In 't park zat een man op een bank.
't was mooi en zonnig weer God dank!
Op zijn kop een blauw petje tegen de zonnebrand.
Ondertussen knabbelde hij aan appel in zijn hand.
Na een beet, peuterde hij de kleine pitten,
die hij in het klokkenhuis zag zitten,
d'r uit en stak ze in het borstzakje van zijn vest.
Zo te zien voelde hij zich daar opperbest.
Hij knabbelde en beet in het heerlijke fruit
en haalde er steeds weer die keetkes* uit!
Een andere man, een wandelaar, bekeek het tafereel.
Hij begreep er niets van of toch niet bijster veel.
Zette zich bij de appeleter op de bank in 't park
en vroeg zich af: ' Wat is dat toch een vreemde hark?'
Zijn nieuwsgierigheid was gewekt en hij besloot,
terwijl de appeleter verder van zijn ftuit genoot,
te vragen waarom hij dat eigenlijke zo deed
en het klokkenhuis niet gewoon weg en smeet.
-" Mijnheer?" Zo begon de man: " Kunt gij me verklaren
waarom gij al die dingentjes zo blijft bewaren?
Waarom gij al die pitjes eigelijk spaart?
Zo in uw vestzakje steek en daar vergaart?"
De mijnheer beet nog eens een flinke hap;
langs zijn kin liep nog wat vruchtensap.
Hij bekeek de nieuwkomer eens vluchtig
en zei toen simpel en wat kluchtig:
-" Wel vriend, dat komt, zoals ge ziet,
en misschien verstaat gij dat zo niet,
bewaar ik deze pitjes van deze vrucht
en ik ben er voorzichtig mee en heel beducht,
om ze allemaal zeer geduldig te vergaren
en dus degelijk en zuinig op te sparen,
omdt ze: hoe zal ik dat nu eens zeggen?
Het is nogal moeilijk om dat uit te leggen!
Zij eigenlijk dienst doen als mijn verstand!"
Een klein stukje appel hield ie nog in de hand.
Uit die rest zou hij nog een paar pitjes pikken
om dan het klokkenhuis in de struiken te mikken!
De nieuwkomer, een zakenman bovendien
dacht: 'Hier is een nieuwe zaak misschien!'
Hij was natuurlijk wel een beetje achterdochtig
en riep dan uit, luid en nogal harvochtig
- " Dat bestaat toch niet! Gij nare bedrieger!
die gaat bij mij niet op, die leugenvlieger!"
Hij stond dan ook maar op en ging toen heen.
De appeleter sloeg zijn ene over het andere been.
Een paar passen van die malloot vandaan,
draaide hij zich om en ging toen voor hem staan.
Hij keerde dus op zijn stappen weer of terug
en vroeg de man op de bank dan bits en stug:
- " Gij wilt mij iets wijsmaken! Niet Ventje!
Kijk ik heb hier een keurig blinkend centje
Geef mij daar nu eens drie pitten voor! Geef op!
Het ventje bekeek hem van onder tot aan zijne kop.
- "Vriend!" Sprak toen het bedriegertje kwaad:
Hierbij hebt gij nog iemand anders enige baat.
Ik verkoop immers nooit mijn pitten!
Dus ook niet mijn verstand!
Laat dus je geld maar zitten,
voor je in de miserie belandt!"
'Verdraaid!' dacht toen de bieder: 'Ik ben stom!'
Ik had meer moeten bieden, een grotere som!'
Hij haalde daarop vijf gulden te voorschijn.
Dat zou toch, dacht ie, wel voldoende zijn.
- " Hier verdorie! Voor drie pitten, vijf piek!"
Maar het ventje, onverstoord en toch kwiek,
schudde van neen! " Laat toch zitten!
Ik verkoop immers nooit mijn pitten!
Een man verkoopt immers nooit zijn verstand.
Eigen wijsheid houdt men zelf best bij de hand!"
De koper wilde echter niet begeven!
Wilde toen opeens tien gulden geven.
Voor drie van die onnozele pitten!
En dat......!
Dat zag het manneke opeens wel zitten!
- " Goed! Kom op! Geef hier dat geld!
Als gij dan toch met alle geweld
de koop van uw leven wilt sluiten!
Geef maar hier die mooie duiten!"
Dat kwam zo opeens, zo spontaan,
daar zat vast wel een reukje aan.
Maar de koop wer toch gesloten.
Een rare loterij met vreemde loten!
De man die kocht ging heen.
Liep het park uit en verdween.
Maar nog geen tien minuutjes later
verscheen opeens bij hem de kater!
Hij keerde dan ook maar op zijn stappen terug en vlug
en vond die rare snuiter, nog steeds op de bank, terug,
die heerlijk van de zon en zijn winst genoot
en luisterde naar een vogeltje dat daar floot.
De teruggekeerde viel uit in woede en haat;
wat niet veel meer hielp al dat geblaat!
- " Verdorie kerel! Gij hebt mij te grazen genomen!
Bedenk eens! Daarom ben ik ook terug gekomen!
Als ik voor die tien guldens appels was gaan kopen!
Dan had ik duizende pitten gehad! Ja hopen!"
De kerel kreeg een brede lach op zijn gezicht
en zei: hiermee eindigt dit gedicht:
- " Ach zo! Je bent al aan het merken,
dat die pitten beginnen te werken!"
*keetskens: Limburgs dialect voor pitten.
----------------------------------------------------
13-08-2014, 00:00 geschreven door Jaak van Bree
|