De lente nadert en daarmee de lieve
dromen;
het licht blinkt op het koel en vochtig gras.
Ik meen hieraan kan toch geen sterveling ontkomen,
alles wordt weer gelijk het altijd was.
De paarlemoeren lucht, de broze wiegel-twijgen
en na de regen het geuren van de grond,
de luwe voorjaarswind en het verrukte stijgen
der sterren aan het doorzichtig hemelrond.
Men kan zich daaromtrent bezwaarlijk meer vergissen,
want het ontvanklijk hart kent zijn bestemde tijd.
Het heeft een winter lang de warmte moeten missen,
waarnaar het hunkert, en het weet zich thans bereid.
Jan Campert
|