Omgang met bomen
Bomen zijn niet alleen natuur.
Ze zijn evenzeer cultuur.
In het oerwoud is de boom naamloos onderdeel van blinde woekering.
De mens heeft de boom apart gezet. Hij plant een boom bij het huis, bij het water,
Aan weerszijden van de weg. Ik heb tuinen en parken aangelegd, zegt koning Salomo,
En ze met allerlei fruitbomen volgeplant.
Bomen hebben namen gekregen,
Zoals de dieren, de planten, de sterren.
De mens snoeit bomen, ent en veredelt ze.
Door de boom wordt hij mens:
Verzorger, behoeder.
Iedere boom is levensboom.
Sappen worden omhooggezogen door de schors.
Groei is onzichtbaar, onhoorbaar.
Jaarringen zijn de traagst denkbare zandlopers.
Wie een boom plant,
Gaat een verbond aan met de tijd.
En leer wat geduld is.
Plant een boom,
Als er een kind geboren wordt.
Dan zie je ze samen groeien.
Het kind snel, de boom langzamer. Maar hij wordt groter dan het kind, de vrouw, de man.
En het duurt langer.
In verzamel de bloesem van linde en vlier; Ik pluk de vruchten van kerselaar en pruimeboom.
Dan peren, de appelen.
De najaarswind slaat de okkernoten los:
Ik raap de laatste vrucht van het jaar
Uit het vochtige gras.
Nu komt de winter.
Alles heeft zijn tijd.
Zolang je er de kracht toe hebt,
Moet je één keer per jaar in een appelboom klimmen.
Om te voelen hoe de boom gewillig loslaat
Wat hij maanden lang heeft gedragen.
Om dankbaar te zijn en te zeggen dat het goed is.
Het bestaan is gezegend.
En als de oogst schraal is,
Méér genieten van minder.
In de krant van vandaag, Mother Lea Provo,
stichteres van Seevapoor, bij Madras,
een dorpsgemeenschap in de geest van Gandhi:
De aanleg van een tuin was één van de eerste dingen.
We plantten er fruitbomen in. Je doet er niets aan
en toch vallen de vruchten, elk seizoen. Je moet alleen je hand uitsteken.
Fruit is geweldloos voedsel.
Ik zou, denk ik, niet zoveel houden van boom
die twaalf maal vrucht draagt, elke maand eens (Apok. 22, 2).
Het is te veel.
Ik zou minder verwonderd zijn, minder dankbaar.
Eén keer per jaar is voldoende.
Dan ben ik weer diep met de tijd verbonden.
De gestalte van de boom.
Zijn wortels. De donkerte waar alles begint.
Ik heb donkerte nodig, en
grond, diepte, slaap, onbewogenheid. Zijn kruin. Reiken naar het licht.
Speling van twijgen en bladeren.
Ik heb de hemel nodig. Hoogte. Licht. Bewogenheid.
De stam is ernst. Is kracht.
De zijtakken: spanning naar alle zijden.
Evenwicht van spanningen.
Met de seizoenen
verandert zijn gestalte.
Voor mij is hij het zuiverst boom in de winter:
naakt skelet,
boom tot zijn pure vorm herleid.
Met de seizoenen
Verandert zijn relatie tot het licht.
Pril en speels het licht van het voorjaar
Door nieuw groen en bloesems. Hoog en ernstig de zomerzon
Boven de volle kruinen.
Het wijkende, zinkende najaar
Kleurt boom en blad en grond. Het lage, schaarse winterlicht
Rust op zijn lege takken.
Mensen vragen om je aandacht.
Zie je me? Hoor je me?
Wil je? Kun je?
Mensen wekken en prikkelen je,
dagen je uit.
Bomen dringen zich niet op. Ze zijn er
als alle zwijgende dingen,
water, aarde, steen en plant.
Ze vragen of willen niet s van je.
Ze zijn er, als je oog ze nodig heeft
of je hand.
Daarom zijn bomen herbergzaam.
Vogels wonen erin.
En kinderen soms.
Tussen bomen wandelen.
Opgenomen zijn.
Rust vinden.
Laat de bomen leven.
Maar laat ze ook sterven als hun tijd is gekomen.
Laat dendrologen zieke bomen genezen.
Maar houd stervend bomen niet in leven
Tegen hun wet enwil,
Met injecties en ijzeren hoepels om hun stam.
Oude mensen zeggen: Eens
Stond hier de linde op het plein.
Ook dat is goed. Ik ben geen meester over leven en dood.
Ook bomen zijn eindig.
Frans Cromphout
|