Ketelbinkie 2
xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
En dat had meestal succes, zo niet, dan begon het trekken en duwen, nu dat hield hij al snel voorgezien en ging dan al kankerend weer zijn warme hok in.
Een keer maakten wij het mee, dat er een bewaker was die naar buiten kwam met een hond. Nu daar begrepen wij al helemaal niets van, daar volgens ons alle honden waren opgevreten in de honger winter. Dus de ouderen onderons die wel ervaring hadden met een meestal agressieve schippershond, zij liepen niet weg, nee ze liepen er naar toe.
En de niets vermoedende hond die ver voor zijn baas uitrende, dat stomme beest kreeg dan ook vaak een welgemikte schop onder zijn kaak, zodat het beest luid jankend, nog eerder in het huisje zat, dan de hard vloekende bewaker zelf, nee angst kende we niet.
En zo sleten wij onze jeugd, de oorlogs kinderen, niet dat we allemaal criminelen geworden zijn, maar het was de tijd.
Ook de tegenwoordige alsmaar naar jeugdtraumas teruggrijpende begeleidende therapeuten van jongeren, zijn onze generaties vreemd, die waren er niet, en ook was er geen behoefte aan.
Misschien waren wij anders?
Voor ons was een kwestie van overleven, want tot de opbouw, van het grotendeels weg gebombardeerde centrum van Rotterdam en de werkgelegenheid wat dat mee bracht, heeft wel enkele jaren geduurd.
Het was armoede ten top, in de havenstad.
Om nog even terug te komen op mijn oorlogs herinneringen, ook kan ik de zogeheten bevrijding feesten goed voor de geest halen. Het ergste in deze wat ik tot op heden niet begrijp, is het oppakken van moffenhoeren, door de zogenaamde rechtvaardige niet foute mannen.
Waarvan mij naderhand te horen kwam dat deze mannen toch ook veelal in de bunkerbouw voor de Duitsers gewerkt hadden, gedwongen weliswaar, maar toch.
Zij presteerden het om met veel bombarie, de volgens hen zijnde moffenhoeren uit huis te sleuren, om dan op de zelf gemaakte podia in de straat, deze vrouwen onder veel gejuich het hoofd kaal te scheren.
Om er dan met rode verf werd een hakenkruis op te zetten.
Zelfs de hongerwinter werd vergeten, omdat men het presteerde om aan de toekijkende jeugd, aardappels te geven waar zij dan mee naar de stakkers mochten gooien.
Vergeten werd, dat deze veelal door hun hongerige kinderen gedreven moeders, hun lichaam uit pure wanhoop wel beschikbaar moesten stellen om te overleven.
Ook al om dat juist hun echtgenoten naar Duitsland waren afgevoerd, en er toch brood op de plank moest komen.
Dat kinderen van deze vrouwen hun jeugd lang zouden horen, je moeder was een moffenhoer, werd niet bij nagedacht.
Een gegeven waar wij als kinderen als het ons uitkwam,
ook aan schuldig maakten. En dat werd lang niet altijd afgestraft door de ouders als deze het te horen kwamen.
Dat er echter ook echte meisjes van plezier tussen zaten is een fijt, maar daar profiteerden ook weer velen aan, wij als boefjes zeker. Nee, ondanks de feesten die de bevrijding moesten getuigen, was er veel verdriet, en schaamte onder de mensen. Maar men moest verder, en iedere dag was een nieuwe uitdaging om toch maar aan eten te komen.
De zogeheten buurtwinkels, waterstokers, waar men naast de dagelijkse boodschappen, ook een emmer heet water kon halen voor de was, maakten woekerwinsten. En iedereen stond wel met schuld in het boek. Werd er weer een gedeelte afgelost kon men weer wat halen, zo ging dat ook bij de groentewinkel en de melkman. Ook de kolenboer, die een maatje kolen, een flinke kachelpijp in een papieren zak leverde, ook bij hem al dan niet op de pof.
Uit de bakkerskar pikten wij als kind zijnde nogal eens een versbroodje, zo ging dat.
We gingen in de loop van 46 naar school en deden ons best.
Maar velen onder ons waren maar met een ding bezig, om zo snel mogelijk te gaan werken. En zo je steentje bij te dragen in het gezin, waar de verschrikkelijke armoede heerste.
De meesten van ons, zowel de meiden als de jongens gingen zo gouw zij veertien jaar waren, van uit de vijfde klas aan de slag.
De meiden naar Jamin of wafelfabriek de Maasstad, en de jongens belanden als loopjongen bij een slager of drogist.
De verdiensten waren karig, veelal lagen de lonen tussen de veertien en achttien gulden per werkweek van minimaal achtenveertig uur.
Maar het droeg bij in de levens behoefte van de vreselijke na oorlogse armoede.
Zo gouw ik vijftien was, wilde ik evenals vele anderen vrienden van de zelfde leeftijd naar zee.
In mijn geval was dat in november in negentien vijf en vijftig.
Nog geen week had ik de leeftijd van vijftien jaar bereikt,
of ik ging naar de waterschout, voor mijn monsterboekje.
Hierna melde ik mij aan bij de zeemansbeurs die in de groene keet, aan het vasteland gevestigd was.
Daar liet ik mij inschrijven als ketelbink bij de reis.
Dat hield in, dat je voor een maand weg kon gaan maar ook voor anderhalf jaar, net zo het uit kwam.
Daar wachtend op een boot, tussen de zeelieden die naar bier en tabak roken, voelde je al een hele zeeman.
Met een regelmaat werd er een naam afgeroepen, waarna de gelukkige naar binnen ging, om met een grijns op zijn gezicht weer naar buiten te komen. En op de vraag heb je wat, hoorde je dan bijvoorbeeld, maandag varen de Albireo vanuit Hamburg, drie maanden op zuid Amerika, en dan was je jaloers.
Ik had nog geen halve dag gewacht of ik hoorde mijn naam afroepen, en ik had een boot. Uit het kantoor komend vroeg men mij welke boot ik had, waarop ik trots zei,
de Stad Rotterdam van de Halcion line, overmorgen varen naar Newportnews noord Amerika.
Het ach jee, de reclassering line begreep ik niet, en ik was nu zeeman, ketelbink wel te verstaan.
xml:namespace prefix = st1 ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:smarttags" />Ivan Grud (wordt vervolgd )
|