Inhoud blog
  • Tearoom Tilly
  • Percussie
  • Morse: apologie
  • De vogel
  • BMI
  • Wodansdagen
  • Horlogemaker
  • Waterstaat
  • Sluis!
  • Knokke
  • Vaert wel
  • Geen genade
  • Lullaby
  • Encyclopaedia
  • KLKN
  • Suzannes herenhuis
  • Stok
  • Geen verhaal
  • Ogenblikken
  • De Chinees
  • Een dezer dagen
  • Jack-O'-Lantern
  • Openbare vervoering
  • Klein Thailand
  • Schaakmaat
  • Something red
  • Windmolentje
  • Woede
  • Memory Lane
  • Kid Katanga
  • Oehoeman
  • Koninkrijk
  • Au Relais
  • Assenpoezen
  • Make love
  • Eindelijk heiden
  • Split
  • NX
  • Killmouski
  • Black Musk
  • Waakvrouw
  • Kwantum
  • Blaren
  • Kruistocht
  • Schuilen
  • Lichterveldestraat
  • Droomoord
  • Rigor fortis
  • In the Army now
  • Acetijd
  • De Egyptenaar
  • Curriculum Vitae
  • Gastronomie
  • Driekoningen
  • Rise & Shine
  • Morgana
  • Brainwashed
  • Art Old Skool
  • God van de kruimels
  • Waardigheid
  • De avonden
  • Spa
  • Bakkes
  • Peperkoekenhuis
  • Zoute-Watergem
  • Blonde woede
  • Verkleurmannetjie
  • Blinde vink
  • Het eeuwige leven
  • Kop-en-schotel
  • Om ter mooist
  • Ezelsoren
  • Charon
  • Het Boek J
  • Lotto
  • Luchtmisdrijf
  • French Fries
  • Cafépraat
  • Zwanenzang
  • Horen en zien
  • Man met ballen
  • Mama
  • Paaps
  • Grote kuis
  • De rode fontein
  • Moeskopper
  • Dakloos
  • Darwin, geen leven
  • Epoque
  • Weerzien
  • Weerzien bis
  • Essence
  • Robin Cruysse
  • No essef
  • De varkenshazy's
  • Mestgeur
  • Kunst met peren
  • Mystery shopper
  • Braaf!
  • Wild!
  • Bloed & Wonden
  • Rolex
  • Boeftie
  • Smashing
  • Japan
  • Mensenmepper
  • Winnetou
  • Zon & regen
  • Dood
  • Etappes
  • IJsdood
  • Wurgseks
  • Boren naar olie
  • Handelslapte
  • High Noon
  • Bibliografie
    Verhalen boven kamertemperatuur
    Foto
    Foto
    Knetterkunde
    Foto

    Moi by Magician Marcelino

    Foto

    Moi in the Mirror

    VRESELIJKE VERHALEN
    JORIS DENOO
    03-05-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een dezer dagen

    EEN DEZER DAGEN

    De stad zat in de greep van druilregen die alom haast veroorzaakte. Op haar kamers aan de rand van deze grijze haastzone probeerde Jurka aanstalten te maken om iets groots te verwezenlijken. Het moest de aftrap worden voor de beste roman aller tijden. Dat lukte niet. Tweeëndertig jaren lectuur van overbodige kutboeken, indrukwekkende epossen en beklemmende egodocumenten sneden haar de adem af en deden haar balpen stokken. De muil van de laptop stond grijnzend opengeklapt – de screensaver toonde een hallucinant wervelende constructie in een gapend heelal. Zeven nagelnieuwe balpennen lagen onwillig op een ritueel te wachten dat niet kwam, niet komen wou. Een stapel schrijfpapier de grootte van een volwassen atlas schreeuwde haar blanco toe dat het eindelijk tijd werd voor geniale rechtshandigheid.

    Alles was er – niets gebeurde.

    Jurka – misschien moest ze een schrijversnaam aannemen.

    Hoe deden de anderen dat, die schrijvers van indrukwekkende egodocumenten, overbodige epossen en beklemmende kutboeken? Alcohol? Nicotine? Seks? Kluizenaarschap? Onthouding? Zoetekauwerij? De muur van Jurka’s schrijfkamer filterde het geroezemoes dat uit het belendende randstadcafé kwam tot een dof gemurmel. Daarbovenuit wapperde haar soms een flard muziek tegemoet, een uithaal die even herkenbaar door de muur heen geraakte. Ze stak een sigaret op en hoopte op ingrepen uit de buitenwereld: telefoon, mail, een sms, de bel. De druilerigheid bleek echter ook hier toegeslagen te hebben; de stilte ruiste ononderbroken in de kamer, alleen af en toe rimpelend bij een plotse opstoot in de aanpalende cafépraat of door het pletsende voorbijschuiven van een trage auto.

    Noch de bonzen, noch de bonden hadden Jurka voor werkloosheid kunnen behoeden. Een mooigeweeste stewardess was nu veroordeeld tot het schrijven van de beste roman aller tijden, tot nader order misschien van andere bonzen en bonden, maar dat zat er gezien haar leeftijd niet echt meer in. Vliegtuigen in het eerste decennium van dit millennium vlogen vooral niet – ze bleven aan de grond, ze gingen niet op, of ze crashten, of ze werden gekaapt en ze boorden zich kamikazewijs in de gevoelige plekken op deze wereld, zelf de grootste blauwe plek in het heelal. Vliegtuigmaatschappijen ondergingen hetzelfde lot. Misschien kwamen straks de treinen en de schepen aan de beurt; dan kon de wereld weer stilvallen en teruggesmeten worden naar het steentijdperk. Olifanten, kamelen, paarden, ezels, luchtballonnen. De reis om de wereld in hoeveel dagen ook weer?

    Met een langgerekte zucht blies Jurka de rook uit. Ze prikte een van de heilige balpennen op het bovenste vel en liet er een punt op achter. Daarna vouwde ze een asbak van het blad, duwde haar peuk erin en maakte een prop van het geheel. Een bezoedeld vel maakte geen kans om de eerste pagina te worden van een meesterwerk.
    Hoeveel meesterwerken werden door vrouwen geschreven?
    In hoeveel van die meesterwerken kregen de mannen ervanlangs?
    Jurka mikte de prop naar een koelemmertje dat nu dienstdeed als papiermand. Zelfs dat lukte niet. Dan ging ze voor de spiegel staan en maakte zoals elke dag de levensreddende gebaren van een stewardess na het opstijgen van een vliegtuig. Daarna monsterde ze haar gezicht zolang tot het gelaat werd, en onherkenbaar, iemand anders.

    Jurka had het altijd al een interessante test gevonden: jezelf op zo’n kleine barkruk proppen en, half op je kont half op je kut gezeten, zien hoelang je dit wankel evenwicht volhouden kon met drank in je lijf en mannen om je heen. Toen ze in taverne De Krim binnenkwam, kreeg ze vrijwel onmiddellijk een barkruk toegeschoven – de mannen waren galant, zoals gewoonlijk. Aan de niervormige toog was hier en daar nog een vrouw tentoongesteld, de bekende gezichten. Daisy schudde voortdurend zachtjes nee, maar daar kon ze niets aan doen. De bejaarde zusjes Annelieselotte zaten eeuwig te glimlachen ondanks plompe verwaarlozing door de drinkende mannen. Het deed de ronde dat de zusjes eigenlijk ruzie hadden – ze deelden alleen hetzelfde huis en dezelfde stamkroeg. Monica zou uit Cuba komen, naar ze zelf beweerde. Ze praatte alleszins met een half verlamde lip een soort gebroken Nederlands. Haar ogen en heur haren waren donkerder dan een steenkolenhok uit de vroege jaren vijftig in het naoorlogse Vlaanderen. Aan de tafeltjes met de kuipstoelen zaten gewoonlijk de minder vaste klanten, of de zusjes Annelieselotte als ze moe waren of stiekem ruzie wilden maken. Op deze druildinsdagavond bleven de stoelen vooralsnog leeg.

    Het duurde nog even voor Jurka aanspraak kreeg: de mannen waren wel zo wijs dat even uit te stellen. De een wou niet als vrouwengek geboekstaafd staan, de ander vond dat ze te mooi was, nog een ander maakte bedenkingen in verband met haar dure drankgedrag, de rest dacht de gedachten van alle mannen hier ondereen. Ook de vrouwen deden dapper niets. De eerste minuut passeerde aldus met kuchen en knikken. Ons kende ons wel.
    ‘Jurka?’ constateerde Johan dan maar, omdat geen enkele man aanstalten maakte. Hij was de hoofdman van taverne De Krim en betaalde daar elke avond weer hardop vloekend veel te veel grondbelasting en huur voor. Soms werd Johan ook genoemd: de criminoloog.
    ‘Wat mag dat zijn?’
    ‘Eh … doe me maar een Duvel met grenadine en zo’n afzakkertje van bij de koffie, maar zonder koffie,’ zei Jurka voor de duizendste keer.
    ‘Maar zonder koffie hé?’ echode patron Johan voor de duizendste keer. Met een zelfkastijdend flagellantengebaar sloeg hij een natte keukenhanddoek over zijn linkerschouder.
    ‘Haha,’ knorden twee aanpalende mannen. Een ervan heette Ingrid; hij trainde een voetbalploeg uit de vierde nationale afdeling. Zijn naam lokte in De Krim al lang geen hoongelach meer uit. Acht andere mannen prezen zich gelukkig dat zij niet ter sprake zouden komen in verband met deze eerste – indrukwekkende – consumptie van Jurka. Zie: zij scharrelde prompt zelf in haar handtas naar een ruilflapje. Het veld was nu veilig voor conversatie.
    ‘Nog wat geschreven de laatste tijd, Jurka?’ informeerde Bismarck.
    ‘Ja?’ viel Ingrid belangstellend bij.
    ‘Welja, Bismarck,’ knikte Jurka naar Marc, die met Bismarck aangesproken werd omdat hij ongeveer al zijn universiteitsjaren twee keer had gedaan, om het zeer goed te kunnen, zoals hij zelf zei. Ook Ingrid knikte mee met haar naar Marc – een waanzinnig idiote gewoonte van hem die hij nooit laten kon en waardoor hij soms verzandde in nog idiotere misverstanden.
    (Men beweerde dat hij in de jaren zeventig van de vorige eeuw eens zo’n harde loeier van een voetbal tegen zijn kop gekregen had dat hij sindsdien aldoor knikken bleef).
    ‘Je kunt je hele leven mooie zinnen zitten maken, maar nooit tot een boek komen,’ filosofeerde Manuel hardop.
    ‘Jurka heeft zeker al drie boeken vol, hé Jurka?’
    ‘Nu heeft ze er wel de tijd voor.’
    ‘Er is niets nieuws onder de zon, alles is al verteld.’
    ‘Ik zou nog niet weten hoe aan een brief te beginnen.’
    ‘Ik ben zelf geen grote lezer.’

    ‘Zou ik eindelijk eens wat grondiger mogen antwoorden op Bismarcks vraag, ja!?’ riep Jurka. Ze nam een hap uit het Duvelschuim en kapte daarna het neutje achterover.
    ‘Wat was de vraag ook weer?’ opperde grapjas Alex.
    ‘Zeg… guitigaard.’
    ‘Bismarck, ik ben aan een nieuw verhaal begonnen,’ zei ze.
    ‘Aha. En gaat het over hier? Zoals het vorige?’
    ‘Nee. Maar voor het vorige heb ik alleen maar rare creaturen van hier gebruikt hé, het gaat niet over De Krim zelf.’
    ‘Ah ja, oef.’
    ‘Ik zou anders wel graag eens in zo’n boekje van jou staan.’
    ‘We hebben wel nog nooit iets gezien hé. Geen letter.’
    ‘Dat komt nog.’
    ‘Allez, goed, maak mijn taverne maar beroemd, Jurka,’ zei Johan. ‘Heb je al een pseudoniem?’
    ‘Duvelin,’ mompelde Alex.
    ‘Nee: Sabina,’ stelde Manuel voor.
    ‘Eh?’
    ‘Wel: van Sabena. Dat is nog … ‘.
    Het volgende ogenblik kreeg Manuel driekwart Duvel-met-grenadine over zijn kop gekapt.
    ‘Getverse Sabena-bitch!!’

    Met een gezicht als een verregende krant verdween Manuel naar de toiletten in de catacomben van De Krim.
    ‘Je wilt nu zeker wel een verse Duvel?’ vroeg Johan dubbelhartig.
    ‘Die vent trapte weer op mijn achillespees, hij weet dat ik daar gevoelig voor ben, hij moet het maar weten,’ zei Jurka.
    ‘Het is weer Krimoorlog,’ merkte Ingrid op. ‘We zitten in de criminologie.’
    Zeven mannen knikten onzichtbaar, zwegen instemmend, dachten er het hunne over, maar verkneukelden zich bovenal in de situatie. Vier vrouwen deden evenmin iets. Het was benieuwd uitkijken naar de wedergeboorte van Manuel – de kop voorop als hij uit de diepten van ellende weer verrijzen zou.
    ‘Weer met grenadine, Jurka?’
    ‘Weer zo, ja.’
    ‘Zonder koffie?’
    ‘Zonder koffie, Johan.’

    Er viel een stilte, want naar de gebruikelijke flutmuzak luisterde zoals gebruikelijk geen kat. Muziek had in De Krim het statuut van een kruisbeeld aan een muur: men merkt pas het kruisbeeld op wanneer het verdwenen is en wanneer men het achtergebleven sjabloon op de muur ontwaart. Niemand vroeg ooit muziek aan, niemand luisterde ooit en altijd werden dezelfde geluidsbandjes ten gehore gebracht. Nimmer zou De Krim muziekgeschiedenis schrijven.
    Iedereen hield de spelonk naar de onderaardse toiletten in de gaten.
    ‘Hij blijft wel lang weg.’
    ‘Bier kan verduiveld plakken.’
    ‘Hij krijgt de grenadine niet uit zijn haar.’
    ‘Het vecht met de gel op zijn kop.’
    ‘Er zijn … ‘.
    Daar doemde plotseling het veelbesproken hoofd op.

    Het zou echter eeuwig wachten blijven op verdere ontwikkelingen dienaangaande. Met een knal alsof een miljoen flessen champagne ineens ontkurkt werden, ontplofte in het nabijgelegen zijstraatje (iets moeilijks met Kapittel of Kappitel erin, of zoiets) het duistere rendez-vouscafé Lovely Rita. Het stadscentrum kreeg een dreun te verwerken die op de schaal van Richter behoorlijk zou scoren.
    Alle koppen in De Krim zwiepten met een ruk ontzet naar rechts, naar buiten.
    ‘Gedver!’
    Manuel tuimelde terug in de piskrochten benedengaats. Aan de rinkelregen te horen, sneuvelden tientallen ramen in de omgeving. Ook de Krimvensters bewogen zichtbaar onder het onverwachte gebeuk, maar ze begaven het net niet.
    ‘Godver! Wat is… ‘.
    Iedereen gleed, hupte, schrok van zijn barkruk en haastte zich naar de deur.
    ‘Pas op, er kunnen nog… ‘.
    Even aarzelden ze.
    Er volgde geen tweede knal, maar plotseling vielen alle lichten en lampen binnen en buiten uit.
    ‘Miljaarde!’

    Naoorlogse kaarsenvlammetjes begonnen her en der gekke rondedansjes en vermenigvuldigden zich vliegensvlug. Op de trottoirs van de Burg botsten verbouwereerde avondmensen in het druilerige stikdonker tegen elkaar op. Uit de Babelse spraakverwarring stegen meer en meer ballonnetjes op met dezelfde steekwoorden:

    bom/Rita/112/gas/Kapittel/bel//

    Geroep, geschreeuw, gevloek, geschraap en gekraak van schoenzolen over glas. Twee kaarsen voor zich uit torsend verscheen nu ook patron Johan op het trottoir, gevolgd door Manuel. Hij had eerst nog de kassa van zijn goudmijntje afgesloten.
    ‘Godver, sedert het bombardement van in de oorlog hebben we hier nog niet zo’n dreun gehad!’
    Hij overhandigde een van zijn kaarsen aan Daisy, die sprakeloos en nog heviger dan anders nee stond te schudden. Haar kaars flakkerde ogenblikkelijk weer uit; een plotse windstoot verduisterde de helft van de Burg alweer.
    Er was nu troepenbeweging richting café Lovely Rita in het Kapittelstraatje. Het klaaglijke geloei van voorrangssirenes trok zich ergens in de stad op gang en weldra kleurden blauwe zwieplichten de avond.

    Jurka. Waar velen in naam van het onverwachte verenigd zijn, daar valt ontstentenis van een mens niet zo vlug op. Haast is slordigheid.

    Prachtige blauwe en gele vlammen likten gretig aan alles wat dierbaar was in en rond de Lovely Rita – gelukkig DE DINSDAGGEN GESLOTEN. Geen liefhebbende ziel was op dat ogenblik in het pand aanwezig. Daar bestond namelijk geen Rita, noch lovely, noch doodgewoon. Daar bestonden alleen een eenarmige tapheer en enkele oude meisjes vermoedelijk van het vrouwelijke geslacht die op ‘dinsdaggen’ nooit in hun horecabedrijfje waren. Ook aanpalend viel niet veel noemenswaardigs te betreuren, de oude materialen waaruit het Kapittelstraatje was opgetrokken buiten beschouwing gelaten. Maar de dreun die de stad te verwerken had gekregen, was toch wel een opdoffer vanjewelste.

    Het uitrukken van de spuitgasten berokkende bijna meer schade aan het minuscule Kapittelstraatje dan de gasontploffing annex brand. Water en schuim en machogedrag teisterden ook de belendende percelen, die alleen bewoond werden door pelsdiertjes. Vijftig meter verder vluchtten op hogere poten nog enkele nertswezens ijlings en stiekem weg uit een achterafhotelletje zonder naam, het enige andere pand in het straatje waar het leven en de liefde tout court werden bedreven. Deze vlucht werd feeëriek verlicht door lovely vuurwerk. De gensters van het vuur mengden zich met de spikkels van de druilregen – een eclatant schouwspel, dat door velen niet kon worden gesmaakt, want de brandweer had uiteraard het slop afgegrendeld voor nieuwsgierigheid. Alleen perslui werden erdoor gefilterd. Het gewone volk bleef in groten getale op de Burg samenscholen, de kaarsen met de kom van de hand afschermend tegen windstootjes, als een massaal communiefeest. Toen floepte alle kunstverlichting weer aan, en men bevond zich plotseling opnieuw in de eenentwintigste eeuw. De ban was gebroken. De Lovely Rita bleef als een uitgeholde kies nog net overeind, blakerend van ongezondheid, nadruipend van de behandeling met paardenmiddelen. Dit aanbiddingsoord van Bacchus en Afrodite was nu ALLE DAGGEN GESLOTEN.

    Jurka – constateerde alweer Johan.

    Niemand had haar nog gezien.
    ‘Tiens.’
    ‘Misschien is ze naar huis gegaan.’
    ‘Maar je kon geen reet voor je ogen zien.’
    ‘Geen steek, niet reet. Moet het weer zo nodig zo gortig, ja?’
    ‘Jaja, ’t is al goed.’
    ‘Heb jij haar nog binnen gezien, Johan? Manuel?’
    ‘Nee.’
    Manuel zwiepte boos zijn badnatte haren uit zijn ogen.
    ‘De lampen waren al uitgevallen toen ik de kassa afsloot, nee.’
    ‘Tiens.’

    Jurka was opgevallen doordat ze er niet was. Niet meer was. Ontstentenis is de beste reclame.

    Druppelsgewijs verdween iedereen weer in zijn holen, krochten en spelonken. Dat was de stilte voor de tweede storm. Even later barstte de bedrijvigheid los. Borstels en blikken begonnen indringend geschraap op de Burg te veroorzaken. Daarna ontfermde men zich over de kruisiging van de gesneuvelde ramen: getimmer alom. Deze buitenhuisvlijt zou nog lang aanslepen.

    In taverne De Krim had iedereen zijn vaste stek weer ingenomen.

    Jurka?

    ‘Godver, dat is toch raar… ‘.
    ‘Haar Duvel staat hier nog, halfvol, kijk.’
    ‘Halfleeg zul je bedoelen.’
    ‘Heeft er iemand hier haar zien naar buiten gaan?’
    ‘Ja, wie let er daar nu op!’
    ‘Wat bedoel je: vlak na de ontploffing?’
    ‘Nee slimme, vlak voor de Guldensporenslag.’


    Zonder slag of stoot veroverde Jurka zich een zitje aan de toog van De Krim, tussen de bekende lijven, gezichten, geuren, gebaren.
    ‘Rotweer hé, Jurka,’ begroette Johan haar, handenwrijvend achter zijn batterij bierkranen.
    ‘En dan nog een dinsdag, de doodste dag van de week,’ zei Manuel.
    Jurka knikte in ’t algemeen naar iedereen en naar niemand in het bijzonder.
    ‘Zoals gewoonlijk, Jurka?’
    ‘Een wodka, ja.’
    ‘Ik heb liever dat het gewoon doorregent, rechtdoor, straal naar beneden, plets plets plets, dat het weet wat het wil, verdomme.’
    ‘Ja, ’t is echt een weertje voor druiloren,’ zei Ingrid. Na deze mededeling bleef hij nog een halve minuut lang na knikken.
    ‘Er gebeurt hier ook nooit eens iets.’
    ‘Misschien ontploft er nog wat vanavond,’ opperde Jurka. Ze stak een sigaret op.
    ‘Nee nee, hier niet. Dat gebeurt altijd ver weg.’
    ‘Of in de boeken.’
    ‘De films.’
    ‘De verfilmde boeken, ha ha ha.’
    ‘Nog wat geschreven de laatste tijd, Jurka?’ informeerde Bismarck.
    ‘Ja?’ viel Ingrid belangstellend bij.
    ‘Welja, Bismarck,’ knikte Jurka naar Marc. ‘Ik heb de toekomst voorspeld in een verhaal.’
    ‘O, en hoe ziet die toekomst er dan wel uit?’ informeerde Manuel.
    ‘Vleeskleurig,’ meesmuilde Alex.
    Daisy en Annelieselotte giechelden op hun barkrukjes. Monica begreep dat gegiechel duidelijk niet.
    ‘Manuel… ‘, begon Jurka. Toen viel haar blik op haar wodka.
    Ze pakte het glas met een ferme houdgreep vast, kapte het met een grote hink-stap-slok in haar keel, pootte het weer op de toog neer en zei dan:
    ‘Johan, geef mij een Duvel met grenadine in en doe er zo’n afzakkertje van bij de koffie bij, maar zonder koffie wel te verstaan.’
    ‘Eh?’ deed Johan.
    ‘Je hebt me gehoord.’
    ‘Is het zo belangrijk wat je te vertellen hebt?’ vroeg Bismarck.
    ‘Meen je dat nu?’ vroeg Johan.
    ‘Welja.’
    ‘Allez dan. Geen wodka hé?’
    ‘Geen wodka. Al het andere.’
    ‘Met grenadine hé?’
    ‘Zeker weten.’
    Johan schoot in actie.
    ‘Luister,’ zei Jurka dan. Iedereen begon te luisteren. Dat was niet moeilijk, want nooit luisterde ook maar één sterveling naar bijvoorbeeld de populaire snertmuziek die als oud behang het Kriminterieur ontsierde. En terwijl buiten gestage druilregen immer indringender de dinsdagavond onder sopte, liet Jurka andermaal de Lovely Rita in het nabijgelegen Kapittelstraatje ontploffen.
    ‘Wauw,’ knikte Ingrid begrijpend. Zijn hele ploeg knikte met hem mee – afstandsbediening.
    ‘Maar nu moet jij nog verdwijnen hé, Jurka,’ merkte Manuel op, terwijl hij steels naar haar Duvel keek. ‘En het moet steekhouden.’
    ‘Daarom ben ik nog naar hier afgezakt,’ zei Jurka. ‘Ik ben hier, maar de vraag is: hoe verdwijn ik weer?’
    ‘Van hier of uit je verhaal?’
    ‘Tja.’
    ‘Kun je De Krim zelf niet laten ontploffen? Dan wordt mijn taverne op slag beroemd,’ stelde Johan voor.
    ‘Op slag van rust,’ mompelde Ingrid.
    ‘Daarvoor is het nu te laat.’
    ‘Maar eigenlijk heb je de toekomst niet voorspeld hé’, zei Daisy. ‘De Lovely is niet… ‘.

    Daisy zou haar zin nooit kunnen beëindigen. Met een ouderwetse doffe dreun alsof een vliegend tuig uit de jaren zestig van de vorige eeuw de geluidsmuur doorbrak, barstte in het belendende Kapittelstraatje de obscure drankhonk Lovely Rita uit zijn voegen. De ingedommelde stad schrok hevig op. Vijftien seconden lang leek De Krim een wassenbeeldenmuseum.
    ‘Een aanslag!’
    ‘Miljààrde!’
    De ramen van De Krim trilden nog even na. Weldra holden buiten de eerste schimmen en schaduwen voorbij, roepend, wijzend, gebarend.
    ‘Maar wat is… ‘.
    ‘Wacht even!’ gebood Johan scherp, vanuit een soort hoofdmanpositie. Tien seconden lang bleef hij onbeweeglijk staan, bevroren in een idiote stand, bezwerend luisterend.
    ‘Er kan nog een tweede… ‘.
    Er kwam geen tweede knal, maar met een zacht geknap viel overal in de omgeving de verlichting uit. Ook in De Krim.
    ‘Godver!’
    Dat was het sein. Alle kriminologen haastten zich naar buiten. Alleen Jurka…
    Patron Johan graaide naar zijn kaarsenvoorraadje en sloot ijlings de kassa en de voordeur af. Over de Burg holde een haastige duistere stoet in de richting van het Kapittelstraatje. Aanstekers floepten aan en uit.

    ‘Rita!’
    ‘Bom?’
    ‘Gas!’
    ‘De 112.’
    ‘Kapittel.’
    ‘Bel.’

    Met naargeestig gekrijs van banden zwierden de eerste voorrangsgedrochten van de stedelijke brandweer zich de Burg op. Aan de monding van het smalle Kapittelstraatje week iedereen ijlings uiteen. De allervlugste rampnieuwsgierigen zagen reeds de blauwe en gele vlammen uit de holtes van de Lovely Rita slaan. Het was gelukkig een dinsdag: de snipperdag van de aldaar tewerkgestelde drankdames en tapheer.

    Die van De Krim vormden een samenscholinkje in de achterhoede op de Burg. Reikhalzend probeerden ze een blik te werpen in het smalle straatje.
    ‘Nu zal ’t wel afgelopen zijn met de Rita.’
    ‘Ja, nee, ze gaan dat kot zeker niet weer heropbouwen.’
    ‘Jammer.’
    ‘Hoe meer lichtjes, hoe meer plezier. ’t Is hier al dood genoeg.’
    ‘Dat vind ik ook.’
    ‘Tiens, waar is… ‘
    ‘Hé?’
    ‘Is Jurka naar huis misschien?’
    ‘Weet niet.’
    ‘Jij hebt toch alles afgesloten hé, Johan?’
    ‘Jaja.’
    ‘Was er niemand meer in de toiletten?’
    ‘Ik hoop van niet.’
    ‘Ze staat hier misschien ergens anders.’

    Jurka – eigenaardig hoe men hoofdpersonage kan worden door er niet te zijn.
    Jurka?
    Geen Jurka.

    Een tijdlang werd het tafereel alleen beschenen door de lampen van de brandweer en de ambulances. Toen de eerste gulpen water eindelijk over de panden in het Kapittelstraatje waaierden, vermengd met motregen, flikkerde ook overal de verlichting weer aan, aanvankelijk protesterend en twee keer weer uitdovend, dan definitief.
    ‘Eindelijk!’
    ‘Dat werd tijd.’
    ‘Het moet een serieuze ontploffing geweest zijn.’
    Er werden verse sigaretten opgestoken.
    ‘Marlboro lights please!’
    ‘Hahaha.’

    Uitdijende luchtverplaatsing had een fractie na de ontploffing hier en daar een ruit doen sneuvelen op de Burg. Weldra was het eerste gekrijs en geschraap te horen van vuilblikken, emmers, het bijeenvegen van scherven. Iemand zeulde al wat planken naar buiten, gereedschapsriem om de lendenen gesnoerd.
    Waar herstel zich voordoet, verdwijnt de nieuwsgierige massa weer. Men droop af: de brand leek geblust te willen worden, er waren geen gewonden, men sloeg alom aan het vegen en het timmeren.

    Taverne De Krim verwelkomde weer zijn dinsdagavond-cliëntèle. Met wat gevloek van Johan en geknars van sleutels opende zich het Sesam van vertier. Men wreef zich kouwelijk in de handen en mikte zijn kont weer op de barkruk.

    Jurka?

    ‘En haar Duvel staat hier nog: kijk.’
    ‘Is zij mee met ons naar buiten gelopen?’
    ‘Dat zal wel zijn, zeker.’
    ‘Ze is misschien uit schrik van de trappen gerold.’
    ‘Nee, ik was de laatste beneden.’
    ‘Stewardessen zijn als God: ze zijn overal, in de hemel en op aarde en… ‘
    ‘Ex-stewardessen zul je bedoelen.’
    ‘Jurka ziet ze wel nog vliegen.’
    ‘Haha.’

    Alles was er geweest – niets was gebeurd.

    Tergend langzaam verscheurde Jurka de volgekrabbelde vellen. Het lawaai boorde zich diep in haar oren en plantte zich voort tot er rillingen over haar rug liepen. Een dezer dagen zou het er toch moeten van komen: het verhaal. Een dezer dagen diende de Lovely Rita misschien écht te ontploffen om het verhaal te laten gebeuren.

    ‘Misschien moet ik mezelf uit het verhaal schrappen – dat is de beste verdwijntruc: niet meedoen.’
    ‘Of even niet meer naar De Krim gaan, ja, nee.’

    Ze mikte de proppen naar het koelemmertje.
    Jurka – misschien moest ze een schrijversnaam aannemen.
    Weer ging ze voor de spiegel staan.

    JORIS DENOO

    03-05-2025 om 16:34 geschreven door Joris Denoo  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jack-O'-Lantern

    JACK-O’-LANTERN

    Bladerdeegmaand oktober was halfweg. Straks kwam het geritsel van november, onderdak voor soldateske Vlaanderenblues, donkere dagen en oranje pompoenvreugde. Bartelijne Boens dreef het mes tot aan het heft in de pompoen. Er welde geen pus, sap of voortijdige pulp uit de wonde; de zomer was droog geweest, met voldoende zon. En Bartelijne had haar pompoenstruik geregeld van water voorzien. De vrucht hoefde bij zijn metamorfose dus niet te bloeden. Kerven betekende in dit geval geen sterven. Er kwam geleidelijk een hologige grijns tevoorschijn, veroorzaakt door twee gaten en een prikkeldraadmond, geschikt om te schrikken. Vervolgens lepelde Bartelijne de rest van de hersenen eruit, die plaats moesten maken voor de verlichting. Zo’n theelichtje hield het elke avond wel een paar uur uit. Sfeer aan de voordeur.
    ‘Hoe zullen we je noemen, mombakkes?’ mompelde ze. ‘Jack the Ripped? Cutty Pumpkin? Pom pom pom? Oen?’
    Het was de laatste pompoen die Bartelijne Boens in haar eigen tuin geoogst had.
    Een gezicht – nou: gelaat – kon belangrijk zijn. Dat gezicht een naam geven nog meer. Definiëren. Begrenzen. Begrijpelijk maken. Beveiligen.
    ‘Wilson?’
    Zoals FedEx-man Tom Hanks/Chuck Noland op zijn onbewoonde eiland in de film Cast Away zijn medeverongelukte en –aangespoelde volleybal aansprak? Maar dat betrof aanvankelijk ook een merknaam.
    ‘Pompoen Wilson.’
    ‘Jammer dat je geen tweelingbroer hebt.’
    ‘Wilson Pompoen.’
    Een voor- en een achternaam. De vrucht van een conceptie gevolgd door een geboortedatum annex groeiproces.
    ‘Hoi, oen. Je bent de laatste. Dat je dit jaar traag moge rimpelen.’


    Zes kilometer verderop, in het West-Vlaamse Mikschote, deed men aan pompoenslingeren. Ook in het zuiden van de Verenigde Staten werd pumpkin chunkin’ bedreven. In Mikschote, een onooglijk polderdorp in de Lage Landen, was geen bakkerij of slagerij meer. Lange tijd ontbrak zelfs een café, maar sedert 2010 was er weer een. Kristof Blieck, een fervent re-enactor van toestanden uit De Groote Oorlog, had zich over het kaffaat ontfermd. Ze hadden daar wel iets wat niemand had, met uitzondering dus van enkele zuidelijke achterhoeken in de USA: een vereniging die het pompoenslingeren bedreef. In café De Frontduif kwam sedert 2010 de Landelijke Gilde der Pompoenslingeraars samen: 18 Mikschotenaars die elk jaar op de derde zondag van september een slingerwedstrijd met ondermaatse pompoenen organiseerden. Zelfontworpen katapulten, werparmen, ballista’s, lepelblijdes of luchtkanonnen slingerden de babykalebassen tot soms honderden meters ver weg. Hun (Europese) record bedroeg zelfs meer dan 700 meter. Een studie van de middeleeuwse werpwerktuigen door de lokale heemkundige de heer Roger Cafmeyer zorgde voor voldoende variëteit in de slingertoestellen. Die studie (als heemkundige folder verspreid op de toonbanken en in de bibliotheekjes van de lage streken uit de omgeving) was zelfs zo’n beetje de aanzet geweest voor het pompoenslingeren. Verenigingen uit het omliggende werden elk jaar uitgedaagd om mee te doen. Vooral jeugdbewegingen gingen op die uitnodiging in.


    Sommige individuen konden het niet laten. Ze bleven schieten en slingeren, tot lang na die derde septemberzondag. Ook de volgroeide vruchten moesten er dan aan geloven. En bij gebrek aan munitie dook een nieuwe plaag op: moeskopperij. De onverlaten gingen eropuit om andermans pompoenen te jatten.


    Zo constateerde Bartelijne Boens op een mistige ochtend de verdwijning van haar pompoen. Wilson was weg. Tot dan toe had hij met succes de voordeur bewaakt, met een gekartelde theelichtgrijns op zijn bakkes. Bartelijne werd daar zo boos over dat ze zelf op Wilson Pompoen begon te lijken. Ze liep oranje aan in haar gezicht en knarsetandde zo hard dat het sap van haar gebit droop. Diezelfde avond fietste ze driftig naar café De Frontduif in Mikschote. Het stond voor haar vast dat de dader(s) daar moesten worden gezocht. Het was een rit van een halfuur, want Bartelijne woonde in het naburige Luidschote en het waaide stevig tegendraads.


    Het was vrijdagavond. Als er ergens ‘rare toeren’ gebeurden, dan was dat gewoonlijk op donderdagavond: de avond van de studenten, de geheime genootschappen, de verenigingen, de tunnelmensen die het weekend nader tot zich dronken. De meeste fratsen deden zich dan voor. De vrijdagavond werd dan besteed aan het heimelijke verkneukelen. Bartelijne was er vrijwel zeker van dat de dader(s) vanavond in De Frontduif in Mikschote zat(en): de navel van de pompoensport. Wellicht hadden ze vannacht al haar Wilson Pompoen het donkere zwerk in gekatapulteerd en lag hij zwaargehavend te velde. Ofwel wachtte hij ergens in een stal of schuur verborgen met een pijnlijke grimas op zijn eerste en laatste luchtdoop. Een luchtmisdrijf was het!

    Het was tegen achten toen Bartelijne Boens de deur van De Frontduif open knalde. Ze deed dit zo overtuigend dat de deur met een stevige bons tegen de zijmuur knalde. Daar hing op die hoogte een schilderij, voorstellende een pompoenstilleven op een schaal met een waterkan en een fles erbij. Het lelijke ding leek dolblij dat het eindelijk bevrijd werd uit dat stille leven: de oranje, gele en rozerode vruchten kukelden met de kan, de fles en de schaal krakend en splinterend te gronde. Alles wat kon breken, brak. Tussen de deur en de muur geplet gaapten de kalebassen in een verwrongen grijns. De resten van het goedkope houten kader staken als knoken her en der uit.

    Vijf mannen en twee vrouwen keken ontzet om. Rita Deneve zong net 'Ik loop al wakende te dromen / omdat ik zoveel van je hou.'
    ‘Godverdomme!’ riep patron Kristof Blieck welgemeend uit.
    ‘Oei… ‘ deed Bartelijne, maar de tweeklank bleef in haar mond steken terwijl haar lippen hem al gevormd hadden. Pas toen ze voorzichtig de deur weer dichter naar zich trok en eromheen gluurde, besefte ze de draagwijdte van haar entree. Ze sloeg een hand voor haar mond, waardoor haar tweede oei er evenmin heelhuids uit kwam.
    ‘Deur toe!’ blafte iemand.
    ‘Ja: het tocht!’
    ‘Ja, 't is de allereerste keer
    De aller-allereerste keer’
    ‘Pom… pompoenen!’ stamelde Bartelijne.
    ‘Pulp! Pompoenpulp!’ kwekte een vrouw.
    ‘Uw kunst is naar de kloten, Kristof!’
    ‘Zie ze liggen!’
    ‘Maar vrouwmens toch!’
    ‘Waarom zo… zo… zo hard, hé?’ snauwde Kristof. ‘Zitten de moffen je soms op de hielen?’
    Bartelijne zag de zevenkoppige frontlinie zitten, nou: hangen aan de toog. Voor de rest was al het zittend meubilair onbemand. De stemmen kwamen los.
    ‘Heb je geld genoeg mee om dat te betalen?’
    ‘Maar ik heb daar niet om gedaan!’
    ‘’t Zal wel zijn. Wie zal dat nu betalen? ’t Is kunst!’
    ‘Ben je verzekerd hiertegen, Kristof? Tegen binnenstuivende wij… vrouwen?’
    ‘Rustig, mensen!’ maande Kristof Blieck aan. ‘Rustig. Wat zal het zijn, dame? We praten er even rustig over.’
    ‘Een pompoensap zeker? Ha ha ha ha!’ sneerde een van de tooghangers.
    ‘Laat haar nu maar gerust.’

    Kristof verliet zijn verschansing om het kaduke kunstwerk van de grond te rapen en achter zijn toog te deponeren. Bartelijne Boens week schroomvallig en ging op de dichtstbijzijnde stoel bij de deur zitten. De Mikschotenaars slingerden beurtelings smalende of woedende blikken naar haar.
    ‘Je bent niet van hier zeker?’
    Bartelijne schudde van nee.
    ‘We hebben je hier nog nooit gezien.’
    ‘Er wonen hier dieven.’
    ‘Wat!?’
    ‘Wat zeg je daar?’
    ‘Je valt wel met de deur in huis.’
    ‘Dieven??’
    ‘Wat bedoel je?’
    Plotseling voelde iedereen van het gezelschap zich aangesproken. Ondertussen kwam er nog een man binnen. Zijn vragende blikken zeilden door het café, naar Bartelijne, naar de vage afdruk op de muur waar het stilleven zonet nog had gehangen, naar patron Kristof, naar de tooghangers, die hij vervolgens zonder een woord te zeggen naderde en ieder een kus gaf, zowel de mannen als de vrouwen.
    ‘Dag Jean-Philippe.’
    ‘Dag iedereen.’
    ‘Heb je het al gezien?’
    ‘Je kunt er niet naast kijken. Als iets weg is, valt het op hé.’
    ‘Een pint?’
    ‘Een pint.’
    ‘Mijn pompoen is gestolen’, vervolgde Bartelijne, nadat de genaamde Jean-Philippe van bierviltje en pint was voorzien.
    ‘De schilder zit hier nu’, klonk het waarschuwend. Een van de mannen knikte achtereenvolgens naar Bartelijne en naar Jean-Philippe.
    ‘Dat is de schilder… van het schilderij.’
    ‘Ja, Jean-Philippe. Zijn naam staat er zelfs op.’
    ‘Maar dat kun je nu niet meer zien.’
    ‘Ah’, deed Bartelijne. ‘Mijn excuses, schilder. Maar mijn pompoen is gestolen.’
    Kristof Blieck tikte even tegen de zijkant van zijn hoofd en wees dan naar het kaduke stilleven in een hoek achter de toog. Kunstschilder Jean-Philippe veerde van zijn toogkruk op, ging op de stijltjes staan, aanschouwde het debacle en ging dan schouderophalend en nee-schuddend weer zitten.
    ‘De mijne blijkbaar ook, madame’, zei hij, zonder achterom naar haar te kijken. ‘Mijn pompoenen zijn nu ook foetsie’.
    ‘Zij daar knalde er de deur tegen.’
    ‘Het hing op een gevaarlijke plek. Het moest er eens van komen.’
    ‘Vind je het dan niet erg?’
    ‘Ach. Een stevige windstoot en voor hetzelfde geld… ‘

    ‘Wie heeft mijn pompoen gestolen?’
    Dat klonk al erger. Met meer aandrang. Klemtoon op wie. Net zo goed klonk het als: wie hier?
    ‘Uw pompoen? Eén pompoen? Je hebt daarnet een hele schaal vermorzeld. Waar… Waar is dat gebeurd?‘
    Kristof Blieck zwierde strijdvaardig zijn keukenhanddoek over zijn rechterschouder.
    ‘’t Was mijn laatste. In Luidschote.’
    ‘Luidschote?’
    ‘Je hoort dat goed.’
    ‘En je denkt dat de dief hier… ‘
    ‘Dat kan niet anders. Mikschote schiet toch elk jaar rond deze tijd pompoenen weg?’
    ‘Dat is een zware beschuldiging, vrouwmens!’
    ‘Zijn jullie lid van die slingeraars?’
    ‘Is dat een verhoor?’
    ‘Geef me een koffie.’
    ‘Alstublieft. Zeggen ze dan. De meeste toch.’
    ‘Alstublieft.’
    ‘Komt eraan.’
    ‘Ga je ze nog koffie serveren ook, Kristof, na zo’n beschuldiging?’
    ‘De klant is koning hé’, mompelde patron Blieck.
    ‘Ja, maar… ‘
    ‘Ze maakt eerst een schilderij kapot en dan beschuldigt ze ons van diefstal.’
    ‘Jean-Philippe: ben jij verzekerd tegen binnenstormende heksen?’
    ‘Ja ja.’
    ‘Typisch Luidschote!’
    ‘En jullie: typisch Pikschote!’ zei Bartelijne scherp.
    ‘Wat zeg je daar??’
    ‘Mikken? Pikken, ja!!’
    ‘Dat moeten wij niet pikken!’
    ‘Daar komt een pompoenoorlog van!’
    ‘Rustig, madame’, suste Kristof. ‘Rustig. Waarom zeg je dat nu? Suiker? Melk?’
    ‘Nee, zwart. Hoeveel?’
    ‘Een euro tachtig.’
    Even bleef het stil in De Frontduif. De pompoenslingeraars vezelden nu onder elkaar, met hun rug uitdrukkelijk naar Bartelijne gekeerd. Kristof bracht de koffie en schoof nog een stoel achteruit.
    ‘En nu gaan we eens… ‘
    ‘Is dat een bekende schilder, die daar?’
    ‘Jean-Philippe: ben jij bekend?’ vroeg Kristof, ernst voorwendend.
    ‘Als ze nog meer van mijn schilderijen verpletteren en op de grond smijten, zal ik nooit bekend worden!’
    ‘Ha ha ha!’
    ‘Picasso fietste zelfs over zijn schilderijen!’
    ‘En jij gelooft dat!’
    ‘Hang dat ding dan ook niet daar’, zei Bartelijne smalend, terwijl ze zich vooroverboog om het opperste laagje van haar koffie af te slurpen.
    ‘’t Is hier mIJn café hé’, antwoordde Kristof vinnig. ‘Een euro tachtig’.
    ‘Hier’.
    Ze stak haar hand met het pasgeld uit zonder hem aan te kijken.
    ‘Dank u alstublieft merci.’


    Toen ging de deur weer open. Een ruige kerel kwam stampvoetend binnen, met onder zijn arm een grijnzende uitgeholde pompoen.
    ‘Claude!’ riep Kristof uit. ‘Wie heb je nu weer onthoofd?’
    Als een verschrikte kat keek Bartelijne van haar kopje op. Ook de zevenkoppige draak aan de toog draaide zich met een ruk om. Claude smeet de deur achter zich dicht en stak triomfantelijk het bekkeneel omhoog:
    ‘Ziehier het lichaam van… ‘
    Die ogen… Die mond… Er was geen twijfel mogelijk.
    ‘Mijn lichaam!!’ krijste Bartelijne. Ze toverde het mes tevoorschijn waarmee ze haar laatste pompoen van zijn inboedel had beroofd en sprong op Claude af.

    JORIS DENOO

    03-05-2025 om 09:15 geschreven door Joris Denoo  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Openbare vervoering

    OPENBARE VERVOERING

    Er klinkt iets radeloos door in de grondige dreun van stadsbussen die alsmaar meer en sneller en voller en nog meer menselijke lijven van hot naar her en terug openbaar vervoeren, het is een aardse treurnis die van geen ophouden weet en steeds zichzelf herhaalt, en elk uur van elke dag weer doorzindert.
    Men wordt daardoor niet per se overmand door aanvallen van gezelligheid.
    Evenmin wordt men er duizelig van gezondheid door.
    En toch… zoals de junizon kan spetteren op dit algehele gebeuren… Of desgewenst… zoals de novemberregen dit alles kan bevochtigen… Men legge begrip aan de dag.

    Er zit een vrouw in de bus. Ze heeft van de overheid een boete gekregen omdat haar kat te dik is. Wat huisdierenzorg betreft, is de wet de laatste tijd plotseling beenhard geworden. Zelfs overbezorgde huisdierenhoudsters kunnen tegen de lamp lopen.
    De vrouw is al enkele maanden bijzonder kwaad omdat er niet meer gerookt mag worden in cafés en restaurants. Nu moeien ze zich ook nog eens met de omvang van haar kat. Deze vrouw zit dus bijzonder balsturig op de achterbank van een stadsbus. Ze weigert bijvoorbeeld permanent om op te schuiven en wat plaats te ruimen voor verse passagiers. Ze wil evenmin antwoorden op vragen of aanmerkingen daaromtrent, zelfs niet op een goedbedoelde opmerking in verband met het weer. In zijn achteruitkijkspiegel houdt de chauffeur deze tijdbom nauwlettend in de gaten. Telkens kaatst de vrouw zijn blikken opstandig terug.

    Frieda Vandenbroucke is bijzonder boos.
    Op de overheid.
    Op de mensen.
    Op de mensheid.
    Op de stadsbus die te laat is en hier hemeltergend lang aan de starthalte blijft staan.
    Frieda Vandenbroucke zal zich haasten op weg naar genoegdoening. Ze is op weg naar het stadhuis.

    Wanneer ze haar rittenkaart laat vallen en zich bukt om die op te rapen, merkt ze tot haar verbijstering dat ze haar roze schildpadpantoffels nog aan heeft. Het is een belachelijk zicht. IJlings komt ze weer overeind. Iedereen zit star voor zich uit te staren. Zweeft er een glimlach om hun mond? Is dat een grijnslach daar in die achteruitkijkspiegel? Heeft iedereen al gegrinnikt toen zij het zelf nog niet doorhad? Is hier een samenzwering tegen haar aan de hand? Kan ze de bus weer uit stappen en…? Durft ze dat wel? En dan?

    Verse woede borrelt in Frieda Vandenbroucke op. Wanneer ze niks opvallends kan detecteren, begint ze hevig te knarsetanden, terwijl ze gelijk haar vuisten balt, waardoor haar rittenkaart tot een minimum wordt herleid. Bij deze geluiden kijkt de helft van de businhoud verbaasd om. Daardoor duikt ook de chauffeur andermaal in de diepte van zijn achteruitkijkspiegel.

    De vrouw op de achterste zitbank begint op een opgeblazen kat te gelijken. De blikken van de mensen vallen op haar roze schildpadvoeten. De bus schiet nu in de lach, er zijn nieuwe passagiers opgestapt, de chauffeur kijkt met spleetogen in de spiegel en begint nu ook geamuseerd te grinniken.

    ‘Ik zie nu waarom er niemand meer op de achterbank van u mocht, madamke!’
    ‘Ge gaat er alzo niet te rap geraken, hé!’
    ‘Dat komt soms in mijn droom voor.’
    ‘Ik mag het ook niet gedroomd hebben!’
    ‘Ja… een mens is gehaast… ‘
    ‘Gelukkig zijn ze met twee, hé!’
    ‘Moet gij ergens dringend zijn, mevrouw?’
    ‘Ge krijgt zeker voorrang op het zebrapad, haha!’

    Een ziedende Frieda Vandenbroucke aanhoort en ondergaat al dat commentaar met een rooie kop en roze voeten. Met een doffe dreun, eindelijk, start plotseling de bus. Een bekend conservenmerk heeft deze stadsbus van kop tot staart in de felgroene erwten laten zetten. Het is een knullig zicht. Ieder weldenkend intelligent mens zou pertinent moeten weigeren op zo’n idiote bus te stappen. Een conservenbus. Een blikbus.

    Frieda Vandenbroucke, een broodkruimel op de rok van het universum, een piepkleine erwt in een groot wereldbestel, is met het openbaar vervoer op weg naar een lokale overheid in verband met haar volslanke kat Pinard. Hun is onrecht aangedaan: 250 € boete en een dieet. Diëten zijn duur. Diëten zijn uitgevonden door dure dikkenekken die vroeger zelf met tafelrestjes werden gevoederd.
    ‘Godverdomme,’ vloekt Frieda tussen haar tandvullingen, meer keren dan er bushaltes zijn. De op- en uitstappers kijken niet zo uitdrukkelijk meer naar de achterbank, die Frieda V. breeduit in beslag heeft genomen. Iedereen is te druk met zichzelf bezig. Niemand vertoont ook de neiging naar die achterbank toe te waggelen: het geheel ziet er te imposant en te dreigend uit. Deze bank is duidelijk vol-zet. Een vrouw op schildpadvoeten moet je niet uitdagen.

    Frieda Vandenbroucke zal vandaag niet tot bij de lokale overheid geraken.

    Wat een ravage in dierenspeciaalzaak Fluffy!
    Zo’n dierenspeciaalzaak krijgt dan ook niet elke dag het onaangekondigde bezoek van een stadsbus.
    De bus (nu een vreselijk verwrongen en gescheurd conservenblik met geschramde en gedeukte mensenlijven in) staat in schril contrast met de groene jonge frisse erwten erop.
    Alsof een woedende reus hier heeft huisgehouden, met een koppige stugge blikopener.
    De winkel (die zo diep is dat hij in de andere straat uitgeeft) is totaal vernield.
    De bus is er dwars doorheen gecrasht.
    Het splinterende lawaai was onbeschrijfelijk.
    Dat werd begeleid door gegil van binnen en van buiten de bus.
    Op zo’n doodgewone werkdag was zo’n partituur ondenkbaar.

    ‘Openbare vervoer? Mijn kloten!’ roept een verschrikkelijk boze man in openbare vervoering. Zijn hondje is door de bus verpletterd.
    ‘Maar hoe komt dat nu toch?’ schreeuwt de zaakvoerder elf keer na elkaar uit.
    Het plafond van dierenspeciaalzaak Fluffy was te laag voor de bus. Daardoor zijn zowel de hooggezeten chauffeur vooraan als Frieda Vandenbroucke, ingezetene op de hoge achterbank achteraan, onthoofd. De andere passagiers zijn op diverse manieren gewond, gebuild, geblutst. Ook een aantal dieren gaven de geest.

    De zwarte doos kan maar één iets niet verklappen: in welke mate de chauffeur verstrooid was door te lang en te diep in de achteruitkijkspiegel te gluren – en waarom dat gebeurde.
    Een te dikke kat is – niet eens aanwezig in de bus – eigenlijk de oorzaak van dit vreselijke ongeval.
    Godinnen en hun wraak: uitkijken geblazen.

    JORIS DENOO

    03-05-2025 om 09:00 geschreven door Joris Denoo  


    26-04-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Klein Thailand

    KLEIN THAILAND                                                             


    Tot u wendt zich een verraste ziel. Ik zal de lezeres en de lezer in niet mis te verstane bewoordingen onderhouden over Klein Thailand, en ook over hoe ik daar tegen alle verwachtingen in een hoofdpersonage werd. We bevinden ons in de provinciale centrumstad C., waar ongeveer 90 000 (negentig duizend) inwoners – het kan een paardenkop min of meer schelen – de dienst uitmaken. De stad C. bevindt zich ietwat buiten westen van België, het kleine koninkrijk aan de Noordzee. Hij is bekend voor enkele veldslagen, maar ach: bestaat de geschiedenis niet uitsluitend uit wapengekletter, kanongebulder en doodsgereutel? Er stroomt een helende rivier door C. die zich, net voor hij het centrum van de stad bereikt, in tweeën vertakt, om dan enkele kilometers verder weer met zichzelf samen te vloeien, zodat er een eiland ontstaat. Aan de rand van dat eiland, vlak tegenover een oude stenen brug, de enige brug die nog geen 21ste-eeuwse make-over kreeg, bevindt zich Klein Thailand.

    Ik ben niet zelf de bedenker van deze benaming. Nimmer van mijn leven heb ik namen of spotnamen bedacht of gebruikt. Zeer strikt ben ik daar in. Deze horecazaak draagt dus geen naam. Het ontbreken van een eigen naam voor de bescheiden combinatie tearoom/shop/terras vormt wellicht ook de oorzaak van de volkse aanduiding Klein Thailand, alsmede het niet te loochenen feit dat de vrouw die deze zaak runt ontegensprekelijk Oosters is. Is zij echter afkomstig van het verre Thailand? Van het geheimzinnige China misschien? Kennen wij, Westerlingen, eigenlijk het onderscheid? Ik gewaag dan nog niet eens van Koreanen. Vermoedelijk is de vrouw al vaker deze vraag gesteld. Ik wil dat zelf niet echt weten. Definiëren is afbakenen en beperken. Wat doet men overigens met zo’n wetenschap? Niets. Hoe meer men weet, hoe minder men niet meer weet, en hoe minder spannend het wordt. Daar ben ik zeker van. Ik blijf gaarne in het ongewisse wat dergelijke zaken betreft. Voor mijn part mag iemand uit Legoland komen. Het algemene Oosterse uiterlijk van deze zaakvoerster in de horeca van de stad C. mag volstaan – tevens om mijn verhaal wat kleur te geven.

    Hoe raakte ik aanvankelijk verzeild in en om dat pand zonder naam, dat door omwonenden en klanten Klein Thailand werd genoemd? Dat gaat u niets aan. Ooit moet ik de moed gehad hebben daar mijn remmen dicht te knijpen of mijn pas te vertragen. Die eerste keer was het vermoedelijk koud, zodat ik vermoedelijk binnen een koffie dronk, en vermoedelijk niet buiten op het terras op het brede trottoir. Ik bleef er komen (met in de nabijheid ook een boekhandel, dat verklaart veel), met mate. Zo ontdekte ik enkele constanten. Bijvoorbeeld enkele klanten, die ook met mate kwamen, misschien zelfs met grotere regelmaat.

    T. geleek op de oud geworden populaire zanger Elvis Presley en torste vijf ringen aan zijn rokershand, zijnde de rechterhand. Zijn klassieke jeanspak getuigde niet van huishoudkundig talent. Te wijten aan zijn magere benen die op muggenpoten geleken moest hij vroeg of laat een keer omvervallen. Ook dronkenschap kon dit veroorzaken. Een naamloze maar uitgesproken Westerse vrouw bleef zowel binnen als op het terras volhouden in stilzwijgen. Ze brak zelfs nimmer in gebarentaal uit. Daar verscheen in mijn vizier ook bijwijlen een vastberaden vrijetijdsvisser met moordlustige plannen. Zijn kleding bestond vooral uit zakken, die overal uitpuilden. Die hadden de saaie kleur van camouflage, hoewel we in de stad waren. Hij maakte zelden gebruik van de faciliteiten van Klein Thailand zelf, doch installeerde zich met zijn moordwapens telkenmale aan de rand van de rivierkade, vlak tegenover de tearoom. Een handig aanhangwagentje aan zijn rijwiel toverde hij met de voorbereidende precisie van een beul om tot zitplaats/eethoek/observatiepost/aanvalslinie. De half bejaarde langharige intellectueel P. ‘sprak vele talen, tenzij be-talen’, zo slaagde hij er bij elk bezoek in mede te delen, terwijl dat nooit ofte nimmer echt ter zake deed. Een grapjas, die zelfs zijn liggende streepjes uit-sprak. Een erfenis van de Bond Zonder Naam en de pastoors. Voorts kan ik melding maken van nog een tiental rusteloze zielen die wel eens in het etablissement opdoken. Ze zaten hier tijdelijk gehuisvest tussen reclameborden voor ijs en aanverwanten, wiegend in de wind, die borden bedoel ik, en grote raamaffiches waarop kommen soep en belegde broodjes waren afgebeeld, die het zicht naar buiten beletten, die affiches bedoel ik.   

    Maar ter zake: waarom zat ik hier af en toe, met mate? In dit Oosterse mekka van de mokka? Ik was, toegegeven, op zoek naar inspiratie voor mijn volgende roman. Ik bespaar u het antwoord op de vraag: waarover gaat dat boek? Het gaat u trouwens voorlopig niets aan.

    En kreeg ik inspiratie door het overhevelen van koffie naar mijn slokdarm? Door het wezenloos registreren van zovele voorbijgangers, bakfietsers en auto’s met kauwgumsnelheid de brug op en af rijdend? Door het trotseren van windstoten die van over het grijze wateroppervlak aan kwamen buitelen en mijn haren eerst achterover en daarna voorover harkten alsof ik geëlektrocuteerd werd? Door een parasolbestaan in deze lage streek, dat even aan exotische bestemmingen deed denken? Lezeres, lezer: ik dien u in dit verband van een geheel ander antwoord te voorzien.

    Reeds diverse malen was het mij opgevallen dat de vrouw met de Oosterse kentrekken, de bazin dus, zo u wil, tijdens haar vrije minuutjes op een laptop aan het tokkelen was. Nou: ze zat afwisselend ingespannen te staren en te tokkelen, u kent dat wel van in andere openbare gelegenheden, neem nou een stationsbuffet of een inkomhal van een hotel of een wachtzaal in een afkickkliniek. Op een bepaalde zeer milde dag in het voorjaar – de reclameborden werden gestreeld door een deugddoende lauwwarme wind; iedereen zat buiten – merkte ik dat er een schriftje voor haar open gespreid lag, waarvan de zichtbare bladzijden voor minstens driekwart volgeschreven waren. De vrouw die nooit iets zei, zat vlak tegenover haar. Er kwam geen woord uit, noch mondeling, noch schriftelijk, noch baarlijk. Maar het was de intellectueel P. die plotseling het woord ‘dagboek’ in vragende vorm liet vallen. ‘Dag-boek?’ Dat hoorde ik. Ik nam tevens instemmend gemompel waar, van haar kant. De heer P. had wel vaker een conversatie met de Oosterse, met luider stem. Net op dat ogenblik was ook ik iets in een notitieboekje aan het krabbelen, zodat ik dat vlug weer wegstopte. Dat kon ik missen als kiespijn: twee zielen die in weer en wind (nou: goed weer en milde wind) lotsverbonden door de letteren werden gegrepen en dat ook openbaar vertoonden. Neen, men moet niet schrijven ten aanschouwe van iedereen. Ik gedroeg me verder zoals gewoonlijk, me verschansend achter de gebruikelijke communicatie betreffende consumpties en weersomstandigheden (parasol, wind, zon, schaduw). Mijn inspiratie zou even moeten wachten. Dat was zelfs in die mate het geval dat ik jaloers werd op deze ijverige Oosterse, die niet alleen een tearoom runde, maar ondertussen ook dagboeken bijeen tokkelde op een computer en evenmin terugdeinsde voor handgeschreven letterkundige teksten, zelfs in de openlucht. Mijn volgende roman leek daardoor verder dan ooit van mij verwijderd. De heer P. had me zelfs nog nimmer aangesproken in verband met mijn klein gekrabbel in Klein Thailand, dat ooit een wereldwerk zou worden. Hij leek alleen geïnteresseerd in de Oosterse, niet in mij, de Westerling.

    In haar dagelijkse mondelinge communicatie bediende de vrouw zich van de vierkante versie van onze moedertaal. U kent dat wel. Men kan zich volop uitdrukken, de woordenschat kan wedijveren met de onze, men benoemt de zaken begrijpelijk en verstaanbaar, maar men kan niet versluieren dat men bijvoorbeeld van de Salomonseilanden afkomstig is. Of van Frans-Polynesië. Pakweg het Jamlayagebergte. Waarom zou men ook. Een verre afkomst is aantrekkelijk. In welke taal zou deze vrouw haar letterkunde bedrijven? Welke vorm namen haar letters aan? Bouwde zij zinnen die een raadsel voor Westerlingen betekenden? Zij was hier alleszins al vele jaren. Daar getuigde haar taal van. We waren allemaal bekend met Thais voedsel, maar snapten we ook maar een jota van Thaise leestekens?

    Had ik een communicatie gemist? Was ik te lang weggebleven? Plotseling was Klein Thailand alleen nog met grote moeite en te voet bereikbaar. De laatste oude stenen brug in de stad C. zou eindelijk geheel en al naar de 21ste eeuw geüpgraded worden. Grijp-, graaf-, boor- en hijsmachines rukten aan. De stroom dagelijkse passanten stremde. Er deed zich een stadsinfarct voor. Klein Thailand werd het slachtoffer van collateral damage. Gedreun, gedaver, versperringen en modder isoleerden de zaak. Extra bewegwijzering en paniekbordjes met mededelingen betreffende bereikbaarheid mochten niet baten. Vlak voor de zomer rochelde het koffiezetapparaat er voor de laatste keer.

    Twee jaar later verscheen ‘Westerling’, het opgemerkte debuut van ene Ratana Srivarathanabul. De ondertitel luidde: ‘Dagboek van een tearoomtante’. Tot mijn verbijstering herkende ik mezelf ontegensprekelijk in een van de hoofdpersonages: een koffie slurpende schrijver op een terras in een provinciestad, hopeloos op zoek naar inspiratie. Ook de bejaarde vijf-ringerige Elvis, de langharige intellectueel P., de vreselijke visser en de zwijgzame vrouw figureerden in het boek. Maar toen was Klein Thailand al dicht. En ‘Westerling’ ging als zoete broodjes over vele andere toonbanken. Het werd een bescheiden bestseller. Hij stond zes weken lang in de boeken top tien van enkele kwaliteitsmagazines. Nog nooit was de letterkunde mij zo gunstig gezind geweest.   

    JORIS DENOO 

    joris.denoo@gmail.com

    Biobiblio info via diverse blogs

    https://novellen.jouwweb.be/
    https://jorisdenoo.wordpress.com
    http://romaneskeboeken.jouwweb.nl
    http://plankenkoorts.jouwweb.nl
    http://vreselijkeverhalen.jouwweb.be
    https://biebjong.jouwweb.be 
    https://bozebuien.blogspot.com/

     

    26-04-2025 om 18:16 geschreven door Joris Denoo  


    01-03-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Schaakmaat

    SCHAAKMAAT


    Intro (het idee van Tsjech-mate)

    De acteurs: 32 stukken van het schaakspel. Uiteraard wit – zwart. Voor elk specifiek stuk moet iets typisch bedacht worden, bijvoorbeeld een scepter voor de koningen, een kroon voor de koninginnen, puntmutsen voor de lopers, hoge hoeden voor de torens en rijlaarzen met zweepje en bijhorend hoofddeksel voor de paarden. De pionnen houden het bij simpel zwart en wit (schmink, maskertjes, …).

    Twee spelers: Jurkov versus Spoetin. De hoofdrollen.
    Een scheidsrechter.

    Het voortbewegen over het bord of het slaan van een vijand gebeurt theatraal; ook hier zijn diverse vondsten mogelijk (koprol, schermutseling, verbale twist, een schot, wegzappen, … De beide koninginnen kunnen zich, gezien hun groot bereik, van een zaptoestel bedienen).

    Rekwisieten: een geblokte grond (het Conscienceplein? – de velden worden op de grond afgebakend of geschilderd) en een grote schaakklok of zandloper.

    -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    - Koning Wit (breed koninklijk gebaar): Mijn koninkrijk, maar nog voor geen honderd paarden!
    - Paarden Wit : (hinniken en steigeren)
    - Koning Zwart (breed koninklijk gebaar): Mijn koninkrijk, maar nog in geen honderd jaren!
    - Paarden Zwart: (hinniken en steigeren)
    - Alle pionnen Wit (zich naar hun koning wendend, eer betuigend): Sire!
    - Alle pionnen Zwart (zich naar hun koning wendend, eer betuigend): Sire!
    - Alle pionnen samen: Eén voor allen, allen voor één!
    - Koningin Wit: Maar dames gaan voor.
    - Koningin Zwart (zingend): I am the queen of tonight …
    - Pionnen Wit (omkijkend naar hun koningin): Wij zijn geheel de uwe, o koningin. Spreek, preek, wijs en wij bewegen of offeren ons leven op voor u.
    - Pionnen Zwart (omkijkend naar hun koningin): Wij zijn maar nederige pionnen op een heel groot schaakberd, uwe gratie. Uw wil geschiede.
    - Alle lopers (roepend met handen als toeter voor hun mond): Dat zullen we nog wel eens zien!
    - Alle torens (roepend met handen als toeter voor hun mond): Schuinsmarcheerders!
    - Alle lopers (smalend): Kijk voor je uit, lijnrechters!
    - Alle paarden (pasjes ter plaatse): Leve de tango!
    - Alle pionnen (spottend wapperend met rechterhandje voor hun gezicht): Oe! Oe! Oe! De processie van Echternach!
    - Koning Wit: Nou, wit begint. Komaan, Jurkov.

    (Speler Jurkov, wit, komt op en loopt verkennend-monsterend rond)

    - Alle witte stukken: Jurkov! Jurkov! Jurkov! Jurkov!
    - Koning Zwart: Spoetin, playtime!

    (Speler Spoetin, zwart, komt op en loopt verkennend-monsterend rond)

    - Alle zwarte stukken: Spoetin! Spoetin! Spoetin! Spoetin!

    (De scheidsrechter komt nu ook op, draait de zandloper om of zet de klok gereed en geeft Jurkov een teken)

    - Alle witte stukken: E4! D3! D6! C4! C5! P3! P7! (Korte kakofonie alle stukken wit, die hun eerste pion een paar velden vooruitsturen naar het klassieke veld E4).

    - (Idem dito zwart).

    ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------

    Het plan

    Sapperloot zweeg eerst ongeveer drie minuten lang. De tijd voor pakweg een kwieke zet – tegenzet. Hij staarde naar de vellen papier die Tsjech-mate volgekrabbeld had. Tsjech-mate: volledig opgetrokken uit slordigheid, maar bezitter van een beeldig handschrift. Dan gromde Sapperloot eindelijk begrijpend en goedkeurend.
    ‘Ja … ‘
    ‘Wel?’ drong Tsjech-mate aan.
    De beide schaakmaten nipten simultaan van hun neutje.
    ‘Wij zijn toch wel degelijk de spelers hé? Die eh … die Jurkov en die Spoetin?’
    ‘Zeker weten. What’s in a name, hi hi hi.’
    ‘Ja. En de scheids?’
    ‘Da’s onze regisseur hé. Walter gaat dat wel zien zitten.’
    ‘Hm, ja.’
    ‘Het moet lukken tegen dat de toeristen komen, tegen de zomer dus. Misschien tegen de elfde juli al. De Vlaamse feestdag. Drukte.’
    ‘En je hebt al een stuk van de rollen zelf uitgeschreven … ‘
    ‘Ja, maar ‘k zit vast nu. De rest is voor eh … ‘
    ‘Ja: wie gaat er dat stuk verder schrijven?’
    ‘Tja, eh .. ik dacht zo: als onze spelers aan het spelen zijn, dat de dialogen zichzelf dan wel wijzen … ‘
    ‘Bère-idee! En… : van spelers gesproken! Als dàt nu eens geen spelers zijn hé!’ zei Sapperloot, plotseling zichtbaar enthousiast. Als hij vrolijk werd, parkeerde hij overal ‘bère-‘ voor, gehoord van jongeren.
    ‘… in de twee betekenissen van het woord, ja hé?’
    Tsjech-mate en Sapperloot, schaakliefhebbers en vrijetijdsacteurs, dronken elkaar tevreden toe, waarna Sapperloot onmiddellijk weer het kroontje van de jeneverfles losschroefde.
    ‘Maar we hebben niet genoeg vaste spelende leden in Ieder Zijn Recht.’
    ‘Ach, er zitten er bij elke opvoering genoeg in de zaal die zo graag een keer op de planken willen staan! Iedereen is ijdel: acteurs, en diegenen die denken dat ze kunnen acteren, let maar eens op mijn woorden!’
    Sapperloot loerde naar het houten schaakberd dat zijn schaakmaat naast de vellen papier had opgesteld. Dan grinnikte hij:
    ‘En wie is uw koningin, Tsjech-mate? En speel jij met wit of zwart?’
    ‘Ha! Haha! Dat wordt strootje-trekken hé kameraad!’
    ‘Kan iedereen van de toneelkring wel schaken?’
    ‘Dat moeten ze maar leren.’
    ‘En in openlucht … In de zomer kan het ook regenen hé.’
    ‘We vragen een zeil aan ’t stad, of een tent, geen probleem. Het zal veel toeristen aantrekken.’
    ‘Op het Conscienceplein dus?’
    ‘We gaan dat allemaal regelen. Surplace kan de hokken op de grond schilderen.’
    ‘Die gaat dan eerst de parkeerstrepen weg moeten doen.’
    ‘Er is werk aan de winkel hé, maten,’ klonk het. Een derde glaasje werd op het tafeltje neergepoot. De dijen van Sapperloots vrouw kwamen er op de sofa bij zitten, naast haar wettelijk geregelde echtgenoot.
    ‘Hoe … weet jij dat dan al? Weet jij van iets?’ vroeg Sapperloot verwonderd, hij keek ondertussen een beetje beschuldigend naar Tsjech-mate.
    Tsjech-mate, in de fauteuil aan de overkant van het schaakberd op het salontafeltje, keek opvallend niet naar dat duo blanke dijen. Hij knikte:
    ‘Ze weet er al van, uw vrouwke. Bij de vorige vergadering heb ik me iets laten ontvallen, is ’t niet waar, Daniëlla?’
    Daniëlla, dijen, een blozend hoofd van waaruit een waterval van lang zwart haar vertrok, knikte ernstig en goot haar glaasje overvol, zoals het hoorde. Ze nam het voorzichtig op, morste op het schaakberd en bracht het naar haar hoofd.
    ‘Ah, zo,’ deed Sapperloot. ‘Goed plan hé, Daniëlla.’
    Daniëlla knikte als vanzelf, want ze goot met een knik van haar hoofd de jenever achterover.
    ‘Jaah … ‘ deed ze dan, en ze lachte naar Tsjech-mate.
    Sapperloot acteerde olijk: ‘Mijn koningin!’

    De voorbereidingen

    Toneelkring Ieder Zijn Recht uit Walravebad aan de Noordzee gedijde. Culturele hoogtepunten uit het achttienjarig bestaan van de kring waren opvoeringen van La Cage aux Foll(i)es en een bewerking van een stuk van Dennis Potter geweest. Voor de rest: leuke, ontspannende draken, zoveel mogelijk rollen, tien percent spanning, negentig percent ontspanning. Walravebad, belendend perceel van de grootste badstad aan de Noordzee, kreeg elke zomer een wave van toeristen over zich heen.
    ‘Jammer,’ opperde het bestuur van Ieder Zijn Recht, ‘dat we net dan stilliggen.’
    ‘Wel, laten we dan in de schaduw van de Koningin der Badsteden even zelf met koninginnen spelen,’ had sterspeler Tsjech-mate voorgesteld.
    ‘Werk maar een plan uit,’ knikte de voorzitter, ‘er gaan er volgende zomer van ons niet te veel op reis.’

    Tsjech-mate, tweede generatie immigranten, een van de eerste Oostblokkers aan de kust, reiziger in ladders, schaker, getalenteerd toneelspeler, drinker en vrijgezel met constante paardrift, broedde op een plan. Schaken met levende stukken! Niet bijster origineel, maar toch wel een goed plan, vond regisseur Walter.

    Achtereenvolgens bezocht Tsjech-mate de voorzitter van de kring, de regisseur en vervolgens zijn schaakmaat en toneelkompaan Sapperloot. Het zomerplan werd goedgekeurd. Dat het vrouwke van Sapperloot als allereerste kond werd gedaan van dit plan, moest gezocht worden in de gelederen van de geheime en verboden liefdes. Tsjech-mate zat namelijk niet stil; als reiziger met appetijt was hij ook zeer mobiel. En Sapperloot zat als ambtenaar in de hoofdstad vooral in de trein.
    ‘Walter: jij moet iedereen warm maken, ze moeten maar voor een keer hun reizen naar Turkije en Spanje uitstellen tot in augustus, of met Pasen gaan, of beter nog: dat ze eens gaan skiën, dan is iedereen vrij voor de repetities vanaf maart – april.’
    ‘We kunnen het Conscienceplein regelen: dat ligt niet ver van de dijk. Er staan normaal gezien een stuk of zestig auto’s op. Dat moet vrijgemaakt kunnen worden. Surplace kan de schilderwerken voor zijn rekening nemen.’
    ‘Hoelang? Ik zou zeggen: twee weken, drie weekends. Om de twee dagen een opvoering, afwisselend om 15 uur en om 21 uur.’
    ‘Iedereen die zich engageert, moet er ook staan hé!’
    ‘Ja, 32 stuks hebben we nodig, en 2 spelers, en nog een paar nevenfiguren. Iedereen moet zijn familie aanspreken.’
    ‘… ja, en een paar van onze vaste toeschouwers, die willen ook wel een keer spelen, hoor ik af en toe.’
    ‘Moet dat dan een echt spel zijn? Een schaakspel, bedoel ik. Met winst en verlies en zo … ‘
    ‘Jaja, natuurlijk.’
    ‘Bère-echt!’
    ‘Dat kan lang duren, zo’n spel.’
    ‘Dat regelt Tsjech-mate wel.’
    ‘Of een schaakklok, ge kent dat wel.’

    Tsjech-mate zou alles regelen. Daniëlla, zelf een minimal artist waar het haar eigen kleren betrof, zou voor de kostumering instaan. De beide schaakmaten spraken ook af meer en intenser tegen elkaar in het strijdperk te treden om elkaars koningin af te pakken, kwestie van inspiratie en ervaring op te doen. Method-acting!
    De koningin van Sapperloot was gewoonlijk zwart, want Tsjech-mate was een sterke schaker en de winnaar mocht altijd met wit beginnen.

    Timing & actie

    Er werd een deadline bepaald: tegen de zesde van de julimaand moest alles in kannen en kruiken zijn, want op die dag trok ook de 43ste Garnaalstoet door het andere aanpalende stadje en een aantal Ieder-Zijn-Rechters figureerden daar ook in. (Mevrouw Persoon, secretaris, had op het moederexemplaar van de omzendbrief naar de spelende leden eigenhandig ‘deadline’ door ‘headline’ vervangen, maar niets luisterde nog nauw in zulke drukke dagen). Vanaf de tiende juli, twee weken lang, zouden dan de lustige schakers-acteurs om de twee dagen hun territorium op het Conscienceplein in Walravebad innemen, dus een keer te 15 uur en twee dagen later te 21 uur, toeristentijdstippen.
    ‘Je moet op de affiche ‘te’ door ‘om’ vervangen, ze doen dat niet meer. Of weglaten. Weer twee letters gespaard.’
    ‘Een goeie zet, haha.’

    April brak aan. Het donker gedonder van de zee in Walravebad ging over in grijs geruis. Achter mist en nevelen hing de lente te weifelen. De leden van de toneelkring en andere geëngageerden (geen gebrek daaraan!) togen aan het werk. Er werd gerepeteerd in zaal Sint-Amandus. Daar tekende Surplace met schoolkrijt op de vloer een schaakberd op mensenmaat. De rolverdeling kreeg ook vorm.
    Daniëlla werd natuurlijk de zwarte koningin. Sapperloot zou met wit spelen. Tsjech-mate had regisseur Walter in dat verband omgepraat. Een groot obstakel vormde dat niet. Tsjech-mate moest dus het vrouwke van zijn schaakmaat gebruiken om zijn eigen zwarte koning te beschermen en uit te rukken op zoek naar de vijandelijke koning.
    Sapperloot kreeg als witte koningin een jong ding toegewezen, een studente Communicatiewetenschappen met een indrukwekkend aantal zittijden achter haar naam die van een rol in een film droomde. Men moest ergens beginnen.
    Een overijverig lid van het bestuur stelde ook echte paarden voor, eigenlijk pony’s. Hij wist er vier lopen bij boer Ivan in polderdorp Krulken in het hinterland. Dat plan werd omwille van uitwerpselen afgeblazen. Er waren grenzen, en ze wilden zich door de toeristen niet laten bespotten als boerkens-van-den-buiten. Het moest theater zijn, verdomme, geen soap van schijterij!

    Ondertussen was de zwarte koningin Daniëlla ook druk aan het knutselen en het naaien, terwijl ze gewoontegetrouw stiekem en op gezette tijden zelf door Tsjech-mate genaaid werd. Sapperloot, bij daglicht hoofdstedelijk ambtenaar zonder pieken of dalen, leefde op wolkjes. Hij deed het goed met dat Communicatiekind. In zijn dagelijkse treinen ontwikkelde hij visioenen van grootmeesterschap.
    Regisseur Walter voerde de repetities op tot driemaal per week, Pasen of geen Pasen, Pinksteren of geen Pinksteren. Alleen communiefeesten en de weeën daarrond vonden genade en begrip. Reizen tot en met eind juli waren verboden. Een engagement was een engagement.
    ‘Zoudt ge geloven dat ik in drie dagen geen warm eten heb gezien.’
    ‘Ge ziet er goed uit, Brunhilde, ge zoudt er altijd zo moeten bijlopen.’
    ‘Jaja Walter, uw ogen staan weer op steeltjes hé.’
    ‘En ik zie ook dingen op steeltjes staan.’
    ‘Wat wilt ge daar nu mee zeggen.’
    ‘Wie haalt er Freya van de trein? Gij zeker, Sapperloot?’
    ‘Ik ben al weg!’
    ‘Een koffie op de dijk, Daniëlla? We nemen het script ondertussen nog even door.’
    ‘Een goed gedacht, Tsjech-mate. Tot subiet hé, Sapperloot. Verlies dat kind niet onderweg.’
    ‘Haha!’

    De klippen

    Schaken? Rapper gezegd dan geleerd of gedaan. Je kunt niet in toneelkostuumpjes staan faken in een schaakstuk zonder benul te hebben van deze edele denksport. Dus organiseerde Tsjech-mate voor iedereen een schoksessie schaakleergangen. Enfin: het bleef hangen en horten bij de beginselen van het vooruitgaan en het slaan, want bij veel vrouwen fietste dat er niet zo vlot in, had hij de indruk. De mannen waren al niet veel beter. Het zou papegaaienwerk worden. Nu, acteurs waren dat gewend: nabauwen was hun kunst.
    Ondertussen zette regisseur Walter zich aan het schrijven, bij gebrek aan een auteur. De gedachte was schilderachtig, maar eenmaal aan zijn tafel gezeten, ondervond Walter aan den lijve dat schrijven niet gelijk is aan opschrijven. Hij zweette water en bloed. Zijn dialoogjes en clausen dropen van de inspanning. Hij zocht ook een truc (en vond die al vlug, eureka) om het publiek niet te betrekken, want dan waren alle rapen gaar: stel dat er zo’n schaakgenie tussen de toeschouwers stond en zich begon te moeien! Het theaterschaakstuk zou dan rap afgelopen zijn. Nee: het publiek moest permanent zwijgen; het woord was aan de twee hoofdspelers en hun legertje. Daar moest begrip voor heersen. Misschien kon in dat verband aan een ouderwetse suisse gedacht worden, zo’n kerkbewaker die voor stilte en sereniteit zorgde.

    De voorzitter van Ieder Zijn Recht regelde een soort baldakijn bij het stadsbestuur, plus een min of meer overdekte tribune. Surplace mocht op de vooravond van de veertiendaagse zijn hokken beginnen kalken op het tijdelijk verkeersvrije Conscienceplein. Overtollige auto’s werden verwezen naar het schoolplein van de basisschool Sint-Amandus. In ruil daarvoor eiste het schoolhoofd, een moeilijk mens met pensioen in zicht, drie permanent voorbehouden parkeerplaatsen annex op de grond geschilderde nummerplaten in de straat voor ‘zijn’ school. Die natte droom kwam eindelijk ook in orde; de burgemeester zou daar dan eind augustus werk van maken, vlak voor het aanbreken van het verse schooljaar.
    Bij Daniëlla en Sapperloot thuis was het een komen en gaan van lichamen en lijven die zich in diverse vermommingen, omhulsels, hesjes en textiele werkvormen hesen en wrongen. Sapperloot had nog nooit zo veel bloot op zo korte tijd gezien. En Tsjech-mate kwam overdag op gezette tijdstippen checken ‘hoe het stond’ in de ateliers van zijn geheime koningin.

    Waren er nog klippen te omzeilen? Talloze. Mensen haakten af. Vervangers vielen in, maar waren de oorzaak voor vertragingen. Communiefeesten begonnen de repetities toch parten te spelen. Iemand moest toch dringend op reis voor zijn werk. Examens braken aan. Na elke repetitie in zaal Sint-Amandus moest decorbouwer Surplace ook weer zijn krijtlijnen verwijderen. Na hen kwamen er namelijk nog die van het zaaltje gebruik maakten. Elke keer opnieuw moest hij dan die hokken weer heruitvinden, voor een nieuwe repetitie. Affiches, uitnodigingen en drukwerk kostten centen. Met de hoed rondgaan na elke schaakpartij zou dat probleem amper kunnen oplossen. Er moest naar extra inkomsten gezocht worden. Een openluchtbar? Broodjes? Weddenschappen op de afloop van elke partij? Maar elke partij liep op dezelfde manier af! Met dien verstande dat nu eens wit, dan eens zwart won: kwestie van symmetrisch te repeteren en op het laatst wat dubbele acties en dialoogjes in te studeren. Mevrouw Persoon bedong nog een toelage bij het stadsbestuur, in laatste instantie. Het schaaktheater betrof immers ook een toeristisch evenement, en dat was een troef voor het eerder bescheiden Walravebad. Vooral nadat regisseur Walter een keer op de streekzender was verschenen, vormde deze toelage geen probleem meer. Toen de financiële nood het hoogst werd, arriveerden de stedelijke centen op de rekening van de voorzitter. Gejuich alom in de schaakgelederen; er zou misschien zelfs winst gemaakt kunnen worden. De zomer naderde ras, buitelde over de duinen en palmde spetterend Walravebad in.

    Het hoogseizoen

    Walravebad … in de winter een plaatselijk verdoofd zeedorp … geprangd tussen de Koningin der Badsteden en nog een stiefzusje daarvan … in de zomer een refugium voor overspannen gezinnen en stellen die het niet zo voor kuddes en hordes hadden. De bevolking in Walravebad bolde in de maanden juli en augustus bij mooi weer ook wel op tot een twaalfvoud, maar van een invasie van toeristen, zoals in andere badplaatsen, was geen sprake. Dat was te danken (voor sommigen: te wijten) aan het gebrek aan duinen en een ligstrand. De zee kwam in Walravebad namelijk permanent heel dichtbij, tot vlak bij de stenen dijk. Alleen wandelaars kregen er dus een kans. Er waren ook beduidend minder appartementen in Walravebad dan ergens anders aan de kust.
    Maar toch dus: een twaalfvoud.

    Regisseur Walter zweette tot op de allerlaatste repetitie water en bloed. De meeste van zijn spelers bleken niet over veel inspiratie te beschikken. Hij had gehoopt dat de vondsten voor de heen-en-weerdialogen ook van hen zouden komen. Daarom vond hij een tweede truc uit: de stilte. Bij een zet of bij het slaan kon ook gezwegen worden: de beweging moest dan maar volstaan. Er diende niet altijd van woorden gewisseld te worden. Choreografie, weet je wel. Alleen de hoofdspelers Tsjech-mate (Spoetin) en Sapperloot (Jurkov) zouden bij elke zet hardop aan het woord zijn.
    Ook het probleem van de geslagen stukken kreeg een oplossing; wegens plaatsgebrek op het plein zelf en om het kijkveld van de toeschouwers niet te hinderen, moesten de geslagenen de voorbehouden plaatsen vooraan op de tribune innemen, wit bij wit, zwart bij zwart. De gevangenenbankjes.

    De grote ogenblikken braken aan. Ongeveer twintig keer zouden de Ieder-Zijn-Rechters elkaar openbaar partij geven. Op de Vlaamse en de Belgische nationale feestdag, resp. 11 en 21 juli, zou dat zelfs tot tweemaal toe per dag plaats grijpen.
    Die laatste vrijdag werd het Conscienceplein leeg gesleept door takeldienst Ravelingien. Je had altijd van die koppigaards die dachten dat de verkeerssignalisatie nooit voor hen telde. Er waren ook al een vijftal buitenlandse nummerplaten tussen. Geen genade, verordende de burgemeester, en ook die met een gehandicaptenkaart aan de voorruit!
    Het baldakijn kwam er, in tweevoud zelfs. Die moest de witten en de zwarten min of meer tegen hemelwater beschermen. Ook de tribune voor het publiek, met de rugzijde naar zee, bood voor driekwart droog onderdak, maar dan mocht het niet te stevig waaien vanuit bepaalde hoeken.

    Het duurde godbetert ellendig lang voor gevelschilder en decorbouwer Surplace aan de slag kon. Hij had er die vrijdag al een hectische werkdag opzitten. Zijn ‘volk’, twee leerjongens in totaal, was natuurlijk al foetsie voor het weekend. Voor de rest was iedereen van de toneelkring op de allerlaatste generale paniekrepetitie in zaal Sint-Amandus: geen extra hulp beschikbaar. Met een nors gezicht en een gloeiende rug toog hij aan het werk met kalk & benodigdheden.
    Rond middernacht kwamen de dappersten onder de Ieder-Zijn-Rechters poolshoogte nemen op het Conscienceplein. Na de generale hadden ze zich in hun stamlokaal Bij Amandine nog laten vollopen met inspiratie op de valreep. Ze knikten dat het goed was en klopten de al net zo dappere Surplace op de schouder.
    ‘Wat zouden we zonder gij zijn, Surplace!’
    ‘Gaat ge nog mee terug naar Amandine voor een laatste?’
    ‘Allez vooruit,’ snauwde Surplace, hij moest niet echt gepraamd worden.
    ‘’t Begint morgen toch maar na de middag hé.’
    ‘Eentje kan er nog van af.’

    Schaakmat

    Dag 01

    Op de allereerste dag van het grote theaterschaakstuk golfde een schaterlach door Walravebad. Er bleken maar 49 hokken op de grond gekalkt te zijn: 7 x 7!
    Surplace stierf zowat ter plekke onder al die verwijtende blikken en wrange opmerkingen. Er viel namelijk zo onmiddellijk niets aan te verhelpen: het 49-hokkige schaakberd strekte zich over de totale beschikbare oppervlakte uit.
    Het werd dus een debuut in mineur voor toneelkring Ieder Zijn Recht. De geschreven pers rimpelde en kreukte al op voorhand van plezier en leedvermaak. YouTubers en andere sociale-media-moeials ontbraken evenmin op het appel. De burgemeester en zijn gevolg verlieten woedend de tribune. Ook het volk droop ginnegappend af. Bovendien kwamen in ijltempo donderkoppen als ongewenste zwangerschappen opzetten; weldra sausde het hemelwater wellustig neer, begeleid door knalgele wapperende bliksemserpentines.
    Geen sprake dus van het ‘hercalculeren’ van dat bespottelijke schaakberd. De feestelijke avondsessie werd uiteraard ook afgeblazen. De Ieder-Zijn-Rechters trokken zich als geslagen honden terug Bij Amandine, minus Surplace, die totaal ontredderd aangekondigd had dat hij zich ging ophangen aan zijn eigen ruggengraat.

    Dag 02

    De Vlaamse feestdag. De leeuwenvlaggen wapperden. Hoewel er hier in dit deelkoninkrijkje nog nooit een leeuw te zien was geweest, tenzij in een kooi. Na regen kwam zonneschijn. Een blakende zon spetterde oogverblindend over de daken van Walravebad. In de vroege voormiddag zond de toneelkring er een ploeg doe-het-zelvers in werkplunje op uit. Surplace zelf bleef onzichtbaar, maar ze mochten wel het nodige materieel uit diens garage betrekken.
    Amper was de allereerste theaterconfrontatie omstreeks 15 uur eindelijk van start gegaan, of regisseur Walter kreeg via zijn oortje te horen dat Surplace de daad bij het woord had gevoegd. Minutenlang staarde hij perplex en wezenloos naar zijn stukken van mensen op het Conscienceplein. Dan besliste hij de premièrepartij toch door te laten gaan. Na het beleefde applaus omstreeks 16 uur 15 daalde hij met een doodgraversgezicht van de tribune af. Nog voor de avondsessie belegde Ieder Zijn Recht een spoedbijeenkomst Bij Amandine. Er werd niet meer geschaakt.

    Dag 03

    ‘We zouden zwart kunnen laten winnen.’
    ‘Ja: een eerbetoon;’
    ‘Of zwijgend schaken.’
    ‘We moeten toch iéts doen.’
    ‘Of niets.’

    Dag 04

    Sapperloot stond nu echt schaakmat. Zijn Daniëlla en zijn schaakmaat Tsjech-mate waren verdwenen. Ze werden het laatst gesignaleerd de avond ervoor, in het stamcafé. Samen? Allicht, ongeveer iedereen van de kring was daar.
    Hoe hard iedereen ook op hen stond te wachten, ze daagden niet op. De burgemeester vond het welletjes. Hij verordende terstond de afbraak van de baldakijnen en de tribune. Een halfuur later rukte ook een ijlploegje aan om de gekalkte hokken op het plein weg te spuiten. Auto’s konden weer betalend parkeren.

    Naweeën

    ‘Ja, het is een denksport hé … ‘
    ‘Hij heeft verdomme zijn eigen koningin geschaakt!’
    ‘Ewel merçi ! Van in ’t zwart gesproken … ‘
    ‘En weet Sapperloot nu al van meer?’
    ‘Het schijnt dat ze ergens in ‘t Brusselse samenhokken, den Tsjech kent overal de weg hé.’
    ‘… en vooral de achterpoortjes … ‘
    ‘Ja, Sapperloot moet een brief gehad hebben.’
    ‘Hm … die Freya … ‘
    ‘Wat is er van dat kind?’
    ‘Hebt ge dan geen ogen in uw kop?’
    ‘Ah … jaja … nu ge ’t zegt … ‘
    ‘We hadden beter voor het damspel gekozen: iedereen gelijk, iedereen even plat.’
    ‘Ja, maar sommigen liggen nu ook plat hé.’

    Sapperloot himself, slachtoffer tweede klas, was zelfs niet op de begrafenis van Surplace te zien. Hij vroeg ook overplaatsing naar de provinciale kantoren: die dagelijkse trein naar de hoofdstad zag hij niet meer zitten. Het Communicatiekind bleef met hem communiceren, ettelijke zittijden lang.

    Theater + Schaken?

    In Walravebad aan de Noordzee werd de toneelkring Ieder Zijn Recht ontbonden. En ‘spelen’ en ‘schaken’ kregen er een spreekwoordelijke betekenis bij. Het werd nog een wisselvallige zomer.

    JORIS DENOO

    01-03-2025 om 10:08 geschreven door Joris Denoo  


    01-02-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Something red

    SOMETHING RED, SOMETHING YELLOW

    Zoals gewoonlijk sijpelden ze ’s ochtends met z’n tachtigen het grote gebouw van productiehuis ?-CAKEJE-? binnen vanuit diverse invalshoeken. Daardoor merkten ze het eerst niet van elkaar. Pas toen zoals elke dag groepjes en groepen ontstonden en de eerste noodgedwongen samenscholingen (‘vergaderingen’) zich voordeden, begon het ze op te vallen. Dat zorgde voor onuitgesproken verbijstering. Nochtans betrof het geen ‘speciale’ dag, pakweg Valentijnsdag of Secretaressedag.

    Veel vrouwen droegen die dag iets roods, zes vrouwen droegen iets opvallend geels en een paar uitzonderingen liepen er doodgewoon bij. Nog een andere uitzondering betrof Loredana, die uitdrukkelijk zowel iets roods als iets geels droeg, maar helemaal niks met Spanje of een furie te maken had. Alleen Michèle was natuurlijk weer met saai blauw omhuld.

    Er heerste dus duidelijk verbijstering. Dat kon je vooral aflezen aan de katachtige blikken waarmee de roden naar de gelen loerden en de gelen naar de roden. Het hele gamma van felle gevoelens kwam stilzwijgend aan bod: spot, meewarigheid, misprijzen, verwondering, haat, nieuwsgierigheid, woede, leedvermaak, jaloersheid, onrust. Loredana vertoonde een zweempje van triomf. Maar (dat was bekend) die kon goed acteren. Er werd echter vooral gezwegen over kleren en kleuren.

    De mannen constateerden dat kleurgedoe natuurlijk ook. Maar omdat ze een vrouwelijk complot vermoedden (waarbij de vrouwen zelfs in twee kampen opgesplitst leken te zijn), durfde niemand van ze hardop te interpelleren. Je wist maar nooit dat het hier oorlogskleuren betrof, waarvan de niet-vrouwen het slachtoffer konden worden. Of een gigantische gedurfde weddenschap. Bovendien was er vanavond een receptie gepland. Alleen redacteur Jahweh durfde het aan even bij researcher Sheree te informeren of er vandaag misschien iets in Tibet stond te gebeuren. Ze keek hem schuldig aan en schudde van nee.

    Alle roden, gelen, rood-gelen en neutralen droegen echter eenzelfde iets op zich of met zich mee. Het was een brief. In het hemelsblauw uitgeprint.

    Lieveling

    Ik hoop dat ik je zo aan mag spreken. Vergeef me deze te korte brief waarin ik zoveel zou willen zeggen. Reeds lang verlang ik naar jou. (Vergeef me ook de herhaling). De wanhoop nabij schrijf ik je deze brief. Schrik niet; oordeel niet. Ik heb het beste met je voor. Het zit zo: ik ben een gezonde kerel met een goede smaak. Dat meen ik te mogen stellen. Die goede smaak is er de oorzaak van dat ik mijn oog op jou heb laten vallen en daar niet meer van af raak. Ik zie je bijna elke dag op het werk. Het is geen droom; je bent echt. Maak mijn dromen ’s nachts ook waar. Ik gooi het eruit: ik zie je graag. Wil je met mij naar bed? Draag nu donderdag iets opvallend geels als je dat wil. Een duidelijk rood signaal betekent nee. In het eerste geval maak ik me diezelfde dag nog kenbaar bij jou. Je zult het je niet beklagen. In het andere geval blijf ik een van jouw vele stille aanbidders hier in de firma en loop ik mijn verdere leven met een donkerrood bloedend hart rond. Je bent immers de Vrouw van mijn Leven. Ik hoop op geel!

    Een hopeloos verliefde collega X

    De hele verdere dag verliep onder hoogspanning. Er was immers ook een avondreceptie op til: redacteur Camiel verliet ?-CAKEJE-? voor een televisiezender. Hij zou met drank en hapjes uitgewuifd worden. Diverse ploegen en researchers waren er al op uitgetrokken, maar waren vaak ook zo vlug mogelijk naar de uitvalsbasis van ?-CAKEJE-? teruggekeerd. Arendsogen alom.

    In de kantine zat Jahweh omstreeks het derde middaguur met chirurgische aandacht in zijn koffie te roeren. Hij had de indruk dat er in diverse kleinere kliekjes al verstolen over het kleurrijke thema gedebatteerd was. Périnne bijvoorbeeld was vanmiddag roodgloeiend van woede (?) de refter uit gestoven. Loredana werd wenend in de toiletten aangetroffen. Vandaag vielen ook de puur mannelijke samenscholingen op, weshalve er ook puur vrouwelijke ontstonden. Verder dan ‘de vrouwen zijn weer bezig’ was men echter niet gekomen.

    De saaiblauwe Michèle kwam ook een take-five nemen. Er trok weer bewolking over het gezicht van koffiemadam Machteld toen Michèle zoals gewoonlijk een cappuccino vroeg.
    ‘Dat is het ontbijt voor de Italianen, de echte,’ merkte ze voor de tiende keer vinnig op. ‘Het is verdorie drie uur in de namiddag.’
    ‘We zijn hier in België, en ik kan dat woord nog correct schrijven ook,’ repliceerde Michèle, uitdrukkelijk naar de gelamineerde prijslijst wijzend.
    ‘Seut,’ dacht Machteld, maar ze slikte dat in en boog zich over de scheikunde van een cafetariacappuccino.
    ‘Ha, Michèle,’ deed Jahweh. ‘Niet in het rood? Niet in het geel? Weet jij wat er gaande is vandaag? Mis ik iets? Of is dat allemaal voor de receptie van Camiel?’
    ‘Niet morsen op je mooie jurkje,’ mompelde Machteld daartussendoor.
    Even liet Michèle haar blikken over haar eigen saaie blauwe outfitje glijden. In scholen of kloosters zou ze helemaal niet opgevallen zijn.
    ‘Dat moet lukken hé, Jahweh, dat iedereen vandaag zo van diezelfde kleuren draagt… allez, de meesten toch.’
    ‘Ja… eigenaardig. Jij niet? Weet jij van niks?’
    ‘Niemand heeft wat gezegd. Eh… ‘ Michèle onderbrak zichzelf om haar cappuccino van de toog te gaan plukken. Ze ging tegenover Jahweh zitten.
    ‘Ja?’
    ‘Misschien vertel ik het toch beter niet.’
    ‘Eh… wat? Ik eh… ik kan zwijgen hoor. Is er iets aan de hand? Het is een weddenschap hé? Heb ik gelijk?’
    Michèle roerde de smurrie door haar koffie en glimlachte wrang.
    ‘Of heb je zwijgplicht? Sarah heeft je verboden er iets over te zeggen zeker? Is het zo?’
    ‘O, nee… ‘

    Toen haalde Michèle in een opwelling de brief boven. Die zat zo klein mogelijk gevouwen in een van de geheime plooien van haar outfit. Van achter haar horecaverschansing spiedde Machteld als een roofvogel mee; ze had natuurlijk alles gehoord.
    ‘Lees maar.’
    Michèle streek het ding wat glad en gaf het aan Jahweh.
    ‘Wauw,’ deed Jahweh na lectuur.
    Het bleef wel een halve minuut lang stil. Machteld was gestold in haar laatste gebaar. Michèle keek naar niets, naar buiten, haar blikken zwevend over een saai gazon. Jahweh, die zelfs bij de aanschaf van een notenkraker rekening hield met de wetten van de fysica, dacht er niet aan haar te laten gaan vooraleer hij het fijne van de zaak wist. Bedachtzaam stak hij haar de brief opnieuw toe, terwijl Machteld honderd foto’s ontwikkelde in de doka van haar hoofd.
    ‘Eh… er heerst hier vandaag een oorverdovende stilte,’ poneerde hij dan. ‘Men zwijgt hardop. Veel vrouwen hebben blijkbaar eenzelfde anonieme brief gekregen. Gebeurde dat met de post? Waar is… ?’
    ‘Ja. De enveloppe ligt thuis.’
    ‘Geen afzender natuurlijk? Nee. Zal wel niet. En de poststempel?’
    ‘Hier in de stad verzonden. Gisteren.’
    ‘Tja… wat denk jij zelf, Michèle?’
    ‘Ik… Ik doe daar niet aan mee. Zoals je ziet.’
    ‘Zoals ik zie,’ beaamde Jahweh.
    (En hij dacht erbij: Knoop jezelf in hemelsnaam eens op een andere manier op, Michèle, blauw is zo… zo blauwkousachtig. En dat voor een productiehuis!)
    ‘Het is nog ver van 1 april hé.’
    ‘Nee. Ja. Heeft iemand je vandaag er al over aangesproken? Soms is een dader… eh, ik zal het anders stellen: wie met veel gesnuif naar de dader informeert, heeft zelf de scheet gelaten.’
    ‘Maar ze lopen zelf allemaal op eieren! Meer dan de helft kleurt verdorie rood of geel! Er loopt zelfs een rood-geel kieken tussen!’
    ‘Maar rood betekent toch… eh… heb je er geen opmerkingen over gekregen? Jij hebt immers helemaal niks roods aan hé. Vrijwel de enige… ‘
    ‘Wie zegt dat mijn tanga niet rood is?’ sneerde Michèle totaal onverwacht. Daar had Jahweh even niet van terug. Hij vermeed angstvallig zijn blikken tot op bedoelde hoogte (nou: laagte) te laten zakken. Het bleef even stil.
    ‘Ik denk toch dat Camiel er voor iets tussen zit,’ zei Jahweh dan.
    ‘We zullen het misschien rap te weten komen, hé,’ antwoordde Michèle. ‘Ik moet er weer vandoor nu.’
    In een ijltempo slurpte ze haar cappuccino halfleeg en verdween als de wiedeweerga.

    Het feestelijke uur der gouden zuiltjes geluk was aangebroken, ter gelegenheid van het vertrek van redacteur Camiel. Het atrium in ?-CAKEJE-? liep omstreeks 17 u 30 al vlug vol: niemand had zich na de officiële werkuren nog naar huis gespoed in verband met andere kleren. Het atrium kleurde dan ook intens rood en geel.

    Zou er nu nog iets kleurrijks gaan gebeuren?
    Was een dader(es) zich nu grondig aan het verkneukelen?
    Was er misschien candid camera in het spel?
    Zou iemand plotseling op een stoel klauteren en verkondigen dat hij/zij een leuke weddenschap had gewonnen?

    Men hield feestvarken Camiel in de gaten, maar van die kant kon het blijkbaar niet komen. De man werd geheel in beslag genomen door afscheidnemende vrienden en vijanden die schouderklopjes uitdeelden en toespraakjes hielden en door interpellaties over de televisiezender waar hij voor zou gaan werken.

    De receptie verliep zoals de aard van het receptiebeestje was, met name: de mens. De toegepaste meetkunde van de sociogramwetenschap (een apocriefe afdeling van de betweterkunde ofte betuttelanis) draaide weldra vierkant in het rond. Natuurlijk zorgde de liquide daarvoor: een aanvaardbaar en betaalbaar afgeleide van echte champagne, want het waren oliecrisistijden. Minkukeltjes probeerden te zeggen waar het op stond tegen hun onmiddellijke chefs. Omhooggevallen hoofddrollen lieten zich bediening door hun pluimstrijkers en slijmjurken welgevallen. Onafhankelijke vrijbuiters fladderden van groep tot groep in de waan dat ze populair waren. Maar de spanning bleef voelbaar. Ook de grote bazen bleken geen vat te hebben op het kleurengedoe.

    Jahweh Desimpel, lid van de exclusieve en geheime weddenschapclub IDYOM (I Dare You Owe Me), keek op zijn horloge. Omstreeks 19 uur zouden de clubleden Herman Cappoen en Akkemay Vandecasteele arriveren om poolshoogte te nemen van het percentage roodgeelheid. Ze waren hier nog nooit geweest. Hij grinnikte: zijn 500 euro waren binnen. En Akkemay zou dus ook als stripteaseuse moeten optreden. Ter plekke. Het beloofde nog een leuke avond te worden.

    Tussen de ruggen door wadend, zijn glas als een splijtzwammetje voor zich uit torsend, zocht Jahweh de saaiblauwe Michèle weer even op. Toen hij bij haar groepje aanmeerde, vroeg ze:

    ‘Scheet gelaten, Jahweh?’

    JORIS DENOO

    01-02-2025 om 08:11 geschreven door Joris Denoo  


    01-01-2025
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Windmolentje

    WINDMOLENTJE

     

    Het dodenveld ten noorden van mijn geboortestad was een zee van wit in een landschap van groen. Hoewel de oude begraafplaats in het centrum (dat ondertussen eivol lag) spectaculair oogde, met staaltjes van monumentale ijdelheid versus ten hemel schreiende verwaarlozing, maakte deze plek hier ook een beklijvende indruk. Net als de soldatenkerkhoven in de Westhoek van Vlaanderen. De gesneuvelden van het leger van God werden hier sedert enkele decennia onder een identieke witte zerk van ongeveer een halve meter hoog begraven. Soms prijkte de naam van de nog levende partner ook al op die grafsteen. Daar ontbrak dan nog één datum op. Vermoedelijk waren de overledenen rechtop begraven. Soms dus twee naast elkaar. Of drie. Of betrof het allemaal urnen? De paden tussen de laatste rustplaatsen waren ook smal. Er was te weinig plaats om iedereen languit in slaaphouding te begraven. Maar niet iedere verscheidene rustte onder zo’n witte steen. Nog meer plaats uitsparend en plekbewust waren de zuilen met de urnen in, bij de strooiweide. Werden hier de restanten van de heidenen en de ongelovigen bewaard? Of kozen ook sommige kruisvaarders voor de vlammen? Heden ten dage waren er diverse manieren om een dood lichaam van deze aarde te laten verdwijnen. Er mocht geen bodem verkwanseld worden. Men kon wel iets nalaten in deze gedoogzone, als het maar zo weinig mogelijk territorium in beslag nam: een naamplaat, een inscriptie, een kruis, een fakkel, een foto, een vaas, een steen. Maar eeuwige vergunningen waren in de loop van de tijden verwezen naar het verdomhoekje van de menselijke ijdelheid, de verroeste gedenkplaten en de verwelkte bloemen. Eeuwige vergunningen hadden de oude begraafplaats in het centrum voor een stuk naar de verdoemenis geholpen. Hier, op deze ‘nieuwe’ dodenplek, lag de lat voor iedereen gelijk: plat.

    Ik stond op het pad in rij 67B ter hoogte van het graf nr. 23. Het was windstil. De zon ketste op al die witheid af. In het holst van de zomer zag je hier weinig mensen. Toch was het een uitzonderlijke omgeving om even de benen te strekken en desgewenst wat overledenen te gaan groeten. Hier lagen al een vrij groot aantal bekenden van mij. Om elke steen hing een verhaal. Een naam bracht herinneringen op gang. ’s Zomers ontsierden veelkleurige kransen en bloemen veel minder deze dodenplek. Begraafplaatsen hadden ook vaak enkele bomen, die de nietigheid van de gevelde mensen en de alsnog overlevenden benadrukten.

    Onder het nr. 23 bevond zich het dode lichaam (of de as) van Norbert Demarest, op 69-jarige leeftijd overleden in het jaar 2010. Ik had de man oppervlakkig gekend, in de middeleeuwen van mijn kinderjaren. Hij en zijn vrouw waren vrienden geweest van mijn ouders. Op zijn witte zerk stond haar naam alsnog sterfdatumloos ingevuld: Marie-Claire Rooseboom. Alleen haar geboortedatum werd prijsgegeven, gevolgd door een onheilspellend liggend streepje. Straks zou ze bij hem komen te liggen. Of te staan, zo je wil. In de aarde voor de steen – het bed waar gewoonlijk bloemen of gedenkplaten stonden; niet eens de lengte van een volwassen lichaam – was een windmolentje geplant: blauw, roze, geel. Hier had een kleinkind zijn opa gegroet.

    Ik liet mijn ogen over de letters van zijn naam dwalen, waardoor de herinneringen kwamen. Zondagnamiddagen. Sigarenrook. Koffie. De twee knappe dochters met wie we mochten spelen. Marie-Claire die eens onverwacht in tranen uitbarstte. De hoge bazuinachtige stem van Norbert. Mijn pa de kettingroker. Met z’n vieren op de achterbank in de auto gepropt. De geur van een half gepelde sinaasappel. Knikkers en een schommel. Kwetterende vogels in een volière.

    Dat windmolentje moest van het dochtertje of zoontje van een van die twee knappe meisjes zijn. Ik had die nimfen uit mijn jeugd al decennialang niet meer gezien, want jaren geleden was ik verhuisd van hier, en zij misschien ook. We woonden toen namelijk in zo’n provincienest waar je als jongere niet rap genoeg uit weg kon vluchten.

    Er was geen zuchtje wind. Het was bladstil.
    En toen schrok ik me dood.
    Vergeef me de uitdrukking.

    Er kwam beweging in het windmolentje. De wiekjes begonnen te wentelen.
    Mijn verbazing was groot, want aan de bomen bewoog geen blad, het was 32° Celsius en aan de diepblauwe lucht dreef geen wolkje. Evenmin was er een onverwacht briesje of de aai van een tegendraads windje geweest.

    Wou Norbert Demarest me van over het graf heen iets vertellen?
    Was hij blij met mijn bezoek? Haalde hij een grapje met mij uit?
    Ook al was ik eerder toevallig bij zijn gedenksteen beland, niet eens vooraf wetende dat hij gestorven was?
    Of wou hij me diets maken dat er leven was na de dood?
    Welk leven? Wat voor leven? Waar? Met wie?
    Waarom moest ik plotseling ook aan Tibet denken?

    De vleugels van het molentje draaiden nu pijlsnel in het rond. Ze maakten een aangenaam snorrend geluid.
    Weer keek ik naar de bomen, de lucht, de andere grafzerken, de zuilen bij de strooiweide.
    Alles bleef doodstil. Er was geen zuchtje wind.
    Mijn verbazing groeide.

    Toen besloot ik bij gelegenheid nog eens terug te komen, onder dezelfde weersomstandigheden. Hier lagen immers niet alleen ongeveer 180 redenen voor mij om dat andermaal te doen. Dat windmolentje had even voor kleine verbijstering gezorgd. Was er inderdaad leven na de dood? En had ik daar het snorrende bewijs van gekregen?

    Het was niet lang wachten, want het windstille zomerweer bleef aanhouden en ik had vakantie. Twee weken later, op weg naar de kust voor een eenmanstocht door zand en water, hield ik andermaal halt bij de ‘nieuwe’ begraafplaats van het stadje mijner jeugd. Ik had onderweg grote windmolens bij industrieparken gezien, met hun wieken roerloos bevroren in de hitte. Boven de snelweg leken wazige fata morgana’s te dansen. Auto’s waren hun smeltpunt nabij.

    Op de begraafplaats zinderde de bloedhitte boven het slagveld van de witte stompen. De bladeren hingen verslagen en bewegingloos aan hun bomen – ze leken ook dood. Ik was moederziel alleen in een zee van wit en lusteloos groen. Er was geen levende ziel te bespeuren. Zelfs geen harkende tuinvormgever of groenarchitect.
    Ik haastte me naar de laatste rustplaats van Norbert Demarest, na raadpleging van het register, om geen tijd te verliezen en zeker te zijn van rij- en grafnummer.
    Hier ben je dus werkelijk een nummer geworden, dacht ik nog, me naar het graf spoedend.

    Het windmolentje was er niet meer.

    Ik produceerde een welgemeende vloek in dit helwitte vagevuur.
    Het ding was weg.
    Ik stuurde een tweede vloek richting zwerk, waar men de hemel situeerde.
    Of die hemel wel degelijk bestond, kon ik nu niet meer te weten komen.

    Even later, aan de kust, werd ik geconfronteerd met honderden windmolentjes in de boetieks.

    Maar nog bijna dagelijks wiekt dat ene molentje door mijn hoofd. Ik mag niet gek worden. Ik moet nuchter en helder blijven leven. Niet ijlen. Niet sterven. Want dan weet ik het. Niet. Niet meer. En dan is het plezier er af.

    JORIS DENOO

    01-01-2025 om 07:57 geschreven door Joris Denoo  




    Foto

    Blog als favoriet !

    Copyright Joris Denoo


    Zielsverwante links
  • NEERSLAG
  • BIEBJONG
  • PLANKENKOORTS
  • ROMANS
  • VERHALEN
  • POËZIE
  • NOVELLEN
  • MILJARDEN FLARDEN

    Archief per jaar
  • 2025
  • 2024
  • 2023
  • 2022
  • 2021
  • 2020

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    ‘La plupart des occasions des troubles du monde sont grammairiennes.’ (Michel de Montaigne)



    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!