Karel Waeri was één van de meest populaire volkszangers die Vlaanderen ooit gekend heeft. Hij werd vaak den Gentschen Béranger genoemd, naar de Parijse schrijver en chansonnier die na de Franse Revolutie een groot succes kende in de café-chantants.
Lodewijk de Vriese, die in 1919 een artikel wijdde aan Waeri, formuleert de populariteit van Waeri als volgt:
"Deze bladzijden aan Karel Waeri gewijd, zullen ongetwijfeld bij het Gentsche Volk de welgekomene zijn. Hij was immers een onzer meest geliefde zangers, hij had in ons midden eene gewettigde populariteit verworven. Hij was, ten andere, de eerste de gereedste niet: er zit kern en kruim in de geestige liedjes die hij het volk voorzong. Hij heeft nut gesticht, goed werk geleverd, hij verdient alleszins herdacht te worden."
Korte levensbeschrijving.
Karel Waeri werd op 3 juli 1842 geboren in de Veerstraat te Gent.
Zijn ouders, Pierre Adrien en Pauline Josine De Baedts, waren beiden handwevers.
Het gezin Waeri was een typisch arbeidersgezin uit het negentiende-eeuwse Gent.
Zoals alle andere arbeiders moesten ze vechten tegen armoede en ellende.
Vader "Piro" was een graag geziene gast in de herbergen. Hij kon immers zeer grappig uit de hoek komen en improviseerde voor de vuist weg leuke gedichtjes. Thuis was men echter minder enthousiast over het feit dat hij zijn loon er in de herberg altijd doorjoeg en het gezin daardoor in nog grotere armoede stortte.
Ook de opvoeding van zijn kinderen liet vader Piro eerder koud. Het was te danken aan het toeval dat de kinderen Waeri ooit naar school zijn kunnen gaan. In 1849 werd Piro Waeri namelijk opperbaas en leermeester in een fabrieksschool te Aalter, waar boeren het beroep van wever konden aanleren. In het dorp was er een kostschool die ook dienst deed als gemeenteschool. Het is daar dat Karel op zevenjarige leeftijd terechtkwam. Hij bleek een schrander kereltje te zijn. Al snel was hij de eerste van de klas. Ook zijn muzikale talent kwam in deze periode al duidelijk tot uiting. Hij maakte zelf muziekinstrumenten door bijvoorbeeld paardenhaar te spannen over een oude klomp en hij kon de meest eenvoudige speeltuigen bespelen. Zo wist hij op veertienjarige leeftijd al een heel gezelschap te vermaken met een blikken fluitje.
In 1856 werd vader ontslagen en was de oudste zoon Jan verplicht mee te werken op het weefgetouw om wat meer geld in het laatje te krijgen. Door de drankzucht van vader en de ellende die daaruit voortvloeide voor het gezin, werd het voor Jan echter thuis onleefbaar. In 1858 trok hij naar Gent. Karel moest daarop de school verlaten om de plaats van zijn broer in te nemen. Ook hij hield het echter niet lang uit. In 1861 liep hij thuis weg en werd hij leerjongen ijzerdraaier bij zijn peter in Gent. Hij was fysisch echter te zwak voor dergelijke zware arbeid en zocht daarom een andere job: hij werkte achtereenvolgens als loopjongen bij een fotograaf, pasteibakker en bakkersgast. Ondertussen spaarde hij voldoende geld bijeen om een oude viool te kopen.
Door de katoencrisis van 1862 kwam het gezin van Jan Waeri in nog ernstiger moeilijkheden. Karel besloot zijn broer te helpen. Hij kocht voor hem een oude cello en na wat oefening waren ze in staat om op zondagavonden in herbergen te gaan zingen. Ze kregen alsmaar meer succes en na een tijdje konden ze hun werk opgeven om zich volledig te wijden aan het beroep van volkszanger.
Zoals de meeste volkszangers gingen ze op tournee. Eerst trokken ze, te voet, naar Aalst en daarna naar Veurne. De tocht werd later door Karels zoon, Pieter Waeri, beschreven:
"Beiden vertrokken uit Gent den zaterdag `s morgens vroeg met 11 centiemen op zak en hun instrumenten bloot onder den arm. Voor zij de poort uit waren kochten zij elk een broodje van 5 centimen, dus hadden zij nog één centiem over. Zij trokken door Deinze naar Thielt, waar hun een bestendige regen overviel. Onderweg voedden zij zich met tarwe te plukken en op te peuzelen. Gansch nat, met instrumenten waarvan de snaren door de regen bijna onbruikbaar waren, kwamen zij tot in Pithem. Daar werden zij door eene vrouw welke hun medelijden aansprak den weg getoond naar een logement. Niettegenstaande zij geen cent op zich hadden, trokken zij er heen, en hier ook verwekten zij medelijden. Hoe groot ook hunne verrassing aanstonds door deze goede lieden wel aanvaard te worden. Vooreerst werden zij van hoofd tot de voeten uitgekleed en verschoond, waarna zij zich aan eene goede tafel mochten vergasten. Natuurlijk was eene dergelijke ontvangst eene vergoeding waard, en daar zij niet konden betalen met geld, deden zij het naar hun beste vermogen met zang en muziek. Na er den nacht te hebben doorgebracht, vertrokken zij naar Roeselaere. Daar had juist een feestje plaats, bekend onder den naam van "Baarloop" en in eene groote herberg waar zij ook wel aanvaard werden (in dien tijd waren de rondreizende muziekanten overal de welgekomene), wonnen zij dien avond 5.00 fr. O! dit was een fortuin na zoveel armoede, en te veel om nog te voet te gaan. De ijzerenweg bracht hun tot in Veurne."
Jan en Karel hadden zoveel succes met hun liedjes dat ze ook op kermissen, markten en na de hoogmis aan de uitgang van kerken gingen zingen. Dit duurde echter niet lang. Midden jaren 1870 werden de liedjes van Waeri uitgesproken antiklerikaal. Al vlug was hij in veel dorpen dan ook niet meer de welgekomen gast die hij ooit geweest was. Zeker aan de kerkportalen werd Waeri niet langer geduld. Vanaf toen ging Waeri zich uitsluitend wijden aan het stadspubliek.
Het is niet geweten wanneer de twee broers besloten niet langer samen te zingen. In 1874 trad Jan Waeri samen met August Van Damme op als chanteurs et musiciens ambulants. Dit blijkt uit een vergunning van 12 februari 1874 die hen toestond om hun beroep uit te oefenen op openbare plaatsen in Gent, behalve op de Kouter. Jan Waeri woonde toen in de Sint-Jansdreef, aan de Sint-Jacobskerk. Hij zou na een poosje teruggekeerd zijn naar de textielsector.
In 1868 trouwde Karel Waeri met Sidonie De Meyer. Ook zij was begiftigd met muzikaal talent. Ze had een mooie stem en speelde behoorlijk gitaar. Sidonie vergezelde haar man vaak als hij op tournee ging. Ze haalde dan het geld op en niet zelden begeleidde ze hem op haar gitaar. Karel en Sidonie kregen samen 6 kinderen die allemaal studeerden aan het conservatorium.
Het wedervaren van Karel en zijn vrouw tussen 1877 en 1884 is zowat van dag tot dag te volgen. De Gentse Universiteitsbibliotheek bewaart namelijk zijn agendas voor die jaren. Alle plaatsen waar zij optraden zijn er door hem (of door zijn vrouw) nauwgezet in genoteerd met de bijhorende inkomsten. Hieruit blijkt dat hun dagopbrengst tussen de acht à tien frank schommelde. Ter vergelijking: het gemiddelde dagloon van een ongeschoolde arbeider bedroeg toen 2,60 frank; dat van een geschoolde arbeider 4,80 frank. En in tegenstelling tot de arbeiders moesten zij geen twaalf uur per dag werken
Op 56-jarige leeftijd, op 15 maart 1898 overleed Karel Waeri na een succesvolle en rijkgevulde carrière als volkszanger. Hij werd begraven op het gemeentekerkhof van de Brugse Poort. De omstandigheden van Karels dood zijn niet helemaal duidelijk. Het verhaal gaat dat Waeri op een nacht zodanig toegetakeld zou zijn door katholieke studenten, die het niet op zijn antiklerikale liedjes begrepen hadden, dat hij de volgende dag aan zijn verwondingen overleed. Over dit voorval staat in de bronnen echter niets vermeld.
In 1986 werd de hierbijgevoegde LP met teksten van Karel Waeri en bezongen door Walter De Buck uitgegeven door CNR in samenwerking met de BRT. (De nummertjes hoort u regelmatig op onze 78-toeren-radio van deze blog).
Karel Waeri (1842-1898)
Op de rug van deze LP vinden we volgende tekst van Herman C. Vuylsteke.
"In de familie van mijn moeder, een rasechte Gentse familie, heeft men altijd de liedjes van "Karelke" gezongen: vooral de kluchtige zoals "De expositie van Parijs", soms zelfs een "vetje" zoals "De Clarinetzak"(maar dan terwijl wij, de kinderen, er niet bij waren) en maar heel zelden de sociaal geëngageerde. Pas later heb ik begrepen waarom mijn grootvader, zelf nauw betrokken bij de sociale beweging en vriend van "Eedje" Anseele, daar niet zo veel voor voelde...
Hoe dan ook, ik had al sinds heel lang zin in het prodjoesen van een keuze van liederen van Waeri, maar dan in de vorm, die mij als de enige geldige toescheen: met name deze waarin de auteur ze zelf voordroeg. En deze voordracht was naar zeggen van de mensen die het nog zelf hadden meegemaakt - mijn grootouders en oudere verwanten, Karels zoon, Paul Waeri en anderen - weinig verschillend van wat Emiel Andelhof had gezien en gehoord:
"Hij (K. Waeri) begon met de snaren van zijn viool ordelijk te spannen en te stemmen, en gaf aan de oningewijden den indruk een goed vioolspeler te zijn. Deze voorbereiding alleen gaf reeds aanleiding tot vermaak... Hij hield zijn viool op de normale plaats met zijn linkerhand boven de borst aangesloten, terwijl hij met de rechterhand de strijkstok vasthad, waarmede hij gebaren maakte om aan de toeschouwers het belang van zekere verzen te doen uitschijnen. Karelke speelde dus niet terwijl hij zong, of zong niet terwijl hij speelde. Hij kon ten andere niet zingen. Hij galmde een lied uit, met eene niet te loochenen neusstem, om na iederen zin effekt te geven door middel eener wreef van den strijkstok op de snaren zijner viool. Dan krasten de klanken, dziem de lucht in, als een uitroepteken aan het einde zijner uitgalming gesteld".
We moeten deze beoordeling vanzelfsprekend met een korrel zout nemen, en niet uit het oog verliezen dat we heden ten dage als voordracht- en zangkunst van een "chasonnier" of "diseur" terdege gewaardeerd wordt, in de tijd van Waeri gemeten werd aan het "Bel Canto". Geen wonder dat de zeer expressieve voordracht door Andelhof als "uitgalming" werd afgedaan.
Wat nu de vioolbegeleiding betreft, weten we aan de weinige voorbeelden die we aangetroffen hebben bij traditionele vedelaars in het buitenland hoe moeilijk het is terzelfdertijd een strijkinstrument te bespelen en te zingen. Het ging er ons overigens niet zozeer om een in alle opzichten onberispelijk getrouw beeld op te hangen van de Gentse liedjeszanger, maar om als 't ware zijn intenties tot een aanvaardbaar geheel uit te bouwen.
Tien jaar geleden, of eerder, had ik al kontakt genomen met Walter De Buck, maar zijn samenwerking met sommige musici, w.o. de "Lochte Genteneers" lieten hem voorlopig niet toe in te gaan op mijn voorstel. In 1972 was hij echter bereid het experiment van een klankopname met sologezang en gezang, dat alleen door een viool zou ondersteund worden, te wagen. Het zou tot einde 1985 duren vooraleer de op deze plaat beschikbere nummers - nu echter op digitale drager - opgenomen werden. Beweren dat dit zonder enige moeite of inspanning verliep, zou de waarheid geweld aandoen.
De voorstudie van de teksten, de aanpassing aan dialectologische eisen, het afleggen van bepaalde gewoonten, het vinden van aangepaste begeleiding: dat alles stelde heel wat problemen. Het resultaat is wellicht verre van perfect, maar het is ook slechts een eerste poging om iets dichter bij het voor immer vervlogen model te komen.
De opzoekingen naar de melodieën, de zogenaamde "stemme" (of in het Frans "timbre") hebben er geen twijfel over laten bestaan dat Karel Waeri de traditie van chansonniers - met inbegrip van zijn beroemde voorbeeld, Pierre-Jean de Béranger - verder gezet heeft door gebruik te maken van reeds bestaande, en uiteraard populaire wijsjes. Het hoeft ons ook niet te verwonderen dat de overgrote meerderheid van Franse oorsprong was, sommige behoorlijk oud, andere uiterst recent.
Eén zaak staat inmiddels vast, met name dat hier, zoals ook op historisch, biografisch en literair gebied nog heel wat vraagtekens bestaan. Een opgave voor jonge vorsers?
Herman C. Vuylsteke.
In 1989 maakte de Gentse volkszanger Walter De Buck een beeld voor Waeri dat een plaatsje kreeg naast de Sint-Jacobskerk, waar De Buck tijdens de Gentse Feesten de liedjes van Waeri opnieuw voorstelt aan het Gentse publiek.
Beeld voor Karel Waeri door Walter De Buck, bij Sint-Jacobs:
Karel Waeri als volkszanger.
Dat Karel Waeri één van de meest populaire volkszangers was die Gent ooit gekend heeft, blijkt duidelijk uit het behoorlijk aantal nog bestaande getuigenissen van tijdgenoten. Twintig jaar na de dood van Karel Waeri blijken zijn liedjes nog steeds voort te leven in de herinnering van vele Gentenaren. Lodewijk de Vriese vermeldt in zijn herdenkingsboekje voor Waeri: "
en nochtans, twintig jaar verliepen sedert die éénige werkelijk Gentsche type het ondermaansch tranendal verliet. Dat hij nog in veler geheugenis voortleeft, bewijst hoe groot de invloed was, door den volkspoëet op zijne tijdgenooten uitgeoefend. Wie hem kende, vergeet hem nooit." Zelfs 100 jaar na zijn dood is Waeri nog niet vergeten. Jan Schepens schrijft hierover: "Tal van oude Gentenaars spreken nog over zijn liedjesrepertorium. In mijn jeugd hoorde ik mijn vader meer dan eens, volledig uit het geheugen, De expositie van Parijs en De Gentsche koetsier nazingen op een wijze, die geen twijfel liet over het succes, dat Waeri met deze en andere stukken bij het Gentsche publiek moet hebben gekend."
In een artikel over Karel Waeri in Le Petit Bleu, dat verscheen op 13 januari 1898, schrijft de auteur dat een publiek bij de eerste krassen van Waeri op zijn viool al begon te lachen en dat tegen het einde van een couplet iedereen in een deuk lag. De fysieke verschijning van Waeri zal daar zeker bij meegespeeld hebben. Hij was zeer klein van gestalte, slechts 1m 54, en had een hoog, kaal voorhoofd met daarop nog wat resterende rosse haren. Zijn ogen schitterden guitig achter zijn brilglazen. Hij had een platte neus en een beenderig en rimpelig gezicht.
Zijn vrouw Sidonie, die Karel zo dikwijls vergezelde, was met haar 1m.47 nog kleiner dan haar man. Bovendien was haar ene been een beetje korter dan het andere wat tot gevolg had dat ze mankte. Dit leverde haar de bijnaam "Manke Sidonie" op. Men kan zich voorstellen dat alleen al de verschijning van het koppel op de lachspieren werkte. Van zijn zangkwaliteiten moest Karel Waeri het immers niet hebben. Hij had een nogal krijsende neusstem. Dit laatste kwam op het publiek echter als heel grappig over en was dus eerder een extra troef voor de zanger dan een handicap. Ook uit de beschrijving van Emiel Andelhof over de wijze van musiceren van Waeri, kan opgemaakt worden dat het niet louter om het zingen en vioolspelen ging. Het was de hele inkleding van het lied, met de daarbij passende gelaatsexpressies en gebaren, die belangrijk was. Waeri was dan geen perfecte zanger, een publiek vermaken kon hij als de beste.
Van de hand van Karel Waeri zijn er in de Gentse universiteitsbibliotheek zeven agendas bewaard gebleven. Waeri noteerde in zijn agendas liedjes, brieven, plaatsen waar hij moest gaan optreden en de som geld die hij daarmee verdiende. Uit deze documenten blijkt dat de volkszanger niet alleen Gentse etablissementen aandeed, maar ook buiten Gent optredens verzorgde. Pieter Waeri maakte in de levensbeschrijving van zijn vader, zoals hierboven reeds aangehaald, ook melding van dit feit. Hij beschrijft een tocht van zijn vader en oom naar Aalst en Veurne. Uit de agendas kan men opmaken dat Waeri ook optrad in Lokeren, Mechelen, Menen, Alveringem, IJzendijke, Oostburg, Ingelmunster, Deinze, Izegem, Biervliet, Aardenburg, Veurne en Eeklo.
Waeri zong trouwens niet enkel voor het volk. Ook de meer gegoede burgers konden zich verheugen op de wijsjes van de volkszanger. Zo luisterde hij feesten en banketten op van de hogere burgerij. s Zomers zong hij in guinguettes aan de rand van de stad. Waeri kende dus niet alleen succes bij het volk, maar ook bij de burgerij. Hij trad niet enkel op in Gent, maar ook buiten de stad. Volgens Columbien hield hij het daarbij niet alleen bij België, maar trok hij ook naar het buitenland: Nederland, Noord-Frankrijk en zelfs Beieren.
Affiche Gentse feesten in 1970 met zondag 19 juli Wannes Vandevelde en Walter De Buck.
Op 1 september 2001 werd Karel Waeri herdacht te Gent. Hieruit onthouden we onderstaande toespraak:Rede uitgesproken door de Heer Geert Vandamme (V.Z.W. De Trap)
In 1893 schreef Karel Waeri drie liederen over kinderarbeid (Onze Fabrieksmeisjes (1899), Het Fabrieksmeisje (1899) en De Martelaressen der Continues (1899)). Enige jaren ervoor - in 1889 - was de eerste wet op kinderarbeid gestemd geworden, hierdoor mocht arbeid door kinderen in de industrie door kinderen beneden de twaalf jaar niet meer verricht worden en werd de werkdag beperkt tot maximaal twaalf uur per dag. In de praktijk bevestigde deze wet niet meer of minder dan de bestaande toestand.
Waeri zingt in 1899:
't Meisje is nauwelijks twaalf jaren,
En voor 't karig hongerloon
Zwoegt het dagelijks twaalf uren
Voor een gierige patroon.
Enige decennia ervoor - in 1859 - was Paul De Witte op elfjarige leeftijd naar de fabriek gezonden. Zijn moeder probeerde hem het waarom van deze beslissing uit te leggen:
"Waren wij rijk, ge zoudt mogen blijven naar school gaan zolang als ge wilt, maar we zijn arm, en moeten werken om te leven. Uw vader kan niet langer alleen voor ons allen werken, we zijn nu al met zes om uit zijn handen te leven. Daarom moet ge leren werken, alle kinderen van werkmensen doen dat."De Witte had nog geluk: vóór de wet van 1889 was het niet uitzonderlijk dat kinderen van vier, vijf jaar reeds in de fabrieken en werkhuizen terecht kwamen. Aldaar gold slechts één wet (Herdt & Graeve, 1979: 7): de wet van de machine. Voor een miniem loon, moesten ze een eindeloos lange dag slaven tegen een steeds hoger opgedreven tempo en in benauwend slechte omstandigheden. Aldaar werden ze "afgericht" om gedwee produkten te fabriceren waarvan ze meestal nooit zouden genieten. (...) Het kind was een machine onder de machines, een slaaf van de produktie.
Paul De Witte (ibidem) wordt naar een fabriek in het Gravensteen gezonden. Zijn moeder stelt hem gerust: Maar ge moet niet bij de spinners, doch bij de wevers; daar worden de jongens niet zo geslagen zoals bij de spinners. Fysieke afstraffingen waren nl. meer regel dan uitzondering.
Bij gebrek aan moederzorgen
Wordt het onervaren kind,
Dat bij 't eindelooze zwoegen
Voor mijnheer miljoenen wint,
Op den hoop toe uitgescholden,
Wreed beleedigd, ja, nog meer:
Hoe het somtijds wordt mishandeld
Neen, dat schrijf ik hier niet neer.
"Neen, dat schrijf ik hier niet neer"... In vele gevallen hadden de ouders er niets op tegen. Wanneer De Witte (ibidem) door zijn vader bij Cies, de "baas" van de weverij in het Gravensteen gebracht werd gaf vader De Witte aan Cies nog de raad: Als hij niet goed oplet, of zich niet voegt, leg er dan maar de lap op, ge zult er van mij geen ondank van halen. Hierna legt de baas de jongen de spelregels uit en Cies zegde mij dat ik 's anderendaags, de eerste dag, nog niet om 5 uur moest beginnen, maar dat ik mij om 8 uur aan de poort van het Gravenkasteel moest bevinden.
Inderdaad om vijf uur 's ochtends beginnen was geen uitzondering. Het Fabriekmeisje van Waeri (1899) mocht een uurtje later beginnen:
Ziet die kleine gaan ten arbeid
Van zes ure 's morgens vroeg,
Immer met den slaap in de oogen,
Waar zij dikwijls over kloeg.
Hetzelfde verhaal krijgen we te horen in zijn lied Onze Fabrieksmeisjes (1899):
Geen droever lot dan dit van 't tenger meisje
Dat 's morgens vroeg al optrekt naar 't fabriek,
Om dagelijks 't hernemen 't zelfde reisje,
Tot 's avonds laat, zich zwoegend lam en ziek,
De schafttijd duurde één kwartier (!) (Waeri, 1899):
Dikwijls in het kwartje schoftijd
Wat vervliegt die stond toch snel,
Zagen wij met bloedend harte
't Kind ontrukt aan 't lustig spel,
Voortgezweept om weer te slaven,
't Drooge brood nog in den mond;
Wijl de kleine des bestuurders
Zich verlustigt met haar hond.
Lichamelijk of geestelijk kregen de kinderen zodoende niet de tijd om volwassen te worden. In 1844 omschreef een geneeskundig onderzoek van de Académie Royale de Médecine het arbeiderskind als volgt (Herdt & Graeve, 1979):
"Het is mager en verschrompeld en vertoont alle tekenen van verval, bleekzucht, kliergezwellen en rachitis. Op het magere, vale gelaat ligt een trek van lijden. De spieren zijn nauwelijks ontwikkeld, de buik is opgezwollen, de spijsvertering is meestal moeizaam en gaat gepaard met zure oprispingen. Het kind klaagt over hoofdpijn, buikloop en darmkolieken. Het groeit traag en onregelmatig en de uiteindelijke lichaamsgestalte blijft onder het gemiddelde."
Meer dan 60 jaar (!) later was de toestand nog maar weinig veranderd. In een, omstreeks 1910 daterend, pamflet Leve de 10-urige arbeidsdag in de Belgische vlasspinnerijen lezen we (Herdt & Graeve, 1979: 37): De meesten zijn op 40-jarige ouderdom geene pijp tabak waard, omdat zij als kleine jongen zijn begonnen in de hekelkotten en na 25 à 30 jaar daarin gewerkt te hebben, bestendig in het stof, borstkwalen hebben opgedaan.
Waeri (1899) zingt in Het Fabrieksmeisje:
Tot verzet en tot ontspanning
Ziet het kind den ganschen dag
Niets dan ruwe, dikke muren,
Ruiten waar men nooit door zag.
Voorts, dat steeds vervelend draaien,
Slaan van riemen, rad en wiel;
Neen, geen wonder dat reeds menig
Tenger meisje in stuipen viel.
In Onze Fabrieksmeisjes (1899: 93) wordt het:
In de fabriek waar 't meisje staat te slaven.
Den ganschen dag, wordt zij dan nog bespat;
Net als een paard dat door het slijk moet draven,
Met stof en vocht besmeurd en druipend nat,
En na het werk wanneer zij tot verzachting
Zich wast en kuischt, wijl 't sluitingsklokje klept,
Kleeft nog aan haar de modder der verachting,
Van hem voor wie zij pracht en rijkdom schept.
Met dit laatste couplet verwijst Waeri naar de continumeisjes, waaraan hij een volledig lied wijdde: De Martelaressen der Continues. Hiermee wordt verwezen naar de vlasindustrie. Het meest ongezonde gedeelde binnen deze nijverheid waren nl. de werkplaatsen waar de vlasvezels tot garen werden versponnen. Net voor het vlas werd gesponnen diende men de vlaswieken onder te dompelen in een waterbad van ongeveer 70°C. Dit hete water spatte door het draaien van de spillen steeds op de kleding der meisjes, waardoor longaandoeningen regelmatig voor kwamen en de handen van de kinderen werden aangetast door waterkanker veroorzaakt door het ononderbroken contact met dit hete water.
Plastisch omschrijft Waeri (1899) deze continues:
Wie in de continues den voet nog nimmer zette,
Geeft zich geen denkbeeld neen, hoe alles steeds daar was,
Bij 't raderwerk dat reeds zoo menig 'hand verplette
Verpest u nog den geur, den damp van 't kokend vlas.
Stel u eens voor den geest 't geruisch der mekanieken,
Het water, damp en geur, en g'hebt een klein gedacht
Wat groot gevaar er ligt in onze vlasfabrieken,
Hoe menige jonge maagd ten grave werd gebracht.
(...)
Al 't werk gebeurt daar staag, ja, onverpoosd al draaien,
't Is enkel in den nood dat men eens stille legt:
"Een meisje ingedraaid"! -dat hoort men dikwijls kraaien,
"'t Is weeral 't zelfde spel," meer wordt er niet gezegd.
Groot was dan ook de verontwaardiging van Waeri (1899) wanneer een katholieke krant had geschreven dat er meer kinderen op straat dan op de fabriek verongelukten en dit naar aanleiding van het feit dat, zij het nu in een