Hij droeg altijd een driedelig donkerblauw pak. Wit zakdoekje in het
bovenzakje.
Met zijn meter vijfentachtig was hij, ondanks zijn gevorderde ouderdom een
imposante figuur. Wat hem nog restte aan haar lag glimmend van de brillantine
in banen dwars over zijn schedel geplakt. De man had altijd een brede lach op
het gezicht, alsof het leven tussen en met kinderen één groot feest was.
Dat is ten minste een directeur, beweerde moeder. Zij had op haar dorp alleen
een bovenmeester gekend op pantoffels en gehuld in een deprimerende grijze
stofjas waarop soms een paar donsveertjes kleefden wanneer hij terugkeerde van
zijn duivenhok, na dat hij zijn klassen aan het werk gezet had met de nodige
voorraad sommen, aftrekkingen, vermenigvuldigingen of delingen.
Het schooljaar liep ten einde, tevens het einde van mijn verblijf op de
lagere school.
Jan, je moet eens tot bij de directeur gaan. Nu terstond, zei de meester. We
hadden nog maar net de tijd gehad al het nodige op de lessenaar te leggen om de
dagtaak aan te vatten.
Bij de directeur gaan was nu geen alledaagse bezigheid. Het Hij moet iets met
je bespreken, maakte me eerder nieuwsgierig dan ongerust. De directeur had een
klein, maar heel gezellig bureau, De muren waren rondom bedekt met rekken vol
boeken. Alles was er bruin. Pas met het intreden van de bruine
cafés werd ik er bewust van dat bruin, als synoniem van gezellig, sociaal
aanvaard werd. Ik was een voorloper geweest.
Hij ontving me met een nog bredere glimlach dan gewoonlijk en ... ik mocht gaan
zitten. Dat maakte indruk op me. Alleen volwassenen mochten gaan zitten bij de
directeur. Ik was op mijn qui vive.
Had ik geen zin om onderwijzer te worden ? Ik was helemaal in de war.
Onderwijzer ? Dan zou ik de evenknie zijn van al de meesters hier op school. Al
die mijnheren, die in tegenstelling tot vader er altijd op zijn s zondags
bijliepen met wit hemd, een mooie das, kortom alle dagen in stadskledij. Ik was
gevleid. Ik was in de wolken. De vraag werd aan mij gesteld omdat ik een
uitstekende leerling was en de studies dus wel zou aankunnen. Ik moest
eerst thuis met de ouders overleggenen en dan een antwoord komen geven.
Vader zag me al als één van de notabelen van het volk. In het provinciestadje
waar hij opgroeide trok de onderwijzer inderdaad op met de pastoor en de
dokter. Doen jongen zei hij, dit is een kans die je aangeboden wordt ,
grijp ze. Wie was ik om er anders over te denken dan mijn wijze vader,
die zo veel wist en er zo over dacht ?
Mijn besluit werd door de directeur enthousiast onthaald. Een telefoontje naar
een zekere René en ik was ingeschreven als kandidaat voor het zevende leerjaar
van de Nederlandse afdeling van de Normaalschool Karel Buls , Lemonnierlaan 110
, 1000 Brussel. Ik moest wel nog slagen in een ingangsexamen.
Veel later vernam ik dat die Nederlandse afdeling pas opgericht was en dat aan
de directeurs van de Brusselse stedelijke lagere scholen waar er een
Nederlandse afdeling aan verbonden was, gevraagd werd leerlingen te
rekruteren voor de normaalschool. De René naar wie onze directeur belde bleek
zijn neef te zijn en mijn toekomende leraar pedagogie.
En daarmee was het uit. Er werd over mijn toekomst beslist in een etmaal tijd.
Geen psychologische testen, geen gesprek met deskundigen,
Ik stond aan de startlijn. Ik moest het nu waar maken. Studeren was destijds
een gunst voor een werkmanskind. Van mijn klasgenoten gingen de eerste drie
studeren. De overigen gingen naar een vakschool. Als goede coach moedigde
vader me aan. Mislukken betekende de kafzak op de rug met de boterhammen en het
kruikje koffie. Bestemming : de fabriek. Als motivatie kon het tellen. Ik werd
een blokbeest.
Hij droeg altijd een driedelig donkerblauw pak. Wit zakdoekje in het
bovenzakje.
Met zijn meter vijfentachtig was hij, ondanks zijn gevorderde ouderdom een
imposante figuur. Wat hem nog restte aan haar lag glimmend van de brillantine
in banen dwars over zijn schedel geplakt. De man had altijd een brede lach op
het gezicht, alsof het leven tussen en met kinderen één groot feest was.
Dat is ten minste een directeur, beweerde moeder. Zij had op haar dorp alleen
een bovenmeester gekend op pantoffels en gehuld in een deprimerende grijze
stofjas waarop soms een paar donsveertjes kleefden wanneer hij terugkeerde van
zijn duivenhok, na dat hij zijn klassen aan het werk gezet had met de nodige
voorraad sommen, aftrekkingen, vermenigvuldigingen of delingen.
Het schooljaar liep ten einde, tevens het einde van mijn verblijf op de
lagere school.
Jan, je moet eens tot bij de directeur gaan. Nu terstond, zei de meester. We
hadden nog maar net de tijd gehad al het nodige op de lessenaar te leggen om de
dagtaak aan te vatten.
Bij de directeur gaan was nu geen alledaagse bezigheid. Het Hij moet iets met
je bespreken, maakte me eerder nieuwsgierig dan ongerust. De directeur had een
klein, maar heel gezellig bureau, De muren waren rondom bedekt met rekken vol
boeken. Alles was er bruin. Pas met het intreden van de bruine
cafés werd ik er bewust van dat bruin, als synoniem van gezellig, sociaal
aanvaard werd. Ik was een voorloper geweest.
Hij ontving me met een nog bredere glimlach dan gewoonlijk en ... ik mocht gaan
zitten. Dat maakte indruk op me. Alleen volwassenen mochten gaan zitten bij de
directeur. Ik was op mijn qui vive.
Had ik geen zin om onderwijzer te worden ? Ik was helemaal in de war.
Onderwijzer ? Dan zou ik de evenknie zijn van al de meesters hier op school. Al
die mijnheren, die in tegenstelling tot vader er altijd op zijn s zondags
bijliepen met wit hemd, een mooie das, kortom alle dagen in stadskledij. Ik was
gevleid. Ik was in de wolken. De vraag werd aan mij gesteld omdat ik een
uitstekende leerling was en de studies dus wel zou aankunnen. Ik moest
eerst thuis met de ouders overleggenen en dan een antwoord komen geven.
Vader zag me al als één van de notabelen van het volk. In het provinciestadje
waar hij opgroeide trok de onderwijzer inderdaad op met de pastoor en de
dokter. Doen jongen zei hij, dit is een kans die je aangeboden wordt ,
grijp ze. Wie was ik om er anders over te denken dan mijn wijze vader,
die zo veel wist en er zo over dacht ?
Mijn besluit werd door de directeur enthousiast onthaald. Een telefoontje naar
een zekere René en ik was ingeschreven als kandidaat voor het zevende leerjaar
van de Nederlandse afdeling van de Normaalschool Karel Buls , Lemonnierlaan 110
, 1000 Brussel. Ik moest wel nog slagen in een ingangsexamen.
Veel later vernam ik dat die Nederlandse afdeling pas opgericht was en dat aan
de directeurs van de Brusselse stedelijke lagere scholen waar er een
Nederlandse afdeling aan verbonden was, gevraagd werd leerlingen te
rekruteren voor de normaalschool. De René naar wie onze directeur belde bleek
zijn neef te zijn en mijn toekomende leraar pedagogie.
En daarmee was het uit. Er werd over mijn toekomst beslist in een etmaal tijd.
Geen psychologische testen, geen gesprek met deskundigen,
Ik stond aan de startlijn. Ik moest het nu waar maken. Studeren was destijds
een gunst voor een werkmanskind. Van mijn klasgenoten gingen de eerste drie
studeren. De overigen gingen naar een vakschool. Als goede coach moedigde
vader me aan. Mislukken betekende de kafzak op de rug met de boterhammen en het
kruikje koffie. Bestemming : de fabriek. Als motivatie kon het tellen. Ik werd
een blokbeest.
Hij droeg altijd een driedelig donkerblauw pak. Wit zakdoekje in het
bovenzakje.
Met zijn meter vijfentachtig was hij, ondanks zijn gevorderde ouderdom een
imposante figuur. Wat hem nog restte aan haar lag glimmend van de brillantine
in banen dwars over zijn schedel geplakt. De man had altijd een brede lach op
het gezicht, alsof het leven tussen en met kinderen één groot feest was.
Dat is ten minste een directeur, beweerde moeder. Zij had op haar dorp alleen
een bovenmeester gekend op pantoffels en gehuld in een deprimerende grijze
stofjas waarop soms een paar donsveertjes kleefden wanneer hij terugkeerde van
zijn duivenhok, na dat hij zijn klassen aan het werk gezet had met de nodige
voorraad sommen, aftrekkingen, vermenigvuldigingen of delingen.
Het schooljaar liep ten einde, tevens het einde van mijn verblijf op de
lagere school.
Jan, je moet eens tot bij de directeur gaan. Nu terstond, zei de meester. We
hadden nog maar net de tijd gehad al het nodige op de lessenaar te leggen om de
dagtaak aan te vatten.
Bij de directeur gaan was nu geen alledaagse bezigheid. Het Hij moet iets met
je bespreken, maakte me eerder nieuwsgierig dan ongerust. De directeur had een
klein, maar heel gezellig bureau, De muren waren rondom bedekt met rekken vol
boeken. Alles was er bruin. Pas met het intreden van de bruine
cafés werd ik er bewust van dat bruin, als synoniem van gezellig, sociaal
aanvaard werd. Ik was een voorloper geweest.
Hij ontving me met een nog bredere glimlach dan gewoonlijk en ... ik mocht gaan
zitten. Dat maakte indruk op me. Alleen volwassenen mochten gaan zitten bij de
directeur. Ik was op mijn qui vive.
Had ik geen zin om onderwijzer te worden ? Ik was helemaal in de war.
Onderwijzer ? Dan zou ik de evenknie zijn van al de meesters hier op school. Al
die mijnheren, die in tegenstelling tot vader er altijd op zijn s zondags
bijliepen met wit hemd, een mooie das, kortom alle dagen in stadskledij. Ik was
gevleid. Ik was in de wolken. De vraag werd aan mij gesteld omdat ik een
uitstekende leerling was en de studies dus wel zou aankunnen. Ik moest
eerst thuis met de ouders overleggenen en dan een antwoord komen geven.
Vader zag me al als één van de notabelen van het volk. In het provinciestadje
waar hij opgroeide trok de onderwijzer inderdaad op met de pastoor en de dokter.
Doen jongen zei hij, dit is een kans die je aangeboden wordt , grijp
ze. Wie was ik om er anders over te denken dan mijn wijze vader, die zo
veel wist en er zo over dacht ?
Mijn besluit werd door de directeur enthousiast onthaald. Een telefoontje naar
een zekere René en ik was ingeschreven als kandidaat voor het zevende leerjaar
van de Nederlandse afdeling van de Normaalschool Karel Buls , Lemonnierlaan 110
, 1000 Brussel. Ik moest wel nog slagen in een ingangsexamen.
Veel later vernam ik dat die Nederlandse afdeling pas opgericht was en dat aan
de directeurs van de Brusselse stedelijke lagere scholen waar er een
Nederlandse afdeling aan verbonden was, gevraagd werd leerlingen te
rekruteren voor de normaalschool. De René naar wie onze directeur belde bleek
zijn neef te zijn en mijn toekomende leraar pedagogie.
En daarmee was het uit. Er werd over mijn toekomst beslist in een etmaal tijd.
Geen psychologische testen, geen gesprek met deskundigen,
Ik stond aan de startlijn. Ik moest het nu waar maken. Studeren was destijds
een gunst voor een werkmanskind. Van mijn klasgenoten gingen de eerste drie
studeren. De overigen
Ik was
verliefd op die non. Schoon dat ze was. Met tucht had ze geen last. Niemand zou
het gewaagd hebben tegen haar schoonheid en haar voorkomen op te komen. Ze was
imposant met haar witte kap en haar netjes gestreken zwarte kledij, met rokken
tot op haar voeten en dit in tegenstellig met de rokken van ons moeders..
Op een dag
was ze ziek. We moesten samenzitten met de kleutertjes van de 3e
klas. Wat een verschrikking. Die zuster was in onze ogen heel oud en heel
lelijk. Ze had een dikke wrat op haar wang. Zoiets had ik nog nooit gezien. Zij
had wel haar stemorgaan nodig om orde op zaken te houden : ze brulde van de
eerste tot de laatste minuut. Ik had danige schrik van dat mens.
Wanneer er
twee klassen samenzitten hangen er heel wat jassen aan de kapstokken in de
gang, de ene over de andere. Tussen al die kledij in zag ik een jongen die zich
aandrukte tegen een meisje. Haar beate glimlach zette me aan de jonge weg te
trekken en mij op mijn beurt tegen haar aan te vlijen. Ze bleef glimlachen. Ik
hield er een genoegzaam gevoel aan over tot me plots door het hoofd schoot, wat
indien de cerberus van een non ons ziet. Meer dan geschrokken diensde ik
razendsnel terug waar mee er meteen en einde kwam aan mijn allereerste sexuele
ervaring ...
Achteraf
bekenen stel je je de vraag waaromik me toen door die gedragsnorm heblaten liet leiden en plots een einde maakte aan mijn prille
liefdesspel .
Moeder had me
op die ouderdom toch nog geen preek gegeven betreffende vuile manieren of iets
dergelijks .En toch flitste me door
het hoofd dat indien de lelijke , stoute non me moest betrapt hebben dit het
einde van mijn wereldje zou betekend hebben.Eigenaardig.
In het officieel onderwijs dienen leerkrachtenbij hun vaste aanstelling de eed van
trouw af te leggen aan de koning ,
aan de grondwet en aan de wetten van het Belgische volk.
De plechtigheid had plaats in het Brusselse stadhuis. We zaten
daar met een vijftigtal betrokkenen in één van de zalen. Het was de toenmalige
schepen van onderwijs die de ceremonie inleidde . Dit gebeurde enkel en Français,
cela va de soi. Hij besloot met te zeggen : En diegeen die wil de zweer in de
Vlaams moge zweer in de Vlaams.
Toen ik aan de beurt kwam was ik, als enige Vlaming van al de
aanwezige leerkrachten, die de zweer in de Vlaams gedaan heeft maar dan wel
in correct Nederlands.
Hij droeg altijd een driedelig donkerblauw pak. Wit zakdoekje in het bovenzakje. Met zijn meter vijfentachtig was hij, ondanks zijn gevorderde ouderdom een imposante figuur. Wat hem nog restte aan haar lag glimmend van de brillantine in banen dwars over zijn schedel geplakt. De man had altijd een brede lach op het gezicht, alsof het leven tussen en met kinderen één groot feest was. Dat is ten minste een directeur, beweerde moeder. Zij had op haar dorp alleen een bovenmeester gekend op pantoffels en gehuld in een deprimerende grijze stofjas waarop soms een paar donsveertjes kleefden wanneer hij terugkeerde van zijn duivenhok, na dat hij zijn klassen aan het werk gezet had met de nodige voorraad sommen, aftrekkingen, vermenigvuldigingen of delingen. Het schooljaar liep ten einde, tevens het einde van mijn verblijf op de lagere school. Jan, je moet eens tot bij de directeur gaan. Nu terstond, zei de meester. We hadden nog maar net de tijd gehad al het nodige op de lessenaar te leggen om de dagtaak aan te vatten. Bij de directeur gaan was nu geen alledaagse bezigheid. Het Hij moet iets met je bespreken, maakte me eerder nieuwsgierig dan ongerust. De directeur had een klein, maar heel gezellig bureau, De muren waren rondom bedekt met rekken vol boeken. Alles was er bruin. Pas met het intreden van de bruine cafés werd ik er bewust van dat bruin, als synoniem van gezellig, sociaal aanvaard werd. Ik was een voorloper geweest. Hij ontving me met een nog bredere glimlach dan gewoonlijk en ... ik mocht gaan zitten. Dat maakte indruk op me. Alleen volwassenen mochten gaan zitten bij de directeur. Ik was op mijn qui vive. Had ik geen zin om onderwijzer te worden ? Ik was helemaal in de war. Onderwijzer ? Dan zou ik de evenknie zijn van al de meesters hier op school. Al die mijnheren, die in tegenstelling tot vader er altijd op zijn s zondags bijliepen met wit hemd, een mooie das, kortom alle dagen in stadskledij. Ik was gevleid. Ik was in de wolken. De vraag werd aan mij gesteld omdat ik een uitstekende leerling was en de studies dus wel zou aankunnen. Ik moest eerst thuis met de ouders overleggenen en dan een antwoord komen geven. Vader zag me al als één van de notabelen van het volk. In het provinciestadje waar hij opgroeide trok de onderwijzer inderdaad op met de pastoor en de dokter. Doen jongen zei hij, dit is een kans die je aangeboden wordt , grijp ze. Wie was ik om er anders over te denken dan mijn wijze vader, die zo veel wist en er zo over dacht ? Mijn besluit werd door de directeur enthousiast onthaald. Een telefoontje naar een zekere René en ik was ingeschreven als kandidaat voor het zevende leerjaar van de Nederlandse afdeling van de Normaalschool Karel Buls , Lemonnierlaan 110 , 1000 Brussel. Ik moest wel nog slagen in een ingangsexamen. Veel later vernam ik dat die Nederlandse afdeling pas opgericht was en dat aan de directeurs van de Brusselse stedelijke lagere scholen waar er een Nederlandse afdeling aan verbonden was, gevraagd werd leerlingen te rekruteren voor de normaalschool. De René naar wie onze directeur belde bleek zijn neef te zijn en mijn toekomende leraar pedagogie. En daarmee was het uit. Er werd over mijn toekomst beslist in een etmaal tijd. Geen psychologische testen, geen gesprek met deskundigen, Ik stond aan de startlijn. Ik moest het nu waar maken. Studeren was destijds een gunst voor een werkmanskind. Van mijn klasgenoten gingen de eerste drie studeren. De overigen gingen naar een vakschool. Als goede coach moedigde vader me aan. Mislukken betekende de kafzak op de rug met de boterhammen en het kruikje koffie. Bestemming : de fabriek. Als motivatie kon het tellen. Ik werd een blokbeest.
Cohabitatie. Het normale gekrijs en geroep verstomde. Net alsof de filmlus gebroken was. Het gewriemel van een 200-tal joelende lagere school kinderen veranderde in een stilstaand beeld zonder klank. Alle ogen gericht op de schitterende rijlaarzen, de bijpassende rijbroek, de design kepie en de paradedolk versierd met een hakenkruis die wiebelde aan twee zilveren schedehouders De jonge rijzige en elegante Duitse officier stapte zelfbewust dwars over het speelplein, recht op de deur van het overdekte speelplein af . Eens hij achter die deur verdwenen was, gingen alle vragende blikken naar de leerkrachten belast met toezicht. Eerlijk gezegd kon ik de blikken, die uitdrukking in die ogen van onze meesters niet goed thuis brengen. Ze keken veel kwader dan kwaad. Het begrip haat was me toen nog vreemd. Verleden schooljaar nog waren het zij die zo over het speelplein stapten, even zelfbewust maar dan met bruine laarzen en passende rijbroek van hun kaki uniform met koppelriem en kepie en gouden sterren op hun rode of gele of witte spiegels op hun kraag. Het gejoel verstomde toen niet. Het barstte toen los net of er een beroemde zanger of filmster opdook. Oorverdovend gejuich dat maar bleef aanhouden. Wat keken we toen op naar onze meesters die toen officier waren en die plots opdoken tijdens hun mobilisatieperiode in aanloop naar de oorlog, om hun collegas en baas even te komen begroeten, bewust van de impact van hun uniform. Zij stonden daar nu als de verslagenen in hun grijze stofjas. Dat contrast flitste me wel door het hoofd. Van toen af aan ging het vlug. Vrachtwagens met stapelbedden die in onze prachtige met parket gevloerde turnzaal werden geplaatst. Keukengerief zoals grote kookketels, vuren en en allerlei verpakt in grote kratten werden naar binnen gedragen. De keuken kreeg haar vaste plaats in het houten fietsenhok in een hoek van het speelplein. Vaklui van de stadsdiensten kwamen er een luik in maken dat naar buiten kon op geklapt worden. Net een etalage van een winkeltje. En toen was het zover. De troepen deden hun intocht. Naast de turnzaal waar stapelbedden in kwamen namen ze ook twee klaslokalen in gebruik. Tijdens de vrije kwartiertjes lonkten we heimelijk binnen in hun keuken langs het opgeklapte luik. Het was een ongeschreven regel dat we er niet zouden staan likkebaarden. We liepen er langs en gluurden en snoven de geuren op. De portier was vlug goede maatjes met de keukenpieten. Meermaals stond hij buiten, voor het luik, met een glas rode wijn in de hand dat hij blijkbaar nooit weigerde. Ik herinner me nog heel goed dat het rode was. We wisten als kind dat dit verkeerd was en zegden het ook onder mekaar. Je klinkt niet met de vijand. Deze stelling werd volmondig thuis door de ouders beaamd. In het prachtige reuzengrote overdekte speelplein, gevloerd met glanzende tegels in een mooi motief hadden ze achteraan een pingpongtafel gezet en werd er duchtig gespeeld. Van op afstand keken we er wel eens naar maar het was geen spel dat ons beroerde. We kenden het wel, hadden er al van gehoord maar het was in onze ogen niets vergeleken met voetbal. Verder hadden we eigenlijk weinig last van deze bezetters. Het leventje ging verder zijn gang en we wenden aan hun aanwezigheid. Tot op die dag in de zomer. De Duitse motorrijder die toekwam , het speelplein opreed en uitdagend begon te laveren en kringetjes te maken tussen de spelende kinderen. De meesten negeerden hem en speelden verder en liepen alsof er niets gebeurde. Ik stond te piekeren. Waarom doet iemand iets waarbij kinderen gevaar lopen, Dit was voor mij een heel nieuwe ervaring. Omdat we geen Duitse kinderen waren ? Om te laten zien dat ze de meester waren zich alles konden veroorloven ? Om ons en de leerkrachten die niets konden zeggen te vernederen ? Of was het een snotneus die zijn rijvaardigheid wou demonstreren ? De motorrijder bleef maar toeren en zwenken en draaien tot hij zag dat hij met zijn optreden onze meesters niet uit hun schelp kon lokken. Uiteindelijk stopte hij met zijn spelletje. Ik hoorde de meester iets verbeten zeggen , iets van Jan mijn voeten en snotneus. Complexen ten opzichte van het herrenfolk hadden we niet. We waren er van overtuigd dat ons schoolcomplex hen imponeerde. We waren er van overtuigd dat de meesten onder hen nooit zo'n schoolgebouw gezien hadden. We waren ons bewust van de ongewone luxe dat het uitstraalde. De hoge muur langs de straatkant, de grote ijzeren poort gaf ten onrechte een cachet van strengheid aan het gebouw want eens die poortdrempel overschreden kwam je op een speelplein terecht dat je ogenblikkelijk vrolijk stemde. Verspreid over het plein stonden er vijf grote wilde kastanjebomen. Die bomen zie ik in mijn geheugen altijd terug in volle bloei, altijd bezig met spatjes zonlicht op kindersmoeltjes en op de bakstenen vloer te laten bewegen met de wind. We hadden een prachtig overdekt speelplein dat eveneens dienst deed als feestzaal. Daarin stond en heel hoog houten constructie van waarin een leerkracht, meester Heyligen af en toe voor gans de schoolbevolking een film projecteerde, over Congo, de noordpool , kortom actualiteitsfilmen. National Geografic avant la lettre. Daar gebeurde ook de prijsuitreiking in de aanwezigheid van de Brusselse burgemeester en van de ouders. Vader mocht er, ieder jaar, fier , bij deze gelegenheid op een gouden op de eerste of op een zilveren stoel op de tweede rij plaats nemen, naar gelang ik de eerste of de tweede van de klas was. We hadden een muziekzaal met piano waar we collectief eens per week zangles en notenleer kregen van onze muziekleraar die daarenboven nog eenmaal de week een lesuur muziek in de klas kwam geven. We hadden een zaal voor handenarbeid waar we rechtstaande aan lage tafels ieder met een werkplankje voor zich een pak zachte klei voor de neus kregen en vrij of geleid vormen kneedden. Voor de leerlingen van de zevende en de achtste klas, wat men destijds de vierde graad noemde, was er een atelier voor houtbewerking. Waar we ieder onze werkbank hadden met alle bijpassende grief. Met de vaardigheden die ik daar opdeed bouwde ik dertig jaar later een zeilboot van 7 m met drie ligplaatsen en een keukenhoekje ! We hadden een verpleegkamer waar een verpleegster voltijds aanwezig was. Ze kwam ook iedere dag rond in de klassen om te vragen of er kinderen verzorging nodig hadden. We hadden een eetzaal waar er onder de middag warm eten geserveerd werd. Tweemaal per week kregen we les van de turnleraar in een hyper uitgeruste turnzaal. In de eerste schoolweek van het eerste leerjaar gaf meester De Rover ons een eigenaardige boodschap mee. Iedere zaterdag moesten we een handdoek, een waslap en en stuk zeep meebrengen. We zouden dan naar het stortbad gaan. Niemand van ons had ooit gehoord van een stortbad. Niemand van ons had thuis een badkamer. De meester tekende een stortbad en legde de werking ervan uit. Het nieuws werd thuis enthousiast onthaald. Wat een school en hoe fijn het voor de kinderen ging zijn. Dat was opvoeding. De kennismaking de zaterdag daarop met de kleedzaal en de doucheruimte was overweldigend. Een grote zaal met individuele kleedhokjes, weliswaar zonder deur aan. Met de handdoek om de lenden en allen samen ging het dan naar de doucheruimte. Die bestond uit aparte douchehokjes bestaande uit twee delen , een instapruimte met bankje en kapstok en achter het scheidingsmuurtje de douche alles uitgewerkt in witte tegeltjes tot op manshoogte. De watertoevoer en de regeling van koud en warm werd centraal geregeld door een mevrouw die daarvoor aangesteld was. De meester verwittigde met luide stem wanneer we ons moesten afspoelen en wanneer het water ging afgesloten worden. Ik vond het zalig. Ik had één droom , ooit zelf een douche te hebben waar ik onder die warme zalige waterstraal dan eens zolang kon onderstaan als ik zelf wou. Om de zoveel tijd werden we in een bus gestopt en naar het Dudenpark gebracht naar het Eastmann Instituut waar onze tanden verzorgd werden. In de inkomhal stond daar een enorme metershoge design volière met tropische vogels. Ik kon er niet genoeg van krijgen. En daarenboven kregen we daar allen een papieren muts opgezet in de vorm van de toenmalige soldatenmutsen. Daar alleen voor, wilden we de hevigste pijnen in de tandartsstoelen doorstaan. Als afleidingsmiddel van het gedacht dat binnen enkele ogenblikken iemand met een kwaad grommende boor in onze tanden gaten ging staan maken, kon het tellen. Na de behandeling moesten we onze tanden spoelen. Daar was een lokaal voor voorzien waar we allen onze wasbak hadden. Op een dag werd ons daar opgelegd onze tanden zonder ophouden te blijven spoelen totdat de koningin, Elisabeth, die het instituut bezocht, gepasseerd was. En wij maar spoelen en spoelen het leek ons een eeuwigheid tot eindelijk de koningin en haar gevolg ons de eer aan deed ons te "verrassen" bij het spoelen. Het was ons opgelegd om ons niet om te draaien naar de koningen. Spoelen moesten we. Ik was erg ontgoocheld. In de spiegel boven mijn wasbak zag ik een vrouw van ouderdom omringd door een stel oude heren. Het gezelschap imponeerde me helemaal niet. Bij de oude heren stelde ik me vragen. Waarom oude mannetjes bij een koningin ? Dat had niets koninklijks, geen kroon, gaan sleep, geen kleurrijk gevolg met mooie hofdames. geen officieren in gala uniform. Niks. Ze bleven maar even staan kijken en de oude heren gaven uitleg en weg waren ze. En daarom hadden wij ons opgeofferd om liters en liters water langs onze tanden te laten klotsen. Wat mij ook altijd bijgebleven is, was dat beeld van die soldaat die buiten in het zonnetje op de drempel van de turnzaal zat. Hij had een paar nieuwe laarzen bij de hand.. Typische Duitse legerbotten.Hij zat ze in te smeren met zwarte schoensmeer. En daar hebben we hem dagen aan bezig gezien. Ze waren namelijk in ongekleurd natuurlijk leder. Had ik nog nooit gezien dat je zelf je schoenen met schoenpoets een kleur moest geven ... Die man poetste als gek om van dat natuurlijk leder zwart leder te maken. Ik vond het een berenwerk.
*
En dan die dag dat we van ver heel luide muziek hoorden. Het kon alleen van de Duitsers komen want kermissen, muziekkapellen, verenigingsleven, was verboden. Onze school hing vol hakenkruisvlaggen, overal grote luidsprekers. Ik kwam in een roes, feeststemming. De zoete herinnering aan de kermissen van voor de oorlog. De feeststemming sloeg om in een schuldgevoel. Ik verdreef het gevoel van de feeststemming. Ik wist niet wat de Duitsers vierden, maar daar deed je niet aan mee. Ik was toe tien, elf jaar ? De haat zat er goed in. En die is er decennia blijven inzitten. Toen jaren na de oorlog iedereen reed met de beste wagen die er op de markt was, de Volkswagen, kocht ik uit erkentelijkheid voor onze bevrijders een Engelse Anglia. Duitsland was bij al onze Europese reizen enkel een doorgangsland waarbij het contact met de bevolking tot het hoogst nodige herleid werd. De moffen, de Fritsen, ik lustte ze rauw.
* * *
Vele jaren later drong het tot me door dat mijn school een bruggehoofd was voor de verfransing van dit Vlaams gedeelte van de hoofdstad. Van bij de start was er een afdeling voorzien voor franstaligen die dun bevolkt was met kinderen uit Diegem, Machelen en zelfs van uit Vilvoorde. In de locatie zelf kenden we twee franstalige gezinnen. Nu is Haren-Brussel bijna totaal verfranst. In de sociale flatgebouwen die er door de stad neergepoot werden kwamen welbepaald en gewild, enkel franstalige Noord-Afrikaanse gezinnen terecht.
Zoals gedresseerde schepershonden
Het was een revelatie voor ons. Soldaten die opmarcheren al zingend . We botsten erop in een dorpstraatje dat we volgden, op weg richting België. De eenheid, Duitse infanterie van de grootte van een peloton marcheerde ons voorbij, allen blootshoofds, de helm aan de koppelriem, geweer aan de riem, op het ritme van een marslied dat ze zongen uit volle borst. De kraag van hun begeleider was afgeboord met een zilveren lint. Later kwamen we te weten dat dit het onderscheidingsteken was van onderofficieren.
De zilvere stopte en schouwde zijn manschappen. En dan gebeurde het. Tot onze grote ontsteltenis. De zilvere, vlak voor ons , deed een stap vooruit en sloeg één van zijn manschappen die naderde, vlak in zijn gelaat. Een ferme muilpeer. Wij stonden er perplex bij Aan de grond genageld. Maar ze marcheerden gewoon verder, al zingend.
Toen we ze niet meer hoorden zetten we onze weg verder.
Moeder verbrak als eerste de stilte. Ze kon het niet langer zwijgen. Ik had het gezien, zei ze. die man zong niet.
Ik herinner mij nog altijd de regelmatige trekken van die soldaat. Het was het gelaat van een gecultiveerd iemand.
Waarom had hij het nagelaten te zingen na dat het bevel daartoe gegeven werd ? Wat spookte door zijn hoofd dat hem aangezet had om het bevel te negeren ? Het sneuvelen van een kameraad ? De herinnering aan verhakkelde lichamen van vijanden, burgers, vrouwen, kinderen , oudjes ? Of was het oorlogsmoeheid na de inval in Polen en Tsjecho-Slovakije, Nederland, België en Frankrijk ? Of herinneringen die helemaal niet aanzetten tot zingen ?
Hij kreeg een klap en zong. Onbewogen.
Ze worden afgericht als goed gedresseerde schepershonden, lispelde vader. Op dat ogenblik drong de volle betekenis van die uitspraak niet helemaal tot me door. Later, op de infanterieschool in Aarlen met een « Nicht räsonieren » in gotisch schrift op één volle muur van de refter besefte ik vooreerst , tijdens de acht maanden opleiding tot reserve-officier, de volle draagkracht van deze woorden. Ik had het er aanvankelijk moeilijk mee. Zowel van thuis uit als tijdens mijn studies werd het rationeel denken mij eigen gemaakt. Zowel politieke als godsdienstige ideologieën had ik kritisch leren benaderen. Dogmas werden uitgesloten. Niets mocht het vrij onderzoek belemmeren. En nu dit, alle verstand op nul zetten en gehoorzamen. Nu is het precies dit rationeel denken dat me er toe deed besluiten dat de voorstanders van het nicht räsonieren gelijk hadden. Sterker nog, gehoorzamen moet een reflex worden wil men van een eenheid een goed geoliede gevechtsmachine maken. Als je een leger in stand houdt kun je evengoed gaan voor een goed leger. In volle gevecht dient ieder van de manschappen zich die eigenschap eigen gemaakt te hebben wil hij geen gevaar uit maken voor zijn strijdmakkers en zijn persoonlijke overlevingskansen nemen toe als gehoorzamen een reflex wordt. Onmenselijk ? Sinds wanneer is oorlog menselijk ?
Uiteraard schuilt er gevaar in. Kijk naar de politieke SS-eenheden van de nazis die als goed gedresseerde schepershonden losgelaten werden op burgers en joden en moorden op bevel. Befehl is befehl. Een ziekelijke uitwas van het principe, eigen aan dictatoriale regimes of fundamentalistische godsdienstfanaten. In de Duitse kazernes diende iedere dag de bloemen begoten te worden. Ook wanneer het volop regende werd dit gedaan. Het bevel voorzag immers geen uitzonderingen.
In Aarlen kregen wij in de jaren vijftig een dergelijke opleiding, identiek aan die van het Britse leger. Onnodig te zeggen dat er ondertussen al veel water naar de zee is gevloeid. Onlangs verklaarde een beroepsofficier me nog : Het Belgisch leger bestaat niet meer. Ik heb me dan ook een kriek gelachen toen in ons leger syndicaten opgericht werden. Achteraf beschouwd nog zo gek niet. Ons leger bestaat immers hoofdzakelijk uit niet-strijdende eenheden a.g. uit burgers in uniform. Wat is een mechanicien, een schilder, een verpleger, een dokter of een administratieve bediende in het leger anders dan een burger in uniform? Alors ... ?
Alleen de schoorstenen stonden nog recht. We hadden het van op de landweg die we volgden, al van ver in de gaten gekregen. Rechtstaande schoorstenen, geen huizen er omheen. Het moet een dorpje geweest zijn van enkele tientallen woningen. Of beter een gehucht. Er stond geen kerktoren. Het was net of een vrachtwagen met kipbak rondom ieder opstaande schouw een vracht baksteen gelost had. Geen stukje muur bleef er over. Het puin trok een kronkelende lijn langs de aarden voetpaadjes die de straten voorheen rechtlijnig afgebakend hadden. Op sommige schouwmantels stonden hier en daar nog garnituren. Een kat kwam van uit het puin naar ons toe. Miauwend.
Spontaan respecteerden we de drukkende, angstaanjagende stilte. « Niet gaan kijken » fluisterde vader. « Rustig verder gaan « . Maar door onze geest flitsten de vele vele vragen waar we geen antwoorden op hadden. Ons geheugen verschafte ons geen referentiepunten de ons toelieten om wat we aanschouwden, thuis te brengen . We konden het niet plaatsen . We voelde ons als vreemden vol angst gedropt op een andere planeet.
Na een paar minuten hadden we het dorpje achter ons gelaten.
Toen kwamen de vragen los, op stille toon, zoals er gesproken wordt op een kerkhof bij een begrafenis. Waar zitten de mensen ? Liggen er onder het puin ? Hoe kan het nu dat al die schoorstenen zonder uitzondering meestal met schouwmantel eraan, nog zo schoon rechtop bleven staan ?
« Artillerie », zei vader.
Veel later met de militaire kennis van infanterieofficier kwam ik tot het besluit dat vader verkeerd zat. Noch bij artillerievuur , noch bij een luchtaanval kon er zo uitermate selectief te werk gegaan worden dat bij ieder huis zonder uitzondering enkel de schoorstenen rechtop bleef.
Enkel goed getrainde genietroepen konden met springstof tot een dergelijk resultaat komen. Was het een weerstandsnest van Franse of Britse eenheden geweest ? Hadden de Duitsers er verliezen geleden en was dit een wraakactie ? Ik heb er nog altijd het raden naar.
Maar ik zie het dorpje nog voor ogen net alsof ik er gisteren nog was. Gisteren is zevenenzestig jaar geleden.
Ik behoor tot een zeer beperkte groep van mensen die nog in leven zijn en die op klompen in Brussel de tram namen, naar de Vismarkt in het centrum en dit op en doordeweekse dag en buiten ieder folkloristisch kader.
Winter 1945. De kustwateren waren ontmijnd en alle hindernissen op de stranden, die de Duitsers er aangebracht hadden om en eventuele landing te bemoeilijken, waren opgeruimd. Al de dwarsmuren gebouwd op het einde van iedere straat die uitgaf op het strand of dijk waren gesloopt. Alle vensteropeningen van de gebouwen op de dijk , die uitzicht gaven op de zee en die dichtgemetseld waren werden geopend en hersteld.
Van vis hadden we gedurende vier jaar alleen kunnen dromen. Nu konden onze vissers weer uitvaren.
En het nieuws verspreidde zich als een vuurtje. Op de Vismarkt werd er vis verkocht en de mensen stonden er al aan te schuiven in lange rijen. Versleten schoenen waren niet aangewezen om in de vrieskou gedurende onafzienbare tijd in de rij te staan. Klompen was het schoeisel bij uitstek dat de voeten warm hield en waaraan niet alleen wij, maar heel veel Brusselaars die een paar op de kop konden tikken, de voorkeur gaven.
Moeder stond ergens in de rij, vader wat verder en ik ergens op kop. In onze geest heerste nog het spook van de rantsoenering. Om de mogelijke regel van zoveel kg per gezin te omzeilen hadden we ons dan ook verspreid opgesteld in de rij. Maar het liep anders af. We kregen een x-aantal kg per "klant", zomaar.
Eens thuis, bij de gloeiende Leuvense kachel, werden onverwijld en in feeststemming de braadpannen boven gehaald. De panharing smaakte overheerlijk en we konden er zoveel van eten als we maar aankonden. Dat was een nieuw gevoel op zich, eet zoveel als je maar wil en dat van iets dat we zolang hadden moeten deren ...
Ons geluk kon niet op. Wanneer ik op de Vismarkt kom, waar de toenmalige viswinkels plaats geruimd hebben voor trendy visrestaurants, denk ik nog altijd terug aan die winterdag in 1945.
Zelden, maar soms bakken we nog eens bakharing. Ik tracht dan altijd en met veel goede wil, die heerlijke smaak van toen te herontdekken. Te vergeefs.
We stonden hen op te wachten langs de Steenweg op Aarschot. Het nieuws had zich als een vuurtje verspreid, ze kwamen, onze bevrijders. Eindelijk. We hadden er vier jaar op moeten wachten ! Links en rechts van de steenweg stond het volk, net als bij een wielerkoers.
De eersten stopten. Ze waren helemaal alleen. Geen anderen in zicht. We omringden hun. Ze vroegen uitleg, informatie over de vijand, uiteraard in het Engels.
Ze zaten in een open rupswagentje (*) met drie man, hun smoelen zwart van het stof, wat het wit van hun ogen accentueerde. Eén van hen voerde het woord. Wat mij steeds bijgebleven is, was de blik van de anderen die heel strak gericht bleef op de baan die voor hen lag. Zij gunden ons geen blik, geen oogopslag ... Die blik sprak boekdelen. Wantrouwen, angst voor een eenzame Duitse schutter of eenheid die ergens verderop in de heuvels nog verborgen zat. Zenuwen gespannen als vioolsnaren. Zij reden op kop als verkenners, als de "voorspits" van hun eenheid die volgde op afstand. Zij namen grote risico's. Ze zagen er niet uit als helden, maar als voorzichtige, ervaren en goed getrainde vechters, die hun plicht deden, maar die professioneel te werk gingen en als dusdanig deze oorlog wouden overleven. In de aanloop vanaf de Normadische kust tot bij ons hadden ze het klappen van de zweep leren kennen. Velen van hun maten hadden ze al in de "voorspits" weten rijden. En velen die het niet overleefd hadden.
Ik ben al die jongens eeuwig dankbaar.
Vele jaren later kreeg ik de vraag : "Luitenant waarom hebben wij een leger nodig ?"
Moest ik toen korpsoverste geweest zijn dat had ik één van de volgende dagen de achthonderd man van de strijdende eenheid (*) waar ik deel van uit maakte op onze legerwagens gezet en hen naar Bastogne gevoerd Daar zou ik ze opgesteld hebben op het Amerikaanse militaire kerkhof , bij ieder graf één man. Om de beurt zouden ze de naam en de ouderdom moeten uitschreeuwen hebben van de militair die aan hun voeten begraven lag, gevolgd door de formule. "Jij stierf voor mijn vrijheid".
De Belg is anti-militair tot het er op aankomt en dan moeten die van over het Kanaal of van "over there" het hier komen doen. Wij moeten geen steentje bijdragen. We leveren de kerkhoven wel.
Dit is nog altijd de mentaliteit. Onze para-commando's worden opgeleid om in het kader van een Europese bijdrage bij militaire operaties mee in te springen. Maar wat besloot onze regering ? Wij leveren alleen de vliegtuigen voor het transport om jongens van een andere Europese nationaliteit naar de gevaarzone te brengen, ons leger is er niet om te vechten, er mogen geen doden vallen. Het dient enkel nog om op 21 juli een schertsvertoning te geven voor de koninklijke tribune tot groot jolijt van de buitenlandse waarnemers.
Ik schaam me.
(*) Bren carrier Bren is een machine geweer
(*) niet strijdende eenheden zijn al de administratieve diensten en logistieke eenheden. Die maken de overgrote meerderheid uit in ons leger. Wij noemden ze "burgers in uniform". Strijdende eenheden zijn de infanterie, tanks, genie, para- commando's en de varende en vliegende eenheden.
Ik droomde er van. Na de oorlog zou ik een rosbief kopen en die helemaal alleen opeten.
Met de rantsoeneringssbonnen, die we maandelijks moesten afhalen op het gemeentehuis, hadden we recht op één rosbiefje waar we één week dienden mee toe te komen.
's Zaterdags smaakte het ene kleine sappige lapje dat ons deel was, hemels ! 's Vrijdags daarop was het een leren lapje van het herhaaldelijk opwarmen.
Bij een vriendje hadden we met ons vieren die dag het huis voor ons. Het huis betekent het vertrek dat dienst deed, zoals bij ieder van ons, als keuken-woonkamer-badkamer-eetkamer. We doden de tijd met gezelschapsspelen.
Als nieuwsgierige snotaap nam ik, wars van alle plichtplegingen, het deksel van de nette kookpot die op de Leuvense kachel stond. Ik kon het niet direct thuisbrengen; We hadden allemaal een paar konijnen in een hokje in onze stadstuintjes, maar aardappelschillen werden rauw gevoerd. "Hé, is dat voor de konijnen" , flapte ik er uit. Enigszins beduusd verklapte ons speelkameraadje dat ze voor het gezin bestemd waren. Al de neuzen hingen boven de open kookpot. Alle ogen werden gericht op ons vriendje. Er heerste een pijnlijke stilte. Dat was voor ons de eerste brutale confrontatie met een echte vorm van ontbering. Dat een gezin in die toestanden verzeilde hing af van vindingrijkheid en durf, die al maar scherper en driester werd naargelang de oorlogsjaren verliepen. Familieleden hebben die op de buiten woonden was een zegen. Toen we georganizeerd geraakten en het smokkelen op dreef kwam haalde vader er vlees, van een varken dat in het geheim vet gemest werd. Dat "organiseren" heeft heeft wel een aanloop van een paar jaren opgeëist alvorens het effectief werd. Alles wat je kweekte of oogstte moest aangegeven worden. Het grootste gedeelte van de opbrengsten moesten afgestaan worden aan de bezetter. "Smokkelen" betekende dat je mondvoorraad, die illegaal ergens op een verborgen plek gekweekt was, vervoerde. Je moest zien dat je op de trein, in de stations, niet betrapt werd bij de controles die uitgevoerd werden. Op het smokkelen van vlees stond gevangenisstraf. Aardappelen was je gewoon kwijt als je "gepakt" werd. Wij hebben nooit honger geleden. In het derde oorlogsjaar had ik op een dag de griep. "Moest ik nu een stukje spek hebben", zei ik aan Moeder. Ik had er al twee jaar geen gegeten. Het smokkelen kwam uit noodzaak later volop op dreef.
Waar vader ze gehaald had herinner ik me niet meer, maar hij had drie kleine sneedjes spek op de kop kunnen tikken. Ik kreeg ze alle drie voorgeschoteld. Ik kon niet geloven wat me overkwam. Ik herinner me dat van de geur alleen het water me in de mond kwam. Nooit heb ik zo smakelijk gegeten. Moeder bleef me gans de tijd gadeslaan. Vader draaide zich op zeker ogenblik om en verdween. Vele jaren later hoorde ik hem, met vochtige ogen, vertellen dat hij het tafereel niet langer had kunnen aanzien. Het volle besef van zijn onmacht om zijn kinderen alles te kunnen geven waar ze recht op en nood aan hadden, had hem overmand.
We liepen er, naargelang de oorlogsjaren verliepen, meer en meer armoedig gekleed bij. Ik herinner mij dat de leraar op zeker ogenblik aan een klasgenoot, nog altijd één van mijn beste vrienden, de vraag stelde waarom hij altijd een dikke wollen sjaal droeg in de klas. De jongen kreeg een kleur en biechtte op dat hij dat deed om te verstoppen dat hij geen hemd droeg. Hij had er geen. Maar de Duitsers hadden er wat op gevonden. Ze maakten stof, niet op basis van katoen of wol, maar van planten. De Fons, een, buurman, had zo'n pak aan. Schitterend zag hij eruit. Hij dwong respect af. Op de tram die ons die zondagmorgen naar het Vossenplein in Brussel bracht werd hij aangegaapt. Voor de sjofel uitgedoste omstaanders was er maar één verklaring, die voor de hand lag : dit was één van die beroepssmokkelaars die zich op de kap van sukkelaars op de zwarte markt aan het verrijken was.
Op het Vosseplein begon het te regenen. En toen we doorregend aan de tramhalte stonden voor de terugreis begon Fons zich, met rede, al ongerust te maken. Zijn broekspijpen en mouwen waren al een eindje gekrompen. Tegen we thuis kwamen waren nog amper zijn knieën en zijn ellebogen bedekt. We lachten ons een kriek. De ene rake opmerking, in het Brussels uiteraard, volgde de andere op. "Ge zaait precies ne plechtige commeunekant mei een keutte broek oan" deed, zowel aan de Fons, als aan ons, daveren van het lachen. Er werd nog weken mee gelachen. Onnodig te zeggen dat de Duitse spitsvondigheid geen succes kende en de bron werd van een resem grollen die gretig doorverteld werden.
Veiligheid was een ander paar mouwen. Eens de oorlogsindustrie van de Britten en later dan ook nog die van de Amerikenen op volle toeren begon te draaien, kregen we bombardementen met de vleet te verduren. De idee dat we in de kelder, onze aangewezen schuilplaats, bij een voltreffer bedolven zouden zitten, schrok ons af. Vader had, zoals velen, een schuilplaats in de tuin gemaakt. Die betond uit een put in de grond, zo gegraven dat we er konden plaats nemen op een aarden bank en overdekt met balken en zeildoek, alles bedolven onder een dikke laag grond. De komst van een vloot bombardementsvliegtuigen, werd aangekondigd door het akelige gemoduleerd geloei van ettelijke sirenes. We hadden dan nog juist de tijd om in onze put te duiken. Wanneer je daar zat, midden van hels lawaai, zat je constant te piekeren over een voltreffer. Was de volgende bom voor ons ? Je verkeerde in een soort van trance. Wanneer het gebulder ophield en de bevrijdende, ditmaal een lang aangehouden eentonig sirenegeluid weerklonk, was het alsof er een gordijn opging en je wakker werd uit en nare droom. Het gevoel van schrik hebben evolueert. De laatste jaren van de oorlog bleven we gewoon in bed liggen. Sterven door een voltreffer was een loterij en de probabiliteit kon je toch niet forceren. Enkel de Duitse V-bommen hebben ons weer, met bed en al, de kelder in gejaagd. We sliepen er vele nachten. De V-één raketten waren ook weer iets nieuw. Iets dat we niet kenden. Je hoorde ze van ver aankomen vliegen en je hoorde ze zich verwijderen. Ze maakten ook een geluid dat ons niet bekend was. We hoorden toen voor het eerst de straalmotor daar waar we aan propellermoteren gewend waren.Ik herinner me nog dat op een winteravond kameraadjes bij ons kwamen spelen. We hoorden ze aankomen, de vliegende bom, zoals ze ook genoemd werd. Plots stopte het motorengeluid. Uit ervaring wisten we dat dit betekende dat de bom aan het vallen was. Holder de bolder doken we de kelder in, al vallend over mekaar, rollend de keldertrap af, dit alles gepaard gaande met een giechelen en de parelende lach van moeder, onder de indruk van dat jonge onstuimige, soepel geweld van vier kwajongens. Toen waren we al gehard tegen loerende dood. Op school hebben we vele en lange uren in de enorme kelders onder het kolosale schoolgebouw doorgebracht. Op de middelbere school heeft zich dat gewreekt. In tegenstelling tot klasgenoten die uit de provincie kwamen had ik het de eerste jaren heel hard. Langs de dagelijkse nieuwsuitzending van de BBC, in het Nederlands, waren we op de hoogte van het verloop van de oorlog. Het beluisteren ervan was illegaal. Er stond gevangenisstraf op. De uizending was moeilijk te beluisteren omdat ze door de Duitsers gestoord werd door een loeiend geluid. Je moest met je oor bijna tegen de radio plakken. We vernamen er de eerste nederlaag van de Duitsers.
Dat stak ons een riem onder het hart. We durfden te hopen. Het achste leger van de Britse generaal Montgommery verjoeg het Duits-Italiaans leger onder bevel van de succesvolle en gevierde Duitse maarschalk Rommel bij de decisiefe slag van El Allamein. Ook bij ons, zoals bij vele buren, kwam er een grote kaart van Europa op de muur van de leefkamer, waarop ook Noord-Afrika stond afgebeeld . Met gekleurde kopspelden duiden we er elke dag de positie op aan van de frontlijnen, zowel in Afrika als in de Sovjet Unie. Telkens die lijn zich verplaatste werd die gevierd met een emotionele vreugdedans. Zou de tijd dan toch terugkomen dat we, rustig en zonder angst, weer zouden kunnen genieten van chocolade, exotisch fruit, vijgen, rozijnen, cacao, vis, fijne vleeswaren, schaalvruchten, snoepjes, praniles, ontbijtkoeken, pannekoeken, ijsjes, lekker en niet plakkerig en dradend tarwebrood, allemaal zaken die we al jaren moesten ontberen en waarvan we ons bij zwakke momenten, met een beetje verbeeldig nog enkel de geur en de smaak van konden herinneren. Ik ten minste, voor mijn zeven jaar jongere broer spraken we in raadsels wanneer we het er over hadden, wat zelden gebeurde. Het waren herinnneringen die we in intimiteit koesterden, enkel in onze gedachten, om het leven voor de anderen al niet moeilijker te maken dan het was. Soms kwam dit onderwerp uiteraard ter spraken maar dan in een humoristische verpakking. Wie was het ook weer die zei dat humor verdriet is dat op zijn kop staat ?
In Bokrijks provinciaal domein staan alleen rijke mensen huizen. In het huisje van moeders ouders was er een lemen vloer. Bij grote gelegenheden werd er een rode vloeistof op uitgewreven. 'k Zie grootmoeder nog op haar knieën aan het werk, de vloeistof in een koffiekommetje waarin ze en vodje dopte en uitwreef. Om te eindigen werd er wit zand gestrooid, dat aangekocht werd per emmer bij de zandman die wekelijks rond kwam. Je hoorde hem roepen van "zaaaaand" vanop de steenweg, een tweehonderd meter van het huis. Stemmen droegen destijds nog heel ver. Geluidspolutie was een ongekend fenomeen.
Je viel er meteen met de deur in huis, deur die trouwens de ganse zomer openstond.
Vader die 1,72m mat moest zich altijd bukken. Eens jong volwassene was het altijd met een gevoel van fierheid dat ook ik me moest bukken. In de schouw een plattebuiskachel, maar dan een hele broze, van dunne plaat. Daarnaast de zetel met het schapenvacht. In de hoek van de schouw, het jachtgeweer. Grootvader stroopte af en toe, enigzins uit noodzaak. Een tijdje was hij buiten weten van grootmoeder zelfs boswachter in dienst van de kasteelheer.Hij verliet dan geniepig het huis, het geweer in twee geplooid verstopt onder zijn
overvest. Tot grootmoeder het te weten kwam. Terstond kwam er een einde aan zijn boswachtersloopbaan. Er lagen er rond de kerk al enkelen begraven die te plichtbewust geweest waren of het ongeluk gehad hadden plots aangezicht tot aangezicht te staan met een onverbiddelijk stroper. Sropers kregen gevangenisstraf. Dit betekende honger voor vrouw en kinderen. Sruggle for live was destijds in onze contreiën geen literaire slogan.
Boven de kast een foto van grootvaders familie, allen met een instrument, meestal violen, in de hand en allen afkomstig van Noord-Limburg. De wandklok, het enige uurwerk in huis dwong repect af, De lange slinger, het fijne houtsnijwerk. Ze werd ook met respect behandeld. Ze vergeten op te winden betekende geen notie van tijd in huis. Dan moest er naar de buren gegaan worden. Eén deur leidde naar de slaapkamer van de meisjes, de andere naar de slaapkamer van de ouders. Vanuit deze kamer leidde een deur naar de stal waar meestal een os en een koe stonden. Het rook er, maar je wende er vlug aan en het was er altijd lekker warm. In de kamer van de grootouders stond een tafeltje met een metalen waskommetje op en een schoteltje met een stukje zeep. De blauwe handdoek en de lap stof, de waslap, vervolledigde deze "badkamer". De emmer water stond onder het tafeltje. Een staldeur gaf uit op de moestuin. Het zicht werd er belemmerd door het meesterwerk van grootvader, het wc en plein air. Het hing er op, tussen vier ontbaste stammen, boven een put in de grond. Achteraf deed het me denken aan een miniatuur mirador. Gans de constructie bestond uit ontbaste en gehalveerde dunne dennestammen waar een laagje blanke vernis op stond. Het werd geconstrueerd met behulp van een houtzaag, een hamer, spijkers en een trektang, wat detijds de courante uitrusting was van de doe-het-zelver. Zelf doen was toen trouwens geen hobby maar de meest normale zaak van de wereld. Onnodig te zeggen dat grootvaders WC op familiereunions ter sprake kwamen en de grappen die er over verteld werden dan niet uit de lucht waren.. Maar je zat er wel beschut, met een dak erop en in de rug en langs de zijkanten kon je niet beloerd worden. Enkel als iemand de staldeur opende zat je er, frontaal ten toon, in volle glorie. Als kind vond ik het lachen met grootvaders WC onterecht. Ik had voor die constructie de grootste bewondering . Stellingname die door de tantes en nonkels , maar ook eigen ouders op bulderend gelach onthaald werd. In mijn ogen waren zij onderontwikkelden die het vernuft van grootvaders ontwerp niet inzagen.
Aan het huis vast, de grote schuurpoort, zwart, met het gat er in als toegang voor de kat. In de schuur een lange, zelfgemaakt lader, je weet wel, ontbaste gehalveerde dennestammen ...
Deze leidde naar de hooi- en graan- en strozolder. Bestond uit dikke lagen schoven stro gelegd op dwarsbalken, je weet wel, ontbaste ..., die een dertig à veertig cm van elkaar lagen. Ten strengste verboden te komen waar er maar één laag schoven lag. Je liep er de kans tussen twee "balken" te zakken en op de vloer van de schuur te recht te komen. Dit was destijds een niet uitzonderlijk voorval, soms met dodelijke afloop.
Op dat sto sliepen de jongens, mijn toekomende ooms.
Grootvader kreeg tering. Hij had enkele jaren, door in de verffabiek in Vilvoorde te werken zijn gezondheid geknakt. Om vijf uur 's morgens vertrok hij te voet van Nieuwrode naar het station in Aarschot. Een uur stappen. Hij kwam er boven op met het enige stevig voedsel dat hij ter beschikking had ; rauwe eieren. In 1914 brandde het huisje af. Met behulp van de buren werd er een nieuw gebouwd. Stammen, stokken en twijgen als geraamte, dat werd op gevuld met de groene klei die gestoken werd langs de beekkant. Aangekocht werden alleen de pannen en de buitendeur, met een slot in, waarop een,, in mijn ogen althans, een enorme sleutel paste, De opbrengst van de eigen grond volstondt niet om de monden te voeden.
Grote lappen werden gehuurd van een hereboer. Groetmoeder kwam, zoals al de vrouwen uit de omgeving te voet met eieren naar de markt in Aarschot. Al de vrouwen waren in het zwart gekleed , altijd met een grote sjaal op de schouders die ze bij wind of regen op hun hoofd droegen , rond hun schouders wikkelden en op de rug vastknoopten. De eieren in een grote rieten mand, die op het hoofd werd gedragen, soms zonder handen Er kwam een klein rond hoofdkussentje bij te pas. Een variatie van de moslimvrouwen die we nu zien lopen. Achteraf stonden ze op de markt met een kraam. Daar hield grootvader een groot lidteken aan de neus aan over. Grootmoeder was in haar jonge jaren een beeld van een meid. Door haar aan de haak te slaan had grootvader bij vele boerenzonen jaloezie verwekt. De messteek door het rugzeil van zijn kraam kon hij niet helemaal vermijden. Zijn neus moest er aan geloven.
Messengevechten waren toen in de streek van Aarschot, Nieuwrode, Haacht, Werchter en Tremelo schering en inslag. Toen we met gans de familie op een smal aardenpad, in een lange rij, tussen de hoge graanstengels, onder een sterrenhemel, met veel jolijt van de kermis naar huis wandelden, sprong er plots een figuur uit de graanmuur en kreunde mijn oom, de vrijgezel en thuiswonend ; "Ik krijg een steek". Grootvader had de man herkend en zette in de graanvelden de achtervolging in. Te vergeefs. De kerel kreeg zes maand cel.
Weerwraak ? Die heeft zich beperkt tot een uppercut die nonkel Witte hem toediende toen hij hem later tegen het lijf liep. Volgens getuigen ging de messenvechter daarbijeen halve meter de lucht in. Nonkel Witte stond bekend voor zijn buitengewone kracht, maar een halve meter de lucht in, vond ik veel... dertig cm vond ik al voldoende.
Op één twee drie zaten we midden in de zwerm Duitse infanteriesoldaten die ook even wilden uitblazen langs de weg, net op het plaatsje dat ook wij hadden uitgekozen.
Ik herinner me heel precies de drie, die vlak bij ons stonden, veel jonger dan vader. Er ontbond zich een gesprek, zo goed en zo kwaad als de taalvaardigheid dit toeliet. Eén vraag drong zeer duidelijk tot mij door : "Bent u soldaat geweest ?". Waarop er een "Ja" volgde van vader. Ik was verrast door dit prompte antwoord. Er volgde een stilte. Vragen flitste me door het hoofd. Waarom gaf hij zich bloot ? Was dit het gepaste antwoord ? Tot wat kan dit leiden ? Beiden bleven mekaar aanstaren, Waarschijnlijk maar even maar mij leek het lang, te lang.Toen haalde de soldaat een pakje sigaretten te voorschijn en boodt er vader en zijn maat één aan. Er klonk een bars bevel en de mannen stelden zich op in 't gelid en vertrokken. Toen ze uit het zicht waren stonden we nog ter plaatse. Vader naast zijn fiets, ons groepje nog op mekaar geplakt, als bange wezens. Vader liet het hoofd zakken en begon te wenen. Moeder sloeg haar arm om hem heen en sprak troostende woorden die ik me herinner alsof ze gisteren uitgesproken werden. " Kom jongen. 't Komt allemaal goed. Je zult zien", herhaalde ze altijd maar. Ik was onthutst. Alsof de wereld op zijn kop gezet werd. Jongens, dus zeker vaders, wenen niet, dat was de regel. Als vader weende betekende het dat we diep, maar dan heel diep in de rats zaten. Dieper dan ik me ook maar kon voorstellen. Ik was de pedalen kwijt. Gelukkig was er daar weer moeder met haar troostende woorden.
De vraag heeft mij nooit los gelaten. Waarom weende hij ? Het antwoord dat voor de hand ligt voldeed mij niet helemaal. De omstandigheden, oorlog, zijn verantwoordelijkheid voor een vrouw en twee kinderen, de toekomst ? Werd het hem te veel en had hij ook beseft dat zijn antwoord aanleiding had kunnen geven tot een onvoorziene reactie ? Brak de veer nu de soldaten vertrokken waren ? Ik heb, uit pudeur, dat onderwerp nooit meer ten berde gebracht en hem bijgevolg de vraag nooit gesteld. Nu denk ik dat er meer aan de hand was. Zag hij in een flits zijn verleden, toen hij als beroepsmilitair de "Rijn bezetting" van dit Duitse grondgebied meemaakte en hij het er voor het zeggen had ? Herinnerde hij zich hoe hij de broodresten in de refter verzamelde in een mand en die uitdeelde aan de kazernepoort aan de vrouwen, kinderen en mannen die hem dagelijks stonden op te wachten en aanschoven in en lange rij om een droge korst, een stuk boterham te krijgen om hun honger te stillen ? Herinnerde hij zich, toen hij met zijn manschappen door de straten patrouilleerde, het vrouwtje dat hem wenend kwam vertellen dat de winkelier haar het rantsoen niet wou geven waar ze met haar rantsoenbonnen recht op had en hoe diezelfde winkelier, een grote kale Pruis, hem op superieure toon naar de vaantjes stuurde ? Herinnerde hij zich hoe hij met een welgemikte kolfslag de man buiten westen sloeg en hij met zijn mannen de rekken ledigde door alles op straat te werpen waar de burgers vochten om zoveel mogelijk te vergaren van het manna dat langs de winkeldeur vloog ? Besefte hij dat de rollen weer omgekeerd waren en hij de rol van burgermannetje met vrouw en kinderen vertolkte ?
Vader was om zestien jaar bij het leger gegaan. Het was zijn oom, die in 1918 ongedeerd terugkeerde uit de loopgrachten, die hem er toe aangezet had. Goed leven en nooit geen oorlog meer !
Het werd de school voor onderofficieren in Hoei. De school was er ondergebracht in de citadel. Van comfort gesproken. Conform aan die tijd werden de lessen er in het Frans gegeven. Het was een wijze zoals vele andere om de verfransing van Vlaanderen te bewerkstellingen.
In ieder provinciestadje in Vlaanderen was er een "colmoeijen", benaming die een "école moyenne " moest voorstellen. Ook daar moesten de jonge Vlamingen, zoals bij het leger , in het gerechtsmilieu, bij de ministeries, de wet van de verfransing ondergaan. Alles verliep er enkel en alleen in het Frans. We kunnen het ons nu nog moeilijk voorstellen, maar tot in het kleinste dorp was de Rijkswachter verplicht zijn processen-verbaal op te stellen in het Frans !
Vader kende geen Frans, had het zelfs nog nooit horen spreken. Onnodig te zeggen dat, gezien deze handicap, het aantal Vlamingen dat de eindmeet haalde en de strepen van sergeant mocht opnaaien een kleine minderheid uitmaakte van de afgestudeerden. Vader slaagde. Hij werd ingedeeld in het 14e Linieregiment dat ingezet werd in de Belgische sector voor de bezetting van het Rijnland t.t.z. dat gedeelte van Duitsland tot aan de Rijn.
Op zekere dag werd hij er op betrapt dat hij in het "Vlaams" instructie gaf aan Vlaamse dienstplichtigen die amper wisten dat de Franse taal bestond. Hij liep daarvoor een strenge vermaning op. Toen hij voor een derde keer betrapt werd was het welletjes geweest en zou hij gedegradeerd worden. Dit moest plechtig gebeuren, op het kazerneplein, volgens een voorgeschreven rituaal en in het bijzijn van alle officieren, onderafficieren en manschappen van het regiment. (wat nu een bataljon heet). Daartoe moest vader op zijn kamer zijn onderscheidingstekens van de mouwen van zijn uniform halen en ze er dan met enkele karige steekjes terug opnaaien zodat de kolonel, de korpsoverste, ze er op de plechtigheid, met één ruk zou kunnen afrukken. Dat was het einde van zijn militaire loopbaan, alhoewel hij met de graad van korporaal mocht blijven en de verzekering dat hij na zes maand opnieuw in zijn vroegere graad zou aangesteld worden. Dokwerker, ijzergieter in de toenmalig Belgische autofabriek Minervan en ten slotte stoker op de stoomlocomotieven van de NMBS om uiteindelijk als machinist in 1963 op pensioen te gaan en in 1975 te sterven.
()De vluchtelingenvloed, richting België deze maal, liep de Duitse gemotoriseerde eenheden, voor de voeten. Ouderen en zieken werden in verzamelpunten op legertrucks geladen en naar hun streek in België gebracht. Fietsen moesten achtergelaten worden. Vader nam er ééntje over voor tweehonderd frank. Vader en moeder namen de kop van onze mini-karavaan, de bagage en mijn broer op de fiets. Daarachter volgden de drie kinderen . De karavaan werd ongewijzigd altijd besloten door het tweede echtpaar.
Het weer was uitstekend. We sliepen in wat zich aandiende. Op het stro in een schuur, eens onder een reuzegroot afdak in het midden van een eindeloos weiland en waar er geen huis te bespeuren viel. De balen stro lagen er metershoog opgestapeld en het werd met veel jolijt klimmen om een geschikte slaapplaats te vinden. We hielden onze kleren aan om te slapen. Ik herinner me dat we ons de morgen nadien kattewasten aan een emmer water.
Eens mochten we in een bijhuisje in een tuin slapen. We kregen stro om op de vloer te leggen. Er was een kachel en kookgerei. We voelden ons de koning te rijk. De ouders durfden het terug aan te lachten. We hadden de eerste slag overleefd en hadden de situatie terug enigzins in handen. Voor ons kindergemoed bleek die lach genezend te werken. 't Was alsof in onze geesten alles terug op een rijtje gezet werd en geordend. We herwonnen er ons evenwicht door. De dagmarsen hadden ons gehard. Fysisch voelden we ons prima. We bleven er twee nachten. Gedurende de rustdag werden de blaren doorgeprikt en met Keulswater behandeld. Met haar ervaring opgedaan in de eerste wereldoorlog maakte Moeder soep van de topjes van brandnetels die er weelderig groeiden. Bisque d'homar zou ons niet beter gesmaakt hebben. We kookten aardappelen en aten ze met sla en spek. De bakkers waren door hun zoutvoorraad heen. Van het zoete stokkebrood had ik een afkeer. De kleren kregen een wasbeurt. Om de beurt kreeg ieder gezin het huisje ter beschikking en als dusdanig uiteindelijk de privicy om zich grondig te wassen. Met schuldgevoel stelden we vast dat we ons goed begonnen te voelen in ons vel als trekkende volksverhuizers.
Aan de liefde tussen de Franse bevolking en de trekkende Belgen was een einde gekomen. Ze namen het ons heel kwalijk dat onze koning en zijn leger zich overgegeven hadden. Frankrijk daarentegen was nog in oorlog en vocht verder samen met de Britten. Wij hadden hen in de steek gelaten. Net alof ons legertje, een verzameling van burgers in uniform, het op konden nemen tegen echte soldaten.
"We stonden in een korenveld en konden de Duitse soldaten van ver zien aankomen", vertelde een verslagen man." De zon brandde. Zoals voorgeschreven, droegen we onze dikke kapootjas over ons uniform heen, voeg daar onze zware rugzak bij. Het zweet gutste van ons lichaam; We konder amper vlug marcheren. We zagen de Duitsers naderen in het koren, in mitrailleurformatie, blootshoofd, in hun hemd, de mouwen opgerold. Goed getrainde , bruingebrande jonge vechtjassen. Wij, we ontdeden ons van alles wat ons hinderde om te lopen en we namen de vlucht."
)We konden ze van ver zien staan op die lange rechte weg. Voor het enige huis stond er tafeltje met glazen op, daarnaast een paar melkkruiken. Deze bleken met water gevuld. Fris water was altijd welkom. Uiteindelijk werd ons één Belgische frank aangerekend per glas dat we gedronken hadden. De ouders spraken er schande van. Het schimpen op Leopold III en zijn leger kregen we er als toemaatje gratis bij, na dat we betaald hadden. Zij hadden er nog het volle vetrouwen in dat het Franse leger het tij nog zou keren.
Uit de kolomme die we kruisten stak een Duitser me een stuk chocolade toe. De chocolade was bar slecht, maar zijn gebaar goed, als olie op een brandwonde. Ons precaire vertrouwen in de Duitsers won er bij. Geen beestenstreken met de burgers zoals in de eerste weeldoorlog het geval was.
Ze zaten opeengepakt, hoofd in de grond en zwijgzaam. De grote weide met prikkeldraad er omheen, leende er zich toe. Weinig Duitse schildwachten, een paar aan iedere zijde; Ze droegen nog alleen hun uniform, geen graadtekens, geen riemen, meestal bloothoofds. Het schrijnenste was wat er op hun rug gekalt stond in grote witte letters : KG. Net als gebrandmerkt vee. De K van "Kriegs"" de G van "Gefangene". Het was een zielige aanblik. Hoelang zaten ze er al ? Het waren jongens van bij ons, van hun vrijheid beroofd. De letters op hun rug ridiculiseerde en onteerde dat wat er nog overbleef van hun uniform.
Dat zicht was niet het enige dat ons aan de oorlog herinnerde. Meer in het Noorden, kwamen we door dorpen, waar er blijkbaar hard gevochten werd. Het zicht was hallucinant. Zonder een uitzondering na, lagen alle huizen plat, in puin. Het merkwaardige was dat van ieder huis alleen de schouw en schouwmantel, er nog stond, als verwijtende vingers, recht naar de hemel gericht. We hebben er een hele tijd staan op kijken in volle stilte. Een spookdorp. We moesten er dwars door, langs de hoofdweg. We zagen geen kat. We hadden het gevoel dat we zodoende gebrek aan respect betoonden aan diegenen die hier geleefd hadden. We zagen en we gingen, zo maar. We begonnen ons oorlogsnormen aan te meten. We moesten wel.
Nieuwsgierigheid overheerste wanneer we een boerderij aandeden om onderdak te vragen. Al wat op het erf was stroomde toe en omringde ons, de boer, de boerin, de knechten, de meiden. Van waar we kwamen, wat we gezien hadden ... alles wilden ze weten. Hier op deze boerderij verliep het anders. De boer wees de schuur aan en legde zijn wetten op : in geen geval roken in het stro, draaide zich om en verdween. We stonden er even van te kijken. Commentaar bleef niet uit. Waarop we, boven op het stro, nest gingen maken. Dat bestond er uit ons deken uit te spreiden waar we straks gingen onder liggen.
Nadat de mannen, 's avonds op het erf, samen met de boer een paar sigaretten gerookt hadden kwam de verklaring.
De week voorheen was er een Duitse eenheid ingekwartierd. De bevelhebber van deze eenheid had de boerin opgeëist en haar op het erf, in bijzijn van al zijn ondergeschikten, genomen. Ze hadden de boer verplicht om toe te kijken. Sindsdien hield de boerin de kamer. Dat werd allemaal 's anderdaags druk besproken in de karavaan, weliswaar met bedekte termen maar duidelijk getuigend van een immens medevoelen en afschuw. Ik was geschokt, wist niet waar ik iets dergelijks moest thuisbrengen. Mijn wereldbeeld lag aan flarden. Het was een eerste stap in de afbraak van het kinderlijk gevoel van geborgenheid. De kille wereld van de werkelijkheid had zijn intrede gedaan in mijn gemoed. De reputatie van de nieuwe heersers kreeg een opdoffer van formaat. We waren terug op onze hoede.
We marcheerden tot in Haezebroeck. Ik herinner me niet meer hoeveel dagen we er op gezet hebben, noch hoeveel kilometers we in het totaal afgestapt hadden. Duitse efficiëntie die destijds nog een feit was en die nu nog en mythe is, dweilde de vluchtelingenstroom van de wegen. We werden er opgeladen in legertrucks. De dames en ouder mensen werden bij het opstappen hoffelijk geholpen door de militairen. Aan het park Josaphat in Schaarbeek, een 45 min stappen van onze woonst, werden we gedropt.
We kwamen in een andere wereld terecht. Geen vernielde huizen, mensen die gezapig op hun stoep zaten te genieten van het zonnetje, een destijdse gewoonte, kortom een sfeer van vrede en rust. De overgang was te brusk. We werden er wrevelig van. We voelden het aan als onrechtvaardig dat op amper een honderd kilometer vandaan, mensen de gruwel in die mate hadden moeten ondergaan, terwijl iedereen hier zat alsof er niets gebeurd was ... Het ongewisse kwam ons over als een schreinende onverschilligheid.
Eens thuis had moeder troostende woorden : " De oorlog van 14 heeft vier jaar geduurd. Langer zal deze niet duren."
Vier jaar later werden we bevrijd en één jaar later eindigde een oorlog die ditmaal 80 miljioen mensenlevens opeiste, wat getuigde van wat we destijds beschouwden als modernistische efficiêntie bij de oorlogsvoering.
Een wijze van oorlog voeren die nu als voorhistorisch overkomt. We hebben al de bewijzen dat het heden ten dag nog veel beter kan, noch efficiënter en nog netter. Van op schermpjes.
We kwamen te weten dat de Duitse soldaten zich tegenover de burgers correct gedroegen. Het werd even met de ogen knipperen toen we onze donkere en natte schuilkelder verlieten. De weergoden ontvingen ons feestelijk met een onberispelijk blauw uitspansel en een gulle zon. Dit prachtig zomerweertje vloekte met de omstandigheden die eigenlijk vroegen om "mest en mist en vuile koude regen" als decor. Het was alsof de heilige Geest, Allah en Zeus samen op de Olympus zaten te schaterlachen om de grap die ze de mensen aandeden. En bij zo'n jolijt paste zon.
De eerste schok was het uitzicht van de stille en verlaten straten in de onmiddelijke omgeving. Straat en voetpaden lagen letterlijk bezaaid met militaire uitrustingen. We vonden amper een plaatsje om een voet te zetten tussen de geweren, mitrailleurbanden, kapootjassen, koppelriemen, bajonnetten, helmen en kepi's. Het vluchtend leger wist dat het ging gevangen worden en had zich ontdaan van al wat maar eenszins naar het martiale verwees. Afblijven, grolde vader toen ik me wou bukken om een mooi pennenmes op te rapen. Wat opviel was dat de houten kolven van talloze geweren aan splinters geslagen waren of zonder grendel. Dat gaf me en goed gevoel. Ze ware overwonnen maar blijkbaar gaven ze zich nog niet verloren. Met "ze" bedoelde ik "de vaders."
Het geluid was nieuw voor ons. Het kwam van de tank die de hoek omdraaide. Ze werd gevolg door nog twee andere. In iedere geschutstoren, rechtstaande, een fiere figuur, een arm gestrekt naar links, één naar rechts om zich vast te houden, gehuld in een zwart uniform. Wat in het oog sprong waren de grote zwart-wit gestreepte schouderstukken en de ronde bizarre mutsen, Wij gingen schoorvoetend verder, twijfelend en hopende dat onze informatie juist was. Dit was een test. De tanks reden nogal snel. De figuren in de geschutstorens gunden ons nauwelijks een blik. Flinke binken. Mooi gebruind. Zijn niet vervaard. Dat was de eerste commentaar. Om de hoek was er een schoenwinkel. Het grote uitstalraam was stuk geslagen en een man en een vrouw, op één been, stonden op het voetpad nieuwe schoenen te passen. De deur van hun huis, dat grensde aan de schoenwinkel stond open.
Niet te geloven, bestelen die nu hun eigen buren, was moeders commentaar. Ja, als zij het niet doen, zullen straks anderen het doen, was vaders antwoord. Als buur zou ik alle schoenen uit de winkel halen en ze bij mij opslaan en ze terug geven als de eigenaars terugkomen, was haar antwoord. Ze zei dat op een toon die geen tegenspraak duldde. Ik was blij dat moeder dat standpunt innam. Het deed me goed. Het gaf een houvast in deze chaotische omgeving.
We bereikten zonder ongelukken een buitenwijk van de stad. We hadden al talrijke gemotorizeerde Duitse militaire kolommen gekruisd zonder ongelukken. En toen gebeurde het. Ik zag mijn eerste lijk. Hij lag eenzaam op de hoek van een zijstraat van de grote laan die we volgden. Geen levende ziel in de buurt, enkel twee figuren een vijftig meter in de zijstraat, een man en en vrouw voor hun deur, op het voetpad. Klaar om terug binnen te springen bij de minste onraad, maar benieuwd. Ze zagen ook het lijk liggen maar durfden het niet aan naderbij te komen. Hij droeg een matrozen uniform van de Franse marine. De muts met de ponpon op lag naast hem. Hij lag op zijn rug, De armen en benen gespreid. Zijn trouwring maakte een diepe groef in de opgezwollen hand. Het was een flink gebouwde, struise man. We stonden er onwezenlijk bij. De ouders begonnen zich vragen te stellen. Welk tafereel had zich hier afgespeeld ? Zeggen dat hij ergens een vrouw en kinderen heeft, werd er gezegd. Waarschijnlijk had hij gedronken op de nederlaag en misschien heeft hij staan schelden of heeft gebaren gemaakt naar de voorbijtrekkende tanks, werd er geopperd. Dit was mijn eerste lijk. Ik zou er nog velen zien, maar dat werden geen lijken genoemd, maar krengen. Krengen van koeien. De onmetelijke grote weiden, die we op onze voettocht naar het noorden, richting België, zouden voorbijtrekken, lagen er bezaaid van. Alle op de rug, met de vier poten in de lucht in de brandende zon en opgezwollen als ballons, een surrealistisch zicht.
We eten het blikjesvlees met een zilveren bestek. Vader en zijn collega haalden het uit een van de omliggende herenhuizen die allemaal verlaten waren. Ze haakten er eveneens de houten vensterluiken af. Ze werden op de vloer gelegd, waar een cm zout zeewater opstond en dienden als zit- en slaapplaats in een van de nissen van de gewelfde kelderopslagplaatsen. Nu wordt het bang afwachten. Het scenario van de eerste wereldoorlog herhaalde zich niet. Geen IJzer die hen tegenhoudt. De Duitsers naderen. Onze laatste poging om te ontsnappen mislukte.
We gingen van Pont-de-briques naar Boulogne-sur-mer, een haven. We stonden er te dringen om op de vissersboot te geraken die er laag onder ons nog aan de kade lag. Hopeloos. We konden er niet meer bij. We hebben de boot niet zien afvaren naar Engeland. Stukas doken naar het dok toe, waar aan de overzijde van waar we stonden een Engelse oorlogsbodem met al zijn geschut ze trachtte af te weren. Een hels lawaai. Vader deed ons teken hem te volgen. We renden weg, op zoek naar dekking. Zo kwamen we hier in de kelders langs de dokken terecht. Met ons acht, de twee gezinnen, deelden we ons verblijf met een stomdronken beroepssoldaat van het Engelse Expeditieleger. Verder een jonge griet uit Brussel met haar moeder. Zij sprak Engels en trachtte de soldaat aan het verstand te brengen dat hij het oorlogsschip moest trachten te bereiken. Zoniet stond hem krijgsgevangenschap te wachten.
Na lang palaberen stond de Engelsman recht en vertrok. Door één van de vele keldergaten zagen we hem naar de rand van het dok waggelen, er zijn vest uittrekken en in het water duiken. Matrozen trokken hem aan de overzijde aan boord en het schip vertrok.
Buiten hoorden we dreigende stemmen en geweeklaag, gesnik en gesmeek. Vader die zich behoorlijk in het Frans kon behelpen snelde naar buiten. We hoorden hem praten. De stemmen stierven uit. Uit het verslag dat vader uitbracht bleek dat Franse soldaten een jonge Vlaming wilden fusilleren. Het was zo dat de Duitsers parachutisten achter de lijnen dropten die op hun eentje saboteerden en informatie doorzonden. De kranten stonden in de 18-daagse veldtocht al vol van over wat men noemde "de 5-kolonne". De Fransen hadden de jonge gast die geen woord Frans verstond om zijn papieren gevraagd. Deze had ergens een "ja" gebruikt. Dat volstond om hem voor een Duitse parachutist-spion te nemen. De regel was die ter plaatse neer te knallen. Al wenend had de jongen, die ten volle besefte wat hem te wachten stond, aan vader zijn wedervaren verteld. Vader kon de Fransen overtuigen dat ze met een Belgische Vlaming te doen hadden en dat ze op het punt stonden een tragische vergissing te begaan. De Fransen lieten hem vertrekken.
Daarna werd het stil. Enkel het machinegeweer van een Engelse eenheid, waarvan we de Union Jack konden zien wapperen en die vast zat op het einde van de pier, ratelde met de regelmaat van een metronoom. Engelsen geven nooit op, zei vader; Ze zullen blijven schieten tot hun munitie op is. Het zijn per slot van rekening beroepssoldaten.
De stilte werd ten slotte verbroken door een geanimeerd getater op straat. We zagen burgers staan van uit ons keldergat. Vader ging op informatie uit. Binnen tien minuten zijn de Duitsers hier, riep hij. Mijn ouders hadden de gruwelen bedreven door Duitse soldaten in 1914 in Aarschot meegemaakt.
Moeder nam me terzijde. Als straks de soldaten hier in de kelder binnenkomen kan het zijn dat ze met vader en met mij iets zullen doen, sprak ze. Jij, zei ze, moet als ze binnenkomen met je aangezicht naar de muur gaan staan en je niet omdraaien, ook niet als je vader of mij hoort roepen. Goed verstaan, niet omdraaien in geen geval.
Die woorden hadden op mij een verdovend effect. Net of mijn lichaam geprogrameerd werd om het allerergste mee te maken. De volwassenen hadden het de laatste twee jaar veel over oorlog gehad. Ik had alles aanhoord wat er over verteld werd, ook over Aarschot.
En toen werd het bang, doodsbang, wachten...
In een lange kolomme en onder een brandende zon stapten we tussen een dikke haag van nieuwsgierige Franse burgers, van het station van het stadje Pont-de-Briques, waar de trein ons uitgebraakt had, naar het centrum toe. Pont-de-Briques ligt op en goede vijf kilometer van Boulognes-sur-mer. Zoals de meesten droeg moeder ons hebben en houden geknoopt in een laken op haar rug. Het komt nu vreemd over, maar reiskoffers waren destijds een overbodige luxe die men enkel bij rijke mensen aantrof. Arbeidersgezinnen reisden niet. Met de gratis treinbiljetten van vader deden we om de zoveel jaar eens een daguitstap naar zee. Ik was de enige in mijn klas die de zee gezien had.
Het pak op moeders rug deed me denken aan en grote witte ballon. In haar armen droeg ze mijn broer.
Waren het de meewarige blikken van een zwijgende menigte die haar extra bewust maakte van onze ellende en haar aan het wenen brachten ? Eén Fransman wrong zich plots heel kordaat van uit een achterste rij naar voren en uit zijn lichaamstaal konden we afleiden dat hij wou behulpzaam zijn en haar bagage wou dragen. Moeder knikte van nee. Ik begreep haar niet. Waarom sloeg ze die hulp af ? Was het een reactie van fierheid of een afzetten tegen een overweldigend gevoel van zelfmedelijden ?
De turnzaal was reuze groot, in mijn kinderogen ten minste. We zaten er met verscheidene honderden op mekaar geperst. Ieder gezin zijn ruimte, juist gepast om zich uit te strekken op dekens op de parketvloer en om zijn bagage neer te leggen. Ons proviant bestond uit de eeuwige harde en kurkdroge soldatenkoeken. Nieuw en welkom waren de blikken met wat ik ervaarde als smakelijk geribbeld soepvlees.
Mijn broer weende toen al dikwijls en zonder ophouden. Het stoorde uiteraard onze lotgenoten die er opmerkingen over maakten en moeder ging met hem op de arm, op en af wandelen op de lange toegangsweg naar de ingang van de turnzaal. Op zekere dag waagde ze zich verder tot op de drukke straat. Het krioelde er van vluchtelingen. Meestal waren ze te voet. Naargelang werd de bagage gedragen of vervoerd met fietsen, kruiwagens of kinderkoetsen. De zeldzame auto's droegen allen op het dak de onafscheidelijke matras. Ik weet dat ik me toen de bedenking maakte dat die matras afbreuk deed aan de sierlijke lijn van het koetswerk en dat ik het betreurde. Anderzijds kwam het mij over als wat ik nu zou noemen een teken van decadentie en chaos.
De tricolore armbanden met de Belgische kleuren van de twee spoorwegmannen vielen haar van heel ver op in de woelige menigte. Moeder wrong zich zo goed en zo kwaad als dat kon door de wriemelende menigte Hier diende zich een mogelijke informatiebron aan . Misschien kon vernemen wat er met vader verder gebeurd was.
Plots bleef ze stokstijf staan, zich werend tegen de volksstroom. Zo stapte haar man ook, dat was ook zijn manier van gaan. Dat zou te mooi zijn. Dat kon niet. Ze vocht zich sneller door de menigte naar voren. Hij had haar ook gezien. Hij ploegde zijn weg naar haar toe, armzwaaiend. Tranen van geluk, omhelzing en enkele gesmoorde uitroepen van blijdschap uit de dichtgesnoerde kelen. Zijn collega blij dat zijn vrouw en kinderen nog in ons gezelschap waren en gehaast om ze terug te zien.
Ik zat met andere kinderen te spelen op de zandweg naar de turnzaal toe, toen ik hen in het oog kreeg.
't Was net of er iets ontplofte in mijn binnenste. Vader terug. Mijn sterke vader. De rots in de branding.
Ik had het gevoel alsof we, van dan af, met ons kliekje, het ganse Duitse leger gingen aankunnen.
De trein remde plots zo hard dat degenen die in de rijrichting zaten van de banken vlogen. We wisten waarom. Het vliegtuig raasde over ons heen. De machinegeweren knetterden. We sprongen de trein uit, bezeten van één gedachte : in het woud verdwijnen dat ons omringde. Het talus op, dwars door hoge brandnetels. We knielden, enkele tientallen meters van de spoorlijn, bij één van de dikke stammen. Moeder begon luidop te bidden, we moesten haar volgen. Na enkele vaderonzen en weesgegroeten stopte ze. "Jullie moet niet meer bang zijn. Ik weet het. Ik weet het heel zeker dat er ons niets meer kan overkomen". Ze zei dat rustig en met zo'n overtuigingskracht, zo'n zelfzekerheid dat alle angst van me afviel; "t Was alsof ik wakker werd van een kwade droom. Dan eerst voelde ik en zag iedereen hoe mijn benen, ik droeg een korte broek, gesteld waren van de brandnetels.
Het vliegtuig liet het erbij.Veel later las ik dat ze paniek zaaiden onder de vluchtende burgers om de terugtochten en bewegingen van de geallieerde legers te bemoeilijken.
We begrepen dat de fluitstoot van de stoomlocomotief ons aanzette om terug in te stappen, wat we dan ook deden.
Af en toe werd er gestopt, nooit in een station maar ergens op een spoorwegformatie. We kregen er steenharde en smaakloze soldatenkoeken en vulden onze flessen met vers water. De koeken stonden oo het menu voor het ontbijt, het middagmaal en het avondmaal.
Wat zou onze uiteindelijke bestemming worden ? Zouden we er geraken ? Welke gevaren stonden ons nog te wachten ? War was vader ? Dat waren de vragen die me als kind bezig hielden.
De zon brandde. Het was een zeer lange trein. De laatste die vanuit Brussel zou vertrekken. Hij stond niet in een station maar midden in de grootste spoorwegformatie van België : Schaarbeek. We moesten over een wirwar van rails om hem te bereiken. Vader droeg onze bezittingen geknoopt in een tafellaken op zijn rug. Moeder droeg mijn broer van 18 maand. We hadden onze beste kleren aangetrokken, ik met mijn beste winterjas aan. Mijn rugzakje had ik ooit gekregen om met op schoolreis te gaan. We deelden ons compartiment met een collega van vader en zijn vrouw en kinderen. We voelden ons bevoordeeld. De stemming was goed. De trein was voorbehouden aan het spoorwegpersoneel en hun familie. Eindbestemming was Frankrijk. Een belevenis, negen jaar en ik zou de grens zien. Wij zouden het Duitse leger dat in aantocht was te vlug af zijn. In 14-18 waren de moffen ook niet tot in Frankrijk geraakt. De geallieerden zouden ook nu hun optocht stoppen. Uit de gesprekken onder de grote mensen had ik van van vader en moeder gehoord over de gruweldaden van de Duitsers in 14-18. In Frankrijk waren we veilig : geen honger, geen bezetting, geen vernederingen, geen gruwelen.
Op het perron verscheen een groepje deftige in het zwart geklede heren. "De ingenieur", mompelde vader. Ze stonden naar ons te kijken. Een man in spoorweguniform met een rode kepi op klopte op de ruit en deed teken op de vaders dat zij moesten buiten komen. Wij keken nieuwsgierig toe. Een van de zwarte heren nam het woord. De vaders stonden er perplex bij. Wij konden niet horen wat er gezegd werd. Toen vertrokkken de heren ,op één na en de vaders kwamen terug op de trein.
Vader zag bleek. De mannen moesten blijven en terbeschikking staan. Ze waren immers burgerlijk gemobiliseerd. Dat was te zien aan de tricolore armband met zegel op die ze droegen. We zouden zonder hen naar Frankrijk gaan. Naar waar precies in Frankrijk stond niet vast. Moeder kon haar tranen niet bedwingen. Vader hield zich kranig. Ik besefte ten volle dat hier iets tragisch plaats had. Hoe kon vader ons ooit terug vinden ? We kenden zelf onze bestemming niet precies !
De mannen op het perron, samen met vele andere vaders, wuifden toen de trein vertrok.
Het werd heel stil, enkel onderbroken door af en toe een snik van de moeders die niet kon bedwongen worden.