In den beginne leefde Adam helemaal alleen in het Aards Paradijs, een oord van pure zinnelijkheid en wereldse geneugten. Hij was de gelukkigste mens van de hele wereld. Geen vrouw en geen schoonmoeder... Vrij, vrij, vrij!
Toch was hij niet eenzaam, de dieren waren zijn beste vrienden waarmee hij hele conversaties voerde. Hij hield het meest van de spleetogige slang die het sluwste was van alle dieren in het wild. Adam hield van de slang. En van de vruchten mocht hij smullen zoveel hij wou. Van alle vruchten aan de bomen. Verboden vruchten bestonden er nog niet, die werden pas uitgevonden toen er een vrouw aan te pas kwam. Geboden, verboden en beperkingen zijn dan het gevolg.
De brouwerij van Hoegaarden bestond vroeger nog niet. Er groeiden wel flesjes Verboden Vrucht aan de bomen, allemaal voor Adam alleen. Hij dronk ze gulzig op en toastte op zichzelve. Dát is het walhalla voor een man!
Op een mooie dag wentelde Adam zich in het bedauwde gras, de dauwdruppeltjes dwarrelden over zijn verhitte lijf, hij raakte opgewonden en dronken, extatische trillingen deden bij hem het verlangen groeien naar een ander menselijk wezen, een wezen naar zijn gelijkenis, eentje om intiem en intens van te genieten en om samen van alle heerlijkheden van het aards paradijs te snoepen... Het is niet goed dat de mens alleen blijft.
En toen schiep God de vrouw. O jee... Het geluk van Adam was van korte duur. Hij moest al een rib afstaan nog voor de vrouw geschapen werd. Uit een diepe slaap ontwaakte hij en merkte dat hij een rib miste. De vrouw als afkooksel van de man?.
De sluwe slang waarschuwde Adam voor haar listen en kuren. Vergeefs. Adam wuifde de wijze raad van de slang achteloos weg en begaf zich op het pad des verderfs, naar zijn eigen ondergang. Aardse ontucht en zedeloosheid kwamen er in de plaats van onschuldige liederlijkheid en wellustig genot.
De zondeval, de verbanning uit het paradijs, de sterfelijkheid van de mens... en dat allemaal door de schepping van de vrouw!...
|