| 
								
								    
De koude wind huilde. Ja …. ook tot in de schoorstenen die hier 
en daar op de daken van de schaarse boerderijen verschenen. 
Struiken bewogen woest van ene naar gene zijde en brachten 
samen met de takken van de bomen een angstwekkend geluid 
voort. Een dik konijntje kroop nog snel in zijn pijp en van een 
mol was nog juist het tipje van zijn staart te zien. 
Het water dat de beek vulde spatte wild over de rand en het 
er langs lopende bospad was kletsnat. 
Donder maakte schrikwekkende geluiden en de bliksem deed 
zelfs de stier in de nabij gelegen boerderijstalling angstig ineen 
krimpen. De koeien durfden niet meer te loeien, alleen paarden 
waagden zich aan een zenuwachtig gehinnik. 
  
De Weergoden waren kwaad. Amper een uurtje geleden had 
een gefrustreerd onverlaat voor de lol enkele kleine konijntjes 
neergeschoten en dan doodgestampt. Zo maar. Volgens zijn 
soort dienen personen zoals hij baas over de wereld te zijn en 
moesten alle dieren te verdwijnen, liefst door middel van 
hagel of messen. En liefst op een zo pijnlijk mogelijke manier. 
  
De man die zichzelf ‘de boze jager’ noemde grinnikte. Hij nam 
zijn geweer en keek zorgvuldig of het wel geladen was. Toen 
stond hij op en kleedde zich dik en warm. Laarzen en een 
lederen hoed vervolledigde zijn uitrusting uiteraard met een 
lading reservekogels. Hij stapte naar buiten en trok met een 
klap de voordeur dicht. Zijn hoed tot op de oren getrokken en 
zijn wapen in aanslag begaf hij zich het beboste gedeelte van 
het landschap in. Daar zaten nu immers de dieren verscholen. 
  
Het laatste wat hij nog hoorde was een stem die riep 
: “Ik heb hem Lowie ! En ik denk dat het een everzwijn moet 
zijn. ’t Lijkt me nogal ne grote ! Da wordt smullen zeg !” 
Toen sloot hij voor altijd de ogen en werd het weer stil in 
het bos. 
  
De Weergoden glimlachten. 
  
								 |