Een leeuw die door het bos liep brulde niet maar zei plotseling “Piep”. Een aap riep uit een boom omlaag: “Hebt u soms de griep vandaag?” “Ik voel me fijn,” zei de leeuw, “maar ik heb geen zin in dat geschreeuw. Laat mij voor één keer in mijn leven ook eens een aardig piepje geven.”
De geschiedenis van Pig Pag Pengeltje. auteur : P. van Renssen
De geschiedenis van Pig Pag Pengeltje
Pig Pag Pengeltje Viste met een hengeltje In het klare nat. Pig Pag Pengeltje, Zwiepte daar geen stengeltje, Sprong daar niet een kikkertje, Zo'n olijk vrolijk dikkertje In het kikkerbad?
Pig Pag Pengeltje Was een dapper bengeltje, En zo vlug als wàt. Pig Pag Pengeltje Lei direct zijn hengeltje Achter zich op 't pad. ....O zo zacht, je hoorde 't niet, Boog hij over naar het riet.... Kijk, daar zàt het kikkertje! - Nou, dat wàs m'een dikkertje! Haast je, kikkertje, haast je, man: Daar komt Pig Pag Pengeltje an! Kikkertje, dat wordt je dood! - - - - - - - - - - - Plons plas plengeltje! Dáár ligt Pig Pag Pengeltje Naast het kikkertje in de sloot! Haastig kroop, met veel geluid, Pig Pag Pengeltje er weer uit. - Pig Pag Pengeltje heeft nooit nadien Naar een kikker meer omgezien.
Als ik morgen niet opsta moet je niet schrikken: per slot, elke opera en alle toneelstukken hebben hun ogenblikken, het vallen van gordijnen of andere ongelukken.
Dit is dan et mijne. Sluit dus mijn gezicht, doe die mond en twee ogen maar netjes dicht en ik ben voltooid.
Laat zo maar gaan, en die oren mogen nog openstaan, want je weet nooit
Wat was dit opeens een levend huis toen ik zag dat het vlekje van zopas geen werkelijk gezichtsbedrog was maar een voortvliegerige muis!
Wat was de doos computerpapier met de stapel boeken waar die naast staat toch opeens een hele dorpsstraat met zijsteegjes voor het pootjesdier!
Het had altijd zo'n gevaarlijke haast van mijn liefde wilde het niets weten van mijn cornflake wilde het niet eten van alles leek het meer en meer verbaasd.
Na drie dagen kwam de vierde dag als eerste dat ik haar niet zag. De verwarmingwas aan. De kamer heet. De vijfde had ik haar weer niet gezien.
De kamer geurde bovendien naar oliesoep met kippezweet. De zesde dag rook een hoek helaas naar hazewol met schaamtekaas.
De zevende - wat weten wij van onze naasten en van mij of waarom ik zo akelig veel hield van een propje grijs fluweel
Ik ben geen reus meer en de doos die naast de stapel boeken staat is ook al sinds een hele poos terug in zijn oud formaat.
Ze waren beneden weer vaag aan het feesten, Ik weet niet waarom. De meesten liepen zich traag te bedrinken En zagen eruit als proefpersonen Zonder werk, ze gedroegen zich donzig.
Ze roken naar vers lauw vlees te vroeg uit handen Gegeven door slonzen van moeders. En niemand hield zijn gezicht voor zichzelf. En allemaal klonken ze bloter omhoog Dan hun eerste bedoeling.
Ze gingen door kamers en gangen dansend op zoek Naar hun bloedvorm. Ze tasten ook hier in het duister van ons. Hun romige glimlach trok strak als fluweel Van gemaskerde messen.
Wij beiden hingen ons levensgevaarlijk gearmd Over de leuning te verdiepen in de dampkring Van kaarslicht, rock-’n-roll en blowers. Wij hoorden soms ouders vliegensvlug doodgaan In roestende dorpen.
Wie zou ik zijn als jij mij niet had vastgenomen Halverwege die draaiende trap in de schemer? En zou ik hier wel zijn vandaag Als deze hand daarboven niet klem was geraakt In je hand?
Neem mij tot je als brood. Drink mij, adem mij in. De binnenkant van je huid zal ik kussen, je gebeente verwarmen. Je hart dat als een getergde vogel tegen de kooi van je ribben slaat, zal ik liefkozen zachter dan het licht de toppen der bomen. Om alles wat mij niet langer lief kan zijn. smeek ik je: lijf mij in. Buiten jou kan ik niet leven.
Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldaam zacht voor de tijd van het jaar, de tuinbank stond klaar onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat te kijken hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten was, de nacht kwam uit de aarde een blauwer wordend licht hing in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn, de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi, er lag weer speelgoed in het gras en verweg in het huis lachten de kinderen in het bad tot waar ik zat, tot onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels van ganzen in de hemel hoorde ik hoe stil en leeg het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij zitten, om precies te zijn jij was het die naast mij kwam onder de appelboom, zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd.
de ergste aller dagen: 1 april ik weiger om vandaag uit bed te stappen uit angst voor flauwekul en dito grappen de dekens bieden dekking, ik lig stil ik krijg in bed gezelschap van mijn vrouw ze zegt op 1 april: 'ik hou van jou'
een zucht is onzichtbaar net al de wind de nacht is onzichtbaar als de dag begint onzichtbaar zijn de dingen die ik kwijt ben die ik nooit meer vind maar met mijn ogen dicht zie ik alles wat mijn hoofd verzint
Grenzen in je leven geef je zelf aan laat dus duidelijk weten tot hoever je zou willen gaan laat je niet overhalen uiteindelijk gaat dat mis want jij weet als geen ander welke grens voor jou het beste is
Een egel die, gestart te Smilde, naar Hindelopen lopen wilde, zeeg halverwege in elkaar met een aanmerkelijke blaar. Ach had ik, hoorde men hem snikken, maar iets om die mee door te prikken
Liep ik vijftien meter boven de grond door de kroon van een beukenwoud en tastte tussen de twijgen rond dan denk ik dat ik meer verstond waarom ik van ze houd. En kroop ik vijf voet de aarde in zo traag als hun wortels gaan dan dronk ik de ware waarde in van hun aaise groei en staarde in de poriën van mijn bestaan. Maar ik zit met mijn gebroekte stramme hoewel goed bedoelde hammen op het schijnbaar vriendelijk mos tussen de schijnbaar gladde stammen van het schijnbaar simpele bos. De aarde wordt het best genoten met onze ogen half gesloten.
Ze zullen wel passen, denkt ze maar alleen als haar ruggengraat precies in zijn ribbenkast valt en alleen als zijn knieën precies aanmeren onder haar knieën en alle vier het eens zijn over een gemeenschappelijke hoek. Alles zou in orde zijn als ze elkaar maar zouden kunnen aankijken. Maar zelfs zoals het nu is zijn er compensaties voor het elkaar tegen moeten komen neus tegen nek borst tegen schouderblad lies tegen romp als ze slapen. Het lijkt in ieder geval alsof ze de zelfde kant op gaan.
We liepen beiden bloedend langs de Keyserlei. Dochter en ik. Geen woord was tussen ons, geen misverstand. Ook geen verband tussen haar zwijgen en mijn gewild niet spreken. Alleen een hand die me het vallen zou beletten. Een stomme steen, zei ze. Opletten. Het kind is moeder van de vrouw.
Ik bloei, zei ze toen ik haar zeggen wou dat leven bloeden is en niet te stelpen. Ze klaterlachte, kon het ook niet helpen. Of bloeden niet een beetje bloeien is? En dat ze snakte naar gemis, geluk, gelul, gelal van jongens in de straat.
Ooilam op mijn schoot, wat werd ze groot. De lente was nog iel en zij zo blij. Gewichtsloos liepen wij, zo zij aan zij, en hand in hand, zo beiden bloeiend langs de Keyserlei.
Vernissage of de tuin bestaat . Auteur Aleidis Dierick
Vernissage of de tuin bestaat
o Jong zijn. Kleine borsten hebben, zien hoe verlegen plots de jongens staan. Een nieuwe innigheid die kwelt en zoet is. Pianoles, de leraar en de maan.
De zomer anders, alle geuren anders, de stad een landkaart, 's zondags appeltaart, sigarengeur als er nog laat bezoek is, bevlagde boten, trékaken op de vaart.
En lezen. Donkere wetenswellust, geheime tover van het wondere woord, heel eenzaam in een heel stil huis zijn. Gedichten lezen. Tot men namen hoort.