Beverse Weetjes in een andere taal lezen klik hier.
Dropbox
Druk op onderstaande knop om een foto en bijhorende tekst te versturen.
E-mail Beverse Weetjes
Uw vereniging organiseert een activiteit, u hebt iets te vieren, u hebt een nieuwtje te melden... Druk op onderstaande knop en stuur uw activiteit...., door.
E.H. Luc Suys was de laatste pastoor in Beveren-Leie. Van 1990 tot eervol ontslag in 2011. Eind april 2014 ging hij zich in zijn geboortedorp, Lauwe vestigen. Overleden op 12 december 2016.
Schijn bedriegt...
Schijn bedriegt soms zozeer dat je zou willen dat mensen, net als levensmiddelen, voorzien waren van een etiket met de ingrediënten.
Bron: Blog Valerieke's Ditjes en Datjes
Plaatselijke info
Onderwijs
Beverse verenigingen
Leonard Lodewijk De Bo Beveren-Leie 27-09-1826 Poperinge 25-08-1885 Klik hier om het Westvlaamsch Idioticon te lezen
Hier is dan deel 43 en tevens het laatste van deze reeks.
'Kroniek van zeven zonnige jaren'. Stonkie kon vertellen dat je er uur en tijd bij vergat. Van de oude tijd, toen alles veel goedkoper was en de mensen nog content waren. Van gevaarten en tegenkomsten op zijn nachtelijke strooptochten langs veld en beemd. Van gemeenschappelijke kennissen die al jaren bij de Heer waren. Af en toe speekte hij eens in de kolenbak. Een dun straaltje dat hij heel precies mikken kon. Ik heb dat ook nog geprobeerd, maar verder dan tot wat zeversel op mijn kin heb ik het nooit gebracht.
Ik heb dikwijls bij Stonkie gestaan als hij in zijn schuurtje aan het dorsen was met de vlegel of aan het tremelen met de tremelmolen. Vooral die tremelmolen was een ware tentatie. Hij werkte met een zwengel en een paar tandraderen en binnen in de houten kast zat een as met schoepen. Als je maar rap genoeg aan de zwengel draaide, joegen die schoepen wind over het gedorsen graan of het gebote lijnzaad dat in de tremel gegoten werd. Het kaf werd aan de achterkant van de molen buitengejaagd en graan of zaad reuzelden door de schuddende zeven naar beneden.
Ik ben eens met mijn pink tussen de tandraderen van Stonkies tremelmolen terecht gekomen. Een diepe wonde natuurlijk. Moeders onfeilbare remedie van lelieblaadjes-op-cognac deed het ook hier, alhoewel nu nog altijd een litteken zichtbaar is. Tiste, Stonkies broer, was van heel ander allooi. Hij leek deftiger. Nooit kwam hij buiten zonder jas. Je kon hem aanzien dat hij eigenlijk Jean-Baptiste heette. Tiste was niet zo dikwijls op straat te zien als Stonkie van de Roopoorte. Hij zou ook nooit bij grootvader Vandenbroucke binnengegaan zijn voor een koutje bij de buizestoof, maar als ze elkaar ergens ontmoetten, konden ze ellenlange gesprekken houden over het weer.
Vreemd hoe die oude buitenmensen van toen het weer konden voorspellen. Het was net of ze het roken aan de lucht of aan de grond. Of ze het aflazen uit het zeilen van de wolken, de vlucht van de vogels, of de kleur van de morgen- of avondhemel. Let op wat ik je zeg, Vandenbroucke: rood voor zon, regen voor avond! De zonne gaat rood onder, Vandenbroucke. Morgen waait het. De zwalms vliegen hoog, Tiste. Het zal vlagen! Het verwarmt, Tist: we krijgen sneeuw! Hun weerspreuken leken onuitputtelijk. Ze hadden gemakkelijk elk blaadje van de Druivelaar van een zegsel kunnen voorzien.
Clotje was de huishoudster en de herbergierster van de Roopoorte. Onze Clotter - zei Stonkie als ze het niet hoorde. Het was een klein vernepen wijveke dat altijd in zijn handen wreef alsof het iets plezierigs verwachtte. Met profijtige pasjes dribbelde het over de vloer en even profijtig vulde het pinten en glaasjes voor de stamgasten die een kaartje kwamen leggen in de ruim twee eeuwen oude Roopoorte. Mensen die het konden weten zeiden dat Clotje in haar tijd een schoonheid geweest was. Een ware herbergprinses. Ze had gevrijd ook. Heellang zelfs. Maar ja... !
Ook Remi Mahieu en zijn vrouw Mathilde Haerinck hebben we altijd een schalkse genegenheid toegedragen. Ze woonden in een laag en ietwat verzakt huisje, daar waar het oude Kerkwegeltje de Barmstraat dwarste. Het was een van die plaatsen waar we water gingen bedelen als de dorst ons in zijn greep kreeg. Remi ging met een stok of met krukken. Zijn benen wilden zijn zwaar gestuikt lijf niet te best meer dragen. Hij liep nooit ver natuurlijk. Dat was te lastig. Als het goed weer was zat hij altijd ergens buiten te zonnen. Op het lage hondekot langs de gevel, of tegen de hoge berm langs de Barmstraat. Hij had een hard leven achter de rug. Labeur op het geleeg van steenovens en zoo die zon op zijn oude versleten botten moet hem deugd gedaan hebben.
Tiele, zijn vrouw, was daarentegen bijna altijd op schok. Je kwam haar altijd ergens tegen in het dorp, een zware boodschappentas in de hand en gaan als een beurzensnijder. Was er ergens in huis of stal een plaag die gediend moest worden, dan sprak men Tiele ervoor aan. Ze trok dan op bedevaart naar de heilige onder wiens jurisdictie de plaag ressorteerde, deed er haar devoties en kwam welgezind weer naar huis. Tiele was eigenlijk altijd welgezind en altijd wist ze hele resems te vertellen. Je moest soms wel een beetje geduld hebben. Dat is waar.
In die tijd kwam Tiele wekelijks grootvader afhalen om samen karnemelk te gaan halen op het Hoveke bij de Verschueres. Dat staat me nog altijd levendig voor de geest, omdat het zulk een koddig paar was zoals ze dan opstapten. De ernstige zwijgzame grootvader Vandenbroucke die schreed met lange trage passen en daarnaast de kwetterende Tiele met haar korte dribbelpasjes.
Toen de dood Remi van zijn eeuwige pijnen in rug en benen was komen verlossen, heeft Tiele het nog een hele tijd uitgehouden. Ze was van bijzonder taai ras. Het kwam wel zo ver dat ze niet alles meer verstond wat men zei, maar haar lustig gekwebbel heeft ze nooit gelaten. Meer dan waarschijnlijk is ze kwebbelend bij haar Remi gearriveerd, aan de overkant van de grote schreef.
Adieu dan oude speeltuin! Ik sta weer voor het raam. Boven, aan de achterkant van het huis. Net zoals ik deed toen ik deze herinneringen begon neer te schrijven. Weer vlaagt wind over door regen verzopen land. Najaarswind dit keer. Waar hij toen echter nog onbelemmerd over bloot kouterland kon jagen, joelt hij nu om de huizen die er intussen gebouwd werden.
Het gaat inderdaad snel op ons dorp. Heel snel. Het gelijkt in niets meer op de plaats waar mijn generatie haar kinderjaren gesleten heeft. Grauwe najaarswolken drijvend over het land. Het beste weer om vaarwel te zeggen. Om afscheid te nemen van beelden die in niets meer aan de werkelijkheid beantwoorden.
Deze herinneringen aan onze kindertijd? Dit doorbladeren van oude prentenboeken? Het lijkt mooi en het was ook werkelijk mooi. Maar heimwee is een slechte gids. Als mijn eigen kinderen nu vertellen over hun kindertijd, krijg ik de indruk dat die minstens even mooi was als de mijne. Iedere generatie heeft haar speeltuin. Telkens opnieuw en telkens anders. Maar daarom niet minder aantrekkelijk.
Het aantrekkelijke ligt in het vermogen van het kind om van alles een spel en een sprookje te maken. Mijn kleinkinderen dartelen thans door de speeltuin van hun leven. Ik hoop dat ze er met evenveel genoegen kunnen aan terugdenken als wij. Wat kan een grootvader beter wensen. Sint-Hubertusdag 1979 M. Debrouwere.
Een andere goede bekende van de Beverse schooljeugd van die dagen was de Harelbekenaar Nooimoe. Eigenlijk heette hij Henri Dewijn, maar er was niemand van ons die dat wist. Ik moet hem toen zo dikwijls en intens bekeken hebben, dat ik hem nu nog moeiteloos voor mij kan oproepen. Nooimoe had een ruw doorgroefd gezicht, met roodomrande ogen en melancholiek neergetrokken mondhoeken. Op zijn hoofd droeg hij onveranderlijk een zwarte klepklak en om zijn hals was een rode zakdoek geknoopt. Een kop om te tekenen eigenlijk.
Nooit heeft iemand Nooimoe zien lachen. Hij keek altijd star in de verte. Zeiden we ju dan antwoordde hij omme en zeiden we omme, dan antwoordde hij ju. Dat was alles wat er door de schoolbengels uit hem te krijgen was. Zo sjokte Nooimoe de wegen langs, op zoek naar konijnevellen. De zak die hij op zijn rug meesjouwde, deed hem altijd een beetje gebogen lopen. Jarenlange ervaring had hem de plekken leren kennen waar voor hem iets te halen kon vallen.
De mensen daar hielden van hem. Ze zouden hun vellen niet licht aan iemand anders verkocht hebben. Het kwam misschien door zijn beleefde bescheidenheid. Ongewoon eigenlijk bij een zwervend konijnepiet. Naar de Harelbeekse trant van die dagen sprak hij de huismoeders steeds aan als Vrouwe. Iedereen zal moeten toegeven dat het gedevalueerde medam heel wat ordinairder klinkt.
Had de vrouwe een konijn dat geslacht moest worden, dan wilde de gedienstige Nooimoe dat ook wel doen. Hij nam het spartelend beestje tussen zijn knieën, sneed het handig en snel de strot door en liet het dan uitbloeden boven de messing. Dan hing hij het op aan een nagel in muur of kotdeur, om het te vlaan en te kuisen. Betalen voor dat karweitje? Nooimoe schudde het hoofd. Het vel is al genoeg, Vrouwe! Hij stopte het in zijn zak bij de rest en sjokte weer verder. Ju! Omme!
Saa Nachtergaele was een andere goede bekende. Eigenlijk schrijf ik dat Saa verkeerd. We spraken het zo ongeveer uit als Soa. Wie vertrouwd is met ons dialect zal wel weten hoe het moet. Die Saa nu was ook barbier, maar dan op ietwat groter schaal dan Mentie Vandenbroucke. In zijn huisje op het Ganzenpaneel, naast Het Lam, kon men de dag door terecht om zijn haar te laten knippen of zijn baard te laten scheren. Natuurlijk dat hij ook heel wat schooljongens over de vloer kreeg. Om op zijn diensten beroep te mogen doen, hadden we veelal vader moeten overtuigen dat diens eigen haarsnijkunst maar was om zo te laten.
Saa nam zijn stiel ter harte. Dat moet gezegd. Trekt het niet, manneke? vroeg hij soms bezorgd onder het knippen door. Nu, het mocht trekken dat het water in onze ogen sprong, we zouden geen kik gegeven hebben. Alles liever dan dat vader weer ons haar in trappen sneed, of alles wegmaaide tot er slechts een miezerig floefloetje meer overbleef.
In die dagen werd de herberg De Roopoorte opengehouden door Jan Baptist, Gaston en Clothilde Debaere. Tiste, Stonkie en Clotje! Twee broers en een zuster die bij elkaar gebleven waren tot ze het trouwgeld niet meer waard waren. Bij die drie oudere jonkheden waren alle bengels van de wijk goed thuis. Vooral dan die uit de Reke, achter de Roopoorte. Die waren in Baerkes boomgaard evengoed thuis als de eigenaars zelf en wisten precies wanneer appels en peren naar de rijptijd toegingen en op welke bomen de beste vruchten stonden.
Stonkie kwam wel vaak al sakkerend in zijn boomgaard geschoten als hij verdachte beweging zag tussen stammen en gebladerte, maar zijn benen waren te stram geworden voor snelle verplaatsingen. We zaten al veilig ergens achter een muur of een haag, als hij hijgend het oord van de misdaad bereikte.
Stonkie kwam dikwijls buurten bij grootvader Vandenbroucke. Ze waren beide op die hoek geboren en getogen en konden herinneringen ophalen van jaren en jaren ver. Ik zie ze nog zitten, elk aan een kant van de buizestoof. Stonkie pafte aan zijn roodstenen pijpje en blies de hele keuken vol bijtende tabakswalm. Die tabak bewaarde hij in een gedroogde varkensblaas. Hij bond ze toe met een rood lint, of doodgewoon met een touwtje als nieuw lint hem te duur leek.
Grootvader Vandenbroucke rookte niet. Vroeger had hij het wel gedaan. Heel veel zelfs. Op een keer echter was hij bij zijn morgenpijpje onbarmhartig aan het hoesten gegaan. Hij had het ding toen in de haard aan gruizelmenten gesmeten en nooit nog naar tabak omgekeken. Zo een vent was hij. Weldra meer
Oudere mensen waarvan we hielden Kinderen voelen zich vaak meer aangetrokken tot ouderen van dagen dan tot mensen in de bloei van hun leven. Ook omgekeerd is dat waar. De reden? Wie kan dat precies uitleggen! Vermoedelijk komt het doordat oudere mensen met de jaren veel van hun scherpe kanten en hun hitsigheid verloren en ze ook tijd gekregen hebben voor de kinderen. Misschien zit ook het heimwee naar hun eigen kindertijd er voor iets tussen. Het is in alle geval een lied van alle tijden en ook wij hadden een voorliefde voor mensen die al een dagje ouder geworden waren.
Neem nu maar eens Mentie Vandenbroucke bijvoorbeeld, de jongste broer van grootvader Vandenbroucke zaliger. Hij woonde in de kerkhuisjes en moet een van de laatste natuurmensen geweest zijn in Beveren. Je weet wel, van die mensen die buiten leven, van alles verstand hebben, alles zelf kunnen maken en behoorlijk kunnen stropen bovendien. Zoek ze maar eens uit de dag van vandaag!
Op onze dagelijkse tocht naar school hebben we hem meer dan eens in actie gezien bij de brede watergrachten van Brabanders Hof, waar hij met pijl en boog op vis schoot. Op dat hof verzorgde hij de moestuin en knapte hij allerlei karweitjes op, als ze maar niet te lastig waren. Het was daar dus zo een beetje zijn domein. De boog waarmee hij schoot had hij zelf gemaakt en ook zijn pijlen. Dat waren geen gewone pijlen natuurlijk. Hij had ze onderaan van een kroontje met weerhaakjes voorzien.
Zoals alle jagers en vissers kon nonkel Mentie goed vertellen en nog beter liegen. Als je alles geloofde wat hij zei, was je ver van huis! Een van zijn vertelsels wilde dat hij op een goede dag langs de Leie liep en daar aan de overkant - de kant van Bavikhove - een paling in het water zag liggen spelen. Fluks zette hij een pijl op zijn boogpees, mikte een sekonde en schoot. Roos natuurlijk! Maar daarmee had hij die paling nog niet en evenmin zijn pijl. Dat zou zwemmen worden! Hij sprong te water, zwom onder de eerste boot door van een stoombootsleep die daar voor de gelegenheid aangevaren kwam, griste pijl en boog mee, en was juist op tijd om onder de laatste boot van de sleep heen te duiken. Kras staaltje jagerslatijn!
Mentie Vandenbroucke was echter niet altijd aan het schoffelen in Brabanders moestuin of aan het zwerven langs beek en beemd. Hij had ook zijn werk op het handgetouw in het weefkot. Hij moet een van de laatste handgetouwwevers geweest zijn in het dorp. Hij had het vermoedelijk geleerd van zijn oudere broers Gustaaf en Alois, die bij een granaatinslag tijdens de doorbraak der Geallieerden in oktober 1918 om het leven gekomen waren.
Ik heb vaak bij hem gezeten in het lage hokje waar het getouw opgesteld stond. Onder het bedrijvig werk met ogen, handen en voeten, vond hij nog tijd om te vertellen. Zonderlinge verhalen meestal. Het ging nogal dikwijls om angstaanjagende ontmoetingen en gebeurtenissen op het kerkhof. Over aarde die plots voor zijn voeten omhooggestoken werd. Over een witte gedaante die hij gezien had op het dak van de kerk en die vluchtte toen ze hem zag naderen. Over de klok die was beginnen luiden zonder dat er iemand omtrent was. Over kijvende stemmen die je soms kon horen in de familiekelders waar de rijken begraven lagen.
's Zaterdagavonds speelde Mentie barbier en hij had nogal wat klanten. Die kwamen niet alleen om de baardstoppels van hun gezicht te laten schrepen, maar evengoed om een paar koddige vertelsels als toegift te krijgen. Zoals het een goed barbier past, vertelde Mentie onder het scheren door. Hij durfde de klant die hij onder handen had echter ook wel eens laten zitten, om armzwaaiend een ellenlang verhaal af te steken. Zo heeft hij Emeric Casteele eens driemaal moeten inzepen vooraleer hij hem geschoren kreeg! Weldra meer.
In de namiddag trokken we dan naar de Plaatse, op nieuwjaarsbezoek bij vaders ouders. In een paar boodschappentassen droegen we de geschenken mee voor grootvader Fons en grootmoeder Rommeke. Onveranderlijk waren dat grote zelfgebakken koekebroden en een paar stukken peperkoek bestrooid met suikerkorrels.
Peperkoek? Ach wat! Dat woord past niet in deze herinneringen. Welke Bevernaar had het toen over peperkoek? Pennepisse, zeiden we en we vonden er geen graten in dat het een beetje rauw klonk. Wel was het een woord dat onze nieuwsgierigheid wekte en waaraan we allerlei beschouwingen vastknoopten. Als scholier waren we immers zowel met het eerste als met het tweede deel van dat samengesteld woord vertrouwd.
De hele familie kwam daar samen op de Plaatse bij grootvader en grootmoeder. Geen klein bier! Urenlang was het er al zo vol als in de gelagzaal van De Engel op de jaarlijkse Geitenfeesten. Er hing lawaai van gepraat en gelach waar je met geen persen kon door slaan. Het luwde enkel wat als we aan tafel gingen zitten om de boterhammen met kaas tekeer te gaan.
Na het eten legde de mannen een kaartje en het vrouwvolk ging bij elkaar hokken, om oude en nieuwe familiegebeurtenissen uit te rafelen. Onderwijl liep grootmoeder Rommeke over en weer zover dat ging. De nonkels kregen een pint of een klare en de dames een glaasje krieken-op-jenever. Her kleine grut moest met een paar zelfgebakken nieuwjaarswafeltjes genoegen nemen. We hadden er echter een handje van weg om moeder en de tantes de met jenever doorsopte krieken af te bedelen, of ze dievelings uit hun glas weg te grissen.
Het was doorgaans late avond als we huiswaarts keerden door de donkere Plaatse en langs de even donkere Kleine Heerweg. Straatverlichting was er toen schier niet en het was erg eenzaam. Ons enig gezelschap was de veilige hand van vader of moeder en soms de roep of de wens van andere nieuwjaarders die we in het gemoet kwamen.
Ik herinner me nog dat we, bij heldere vriesnachten, bleven staan op de hoogte even voorbij het wegeltje naar de Tomberg. Vader wees dan in de richting van het noorden. De torens van Ruiselede zei hij. Als we scherp keken, zagen we inderdaad heel in de verte de lichtjes van de hoge radiomasten pinkelen. Sterretjes met miljoenen andere sterren aan de nachtelijke hemel.
Ik was altijd blij als we het eenzame Kruise voorbij waren en de toezwaaiende deur van ons huisje even later nacht en donker buitensloot. Moeder maakte nog wat lemenvuur in de stoof om onze voeten te warmen en dan kropen we onder de lakens, in de geborgenheid van ons voutekamertje. Nieuwjaar was voorbij. Weldra meer.
Bijna onveranderlijk duwde Mentie Lambrecht, onze buur, de deur open terwijl we nog aan tafel zaten. Hij stak zijn ruige kop om de lijst en wenste ieder veel geluks en een goed zalig nieuwjaar. Zo deed hij iedere nieuwjaarmorgen het hele gebuurte. We wensten hem ook zoveel of ook zulk ne slag en grootmoeder kwam aandragen met de jeneverfles. Als Mentie zijn druppel vasthad protesteerde hij wel dat het hem daar niet om te doen was, maar ze zei dat een nieuwjaar nu eenmaal wil begoten worden.
Nadat Mentie vertrokken was, begon de ceremonie van de nieuwjaarbrieven. Tja, die nieuwjaarbrieven! Wat ze al niet uitvinden om de schooljeugd te pesten. Ik zie ons nog zitten op de houten banken van de Gemeenteschool. Op het bord had de meester een brief vol suikeren wensen en vrome beloften geschreven en die moesten we op de kunstigst mogelijke manier trachten achter te schrijven.
Voor de gelegenheid hadden we elk een nieuwe pen gekregen. Een van die koperkleurige stalen pennen met een balonnetje op. Je moest er eerst aan likken als ze nieuw was, omdat de inkt er anders niet wilde opblijven. Die inkt was eigenlijk voor geen haar te vertrouwen. Hij kwam altijd terecht waar hij geen zaken had en in de tijd van de nieuwjaarbrieven scheen hij helemaal de duivel in te hebben. Er werden in die dagen meer kalders gemaakt dan in de rest van het jaar samen. En de meesters wilden maar niet begrijpen dat ook wij niet om die vlekken op onze nieuwjaarbrieven gevraagd hadden. Nu, een rammeling krijgen van de meester was nog niet zo erg in die tijd. Dat hoorde nu eenmaal bij de stiel en we waren allesbehalve breekbaar.
Ook het lezen van een nieuwjaarbrief was een ernstige aangelegenheid. Je moest buigen, een beetje hoesten om je keel te schrapen en dan onbeschroomd van wal steken. Niet te vlug en ook niet te traag. Moeilijk om te passen dus. Als ik aan de zegeningen en beloften toe was, hadden moeder en grootmoeder altijd last met het water dat in hun ogen opdrong. Vader niet. Die zat me met een olijke glimlach te bekijken en dacht er blijkbaar het zijne van. Grootvader Vandenbroucke trok zich van de plechtigheid niets aan. Hij was tamelijk doof en verstond toch niet veel van wat gezegd werd over vlijtig leren en deugdzaam wezen en de schone hemel later. In een gewoontegebaar trommelde hij met zijn vingers op de stoofbuis en staarde een beetje triest voor zich uit.
Die zegeningen en beloften werden ieder jaar beloond met twee stukken van vijf frank. Een van grootvader en een van grootmoeder. Niet veel? Ze moesten leven van een klein pensioentje en wat konijnenkweek. Ze hadden dus hard moeten sparen om toch iets te kunnen geven aan elk van hun talrijke kleinkinderen.
Grootmoeder Vandenbroucke is acht jaar na grootvader gestorven. In een van haar dozen met oude papieren vonden we alle nieuwjaarbrieven die ze ooit ontvangen had. Ik heb toen de mijne terug in handen gekregen zo komt het dat ik nu een paar authentieke uittreksels kan geven. In 1932, we zaten in het derde jaar, heeft meester Berton ons het volgende laten schrijven: Ik ben nog klein en kan nog niet goed schrijven. Maar heden moet ik U toch een zalig en gelukkig nieuwjaar wenschen, met veel geluk en zegen voor U, teerbeminde Meter. Ik bid ook dagelijks den goeden God voor U. Uw doopkind ...
Vijf jaar later, in de hoogste klas bij oppermeester Algoet, werd het volgende op papier gezet: Het is op dezen dag bijzonderlijk, beste Meter, dat ik verlang de wenschen en gebeden te vernieuwen voor Uw meerder geluk en welvaren. Zij komen uit een hart U gansch toegewijd, uit een hart dat brandt van liefde en dankbaarheid voor U, die niet ophoudt mij met weldaden te overladen. In mijn H. Doopsel hebt gij mij onder Uwe bescherming genomen, dat vergeet ik niet, goede Meter. Uit innigen dank en uit ware genegenheid bid ik voor U en vraag aan het H. Hart van Jezus, dat het U spare van ziekten en tegenspoed, en dat het U nog vele jaren behoude in een bloeiende gezondheid en later voor al Uw deugden de hemelsche vreugde late genieten. Wat mij betreft, beste Meter, ik zal mijn best doen om door mijn gedrag en leerzaamheid U aangenaam te zijn. Uw toegenegen doopzoon, Beveren-Leie, den 1 januari 1937.
Ziezo, het staat er! Is het dan te verwonderen dat moeder en grootmoeder bij zoveel vroomheid en brandende kinderliefde moeilijk hun tranen konden weerhouden? Weldra meer
De jaarwende Bij ons thuis was Oudejaarsavond een avond zoals alle andere. En toch weer niet. Er zweefde iets in de lucht. Een zekere triestigheid. Iets wat te maken had met afscheid. Afscheid van dagen die mooi geweest waren, of triestig, of enkel maar doodgewoon.
Ik zie ons nog zitten bij de buizestoof. Vader, moeder, mijn twee broers en ikzelf. Onze voeten stonden op de trommel geschoord en soms moesten we onze benen afschermen met een handdoek, als de stoofpot roodgloeiend stond. We zeiden niet veel. Bij ons werd nooit erg veel gepraat. We zaten te dromen, of te peinzen, of te lezen. Gezelligheid wordt nooit geboren uit een woordenstroom. Stilte kan een zegen zijn waarvoor men elkaar dankbaar is.
Vader rookte zijn pijp. Waarschijnlijk omdat het nieuw avondwas. Anders rolde hij de ene sigaret na de andere. Nu en dan dronk hij een zwelg van zijn bier. Bruin tonnebier van Vondels. Hij had er altijd een vat van in de kelder liggen. Dan zat hij weer stil voor zich uit te kijken. Ongetwijfeld dacht hij aan de tegenslagen van het voorbije jaar en aan de kleine vreugden die hij gekend had. Jaja, moeder, zei hij dan traag, zo zijn we weer een jaartje ouder geworden! Er moet een zee van gevoelens en gedachten verborgen gelegen hebben in die paar woorden. Maar ik was te jong om ze te onderkennen. Wat betekende een jaar toen voor ons, kinderen?
Als het ongeveer acht uur was, moesten we naar bed. Dat was dan een uur later dan op andere avonden. Ik weet dat ik nog getracht heb wakker te blijven tot twaalf uur, om door het raam van ons voutekamertje naar buiten te kunnen kijken. Ik had graag eens de verandering gezien die daar plaatsgreep. Of het geheimzinnig teken dat ergens tussen de sterren de geboorte van het nieuwe jaar aankondigde. Het is me nooit gelukt evenwel. Steeds was het Klaas Vaak die me in zijn warme armen van Oud naar Nieuw bracht.
Op nieuwjaarsmorgen zelf waren we altijd tamelijk vroeg op. Moeder had de stoof reeds aan en vader rolde zijn eerste sigaret, als we de drie treden van het voutekamertje afstommelden. We wensten vrolijk Zalig Nieuwjaar, maar een zoen hoorde er niet bij. Dat lag niet in onze aard. Bij geen enkele van de toenmalige arbeidsgezinnen vermoed ik. We waren veel te mijde voor zulke uitingen van intimiteit. We trokken onze tabbaard uit, kleedden ons aan en gingen dan samen de straat over naar grootvader en grootmoeder Vandenbroucke.
De koffie geurde reeds pittig als we het huisje binnentraden. Koffie zetten was een specialiteit van grootmoeder. Niemand die dat beter kon en ze vertrouwde het ook niemand toe. Boterhammen snijden kon ze echter niet meer. Jaren vroeger had ze een arm verloren bij een stom ongeval. Het was moeder die de grote plakken goudgeel koekebrood moest snijden en beboteren. Een stapel met rozijnen en een stapel zonder. Elk zijn meug. Ik herinner me niet dat grootvader ooit bij ons aan de koffietafel gezeten heeft. Zijn hoekje bij de buizestoof was hem liever dan wat ook. Hij zette zijn kopje koffie op de opengeslagen ovendeur en als hij meer brood nodig had, vroeg hij moeder of ze hem, lijk een brave, een boterham wilde geven. Weldra meer
Het gebeurde natuurlijk ook wel eens dat de overledene met een lijkwagen naar de kerk gevoerd werd. De familie moest dan echter al in heel goede doen verkeren. Dat kon je ten andere goed merken aan de ijver waarmee de pastoor zijn afgestorven schaap een eindweegs tegemoet kwam. Op zulke keren stonden pastoor, onderpastoor, koster en misdienaars geposteerd aan Stafke Goussaerts (nvdr aan t Leckerke: kruispunt van huidige Sint-Jansstraat met Grote Heerweg) als de lijkstoet in aantocht was. Zingend van Miserere mei ging het dan kerkewaarts.
Kwestie kerkdienst, waren er natuurlijk heel wat mogelijkheden. Die waren afgestemd op de draagkracht van ieders beurs. De familie kon haar dode laten begraven met een zinking, met een gewoon misje, met een drieles, een zesles, een negenles, of met een plechtige koordienst. Alles was dus behoorlijk geregeld naar rang en stand. De vraag is alleen maar of die dierbare afgestorvenen er veel van merkten. De portier van de hemel is immers ooit een berooide visser geweest en hij moet zijn arriverende klanten gaan aankondigen bij de Man die, geen steen bezat om zijn hoofd op te ruste te leggen! Nu, God is barmhartig, tenslotte is dat ons enig houvast.
Iets heel aparts waren de kinderbegrafenissen. En die waren er vrij veel toentertijde. De kindersterfte lag nog hoog. Als het een boreling gold, werd het kistje wel eens 's morgens in de kerk gebracht bij een der twee missen. Het werd daarna bijgezet op het hoekje voor de kinderen, aan de noordwestelijke kant van het kerkhof. Al wat oudere kinderen werden begraven met een lof of met een engelenmis. Wij, schoolkinderen, stapten dan op in de stoet, achter het kleine houten kruisje en het zielige kistje, die gedragen werden door kinderen uit de buurt. We kregen een blauwomrand doodsprentje bij de offerande en na de dienst, mochten we een boterkoek gaan afhalen in de herberg van Pol Callewaert.
Bij begrafenissen van volwassenen lagen de kaarten anders. Van het kerkhof ging het naar Het Gemeentehuis bij Ludolf en Suzanne Vandermeiren. Daar stonden de tafels opgesteld op de ruime zolder. De koster, die mee aan de maaltijd genodigd was, bad het kruisgebed voor tot zielelafenis van de afgestorvene en daarna werden de spijzen opgediend. Dat konden boterhammen zijn met kaas en pittige koffie, of gestoofde aardappelen met bouilli als de familie wat meer kon betalen.
Na het eten, en ook daarvoor al, kwam nogal dikwijls de jeneverkruik te berde. Jenever is de echte begrafenisdrank. Ervaring van eeuwen heeft dat geleerd. Een paar flinke borrels kikkeren een mens op, al komt hij dan nog zo kouwelijk van ons altijd tochtige kerkhof terug. De begrafenissen waren niet alle gelijk ten andere. Toen evenmin als nu. Je had van die echt dramatische gevallen.
Een jongen of een meisje bijvoorbeeld, die gestorven waren in de bloei van hun jaren. Of een vader of moeder die ontrukt waren aan het gezin waar ze toch nog zo broodnodig waren. Het hele dorp leefde dan mee. Anderzijds waren er ook de begrafenissen van mensen die een werkelijk hoge top geschoren hadden en die op hun laatste tocht begeleid werden door kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen vaak, en door neven en nichten van heinde en verre. Dergelijke uitvaarten hadden meer weg van een familiebijeenkomst.
Zij die niet aan tafel moesten, zagen daarin veelal geen reden om stante pede een andere broek aan te trekken en weer aan het werk te gaan. De arbeid gaat een mens niet zo best meer af, als hij de pastoor in het witte gezien heeft. Zo gebeurde het wel eens dat begrafenisgangers in een of andere herberg bleven hukken en er een mesdag (nvdr: Mesdag: misdag. Een dag waarop mis gehoord moest worden. Toentertijde werd bedoeld een van de talrijke heiligdagen van vroeger, die door het Concordaar van Napoleon afgeschaft waren.) van maakten.
Ondertussen had de grafmaker zijn werk op het kerkhof. Hij gooide het graf toe en bouwde de overblijvende aarde op tot een mooi langwerpig terpje. Als die aarde na verloop van dagen wat gezakt was, werd wat palm op het graf geplant en kwam er een kruis op. Toen was het nog geen gewoonte de gewone mensen onder bergen steen te begraven. Een houten, ijzeren of eenvoudig arduinen kruis was al voldoende.
In al zijn eenvoud zag ons kerkhof er heel wat vriendelijker uit toen. Meer in overeenstemming in alle geval met de rijkdom van zij die er in vrede de jongste dag lagen af te wachten. Geen van allen immers had ook maar een rooie duit kunnen meenemen op zijn laatste reis. Weldra meer
Als Pietje de Dood dan zijn zeis gezwaaid had en het laatste levensdraadje doorgesneden, werd de endeklok geluid. Wie niet te ver van de kerk woonde, hoorde zo dat er iemand over aarde lag. Het luiden van die endeklok kon op verscheidene manieren gebeuren. Het had te maken met de zwaarte van de geldbeugel. Er werd wel met veel nadruk gezegd dat alles hier op aarde ijdelheid is en nog eens ijdelheid, maar er werd toch bijzonder ijverig aan het klokzeel getrokken voor lui die een grote zak van die ijdelheid nalieten! In Desselgem bijvoorbeeld konden de klokken stondenlang luiden van: Der is ne rijken dood. Der is ne rijken dood.
Als er ergens in een huis iemand op zijn reeuwstro lag, werden de blaffeturen dichtgedraaid en alles wat kon bederven moest naar buiten gebracht worden. Het had anders kunnen bereeuwen. Zo moest de tabak weggestopt worden om de invloed van de reeuwgeur te ontgaan en moest het zaaigraan naar elders overgebracht worden, omdat het zijn kiemkracht had kunnen verliezen. Zouden die voorzorgen echt op kwalijke ervaringen berust hebben?
Een vriend heeft me eens verteld dat dit geloof aan het verlies van kiemkracht een overblijfsel moest zijn van oeroude Germaanse magie. De aanwezigheid van de dood die het leven in het zaaigraan vernietigt. En was er voor de boer iets belangrijkers dan die wondere kracht, die maakt dat er uit zaaigraan nieuwe halmen schieten?
Heden ten dage worden pakken rouwbrieven verzonden, om zoveel mogelijk volk bij een te krijgen voor de begrafenis. Het prestige van de familie hangt er immers van af! Vroeger waren die rouwbrieven er ook wel, maar heel vaak werd het gebuurte mondeling naar de begrafenis genood. Ik heb het grootvader Vandenbroucke ettelijke keren weten doen. Hij was zowat de officiële noder van de Rode-Poortwijk.
Op zulke keren trok hij zijn zondagse jas aan en knoopte zijn zwartzijden foulard om zijn hals. Je kon zien dat het een bijzondere aangelegenheid gold. Eerst ging hij bij de overledene een kruisgebed bidden en dan trok hij op tocht, van deur naar deur. Zijn liedje luidde zo ongeveer: Om te zeggen dat ge genood zijt naar de begraving van onze gebuur. Bijeenkomst op dat of dat uur. En dat ge bedankt zijt!
Als grootvader de hele buurt afgeketst had, ging hij terug naar het sterfhuis. Daar werd hem een kop koffie aangeboden en een boterham. Dat was zo het gebruik. Dat noden moest niet betaald worden. Geen sprake van. Het was burendienst en daarmee uit. Trouwens, als er in het sterfhuis iets nodig was, mocht men het gerust in het gebuurte gaan lenen. Geen mens die daar graten in vond. En niet te danken! We kunnen immers allemaal in het geval zijn, nietwaar? Er was geen weelde toen, maar de mensen hielpen elkaar.
Op zijn laatste tocht door het dorp, werd de dode gedragen door mensen uit het gebuurte. Voor die buren was dat een erezaak. Ze zouden het als een affront beschouwd hebben, moesten ze overgeschrikkeld geworden zijn. Aan de kruiswegen zetten de dragers de baar even neer en er werden een paar Onze Vaders gebeden. Soms lag daar een strooien kruis. Het werd door een zware steen op zijn plaats gehouden. Gebeden en kruis waren vermoedelijk bezweringen geweest oorspronkelijk, stammend uit een tijd toen allerhande kwade machten nog langs velden en wegen zwierven. Weldra meer De eerste 30 delen kunnen gelezen worden op Archief Beverse Weetjes
Pleckerke ligt op ons kerkhof begraven onder een berg arduin en processie en tuinfeest zijn weggedeemsterd tot al vager wordende herinneringen. Enkel De Leievrienden blazen nog, fleuriger en snediger dan ooit.
Door de jaren heen heb ik een hele verzameling doodsprentjes bij elkaar geharkt. Je zou er zeker meer dan een meter hebben, moest je ze allemaal netjes na elkaar rechtop zetten. Sommigen vinden dit maar een lugubere collectie. Ze bekijken me eens vragend als ik daarvan vertel. Als ze durfden zouden ze eens veelbetekenend op hun voorhoofd tikken. Ik vermoed dat ze het laten omwille van de vriendschap. Er is nochtans niets akeligs aan die hobby. Alleen moeten we daaruit besluiten dat ook ons eigen doodsprentje misschien ooit in dergelijke verzameling zal steken. Wat is daar nu voor afschrikwekkends aan?
Slechter ware als we hier moesten blijven rondlopen met onze kwalen en hinken en hijgen als versleten paarden. Sommige van die doodsprentjes zijn reeds oud. Honderd jaar en erboven. Ja, in die tijd stierven de mensen ook. De doodsoorzaken? Vuur in de buik. Verknoopte darm. Cholera of tyfus. Bloed dat in water veranderd was van het verschot. Sommigen kwamen doodgewoon om van honger, of omdat ze te oud geworden waren om nog verder te leven. De doodsoorzaken zijn nu moderner, maar ze maken een mens evengoed dood als een eeuw geleden.
Als schooljongens hadden we natuurlijk een afschuw van dode mensen. Niet van doodsbeenderen echter. Dat zijn twee heel verschillende zaken. Als we er kans toe zagen, maakten we op het kerkhof jacht op bovenliggende doodsbeenderen. Het eerste lijk dat ik gezien heb, was dat van pastoor Lebbe zaliger. We moesten met de hoogste klassen gaan kijken toen hij gestorven was. Ze hadden hem een albe en een kazuifel aangetrokken en hem op een schoon praalbed gelegd in een kamer van zijn Van zijn pastorie. Lebbeke lag vreemd stil en zijn gelaat stond streng. Strenger dan we het bij zijn leven ooit gezien hadden. We waren blij toen we weer buiten stonden, want dat was ons Lebbeke niet meer.
Hoe dikwijls hadden we pastoor Lebbe niet gezien, toen hij op een of andere kant van het dorp een stervende ging berechten. De koster of een misdienaar stapten voor hem uit met brandende lantaarn en lieten helder belgetingel over de stille velden en wegen huppelen, Waar ze voorbijtrokken kwamen de mensen uit hun huis en knielden eerbiedig voor het Allerheiligste dat Lebbeke op zijn borst droeg. Voor wie zou het deze keer zijn. Ze vroegen het zich meewarig af en oogden de in het wit geklede gestalten na, tot ze aan de hoek of een kromming van de weg verdwenen waren.
Als de zieke in kwestie zijn pijp nog niet uitgeklopt had tegen de volgende zondag, werd hij op de preekstoel gerikmendeerd (nvdr in de gebeden aanbevolen). Lebbeke schoof dan zijn bril op het voorhoofd, neep zijn ogen toe en zei dat een gebed gevraagd werd voor die of die, onder de gerechten van onze Moeder de Heilige Kerk. Dat van die gerechten was een zonderling iets en we snapten het eigenlijk niet zo goed. We wisten echter drommels goed dat je een vogel voor de kat was, als ze dat woord voor jou bezigden.
Wij schoolkinderen maakten er ons echter geen zwaar hoofd in en de grote mensen eigenlijk evenmin. Na de hoogmis filosofeerden die maar wat over de berechte, onder het drinken van druppels en pinten in een der dorpsherbergen. Jaja, hij heeft zijn ogen maar meer toe te nijpen. Hij ligt op zijn laatste en zal algauw zijn pak gaan maken. Och, we moeten er allemaal komen. Er leven gene meer van over honderd jaar. Doe ze nog maar eens vol, Suzanne! Weldra meer
En dan kwam het grote ogenblik. Meester Stevens, die voor de gelegenheid fungeerde als chef van het muziek, stak zijn hand de hoogte in en trommelslagen rolden door de plots ingevallen stilte. De fanfare stapte op en even verder bloeide de eerste processiemars open tussen de huizen van de Plaatse. De tocht was begonnen. Wij schreden ernstig en afgemeten. Bewust van de rol die we te spelen hadden. Onze herdersstafjes tikten op de kasseien. Telkens mooi gelijk in een slag. Achter ons defileerden de edellieden van de Heilige Aloysius en daarachter openden de paters in hun bruine pij de weg voor Sint-Jan met zijn lammetje en voor het Jezuskindje.
Die processieorde was volmaakt, als je het goed nagaat. Op het laagste trapje het gewone werkvolk, dan de sabelslepende adel en tenslotte de in hun stenen boeken verslonden monniken, als naaste buren van de hemel. Om voor Kindje Jezus of Sint-Jan te mogen spelen, moest je trouwens van zeer goeden huize zijn. Je moest de nodige garanties van deugdzaamheid en voornaamheid kunnen bieden.
Hetzelfde, maar iets minder streng, gold voor de edellieden. Wij sloebers uit de gewone arbeidersgezinnen, mochten al blij zijn als we een herdersmakke te pakken kregen. Zo zie je maar weer dat alles goed geregeld was in de samenleving. Tot in de processies toe. We hadden echter geen tijd om ons in te laten met sociale beschouwingen. Die lieten ons trouwens steenkoud.
Dievelings keken we van onder onze breedgerande herdershoeden naar de mens en die de stoet gadesloegen. Sommigen stonden op de stoep, of lagen halfgeknield op buitengezette stoelen. Anderen keken toe van achter weggeslagen gordijntjes, naast een met bloemen en brandende kaarsen versierd beeld van het Heilig Hart of van Maria.
Aan schier alle gevels hingen vlaggen. Zwart-geel-rood, met een enkele keer ook een eenzame leeuw. Over de grauwe straatkeien lag een kleurig tapijt van bloemblaadjes en gesnipperd groen. De Plaatsenaars maakten er een erezaak van. Sommigen hadden de dag voor de processie rust noch duur, vooraleer ze een volle paardemand pluk en groensnippers hadden staan. Oude volksgebruiken waarover we nu eens meewarig kunnen glimlachen? Voorzichtig! De mensen hadden werkelijk eerbied voor de processie.
Aan de Klokke sloegen we de terugweg in. We hadden nu alle gelegenheid om de groepen te bekijken die achter ons aangestapt kwamen. Een kleurige optocht van maagdekes en maagden in witte, blauwe, gele, paarse, groene en rode gewaden. Sommige meisjes droegen borden of banderollen waarop devote spreuken geschilderd stonden. Andere, in het gezelschap van de Heilige Godelieve, hadden een opgezette kraai op hun hand zitten. Weer een andere groep wuifde triomfantelijk met palmtakken en zong van Hosanna. Dan waren er ook nog de al wat overjarige maagden die in het paars gekleed waren en een sluier voorgeslagen hadden. Ze droegen kussens waarop de werktuigen van de Passie Onzes Heren lagen.
Mijn moeders jongste zuster heeft jarenlang in de processie opgestapt als Onze Lieve Vrouw van Lourdes. Een erepost! Zedig en ingetogen schreed ze over het kleurige bloementapijt, haar paternoster bungelend aan haar gevouwen handen. Wellicht was ze in gedachten bij haar Sint- Jozef, die ergens achter een raam op de loer stond. Als hij zijn duiven niet moest waken tenminste. Want dat ging voor. Naast haar stapte Bernadetje, zijn klompjes klabetterend op de straatkeien, en met verrukte ogen opkijkend naar de mooie Lieve Vrouwe. Dat Bernadetje van toen is nu al jaren bij de Heer.
Dan volgde het minder kleurige gedeelte van de processie. Maar half zo interessant dus. De koster en zijn Gregorianen stapten zingend op, maar hun gezang viel een beetje bleekjes uit tegen de achtergrond van klankfonteinen die opspoten uit de traagzaam voortstappende fanfare. Vlak daarachter kwam het baldakijn, geflankeerd door twee rijen flambouwdragers. Het werd getorst door vier jongelingen van ietwat beteren huize en beschutte pastoor Lebbe die een beetje moeizaam voortstapte onder het gewicht van zijn monstrans met het Allerheiligste.
Twee met engelenvlerken getooide meisjes gingen dat baldakijn vooraf. Om de zoveel stappen draaiden ze zich zwierig om en strooiden bloemenpluk uit voor het Sacrament. Een schare biddende gelovigen tenslotte vormde de achterhoede van de stoet. Na de processie was het in het Klooster een geharrewar en gedrang van alle duivels. Elk zocht zo spoedig mogelijk in zijn gewoon plunje te geraken om de straat op te kunnen. Een processie die voorbij was, interesseerde ons geen barst meer. Er lagen belangrijker aangelegenheden op ons te wachten.
Een van die aangelegenheden kon bijvoorbeeld het jaarlijkse tuinfeest van de fanfare zijn, dat onveranderlijk doorging op 15 augustus, in de hovingen van de Bouw, bij erevoorzitter De Plecker. Het was de enige keer dat we in dat bomenparadijs konden doordringen, zonder te moeten vrezen gesnapt te worden. Er stond daar een kiosk opgesteld waar De Leievrienden enkele nummertjes uitvoerden en daarna was er gratis tombola. Dat alles is allang geleden. Van die zonnige wereld van toen blijft niet veel meer over. Om de eerste dertig delen te lezenklik hier.
Weldra meer
In de processie In onze schooltijd was de processie zoiets als een kleurig plaatje in een saai leerboek. Een bron van verrassing en verpozing dus. Iets wat de sleur en de slenter komt verbreken. Waar je met welgevallen naar kijkt. Halt! Hier begint de vergelijking deerlijk te hinken. We hebben immers niet alleen maar naar de processies gekeken. We maakten er deel van uit. Een onmisbaar deel bovendien. Neem de knechtejongens weg uit zo een processie en je krijgt een optocht van schuldeloze maagdekes. Lief om naar te kijken. Zeker. Maar waar blijf je dan met de mannelijke heiligen? Die zijn er toch ook en niet eens zo zuinig.
Twee keer per jaar trok de processie door de Plaatse. Een keer op de zondag na Sacramentsdag en een keer op Maria-Hemelvaart. Het ging van de kerk aan de Leie naar de steenweg en terug. Onderweg werd een paar keer halt gehouden. Aan het kapelletje aan de Klokke en aan dat van Sint-Jozef bij de hofstede De Robijn. Het Sacrament werd daar uitgesteld, het Tantum Ergo gezongen, en daarna gaf pastoor Lebbe met zijn monstrans de zegen aan de knielende mensen.
We zagen die processiedagen al van verre wenken. Een stralende belofte. Vooraf moest duchtig geoefend worden natuurlijk. Een processie moet immers ordevol verlopen en er moet plechtigheid in zitten. Gewoonlijk was het Zuster Julie die ons inwijdde in de geheimen van de processiestap. De repetities gingen door op het stuk zandige Grote Heerweg in de buurt van het Klooster. Nogal duidelijk dat we hiervoor niet de vergulde en met linten versierde herdersschopjes mochten gebruiken die we in de processie zelf hanteerden. Er werd geoefend met afgedankte suikerboonpersen. Die kwamen per ongeluk nogal eens terecht tussen de benen of op de rug van een opstappende collega.
Zuster Julie had meer dan eens onze neus gekuist toen we nog bij haar in het bewaarschooltje zaten, of ons goedig getroost als we onze knieën opengehaald hadden op de ruige speelplaatsbevloering. Nu waren we echter groter geworden en Zuster Julie met haar bewaarschooltje bekeken we met een tikje minachting. Opzettelijk zouden we de grote Jan uitgehangen hebben om haar te pesten, of om indruk te maken op de meisjes die stonden toe te kijken. Ze moet dikwijls een beetje verdrietig het hoofd geschud hebben.
Op de dag van de processie zelf moest niemand ons aansporen om tijdig in het Klooster te zijn. Daar immers werd de processiekleding uitgedeeld en wie het laatst kwam kreeg gewoonlijk het overschot. Er waren verscheidene groepen die een bezetting hadden van knechtejongens. De herders bijvoorbeeld met hun kleurig jak, grote strohoed en versierde makke (nvdr Herdersstaf met schopje aan de top).
Dan had je de bruine paters. Die keken ernstig in stenen boeken en deden precies alsof ze de diepste geheimen van de godsdienst aan het doorgronden waren. Verder was er een groep edellieden van Sint-Aloysius. De gendarmes, zeiden we. Ze waren geldeed in leuke fluwelen pakjes met zwierige mantel en droegen een speelgoeddegen. Verder had je dan nog het Kindeke Jezus en een klein Sint-Janneke dat een lammetje op zijn arm hield. De groep vendeliers tenslotte had geen speciale kleding nodig. Ze kregen enkel een rode sjerp om de buik gesjord, maar als compensatie mochten ze opstappen vlak achter de fanfare. Dat was ook al iets.
Terwijl de hoogmis haar beslag kreeg, moesten we ons opstellen op het stuk weg tussen Grote Heerweg en kerk. De fanfare stond onveranderlijk geposteerd voor de herberg Het Gemeentehuis. Opzet of toeval? De muzikanten verloren in alle geval hun tijd niet. Die waren schier niet te zien op straat terwijl we stonden te wachten. Als de klok begon te luiden bij het einde van de hoogmis, moest trommelaar Robert Decavel een paar harde roffels ten beste geven, om de laatste Leievrienden van bij de tapkast weg te roepen.
Iedere zondagnamiddag moesten we naar de vespers en het lof. Ach, die vespers en dat lof in de stille kerk waar enkel een paar oude wijvekes zaten en ergens een verdwaalde jonkman! Het was een vervelend gedoe en het hing ons gruwelijk de keel uit, maar er viel niet aan te omsnappen. Terwijl de koster zijn langdradige psalmen en hymnen afvijlde, vlinderden onze gedachten naar buiten. Over de zomers zonovergoten velden en wegen. Over het weidse winterlandschap dat te krimpen lag onder sneeuw of ijs.
Pastoor Lebbe wist drommels goed dat we onze band niet lostrokken naar die vespers. Om ons stil te houden, liet hij ons in boekjes bladeren. In oude almanakken, stichtende heiligenlevens, oude missietijdschriften. Ze lagen vooraan op de communiebank en we mochten ze daar gaan halen en tijdens de vespers naar believen onder elkaar uitwisselen. De Sint-Michaëls-almanakken waren meest in trek. Daar stonden mooie plaatjes in en kluchtjes en korte verhalen, die met niet al teveel inspanning te lezen waren.
Pastoor Lebbe! Hij zal het wel goed bedoeld hebben met zijn vespers en zijn boekjes, maar we kunnen toch moeilijk een meewarige glimlach onderdrukken nu. Of had hij het toch bij het rechte eind? Christus heef inderdaad ooit eens vermaand dat men de kleinen tot hem moet laten komen, maar nergens staar geschreven dat almanakken daarbij verboden zijn.
Er was nochtans iets wat de vesperpil een beetje kon vergulden. Dat was het kloppen op de klopzolder. Een heel speciale gunst evenwel, die je niet zo dikwijls toeviel. Een dik half uur voor de vespers stonden we al bij het witgeschilderde hek van de pastorie; Zodra Lebbeke buiten kwam, hadden we hem te pakken. Twintig, dertig kinderstemmen schreeuwden door elkaar. Meneer Paster, meneer Paster, mag ik gaan kloppen deze keer? Mag ik nu eens? Lebbeke had er zijn deun in. Zijn piepoogjes lachten achter zijn gouden brilletje. Hij overzag ons eens en liet het een beetje aanslepen. Tenslotte koos hij er een uit naar het hem inviel.
Als het geluk je gunstig was, trok je dan door het donkere trap gat naast het kerkportaal naar boven, op de klopzolder. Met regelmatige tussenpozen trok je aan het touw dat de klepel tegen de klokwand liet bonzen. Boven je hoofd hoorde je de slag losspringen. Hij zinderde weg door de galmgaten en ging uitzwerven over het weidse landschap dat we zagen door het kleine raampje dat in de meterdikke kerkmuur uitgespaard was. Dan werd het weer stil en geheimzinnig op de stoffige zolder die in een wazig halfduister lag te sluimeren.
Links klom een trapje omhoog naar de eigenlijke toren en rechts hing het zware touw waarmee de klok geluid werd. Aan dat touw hebben we veel plezier beleefd. Het kon gebeuren dat we de klokluider Hector Nolf een handje mochten toesteken als hij aan het luiden was voor de hoogmis. Terwijl de klok aan het zwieren was, konden we ons laten optrekken en weer neerzetten zonder gevaar dat we halverwege zouden blijven hangen. Een attractie apart!
Het was inderdaad een beetje geheimzinnig op die klopzolder. Maar dat was nog niets, vergeleken met het hokje aan de andere kant van het portaal waar de koster zijn rekwisieten voor begrafenissen en jaargetijden bewaarde. Dat donkere hol met zijn akelige inhoud leek echt het voorgeborchte van de hel. Nooit zou het in ons hoofd opgekomen zijn de deur open te steken als we alleen waren. In groep durfden we het wel aan, maar verder dan die deur kwamen we toch niet. Een mens moet geen ongelukken zoeken! Om de vorige delen te lezen klik hier.
Weldra meer
We deden onze Plechtige Communie op zondag 7 april van het jaar 1935. Morgens vroeg - het was nog volop donker - was de hemel in het ochtendrood gekleurd. Een dansend rood dat verraadde dat daar ergens een verschrikkelijke brand moest woeden. Later op de dag hebben we gehoord dat de kerk van Oostrozebeke gebrand had als een fakkel. Wie daar zijn Plechtige Communie moest doen had niet veel geluk in alle geval.
In het jaar 1935 waren auto's nog erg schaars in Beveren. Wij van de Rode-Poorthoek hadden echter geluk. Jacques Verschuere was een van de zeldzame Bevernaars die een wagen had en hij voerde de drie communicanten uit zijn gebuurte naar de vroegmis. We moesten echter te voet naar de hoogmis en de vespers. Jaja, vroegmis, hoogmis en vespers. Dat waren nog eens Plechtige Communies in die tijd! Het was een mooie dag echter. Dat weet ik nog goed. Een van de eerste echte lentedagen, met reeds een vleugje groen over struiken en bomen en de grond die geurde van overdadig kiemend leven.
Op het kerkpleintje stonden onze andere schoolmakkers ons voor de hoogmis een beetje afgunstig te bekijken. Wij waren de feestvarkens die dag en zij waren niet eens het bezien waard. Spottend deklameerden zij het oude refreintje: Plechtige Communicant; strooi een beetje zand, strooi er niet te vele, of stek u bij de kele!
Op andere keren zouden we ze tegen hun schenen gestampt hebben daarvoor. Maar nu mochten we niet. We moesten waardig zijn en deugdzaam en helemaal vervuld met heilige gedachten. Tijdens de vespers verzaakten we plechtig aan de duivel en al zijn pomperijen. Dat van die pomperijen heeft ons altijd een beetje raadse1achtig toegeschenen. We wisten drommels goed dat de duivel voor geen haar te betrouwen was, maar dat hij ook ergens een pomp staan had? Nu, als pastoor Lebbe zegde dat de duivel zich aan pomperijen bezondigde, dan zal het wel zo geweest zijn. Vol vertrouwen in zijn leiding en zijn kunde, hebben we er derhalve aan verzaakt.
Het interessantste bij heel het Plechtige-Communiegedoe vonden we de bezoeken die afgelegd moesten worden bij familieleden en kennissen. Onveranderlijk betekende dit wat snoep en een paar franks drinkgeld. Kijk, achteraf beschouwd, moet dat al een van die beruchte pomperijen geweest zijn! Snoep en geld die de ware betekenis van de mooie dag verdoezelden. Die lepe duivel zit waarlijk overal klaar om ons te strikken!
Voor pastoor Lebbe waren we de voorlaatste lichting. Hij heeft nog de Plechtige Communie van het jaar 1936 meegemaakt, maar kort daarop deed hij de boeken toe en ging huizen in het eeuwig leven amen dat hij ons zo dikwijls vanop zijn preekstoel had toegewenst. Weldra meer