De trein remde plots zo hard dat degenen die in de rijrichting zaten van de banken vlogen. We wisten waarom. Het vliegtuig raasde over ons heen. De machinegeweren knetterden. We sprongen de trein uit, bezeten van één gedachte : in het woud verdwijnen dat ons omringde. Het talus op, dwars door hoge brandnetels. We knielden, enkele tientallen meters van de spoorlijn, bij één van de dikke stammen. Moeder begon luidop te bidden, we moesten haar volgen. Na enkele vaderonzen en weesgegroeten stopte ze. "Jullie moet niet meer bang zijn. Ik weet het. Ik weet het heel zeker dat er ons niets meer kan overkomen". Ze zei dat rustig en met zo'n overtuigingskracht, zo'n zelfzekerheid dat alle angst van me afviel; "t Was alsof ik wakker werd van een kwade droom. Dan eerst voelde ik en zag iedereen hoe mijn benen, ik droeg een korte broek, gesteld waren van de brandnetels.
Het vliegtuig liet het erbij.Veel later las ik dat ze paniek zaaiden onder de vluchtende burgers om de terugtochten en bewegingen van de geallieerde legers te bemoeilijken.
We begrepen dat de fluitstoot van de stoomlocomotief ons aanzette om terug in te stappen, wat we dan ook deden.
Af en toe werd er gestopt, nooit in een station maar ergens op een spoorwegformatie. We kregen er steenharde en smaakloze soldatenkoeken en vulden onze flessen met vers water. De koeken stonden oo het menu voor het ontbijt, het middagmaal en het avondmaal.
Wat zou onze uiteindelijke bestemming worden ? Zouden we er geraken ? Welke gevaren stonden ons nog te wachten ? War was vader ? Dat waren de vragen die me als kind bezig hielden.