt. ‘Je weet maar nooit,’ had begrafenisondernemer sr. vijfendertig jaar geleden gezegd, nadat hij gehoord had over een Mexicaanse dode die in zijn kist ontwaakt was, nog tijdens de plechtige afscheidsviering.
Ondanks opperste nieuwsgierigheid en verstomming (met uitzondering van de inmiddels vijf bewustelozen, die zich ineengedoken zittend of liggend op straat bevonden) deinsde bijna iedereen tien meter achteruit toen de bediende het deksel van de kist open wrikte en het wanhopige geklop en gebrul eindelijk ophielden. Op die vreemde onnatuurlijke geluiden tijdens de teraardebestelling van haar echtgenoot hief de weduwe haar hoofd weer.
Met bloedende kneukels en in zijn paasbeste pak richtte zich de ondode man op, naar adem happend, huilend en schreeuwend als een bezetene. Zelfs de bediendes deinsden nu een paar meter achteruit. Na een twintigtal seconden kon de verrezene zich weer verstaanbaar maken.
‘José!!’ gilde hij hoestend, terwijl hij met verwilderde blik zijn ex-weduwe aanwees, die andermaal terstond flauwviel, ‘José!! Verdomde rook!! Wa… Water, godverdomme!!!’
Toen kwam met loeiende sirene en blauw zwieplicht een ambulance van de Mobiele Urgentie Groep eraan. Iemand had in de eerste golf van paniek de spoeddiensten gealarmeerd. Nadat de ambulance zich met krijsende remmen en ware doodsverachting als een wig tussen de staande, zittende en liggende mensen tot bij de lijkwagen had gemanoeuvreerd, begaf het hart van de wijkburgemeester het voor de tweede keer. Nog altijd zat hij rechtop in zijn kist, als een baby in een bad. Nu zakte hij echter plots als een lamme ledenpop opzij, net op het ogenblik dat eindelijk een vermetele het aangedurfd had met een flesje water te naderen.
De mannen van de MUG keken ontzet naar elkaar, naar de kist, de lijkwagen, de bewusten en bewustelozen op straat.
‘Hij is weer dood!!’ gilde de weduwe, die andermaal weer even bij bewustzijn was. ‘Weer dood!!’ ‘Opzij!’ brulde een witjas dan. ‘Achteruit!’ blafte een andere witjas.
Ondanks allerlei gymnastische en technische ingrepen bleef de man (die inmiddels languit op straat lag, uitgespreid in lengte door de hulpdiensten) beweging- en levenloos. De mannen van de Mobiele Urgentie Groep gaven het op, misnoegd over hun nederlaag tegen de dood.
‘Opzij! Achteruit!’ blaften ze weer. Waarna ze, andermaal in opperste verbazing, vroegen: ‘Wat is hier in hemelsnaam eigenlijk allemaal gebeurd?’
Terwijl de begrafenisondernemer het onwaarschijnlijke verhaal deed, deponeerden de MUG’ers met behoedzame bewegingen het lijk weer in de kist. Ze waren op het ergste voorbereid. Op het trottoir zakte de kersverse weduwe ten derden male in elkaar.
Toen besloot Loredana in te grijpen. Als Mohammeds doodskist tussen aarde en hemel zweven kon, dan was dat ook in dit geval mogelijk. In een mum van tijd breide ze een groot web boven de vuurput in haar tuin, voorzien van een lange ankerdraad. Het web dreef mee met de aangewakkerde zoete wind en de rookslierten, tot het zich boven de rouwstoet bevond. Dan was er geen houden meer aan. Het net zakte vliegensvlug, pakte met zijn kleverige draden man en kist in en steeg snel weer met de buit op. De collectieve ontzetting was zo verpletterend, dat bij iedereen alle zintuigen stokten.
Loredana dirigeerde met de ankerdraad het gevaarte richting bloementuin. Boven de vuurput liet ze los. Man en kist ploften met een doffe smak in de kuil, as van voorheen afgestorvenen opwolkend. De vlammen waren blij met hun verse voedsel.
Niemand van de getuigen heeft de gebeurtenissen kunnen navertellen. Alle zintuigen waren voorgoed uitgeschakeld.
Loredana Van Eyck leefde nog lang, blind en gelukkig. De spinvrouw kreeg vele bezoekers op haar website.
Er glijdt een dure zwarte auto door Marshall Street in Syracuse, New York, zacht spinnend en statig traag alsof hij naar iets apocalyptisch op weg is, ofwel naar iets feestelijks. Zijn vreemde ovalen ramen lijken op gesperde ogen. Het vlies van zo’n oog daalt nu langzaam naar beneden en er verschijnt een korte geweerloop. Van het rookwolkje dat erop volgt, zijn we niet zeker. Evenmin van een knal. Wel van de man die met gekke gebaren eerst over het trottoir weg lijkt te zeilen, even ontsnappend aan de zwaartekracht, alsof hij die laagvliegende duif wil grijpen, en daarna als een dronken ledenpop naar de grond duikt, toch toegevend aan de dwingende wetten van de fysica. Nu sluiten alle oogleden van de zwarte moordmachine zich in snel tempo, statigheid wordt geluidloze vaart en voor de gillende en uiteenstuivende mensen van hun verbijstering bekomen zijn, is hij uit het zicht verdwenen.
We mogen niet vergeten de weersomstandigheden te omschrijven: stugge droge warrelwind harkt de haren steil achterover of blaast die fullspeed plat in de tegengestelde richting. Soms doen die twee bewegingen zich binnen de seconde op één hoofd voor. De ijsadem van de dood heeft zich inmiddels over de neergeschoten man ontfermd. Hij ligt in zwemhouding op het trottoir, met zijn navel naar de kern van de aarde gekeerd. Gestold in de tijd. Dobberend op het aardoppervlak. Om zijn aflijvigheid heen buigen zich levende lijven als vraagtekens; van hem heen vluchten getuigen met kinderen aan hun hand die voortdurend achteromkijken. Het gegil wordt nu vervangen door verward geschreeuw; een geknielde man gebaart naar een vrouw dat ze moet gaan bellen.
Volgen we nu verder de dure zwarte auto, die we eigenlijk ook als ‘lijkwagen’ mogen bestempelen. Het is een speciaal op verzoek ontworpen model Cadillac met ovale ramen en een ruime koffer. De eigenaar, Zachary Dunowh, haat namelijk alles wat vierkant of rechthoekig is. Als er geen andere mogelijkheid bestaat, gedoogt hij afgeronde hoeken. Ovaal geniet zijn voorkeur. De kofferruimte is ook belangrijk. Er moet een lichaam in kunnen, vergezeld van ten minste zes bowlingballen van ieder 7,2 kilogram met een diameter van 21,6 centimeter. Vervolgens kan evenmin het belang ontkend worden van een kilometerslang hobbelig en bochtig wegje vol bulten, putten, kuilen en oneffenheden. Na zo’n rit is de kofferinhoud – puur zakelijk, niet persoonlijk – geblutst en gebuild. Zo de dood al niet is ingetreden, dan loert die op een hanenschrede. Er kan alsnog een handje toegestoken worden. Bij dumping van de kofferinhoud zullen de spoorzoekers zich het hoofd breken over de doodsoorzaak.
Verlaten we thans samen met deze Cadillac de straten van Syracuse, New York, even richting I-81, altijd maar verder, tot we rustiger wegen berijden. Nou, wat heet rustig! Er zitten vier man in de auto. Zachary, Cy, Addison (die aan het stuur zit) en Camron hebben enkele zaken gemeen: één lichaam plus zes bowlingballen in de koffer en een sigaar model Corona tussen hun lippen of hun vingers. Ze kunnen maar heel gedempt het kabaal in de kofferruimte horen; er is voor luxe gezorgd bij het ontwerpen van de Cadillac. Zachary heeft op geen dollar gekeken om zijn speciale wensen kracht bij te zetten en werkelijkheid te zien worden.
Eigenlijk bevinden er zich dus vijf man in de auto. De vijfde zit niet. Hij ligt. Zijn handen zijn met een vreemde strik aan zijn broeksriem achter op zijn rug gebonden en zijn voeten worden strak bijeengehouden door een stevige rubberen spanner. Zijn mond is dubbel afgesloten met een prop en een kleefband die tweemaal helemaal om zijn hoofd heen is gewikkeld. Hij rolt. Hij wordt gerold. Hij wordt bekogeld. Hij raakt gekneld. Naarmate de rit vordert, gaan de bowlingballen steeds heviger tekeer.
De man in de koffer is de broer van de dode man in Marshall Street in Syracuse. Nu weten we ook wie de dode man op straat is. Hij is de broer van de man in de koffer, die straks ook dood zal zijn.
Met de beide kerels wordt op dezelfde dag afgerekend, 06 juli 1953. In een gulle bui trakteert Zachary Dunowh met sigaren. Ze hebben het verdiend. Straks nog dumpen en schoonspuiten. En dan terug naar Strong Hearts Cafe, voor een lekker glas en een stevige hap, nadat de Cadillac bij Lachlan Parker gestald is en vervangen door de Mercury. Misschien een partijtje bowlen achteraf.
De murw gebowlde man wordt enkele dagen later in de Seneca River aangetroffen, in slow motion dobberend en deinend, met zijn gezicht in een permanente doodskus met het wateroppervlak gewikkeld.
‘Weer een strike dus?’ vraagt chief constable Waterston. Met krakende knieën komt wetsdokter Shields overeind. Hij knikt beamend. ‘Het is verdorie de broer van die kerel die vorige week in Marshall Street, Syracuse is afgeknald,’ zegt collega constable Patterson verbaasd, nadat een maritiem kikvorsagent de kleren van de dobberman doorzocht heeft en hem een portefeuille overhandigt. ‘Dat was een heuse genadige bull’s eye. Maar dit hier zijn ongenadige ball’s eyes.’
Samen knielen Shields en Waterston andermaal voor de overledene neer. ‘Sigaar?’ ‘Waarom niet.’ ‘Hier. Paf ze.’
‘Je bent wat je eet’. Mensen met iets ergers dan een opinie, namelijk een overtuiging, proberen je dat wijs te maken. Goed, als dat zo is, dan ben ik een bijzonder zoete, zachtaardige jongen. Ik ben verslaafd aan chocolade. Niet eens de echte fondant, maar wel de schijtbruine nepchocolade. De zoetste dus, niet de bitterste. Als ik echter aan rauwigheid doe, dan heeft dat niets met eten te maken, maar alles met drank. ‘Drank’ zijnde metafoor voor alcoholhoudende drank. Dan ben ik misschien wat ik drink. Ik sta dan heel ver van de huisbelprofeet, die op zaterdagmiddag verkondigt: ‘Zeewier eten is erg gezond’. (Eigenlijk verwoordt hij het Bijbelser: ‘Het eten van zeewier is gezond’). Dan verkoop ik zo iemand bijvoorbeeld een verbale dreun, zowel voor de inhoud als voor de verpakking van zijn boodschap, en ook voor zijn slechte timing. Dan gedraag ik me zouteloos. Dan staat rauwkost tot mij zoals olie tot vuur, Saddam tot Bush. Het wordt rouwkost. Ik kan de gezondheid van betuttelaars ernstige schade toebrengen.
Mijn moeder heeft jarenlang met afgewende, niets- en allesbegrijpende blik naar de verte gestaard. Ook als ze naar ons keek. Door ons heen keek. Naast ons keek. Of als ze midden mompelend, feestend, gekscherend of doodgewoon aanwezig volk was. Na dat lange oponthoud van circa veertig jaar trok weer zoals vanouds woeste bewolking over haar gezicht, dat gelaat werd, ja: aangelaat. Reddeloos gered, opdrachten volbracht, bijna mystiek onthecht, verzandde ze andermaal in de verlichte schemerzone waar dichters met hoge koorts ronddwalen, knettergekke dansers in hoekjes vertoeven en allerlei andere hypersensitieve fijne lieden van de Laughing Academy halfopendeurdag houden. Ik heb altijd gehoopt dat ze mij eensklaps haar Russische afkomst zou openbaren, maar het enige wat bij haar echt uit het niet zo verre oosten kwam, was haar viool van Hongaarse makelij. Ze was ooit een prima violiste. Vijf kinderen en een man pakten haar die viool af. Het was vooral mijn schuld, want ik was haar eersteling. Ik kon dat gekrijs niet hebben en reageerde met gekrijs. Al die jaren bleef het muzikaal stil op haar Titanic. Het is een cliché als een kathedraal met duivenstront op, maar de viool van de moeder belandde op zolder, terwijl beneden het irritante getokkel van hopelijk getalenteerde kinderen op de piano weerklonk.
Tijdens mijn kinder- en jeugdjaren at ik per ongeluk gezond. Geld voor allerlei exotisch, pikants en ongezonds was er niet. Zelfs niet voor doodgewoon veel. Fruit vergezelde brood. Bijna alles wat in de tuin groeide, belandde ook op tafel. Een aardappel was een aardappel, gekookt in water. Melk was goed voor elk. Luxe was voor later. Je bent wat je eet, beweren ze. We waren dus mager. Op dagtrip aan de Vlaamse Noordzee waren we nog magerder. Anderen leken doorvoeder. Elk jaar weer keek ik uit naar de herfst, de winter: dikkere verpakking. Iedereen gelijk voor de wet van Celsius, iedereen koud. Op die oude foto sta ik aan de IJzertoren in Diksmuide naast mijn vader vooral veel kleren aan te hebben en meer op de wereld te zijn dan in de dunne werkelijkheid daarbuiten. Die foto verklikt mij. Ik maak me dik. Ik was wat ik niet at. En niet alleen god, maar ook de duivel zit in het detail: ik draag een ‘chapka’ op mijn hoofd, een soort Oostbloks soldatenmutsje dat toen overal verkocht werd. Net als vader. Net als de broers. Russisch bloed, dan toch? Nee, gewoon een stomme kop met een vreemd voorwerp op.
In haar bronstijdperk brandde mama echte kaarsjes in de kerstboom en bakte ze vrolijke pannenkoeken. Ze speelde bakelieten muziekplaten af die in bruinpapieren hoezen zaten. De glazen en wat erin gewalst werd, zagen er duur en feestelijk uit. Ooms, tantes waren jong en wilden wat. De grote overstroming van 1953 bezorgde de Lage Landen rimpels en rillingen. Met al dat badwater kwam een eerste kind mee aangespoeld. Het oudste kind, ik. Daarna brak de lange duisternis aan. Zomers te zwaar van gemis; winters te scherp van besef. Het elementaire bestaan op aarde werd onvoldoende doordesemd met wat het net aanvaardbaar maakt: geluk, toeval, desnoods respectievelijk stom en dom. Of bijvoorbeeld iets van een hogere orde dat na gebruik toch weer met de glimlach weg kan worden gegooid. Nee, de wereld was een blauwe plek. Kinderen moest je vooral hebben. Kinderen dienden om naar school te stappen. Deze kinderen vormden een archipel van eilandjes. Deze eilandengroep verklaarde de koude oorlog aan de mama. De papa kon alleen maar lijdzaam toezien, met van woede trillende handen, zelf al in volle oorlog met zijn trouwfoto.
Het is niemands schuld dat ik verslaafd ben aan chocolade, gedichten en verhalen schrijf, mensen verbaliseer als ik gedronken heb, een onverklaarbaar heimwee heb naar een land waar ik nooit ben geweest. O, heimwee, ja, zoals eenieder, ‘want bij elke wieg heeft een deur opengestaan, al was het nog zo kort en op een kier, naar wind en licht buiten de tijd’. Mijn mama heeft evenmin aan de goden gevraagd om die mama te zijn, een mama of geen mama. Desgewenst moeder. Ik heb het wel herkend in mijn liefjes: die weerschijn die me aan haar deed denken. De gloed van de pre-mama; de icoon van de avant-moeder. In de ogen van de mensen om je heen loopt alles zo vaak verkeerd af. Maar eigenlijk red je bijwijlen jezelf. Waar ik haar jaren later andermaal ontwaarde, in de gezichten, zeg maar: blikken van de anderen, daar vluchtte ik. Tijdelijk lijfde ik me dan in het leger van de zoetekauwen in, de drinkers, de dromers, de dichters. Ik wou haar niet meer nog eens meemaken. Waar ik als eerstgeborene haar viool afpakte, daar gaf zij als moeder mij mijn poëzie. It was an offer I couldn’t refuse. Het was mijn underground railway. Ik schrijf haar af. Van mij.
Wind, storm, zee, woestijn: onze fascinatie voor ‘slecht weer’ en ‘weidsheid’ was gemeenschappelijk. Objective correlative? Zijn het weer en de natuur zoals we die graag hebben de spiegels van de ziel en het gemoed? Whatever, als het bestaan op deze blauwe plek in het heelal toch maar een langgerekte hoofdpijn is. Laat maar waaien dan. Waar we het, natuurlijk onuitgesproken, totaal oneens over waren: gewicht, omvang van het menselijk lijf. Ik droomde ervan meer op de wereld te zijn, minder mager. Toch vond ik dijen die over stoelzittingen uitdijden afstotelijk. Mama wou dun zijn, worden, blijven. ‘Fijn’, zeiden ze bij ons. ‘Mager’, luidde de feitelijke diagnose. Het was in die vreselijke tijd van voor de woorden ‘slank’ en ‘volslank’ bestonden. Magerzucht (eigenlijk was het meer angst voor dikheid) bepaalde onder andere ook de stillevens op de eettafel thuis. In die tijd deelde ik het lekkerste onder het lekkerste, friet, ook nog eens met Aloysius, mijn teddybeer. Die had een gaatje in zijn holle buik, zoals bij de mensen. De moeder merkte het niet; ze staarde over de tafel heen. Ze was niet dik, dun, mager, slank of volslank. Door erfelijkheid en afstamming was ze van dat alles niets. Ze was fysiek volmaakt en ontnam mij het recht op vet.
De geluiden veroorzaakt door het eten van een appel. Het geschuif van de accordeondeur. Het nachtelijke tampen van een waterzuigpomp in de opgebroken straat. Het matineuze gegil van een stoomfluit. Geroffel van regen op een golfplaten dak. Geprevel van gebeden. Gelui op zondag. Zomers belgerinkel. Soldatenhalfuurtje op de radio. De knal bij het doorbreken van de geluidsmuur. Donder, bliksem, geruis van bladeren. Verstikte stemmen. Het zinderen van stilte: sneeuwstilte, hittestilte, ruziestilte, ziektestilte. Oorverdoving van schoolpleinen. Klokhuizen, kleren na regen, pijptabaksrook, chloor, gymzweet, putlucht, warme melk, zure pis, moederspeeksel, de stoppelbaard van een buurman, houtkrullengeur, de kachel. Troost door herfst. Genezing aan zee. Voelen, ruiken, smaken, horen, zien, zwijgen. Mamamia. Schrijven.
Hoe ouder ik word, hoe dichter alles weer komt. In de lichtplas van een oude straatlamp uit de jaren vijftig van de vorige eeuw zie ik steeds beter hoe wazig de foto’s van toen waren en hoe scherp de rest was net buiten beeld. Ouders kijken vaak weg van foto’s. Een van de kinderen neemt zo’n foto, maar de anderen voeren ondertussen iets in het schild. Uitkijken geblazen. Kinderen kijken wel naar het vogeltje, tijdelijk verblind door hooggespannen verwachting. Een foto is een poging in het kader van een eeuwigheid. Mama keek door alles heen. Of gewoon opzij. Geen kader of rand hield haar tegen. Op een foto zie je veel duidelijker dan aan de echte mens hoe goed of hoe slecht de ziel eraan toe is die in beiden huist. Vele ziektes hebben mama nooit bezocht, want zij wou nooit echt op de foto. Haar ziel was allang vooruit gehold naar een ander bestaan, vanaf de dag wellicht dat haar vioolkist definitief dicht ging. Reddeloos gered dichtte ze zichzelf daarna jarenlang allerlei ziektes toe. Ik, dichter, ben de eerste zoon van een gesmoorde diva.
Je bent wat je eet; je wordt wat je niet vergeet. Met de planken waar ze maar twee of drie keer op stond en de koorts die ze toen bezweren moest, bouwde ze zich een levenskist om levenslang ziek in te zijn zonder te moeten sterven. Ongespeelde vioolmuziek begeleidde haar; de noten werden ontlokt aan een onbestaande partituur. In de plaats van een strijkstok kwam een grimmige wasstok. Aaien, strijken, plukken werden vervangen door slaande werkwoorden. Bijgevolg sloegen de eilandjes op drift: bedplassend, marathonhuilend, verbitterd, soms vernederd. Toen we begonnen te begrijpen dat een man zijn lul in zijn vrouw moet steken om een kind te kunnen maken, vroegen we ons af of dat bij ons thuis niet totaal anders was gebeurd. Hoe, dat wisten we niet, maar alleszins niet ‘zo’. Nochtans spookten we met z’n allen rond in een tijd waar overal ijverig kinderen werden gekocht. Schoolpleinen waren volgestouwd met snel op elkaar volgende ukken, meestal fotokopietjes van elkaar, met uitzondering van de buitenbeentjes. ‘Mooi’, ‘schoon’, noemden pastoors en opvoeders dergelijke gezinnen. Maar de jaren vijftig en zestig van die oorlogseeuw stonken naar zuurpruimen, zure pis, zure melk, zuur kindervlees. De vaders zogen aan sigaretten zonder filter; de moeders schilden een appel.
In de grote wereld werd er ondertussen ook duchtig wat afgehakt. Men transplanteerde een eerste hart, men kogelde een president neer, op de voorpagina van de krant poseerden negers zonder handen, in ‘Nam’ flambeerden ze de huid van de roden. Het lot dat mama trof, was echter veel erger. Niemand kon dat begrijpen, bevatten. Er bestond geen zielenzalf tegen. Niks hielp: zangkoor, huishoudhulp, gebedsgroep. Vaatdoek en valium voerden het bewind.
Alles vernielende woordenstormen en langdurige balorige stiltes volgden elkaar op. Een oudtestamentische kinderslachting behoorde onzes inziens een tijdlang tot de mogelijkheden. We doken onder in onszelf en vertrouwden zelfs mekaar niet meer, broers en zussen. De vader fossiliseerde in zijn pantoffels en ranselde soms uit pure wanhoop en frustratie op zijn evenbeelden in. Het was nochtans de tijd van de UNO, NATO, BENELUX, EGKS: samenwerking, begrip, verstandhouding, vooruitgang, menselijkheid. Mijn reet, godverdomme. De terreur ten huize van de ‘schone’ of ‘mooie’ gezinnen verminkte menige babyboomer-puber grondig.
Mama kunstenares. Mama middelares. Mama troosteres. De vader was een stuk groter dan zijn vrouw; de moeder kleiner dan ze had gewenst. Het moedergedicht, nou: Moeder-gedicht van Eerwaarde Heer Hugo Claus moesten wij als student ooit tot op het bot meemaken. Elk woord, elke regel werd omringd door en ingesmeerd met vele uitleggende citaten, teksten, boeken. Nooit, onderweg in dat gedicht, heb ik daarbij ook maar één jota aan u gedacht: mijn mama. Noch mijn pen, noch mijn beenderen hebben bij het lezen vuur gevat. Integendeel: in die tijd schreef ik een vadergedicht. Ik ontdekte de vaderfiguur aan de overkant van een straat, dubbel weerspiegeld via een etalageraam. Ik dichtte hem wat kingewas toe, waarachter hij zich verborg: zo’n kutbaardje dat de mond, dus de woorden camoufleert. Die vaderweerschijn trilde mee met dat etalageraam – weze het door de hitte, weze het door voorbij denderend verkeer. Fata morgana of doodgewoonheid. Het betrof de etalage van een winkel voor kinderspullen: kleren, speelgoed, aanvankelijkheden. De zuurtegraad was er hoog. Ik zweette. Later groeide mededogen. De kerel had een dapper leven ondergaan aan de zijde van een gesmoorde diva.
Je bent wat je eet. Ik ga chocolade kopen. Je wordt wat je niet vergeet. Dag mama.
LIEVER PAAPS DAN TURKS, LIEVER TURKS DAN PRUISISCH
(Een tijdsdocument)
(01) Op een valavond in april 2005 werd de oude Duitse kardinaal Ratzinger de 265ste paus. De rookontwikkeling van het oubollige kaduke Vaticaankacheltje binnen in de Sixtijnse kapel was zo onverwacht hevig dat de bejaarde kardinalen half groggy ijlings hun stem uitbrachten. Ze hoestten zowat hun roodkapjes van hun kruinen. Door deze haastklus – een regelrecht gevolg van dat kaduke kacheltje – werd de oude Beierse kardinaal Joseph Ratzinger de nieuwe paus. Voorheen was hij immers ook alom gedoodverfd als de grote kanshebber. De kardinalen steunden dus de bookmakers, terwijl ze eigenlijk in de waan waren dat de Heilige Geest (in de gedaante van grijze rook, die noch wit, noch zwart was of dat ook maar wilde worden) hun stemgedrag dicteerde. Hun opwelling schreven ze aan hogere machten toe. Ach, het mensdom.
Vrouwen over de hele wereld zaten door deze verkiezing in de rats. Er fladderden wel wat glimlachende nonnen als zwarte vogels over dat Sint- Pietersplein, maar de rest van de niet-mannen zat met de gebakken peren. Hun reacties spraken boekdelen:
‘Het is een Duitser.’ ‘Het is een Duitser in vrouwenkleren.’ ‘Het is een zeer oude Duitser in vrouwenkleren.’ ‘Roodkapje is Sneeuwwitje geworden: oma is dood, de wolf is verjaagd, de dwergen gaan nu zeven jaren lang het bos kappen.’ ‘U spreekt in raadsels.’ ‘Hij daar ook. En hij gebruikt er zelfs nog een schuilnaam voor.’ ‘Ja: we zijn er goed mee gezegend!’ ‘Die draait de klok met een ruk terug naar de tijd van toen ze nog dachten dat de aarde plat was. Een rukwind, godgenageld.’ ‘… zo plat als een vijg uit de Heilige Schrift.’ ‘Ja: straks haalt hij Galilei weer uit de kast om die te weerleggen. Let maar op mijn woorden.’ ‘Diene Duits gaat ook hele continenten decimeren.’
(02) In het belang van het onderzoek verzwijgen we hier ook niet de positieve reacties:
‘Ja… het is een Beierse Duitser… en dan?’ ‘Wel eh… ‘ ‘Het moet toch iemand zijn, hé?’ ‘Hij was tegen zijn zin lid van die bruine jeugdbeweging, hoor!’ ‘Hij heeft zijn Hitlerjugend mes al ingeleverd.’ ‘Het is toch om het even wie Christus op aarde vervangt?’ ‘De Italianen raken hem al een beetje gewend.’ ‘Die maak je rap gek.’ ‘Hij spreekt zes talen.’ ‘Vooral bevelzinnen.’
(03) Het deed tevens de ronde dat deze nieuwe oude paus liever boeken had geschreven dan Petrus op te volgen. Maar gedane zaken nemen geen keer: de Heilige Geest, deze vrome kettingroker, had beslist. De rook om de hoofden was verdwenen.
(04) Danneels uit Kanegem/Mechelen, gepolst naar een reactie:
‘Oef!’ De Belgische pers, collectief: ‘Eh?’ ‘Wel: hoe zou u zelf zijn?’ Begrip alom. De Belgische ex-kanshebber was een kathedraaltje van diplomatie.
(05) De Zwitserse Wacht keek neutraal toe. Hun bloedsomloop vormde hun grootste probleem.
(06) Habemus Papoea? Neen. De sluipschutter, in een helikopter van de Geheime Dienst boven het Vaticaan cirkelend, pakte opgelucht zijn moordtuig weer in: de nieuwe paus was noch zwart, noch latino, noch piloot, noch muzikant, noch jong. Zijn tint was veilig wit. Een paar uur later werd hij zelf grondig uit deze materiële wereld verwijderd door diezelfde Geheime Dienst van Vaticaanstad. Hij werd boven Sicilië ‘in his birthday suit’ uit de helikopter geduwd. Te gronde duurde het amper enkele onbewaakte minuten vooraleer hij voorgoed van de aardbodem verdwenen was.
(07) Wat deed Joseph Ratzinger de dag na zijn verkiezing? Hij maakte zich sterk dat zijn beroemde voorganger de grote wereldgeheimen ergens op kattebelletjes had neergekrabbeld en dat hij die in zijn appartement had verborgen. Dus eiste hij twee pauselijke uren voor zich alleen op en ging onder het mom van sanitaire en andere badkamerbehoeften op zoek. Een laatste al te opdringerige pottenkijker wees hij de deur met de opmerking:
‘Ik wil voor een tweede keer mijn tranen de vrije loop laten, gun me dat alstublieft.’
De buit was schaars:
Een woordenboek Pools-Italiaans.
Enkele audio-cd’s om Esperanto te leren.
(08) De reisbureaus deden ondertussen gouden zaken. Een flink aantal roodkapjes (sommigen onder hen zwaar ontgoocheld) boekten hun terugreis. Alleen de gegadigden voor de Curie bleven in Rome hangen. De vele Polen deden aan carpooling. In deze rangen viel een behoorlijk aantal naakte ontslagen te noteren. Omgekeerd kwam dan weer vanuit Duitsland, zegge en schrijve Beieren, een kleine blitzkrieg tot stand: Benedictus XVI zou wel hulp kunnen gebruiken zeker?
(09) De educatieve uitgevers in Gutenberg-Duitsland wreven zich in de handen: de Duitse schoolboeken Gewijde Geschiedenis en Wereldoriëntatie konden nu massaal aangepast en herdrukt worden. (PS: een wijze les voor de Japanners, die in hun eigen leerboeken hun bedenkelijke historische gedrag hadden verdoezeld! De Chinezen, die in dat verband met een zwaar probleem zaten, kregen hier steun uit onverwachte hoek.) Andere Europese uitgevers hoorden ook plotseling de kassa’s rinkelen.
(10) Een 26-jarige vrouw uit Oostenrijk werd het slachtoffer van een vreselijk toeval. Haar leven nam plotseling, om zo te zeggen, een andere wending. Ze werd zelfs een BO. Kranten en magazines bestookten haar met journalisten en fotografen. Ze werd betaald voor interviews. Geen spaander van haar privéleven werd heel gelaten. Haar naam: Benedicte Ratzinger. Geen familie. Anderhalve maand na de pausverkiezing liet ze haar naam veranderen in Gitte Retsin. De rust in haar leven keerde gedeeltelijk weer.
(11) Exact een jaar na de dodelijke vloedgolf in Azië deed zich in Vaticaanstad een tsunami van vurige tongen voor. De Ratz bleef er ook in. Rookontwikkeling vormde de belangrijkste doodsoorzaak bij de 458 slachtoffers. Een omgevallen kaars in een wachthokje van de Zwitserse Wacht zou de brand hebben aangestoken. ‘Zou’, want ondanks een zee van licht tastte men eigenlijk in het duister.
(12) A.D. 2010 werd door de vrouwen overal ter wereld een pausin verkozen. Na de vurige brand was er natuurlijk ook een ‘echte’ paus aangesteld: een klein, schriel mannetje dat weinig betekende. Iedereen verwachtte dat hij vergiftigd zou worden. Condoleezza Rice, nu als pausin luisterend naar de naam Barbara Johanna I, nam haar intrek in het voormalige gerestaureerde gerechtsgebouw van Phoenix, Arizona. Een gevolg hiervan was dat het oude schisma tussen orthodoxen en rooms-katholieken weer oplaaide, én er liep een nieuwe stevige breuklijn door de kerk, als een permanente rilling over de ruggengraat: de masculiene kerk wilde helemaal niets te maken hebben met de feminiene kerk. Nieuwerwetse profeten voorspelden zelfs voor de nabije toekomst een derde wereldoorlog: die zou tussen mannen en vrouwen gevoerd worden, en geleid worden vanuit de twee Vaticaansteden Rome en Phoenix.
Maar eerst moest Rome nog uit zijn as herrijzen, als een feniks.
(13) Wijzelf volgen alles met argusogen. God sta ons bij in deze roerige tijden.
Nathalie Portugal snoot luidruchtig haar neus. Dat gebeurde zo hard dat de reiger die buiten op het tuinmuurtje begerig naar het vijvertje zat te staren, geschrokken het zwerk weer in zeilde. Daarbij dropte hij een schrikkwak op de kop van de kabouter in de belendende tuin. Nathalie Portugal scoorde van op vijf meter afstand met het snotpropje een driepunter in de papiermand. Daar was ze bijzonder tevreden over, want ze was bijgelovig.
NicoTine schudde op hetzelfde ogenblik heur kruidnagelkleurige haren hevig door elkaar, om die vlak daarna nog heviger te kammen, tot haar hoofdhuid echt pijn deed, eerst met diep gebogen hoofd, daarna omgekeerd. Ze geloofde dat ook haren eerst wakker moeten worden vooraleer ze kunnen functioneren, net zoals een voet die slaapt evenmin zijn functie kan vervullen.
Nathalie Portugal was de buurvrouw van taaldokter Otto Sananas, die met de stenen tuinkabouter de enige bewoner was van het pand met gebouwde en ongebouwde aanhorigheden.
NicoTine kwam tot tweemaal toe ‘s weeks met de bus van gene zijde van de stad om bij dokter O.S. schoon te maken. Ook kookte NicoTine op diezelfde dagen voor Otto. Eerst schuimde ze koopwoedend de algemene voedingswinkels af op zoek naar allerlei heerlijk eetbaarsch, daarna bewoog ze zich kookwoedend tusschen de fornuizen en de ovens in de keuken des taaldokters. Haar noenmalen mochten er zijn; de taalchirurgijn was er vol lof over. Hij vierde uitbundig zowel het kleinste spruitje als de grootste cake door altijd alles grondig met zijn bijters te vermalen en door te slikken, washed down met exquisiete rode wijnen waarmede hij met de regelmaat van een verslaafde boeddha gelijk zijn kiezen omspoelde.
Nathalie Portugal hield dit alles immer nauwgezet in de gaten. Zij deelde op haar beurt een belangrijke plek met taaldokter Sananas: zijn bedstee, met name. Hoe hard NicoTine ook schuurde, schrobde, kookte of bakte: deze liefde bleef enkel en alleen door de maag gaan. Het was immers Nathalie Portugal die vaak tot tweemaal toe per week gepenetreerd werd.
(Met excuus voor deze gekloofde zin – ook volgens taaldokter Otto Sananas is zo’n zin soms noodzakelijk, omwille van de klemtoon)
De taaldokter verrichtte zowel visites als consultaties. Daarom was zijn woning vaak onrein. Niet alleen van taal, maar ook van stof, modder en ander vreemd voetzoolvuil. Taalchirurgijn Otto Sananas behandelde professioneel afwijkingen zoals daar zijn tantebetjestijl, contaminaties, verbalisme, foutieve syllogismen, hoogdravendheid, verkeerde woordvolgordes, spellingbokken, slechte beeldspraak, overladen zinnen, adjectiviteit, tusschentaal, fouten aangaande Hoofdlettergebruik, schuinsmarcherende betrekkelijke voornaamwoorden, valse klemtonen, populistische oneliners, de kwaal van de lachmerries (verplicht te aanhoren moppen), bekakte taal, punten na titels, witte vlekken in voornaamwoordelijke bijwoorden, kommakoorts bij uitbreidende en beperkende bijvoeglijke bijzinnen, foute citaattekens en vooral een overdreven gebruik, ja: misbruik van cursieve taal. Intussen poetste NicoTine zowat door zijn ramen heen en molk Nathalie Portugal hem elke week te gronde. Ook dat betrof grote kuisch.
Mocht de stenen tuinkabouter over de gave van de taal beschikken, dan zou hij
° wis en zeker behoorlijke Algemene Taal hanteren;
° in niet mis te verstane bewoordingen de stiekeme relatie tussen Otto Sananas en Nathalie Portugal in diezelfde AT uit de doeken doen (hij keek al zolang naar die schutting dat hij vooral schuttingtaal gewend was te spuien).
Nathalie Portugal snoot dus haar neus en NicoTine schudde dus heur haren. Voor een van hun beiden zou het de laatste dag op deze vermaledijde aarde worden.
Die ochtend ontving taaldokter Otto Sananas tot 10 ure voor de noen een vijftal patiënten: een vrouw die raad kwam vragen over het opstellen ener brief aan de gasmaatschappij, een politicus die een redevoering oftewel toespraak kwam kopen, twee mannen die de avond ervoor aan de toog een weddenschap hadden aangegaan betreff. de schrijfwijze van het woord ‘faliekant’, een dyslecticus voor zijn wekelijksch oefenkwartiertje. NicoTine gaf intusschen de keuken een grondige beurt terwijl ze gelijk coq-au-vin toebereidde met eigenhandig geschilde frietjes. Wat ze niet vermoedde: boven was Nathalie Portugal met schele hoofdpijn in de sponde van Otto blijven liggen. Ze kon het helle daglicht niet aan, verklaarde ze. De dokter had geknikt dat het oké was om ter plekke wat uit te blijven zieken. Pas toen NicoTine omstreeks het derde voormiddaguur de kokhalzende geluiden hoorde die gepaard gaan met het zg. ‘overgeven’, snelde ze, gewapend met een zwabber, de trappen op. Het was intusschen al over tienen; de arts was zijns weegs gegaan teneinde zijn dagelijksche taalronde te ondernemen.
Ze trof er een halfnaakte, brakende bijslaap aan, half uit de slaapstee des dokters hangend boven een teil die de vorm had van een grote lever en blauwachtig was als wintermelk. Woede jegens deze bevoorrechte buurvrouw welde eensklaps bruischend in haar op; gramstorigheid nam ras bezit van haar.
Toen Nathalie P. zich weder oprichtte, propte NicoTine terstond de zwabber in de geopende mondklep van de overspelige! Dit deed zij zolang, tot de ongelukkige rochelend nederzeeg en stikte in braaksel, vuil en zwabberlappen. NicoTine bleef doordouwen, zoals zij het gewend was met aandrang borstels in wc-potten te proppen. Toen Nathalie Portugal de geest had gegeven, ademde NicoTine diep in. Haar hart bonsde als een klok in haar jagende boezem. Toch golfde er een ola van genoegdoening over haar ruggengraat.
De taalarts zou zeker niet voor de middag opdagen. Hij was immers verslaafd aan de porto van diverse herbergen in de stad. Van deze tijd maakte NicoTine gebruik om de heengegane buurvrouw naar de kelder te slepen (eigenlijk duwde ze de stoffelijke resten gewoon van de trappen), haar met de grote keukenjaap vakkundig in bloederige hompen te verkavelen en deze onder te brengen in diversche diepvriesch compartimenten. De niet-lichamelijke onderdelen (zoals daar zijn: kleren, juwelen, centen) begroef ze in de omgeving van de tuinkabouter. Na gedane zaken zwabberde NicoTine het hele huis ondersteboven, tot het weder geheel zuiver was. Ze kuischte tevens de keukenjaap grondig af. Daarna stak zij tevreden een Fransche filtercigarette op.
De taalgeneesheer stond schaakmat. Hij kon niemand interpelleren omtrent de verdwijning van zijn belendende minnares. Zijn naam en zijn praktijk stonden op het spel. Hij diende zelfs uit te kijken voor verdachtmakingen die zijn kant uit konden gaan. Voor NicoTine begon zich een mooiere toekomst af te tekenen. Reeds droomde zij zich een verdieping hoger ten huize Sananas. Om de dokter alvast wat te troosten, bereidde zij hem de daaropvolgende weken enkele adembenemende stoofpotjes toe.
Mocht de tuinkabouter (met zicht op de schutting) echter over de gave van de taal beschikken…
Boedapest zinderde in de zon. De stad woedde in volle hevigheid. Het was in het holst van augustus. Mensen kwamen terug en mensen vertrokken. Wie aan de slag bleef, deed dat vrijwel naakt. Dat lokte noch protest noch begeren uit. Fonteinen vormden de epicentra van concentrische mensen- en huisdierencirkels. Ook de zitbankjes tegen de gevels van de huizen in de schaduw zaten eivol.
Op het muurtje rond een van die fonteinen zat Solferino Espa. Hij was op weg naar zijn werk even aan het verpozen bij deze bron van verkwikking. De hitte was te drukkend om een sigaretje te rollen. Straks misschien nog even, in de koelte van de lounge in Magenta – de enige plaats in het restaurant waar gerookt mocht worden –, vooraleer de helse keuken in te duiken. Solferino Espa keek naar niets en naar alles. Een inktzwarte man met kroeskrulletjes stapte uit een paarse auto. Een blanke wandelaar met grijze haren werd opgeschrikt door een fladderende duif vlak boven zijn hoofd. Hij wou die wegmeppen, maar struikelde daardoor over een bordes. Hij viel languit op de grond, krabbelde verrassend kwiek weer overeind en stapte door alsof er niks gebeurd was, nagestaard door honderden ogen in vooral geamuseerd lachende gezichten. Een vrouw dronk met getuite lippen uit een frambozenrode pul vruchtensap en gaf die dan aan een kind door.
Solferino Espa registreerde dit alles gedachteloos, terwijl de bloedgeur van de keuken in Magenta langzaam bezitnam van zijn neus. Het werd dus tijd om op te stappen. Hij liep een stuk van de immer drukke Váci utca af en dook enkele rustiger zijstraten in. In de oude Burchtwijk (waar hij zich zoals gewoonlijk een weg diende te banen tussen groepjes Japanners) sloeg hij de Óbuda utca in. Waar de straat een halfronde uitstulping vertoonde die het Andrassypleintje heette, lag restaurant Magenta: drie sterren, art nouveau, magentarode voorgevel met toefjes aquarel oker, twee eetverdiepingen, traditionele Hongaarse keuken. Magenta opende elke dag om 11 uur 30. Van klokslag 12 uur af werden gerechten geserveerd. Solferino Espa was er een van de vier koks. Voor dezelfde hete vuren stonden ook nog Timi, Béla en Ferenc. Ze werkten redelijk goed samen, onder het motto: ‘There is no I in TEAM’. Toch was Solferino Espa de kampioen van de vissoepen en Timi het genie van de patisserie.
Onkruid bestaat niet. Onkruid is kruid dat op het verkeerde tijdstip op de verkeerde plaats groeit. In de doolhof van aanhorigheden aan de achterkant van restaurant Magenta bevond zich een verborgen moestuintje.
Een groene barbaar zou hier alleen maar onkruid aantreffen. Een snuggere Magyaar had hier op dit geheime plekje een hoog gehalte aan kruidigheid veroorzaakt. Het Magentatuintje was de goede plaats om op de goede momenten brollèrt te kweken.
[Brollèrt: rodekoolkleurige bloemloze plant met tweevoudig geveerde, diepgezaagde bladeren,telkens vijf per stengel. De vier seizoenen rond mogelijke teelt in binnen- en buitencultuur. Bevat 0,03 % orobanche, 0,01 % arsenicum en 0,01 % cicuta maculata ofte gevlekte musquashroot. Intens neteleffect bij aanraking, alleen in ochtendzon tot en met 12 uur. Orobanche (ofte bremraap) was eigenlijk een parasiterende, bladloze en kruidachtige bloemenplant (de bloemen waren bleekgeel met paarse of blauwe rand) die voor het laatst opdook in 1928 in Apeldoorn. Intussen verdwenen uit België en Nederland. Vreemd genoeg bevindt de substantie orobanche zich nu in brollèrt, een zeldzame Midden-Europese cultplant met vele mogelijke toepassingen. Ook de aanwezigheid van een minieme hoeveelheid musquashroot (waterscheerling) is onverklaarbaar. De teelt van brollèrt is verboden, want de combinatie van orobanche, arsenicum en cicuta maculata zou in deze verhouding licht verslavend en ‘bewustzijnsverruimend’ werken. Vakkundig bereid en goed gebruikt sorteert brollèrt wel degelijk een speciaal effect, maar het blijft oppassen geblazen met de verhoudingen. Daardoor wordt brollèrt vaak vergeleken met de kogelvis (waarvan de werkzame stof in de ingewanden vijfentwintig keer sterker is dan het indiaanse pijlpuntgif curare): een delicatesse in sommige Japanse restaurants, maar dodelijk indien onachtzaam gedissecteerd, bereid en verorberd.
Over brollèrt doet ook een stadslegende de ronde. Wie zich netelt aan een blad van de brollèrt (en dat prikt behoorlijk vinnig), voelt helemaal niks meer onmiddellijk nadat hij op het betreffende blad van de plant grof zeezout heeft gestrooid. Niet op de hand dus!]
Zoals de buitenlanders (die vaak aan zeeën woonden) naar Hongarije afzakten (een land dat niet aan zeeën grensde en alleen het Balatonmeer als grote binnenplas had, het grootste zoetwatermeer van Europa) om er helende waterkuren te doen, zo kwamen de Hongaren van elders in het land naar restaurant Magenta in hoofdstad Boedapest om er van eenkleurige brollèrtgerechten te genieten. (Straks meer over die eenkleurigheid). D.w.z.: gerechten waarin brollèrt was verwerkt. Het effect daarvan werd omschreven als een combinatie van euforie, luciditeit, welbevinden en vredigheid.
De Hongaarse overheid (in dit geval vooral de commissarissen van politie, lang na de val van het communisme nog steeds gevreesde instanties) liet dit alles oogluikend toe. In het Hongaars vertaald: elk jaar betaalde de manager van Magenta, mevrouw Kossuth Dorottya (in Hongarije vermeldt men eerst de achternaam), een fikse brollèrtbelasting aan het Voedselagentschap én aan het Gulyás Genootschap teneinde dat publiek-geheime maar toch stiekeme monopolie te kunnen behouden en van het verborgen Magentamoestuintje een gedoogzone te maken. ‘Economische’ argumenten gaven hierbij dus de doorslag.
Alleen Solferino Espa kende de geheime verhoudingen in verband met brollèrtgerechten. Dat was erg belangrijk, niet alleen voor de smaak, maar ook in verband met leven of dood van de klanten. Zo kon bijvoorbeeld alleen hij de brollèrtspa aanmaken, een ogenschijnlijk gewoon glas water met muntachtige smaak. Brollèrtbier, brollèrtthee, brollèrtpasta, brollèrtvissoep, brollèrtgebak, brollèrtgulyás… : Solferino was er de kampioen van, vooral van de vele vissoepen, en hij verklapte zijn drie kokskompanen net voldoende van zijn geheimen, zodat er inderdaad ‘geen I in TEAM stond’.
Ook het moestuintje werd angstvallig afgeschermd en verborgen gehouden voor de buitenwereld. Brollèrt was alleen als begrip bekend; nimmer hadden niet-ingewijden de plant in het echt aanschouwd. Wel sierden afbeeldingen van de plant hier en daar het interieur van restaurant Magenta.
Solferino Espa haatte hartgrondig groen en alles wat groen was. In de eerste plaats haatte hij de groene kleur, pas daarna de zaken en voorwerpen die groen waren.
Hij had nare dromen over zo’n werkelijkheid.
- Groene paprika.
- De natuur op het Hongaarse platteland zoveel jaren na Tsjernobil. (Zowel ornithologen – die vroeger Hongarije als een paradijs ter zake beschouwden – als groene jongens constateerden echter een eerder permanent bruine tint in struiken en bomen; er was ongetwijfeld wat aan de hand hiermee).
- De groene baan in de Hongaarse vlag.
- Het groen van vele Škoda’s.
- De lelijke vanzelfsprekendheid en overbodigheid van alles wat groen was, kortom.
Zelfs de brollèrt in het geheime moestuintje – gedoogd door de overheid – had geen groene bladeren. Nee: rodekoolkleurig was dat fameuze kruid waar men van heinde en verre voor kwam.
Solferino Espa was dé Eenkleurige Kok bij uitstek in Boedapest, Hongarije. Magenta stond bekend voor zijn eenkleurige gerechten – per dag één kleur, uitgezonderd groen. Dan was alles die dag echt wel in een en dezelfde kleur: voorgerechten, hoofdschotels, toetjes. Alle gangen. Het licht stond enkel toe dat alleen de wijnen (de wereldbekende Tokaj, Egri Bikavér, Grijze Monnik en Stierenbloed) en de waters hun vanzelfsprekende kleur bleven behouden. In al die schotels en gangen verwerkte Solferino brollèrt, waar hij via mevrouw de manager het alleenrecht op had. Tijdens bepaalde fases van de eenkleurige bereidingen zonderde Solferino zich dan ook geheel alleen even af, in een daartoe voorzien apart keukentje. Hij varieerde ook de eenkleurige gerechten onvoorspelbaar. Zo kon men bijvoorbeeld op zondag oranje eten en op donderdag scharlakenrood, maar net zo goed veranderde dat totaal de week daarna. Dan konden berlijnsblauw of onderwatergrijs op het menu staan. De klant bleef wel koning: dagelijks kon hij kiezen uit diverse gerechten, maar met de kleur van de dag moest hij wel zonder meer akkoord gaan. Die kleur werd pas telkens twee dagen op voorhand bekend gemaakt. Vele kleuren waren mogelijk, het palet van Solferino Espa was indrukwekkend, maar voor groen en varianten van groen moest je ergens anders reserveren.
De combinatie eenkleurigheid – brollèrt vormde hét recept voor het succes van restaurant Magenta op het halfronde Andrassypleintje in Boedapest.
Hoe men in Magenta tot die keuze gekomen was?
Hoe men de brollèrt op een bepaald moment (her)ontdekte?
Wat de rol van Solferino Espa daarin was?
Misschien had hij het van oudsher thuis gezien en geleerd, op het Hongaarse platteland.
Misschien had hij inspiratie opgedaan toen hij wereldreizend twee jaar lang in San Domingo rondzwierf en uiteindelijk in de hoofdstad aldaar bliksemsnel van keukenhulpje tot kok promoveerde – een oertalent.
Hoe dan ook: het plakboek dat hij na zijn wereldreis en terug in Boedapest mevrouw Kossuth Dorottya, manager van het toen slabakkende restaurant Magenta, als curriculum vitae voorlegde, bleek gensters te slaan. Het idee oogde bijzonder fraai en was origineel. De brollèrt – waarvan de oorsprong strikt geheim bleef, mevrouw Kossuth Dorottya wist er wel het fijne van – ‘kleurde’ alles nog eens extra, en onzichtbaar voor het blote oog. Voorwaar: de tong, het hart en de hersenen kregen een fijne beurt in Magenta.
Al vlug stond Magenta op de libertijnse fijnproeverskaart. Men ontdekte dit oord van de goede kleursmaak in de jaren negentig – de jaren van de opstoot der Hongaren in de vaart der Westerse volken, na ettelijke moeilijke decennia. Ook Michelin en Gault&Millau kenden de weg al. De forinten schoven vlot over de toonbank. Solferino Espa, Timi, Béla en Ferenc verdienden er goed hun brood.
Het ging Magenta na een tijd zo voor de wind dat mevrouw de manager Kossuth Dorottya anno 2013 besloot dat er in het halfrond van het Andrassypleintje, in het kleine parkje vlak voor het restaurant, een rode fontein moest komen, op kosten van restaurant Magenta. D.w.z.: een fontein die magentarood water ejaculeerde. Krek dezelfde kleur als de gevel van het restaurant. De watertoelevering kon geen probleem vormen, want op dat vlak was Magenta letterlijk zelfbedruipend middels een bronnetje dat er in de tuin opwelde. Dat bevloeide reeds het geheime brollèrtperkje – een nieuwe ondergrondse leiding was een koud kunstje. Kossuth Dorottya beschouwde dit als een gebaar van dankbaarheid van harentwege ten opzichte van de overheid die haar brollèrtmoestuintje gedoogde. Viszlater Janosch, een van de stadsarchitecten van het Burchtkwartier, kreeg de professionele supervisie over de magentafontein. In drie weken tijd was de klus geklaard, met de nodige hinder voor het verkeer. Ook moest een openbare buste van Franz Liszt (een van de vele in Boedapest) sneuvelen. Bij de plechtige opening van de ‘rode fontein’ werden uitsluitend donkerrode dranken geschonken; in Magenta zelf werd die avond duur donkerblauw gegeten.
Solferino Espa besloot nog even op een van de leverkleurige marmeren blokken bij de rode fontein te gaan zitten. Ondanks de hitte rolde hij dan toch maar nog een haastsigaretje. Donkerrood welde het water op, lichter rood waaierde het daarna boogvormig weer uiteen, versplinterd door het helle zonlicht. ‘Misschien,’ dacht hij, ‘komt al het bloed van alle abattoirs in Boedapest hier in een vergaarbak samen en recycleert men het ononderbroken als fonteinvloeistof, elke dag aangevuld met vers bloed.’ Hij stond weer op en naderde de fontein om met zijn vrije hand wat druppels op te vangen. Eenkleurige Kok Solferino Espa, gestuurd door beroepsautomatisme, proefde even van het fonteinwater. Hij hief zijn hoofd wat om diep na te kunnen denken over de smaak van dit water. Dan schudde hij ongelovig het hoofd. Had iemand het hem toen gevraagd, dan zou hij geantwoord hebben: ’60 % water, 40 % dierenbloed.’ Hij ging weer zitten, zoog grondig aan zijn sigaret, inhaleerde diep en bekeek ietwat verbijsterd de rode fontein.
02
‘De nanoen stinkt als een viskop.’
Deze versregel van de dichter Csoóri Sándor spookte door het hoofd van de werkloze contrabassiste Hunyady Judit-Emese uit Transylvanië, sedert anderhalf jaar in Boedapest neergestreken. Ze liep de Tigris utca af, richting Attila út, een grote verticale hutkoffer op wieltjes achter zich aan zeulend. Verscheidene taxichauffeurs hadden al uitnodigend geclaxonneerd (een ervan beschikte over het trompgeluid van een olifant, de hele straat schrok zich een bult), maar telkens had Judit-Emese nee geschud of een wegwuivend handgebaar gemaakt. Toch zweette ze al zichtbaar. In de hutkoffer bevond zich namelijk haar mariablauwe contrabas, dik ingepakt in watten en ettelijke proppen krantenpapier. Ze was er zo angstvallig zuinig op, dat ze de voorkeur gaf aan deze vorm van verplaatsing dan dat ze haar instrument, zelfs stevig verpakt, door vreemde handen wou laten gaan. Een taxi was in dat verband compleet onbetrouwbaar; de chauffeurs raasden als gekken door Boedapest. Rond elke bobbel of oneffenheid beschreef ze een omtrekkend beweginkje, zodat ze de andere voetgangers voortdurend hinderde. Maar het ding was zo groot (net iets groter dan haarzelf) dat niemand het in zijn hoofd kon halen ertegenaan te botsen.
Het duurde ettelijke minuten voor Judit-Emese met haar gevaarte de Attila út overgestoken had en de straten rond het Burchtkwartier in kon duiken. Bij het Škodawieldoppenmonument van de Slowaakse kunstenaar Michal Meciar hield ze even halt. Haar aandacht werd namelijk getrokken door het woord ‘bassist’: een jonge kerel (het tsiganetype) stond er op een muurtje voor te lezen uit een dichtbundel van de Hongaarse schrijver Juhász Ferenc. Even bleef ze luisteren, tussen een tiental toeschouwers.
‘De dwaas die voetbal speelde met het maanoog van de nacht/
De zigeuner die zijn dromen in een zoen zag openbloeien/
Van strijkstok en viool de diamant aan zijn wang deed gloeien/
Hij die de zwoele bloem van leed bedolf in de kelders van zijn huis/
En de bassist genageld op de contrabas als Christus aan zijn kruis’
Judit-Emese keek naar de dichter en naar de lucht die boven diens hoofd gedrapeerd stond. Ze hoorde het zomerse gezoem en gedreun van de dichte en de verre stad. In een opwelling weekte ze zich los uit de groep omstanders, ontmantelde haar helblauwe contrabas en pootte die op de grond neer. De toeschouwers keken nieuwsgierig en bewonderend toe. De kleur van het instrument ontlokte kreetjes van verbazing. Even wachtte Judit-Emese, terwijl de dichter – aldoor citerend – haar verrast glimlachend toeknikte. Toen begon ze de snaren te plukken en te aaien, zich schikkend naar het metrum en het ritme van de verzen. De zon kleurde haar contrabas tot het allerblauwste voorwerp in de omgeving van het wieldoppenkunstwerk.
Aan de rode fontein werd Solferino’s aandacht plotseling gecapteerd door een ver en toch nabij klagend geluid. Het bereikte zijn rechteroor, haaks op het zachte geklater van het rode water. Hij stond op, snoof diep in en liep dan, neus omhoog, immer snuivend naar het nabijgelegen Szondystraatje. Dat mondde uit op een pleintje met een moestuintje middenin, waar die gekke wieldoppenassemblage stond. Even daarachter, nog een stuk straat verder, raasde en flitste het grote drukke verkeer over de brede boulevard voorbij. Halfweg het Szondystraatje ontwaarde Solferino Espa, zich op de tippen van zijn tenen uitrekkend, de kleine samenscholing rond een man op een muurtje en een vrouw naast een mariablauwe verschijning. Toen hij naderde, ontdekte hij dat het een contrabas was. De man droeg voor uit een boek, de vrouw bespeelde een onmogelijk blauwe contrabas. Af en toe klaterde wat applaus op uit het groepje toeschouwers.
De onverwachte openluchtsessie werd plotseling stomweg afgebroken. Dat was de schuld van een kladje overvliegende stadsduiven. Van de glanzend blauwe contrabas gleed langzaam een witte kwak duivenpoep naar beneden, terwijl de jonge dichter eenzelfde decoratie op de linkerschouder toegediend kreeg. De omstanders barstten in lachen uit. De uitvoerders staakten lacherig hun performance en probeerden de hemelse stront op te dippen en weg te vlakken. De betovering was verbroken; er kwam beweging in de groep toeschouwers. Ook Solferino Espa keerde op zijn stappen terug.
In een tijdelijk verbond, waarvan de cement bestond uit duivenstront, raakten Judit-Emese en de tsiganedichter in gesprek. Voorlopige hoofdbekommernis betrof natuurlijk de gevolgen van de luchtaanval: het was bekend dat vogelpoep na kort verloop van tijd ernstige schade kon toebrengen – het vrat zich door zowat alles heen. ‘Ik ken een plaats met water, vlakbij,’ zei Leventeh, de performer-dichter. ‘Daar kunnen we die… eh… die shit wegwassen.’ Judit-Emese knikte en pakte haar contrabas weer in. Leventeh stopte zijn voorleesbundel weg en hielp haar met haar gevaarte door het Szondystraatje. Aan de rode fontein op het Andrassypleintje ontblootte Judit-Emese haar instrument andermaal. Ze maakte haar zakdoek nat in het magentakleurige water en wreef er grimmig de laatste restjes van de duivenkwak op haar contrabas mee weg. Daarna maakte ze met haar handen een kom en slurpte wat van het fonteinwater. Leventeh volgde haar voorbeeld. ‘Zouden we wel van dat water mogen drinken?’ vroeg Leventeh zich hardop af, terwijl hij zijn kunstenaarsjasje uitspeelde en de zakdoek aannam die Judit-Emese hem nu aanreikte. Hij spreidde het jasje over een marmeren blok en gomde de zakdoekprop verwoed heen en weer over de getroffen schouder. ‘Drinken?’ herhaalde Judit-Emese. Ze borg de contrabas weer op in zijn harnas. ‘Weet niet, hoor. Die kleur… Maar ’t is ook zo warm hé… en drinken hebben we nu toch al gedaan.‘ Haar blik viel nu op de gevel van restaurant Magenta. Omdat hierbij haar mond openviel en haar ogen zich sperden, volgde Leventeh die blik. Ook op zijn gezicht manifesteerde zich eenzelfde abrupte verbazing, alsof er ijlings een donkere wolk overheen trok.
03
Solferino Espa ging via de zijingang restaurant Magenta binnen. Op de gelijkvloerse en de eerste verdieping waren de kelner en de twee diensters al druk in de weer, hoewel er nog geen klanten zaten – het was kwart voor twaalf. In de keuken op de souterrainverdieping weerklonken combinaties van scherp gerammel en dof geroep. Ferenc, Timi en wellicht ook Béla (die vaak te laat kwam) brachten de potten en de pannen al aan de praat. Naarmate Solferino meer trappen beklom, dimden de geluiden uit de keuken. Hij passeerde nu de lege lounge, een soort tussenverdiepinkje met bar en zitkuipjes. Op de derde verdieping (die onderdak bood aan kleerkasten, extra serviezen, wasgoed en vermoeid of dronken personeel dat het ’s avonds laat soms niet meer zag zitten om naar huis te gaan) trok Solferino zijn zomerse T-shirt uit en hulde zich in zijn magentakleurige koksplunje, muts incluis. Nu al zweette hij dikke druppels. Hij opende een van de ramen aan de voorkant, ging, op zoek naar een briesje, in de opening postvatten en keek naar beneden, naar de warme drukte aan de rode fontein op het Andrassypleintje. Een seconde later wapperde hij even met zijn handen voor zijn borst en zeeg toen op de grond neer.
Judit-Emese en Leventeh geloofden hun ogen niet. Aan een van de geopende vensters van restaurant Magenta verscheen een gestalte, in dezelfde kleur als de voorgevel. Hij droeg een koksmuts. Even klapwiekte hij met zijn handen voor zich uit, als om te oefenen, waarna hij met bredere en trage armslagen dat open venster uitzwom en langzaam klapwiekend opsteeg en boven de daken uit het zicht verdween. Verbouwereerd keken Judit-Emese en Leventeh naar elkaar, daarna om hun heen, dan weer naar elkaar. Het zomerse gekabbel, geklater en getater aan de rode fontein gingen gewoon door. Blijkbaar had niemand had iets gemerkt. Weer staarden ze met open mond en zonder iets te zeggen naar dat geopende venster. Het duurde ettelijke minuten vooraleer ze woorden met elkaar durfden te wisselen.
‘Eh… heb jij dat ook gezien?’ ‘Ja… ja zeker. Eh… jij toch ook, hé?’ ‘Jaja!’ Weer keken ze naar het gat op de derde verdieping van het grote kaartenhuis. ‘Het was daar… dat middelste venster ongeveer… ‘ ‘Ja… een kok hé? Zag je ook dat het een kok was?’ ‘Ja… een kok… in dezelfde kleuren als de voorgevel… die muts… ‘ ‘Zag je hem ook… eh… wegvliegen?’ ‘Ja hoor, zeker weten!’ ‘Hij vloog toch echt wel plotseling weg, hé?’ Leventeh knikte langzaam, bedachtzaam, overtuigd en overtuigend. ‘Daar wil ik toch het fijne van weten,’ zei hij dan, het restaurant taxerend op zijn mogelijkheden. ‘Gaan we naar binnen om iets te drinken?’ ‘Met dat ding hier mee?’ wees Judit-Emese. ‘Nou, misschien bieden ze je werk aan als muzikant.’ ‘Tja, waarom niet. Eigenlijk was ik toch op sollicitatieronde. Net zo goed… ‘ ‘Je zou je contrabas toch overal mee naar binnen moeten nemen? Om een demonstratie te geven?’ ‘Ja hé… dat was ik wel van plan.’ ‘Wel dan. Kom.’ ‘Vooruit met de bas.’
Manager mevrouw Kossuth Dorottya daalde de trappen tussen de derde verdieping en de lounge af met haar handen voor haar mond en gesperde ogen daarboven. Op de eetverdiepingen weerklonken de beginnoten van de Zesde van Mahler. Bij het middelste venster van de derde verdieping had ze daarnet op de grond de koksplunje van Solferino Espa ontdekt – er zat een bloedvlek op en de Eenkleurige Kok zelf was spoorloos. Dorottya stevende ontzet door naar het souterrain, zonder acht te slaan op het tweetal in de lounge.
In een mengeling van verbijstering, begrip en nieuwsgierigheid keken Judit-Emese en Leventeh naar haar, naar de trap vanwaar ze kwam, naar elkaar. Toen de vrouw in de diepte verdwenen was, stormde Leventeh in een opwelling naar boven. ‘Blijf daar!’ riep hij naar Judit-Emese. ‘Alleszins!’ antwoordde ze, met een korte knik naar haar contrabas.
Leventeh had kamers verwacht, een aantal deuren, maar in plaats daarvan kwam hij in een grote ruimte waar het zomermiddaglicht uitbundig doorheen gulpte en alles in een withete gloed zette. Enkele opzijgeschoven overgordijnen bewogen langzaam, want aan beide zijden waren ramen geopend, waardoor een lauwe bries over de verdieping walmde. Even bleef Leventeh staan, knipperend met zijn ogen. Hij moest wennen aan het helle licht. Hij voelde zijn hart tegen de dichtbundel kloppen, die hij onderweg in zijn binnenste borstzak had laten glijden. Toen viel zijn blik op een bundeltje kleren bij het middelste raam. Erbovenop lag een koksmuts. Leventeh bleef er secondelang naar staren, alsof hij verwachtte dat er elk ogenblik leven in kon komen. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door het dansende stof in een helle lichtbundel die door de zaal priemde. De koksplunje op de grond trok langzaam het lichtstof aan, dat zich intussen leek te organiseren tot…
Gefascineerd keek hij toe hoe zich nu het woord vérszomjúság vormde, stofferig, transparant, magentarood, fluctuerend. Even bleef het boven het bundeltje zweven, om dan met een kwieke duikersboog door het raam te verdwijnen, alsof het van buiten uit weggezogen werd. Leventeh schudde zijn hoofd en knipperde met zijn ogen. Vaag registreerde hij het verre geloei van een ambulance – de soundtrack van een snikhete middag in de stad.
Het duurde lang voor Leventeh weer verscheen – te lang. Judit-Emese parkeerde haar contrabas op een ietwat veiliger plek in de lounge en besteeg behoedzaam de trap. Beneden klonk Mahler; boven een vaag geflap, als van een vlag in de wind. Ze nam de laatste wenteling en piepte nieuwsgierig met haar hoofd boven de leuning. Het eerste wat ze zag, was de dichtbundel op de grond. De bries bladerde stevig door de onwillige bladen, wat flappende geluiden veroorzaakte.
‘Leventeh?’ riep ze halfluid.
Verschrikt speurde ze de verdieping af. Ze zag het rode koksbundeltje liggen bij het open raam. Twee veldbedden. Drie grote linnenmanden. Waar was Leventeh? Er straalde een eigenaardige gloed door de zaal.
‘Le… ‘. Plotseling klonk gestommel op de trappen onder haar.
Ferenc, Timi en Béla verlieten ijlings hun souterrainkeuken, gevolgd door mevrouw Dorottya, die hen gealarmeerd had. Ze fladderden de wenteltrappen op, verdieping na verdieping steeds heviger stommelend en bonkend. Ter hoogte van de lounge hielden ze verbaasd halt, tegen elkaar opbotsend. ‘Een lijkkist!’ riep Timi uit. Het ongewone gevaarte dat tegen de bar aan leunde, konden ze niet onmiddellijk thuiswijzen. Ze naderden nieuwsgierig, vier op een rij. ‘Maar daarnet stond dat hier nog niet!’, jammerde mevrouw Dorottya hardop. ‘Wat gebeurt hier toch allemaal vandaag? Mijn restaurant is bespookt!’ Alsof het werkelijk zo was, gleed het grote vreemde ding het volgende ogenblik opzij en viel daarna met een doffe dreun op de plankiervloer, gevolgd door een donker, gesmoord nageluid. Misschien hadden de koksmaatjes te veel deining in de houten vloer van de lounge veroorzaakt. Misschien was Magenta wel degelijk behekst.
Judit-Emese hoorde nu een bons, dichterbij. De schrik sloeg haar om het hart. Op hetzelfde ogenblik zeilden twee duiven door het open raam op de derde verdieping naar binnen. Ook dat gedruis en geklapwiek bereikten haar oren. Ontzet draaide ze zich om, struikelde over haar eigen voeten en sloeg steil achterover de diepte in.
In opperste verbazing rukten Dorottya, Timi, Béla en Ferenc hun hoofd opzij. Een vrouwenlichaam, gesmoorde kreten van pijn slakend, kwam de trap afgerold, won na de laatste wenteling nog aan snelheid en kegelde zichzelf tegen de omgevallen kist aan, waarvan het deksel met een eigenaardig piepend geluid openklapte. Druppels bloed sproeiden over een helblauwe contrabas. Het lichaam schokte enkele keren na en bleef dan roerloos liggen.
Mevrouw Kossuth Dorottya gilde secondelang. Timi greep Bela vast en plantte al haar nagels diep in zijn huid, door zijn T-shirt heen. Ferenc hield verbouwereerd zijn hoofd schuin, sperde zijn ogen en staarde met wijd open mond naar het tafereel.
04
‘De bries heeft de boomkruin leeggedronken.’
‘De dorst opent de wonde.’
(Dobai Péter)
Een nabijgelegen klokkentoren dicteerde met donker gebons dat het 12 uur was. Het had vandaag in de keuken en op de eetverdiepingen van Magenta een parelgrijze dag moeten zijn. Zo was het al twee dagen ervoor aangekondigd.
Het werd een zwarte dag.
Ondanks het helle wit van de zomerzon kleurden blauwe zwaailichten het Andrassypleintje. Die verfden om de haverklap de magentarode gevel van het restaurant. Dat veroorzaakte telkens een ongewoon kleurenpalet, waarop de aquarel okeren komma’s vurig en vloeibaar leken te dansen als op een verblind netvlies.
Er werden drie levenloze lichamen naar buiten gebracht: dat van de Eenkleurige Kok Solferino Espa, de Transylvaanse contrabassiste Judit-Emese en de straatperformer Leventeh. In het restaurant trof men aan: magentakleurige kokskleren, een dichtbundel, een helblauwe contrabas en wat duivenkwak. Het werd een moeizame queeste naar het verband tussen de drie afgestorvenen.
De lijkschouwers vonden na lang zoeken hevige concentraties van orobanche, arsenicum en cicuta maculata in de getroffen lichamen aan. Nochtans hadden noch de muzikante, noch de dichter ooit van brollèrtgerechten geproefd. Het personeel herinnerde zich hun gezichten zeer zeker niet. Weken later vond een diep peinzende onderzoeker, gezeten op een leverkleurige marmeren blok bij de rode fontein, de oplossing. Hij proefde niet, maar nam een staaltje van het fonteinwater mee.
De kleine bron in de ‘officiële’ tuin van Magenta kon, mits enige ‘afleidingsmanoeuvres’, ook het geheime brollèrtperkje bevloeien. Dat water werd anno 2013 op zijn beurt verder ondergronds afgeleid teneinde aan de overkant op het Andrassypleintje de rode fontein te helpen bevoorraden, letterlijk ‘bewateren’. Dat werd allemaal met veel plezier door mevrouw de manager Kossuth Dorottya gefinancierd.
Wie echter in de ochtendzon voor 12 uur ’s middags van het rode fonteinwater nipte of dronk – zelfde omstandigheden als wat de fameuze netelkracht van de brollèrt betrof – kreeg te maken met uitgesproken hallucinaties. Korte tijd later volgde de dood – net zoals elk jaar wel enkele onfortuinlijke Japanse smulpapen pech hadden met de fameuze kogelvis. Alleen de Eenkleurige Kok Solferino Espa kende de juiste verhoudingen en toepassingen van de brollèrt. Het ‘afgeleide’ irrigatiewater dat in de rode fontein terecht kwam, was dus reeds ‘onder invloed’ – zonder diens noodzakelijke ingrepen.
De schrandere onderzoeker gaf het ding een naam. De diagnose luidde: vérszomjúság, ofte bloeddorst.
Nadat het nog achttien keren op de middag twaalf uur had geslagen op de nabijgelegen klokkentoren, werd de rode fontein drooggelegd. Ook aan de brollèrtgerechten in Magenta kwam een abrupt einde.