Ketelbinkie 3
xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Het was zover, eind november stervens koud maar ik moest naar boord. Het geval wilde dat mijn vader, die al meer dan veertig jaar er op had zitten als zeeman, toevallig thuis was, hij bracht mij dan ook weg.
De eerste ervaring die ik opdeed was dat het schip op stroom lag.
Dat noemde men zo wanneer een schip niet aan de kade lag afgemeerd, maar aan de boeien midden op de rivier, hier in dit geval Rotterdam de Maas.
Wij moesten met nog een paar andere zeelui, met een bootje er naar toe.
Het was een vreselijk smerig schip, dat kon ook niet anders want het had de kolen gelost, die het had vervoerd van uit Newport News Amerika naar Rotterdam Waalhaven.
De Gangway was niet neergelaten, en daar het al donker was, en ik vreselijke koude handen had, was het te moeten beklimmen van een touwladder langszij om aan boord te komen, geen prettig vooruitzicht.
Ook al om dat ik een plunjezak droeg die bijna groter was dan mij zelf.
Maar daar werd voor gezorgd, men riep naar boven naar een dekgast een hakentouwtje te laten zakken, en een voor een werd onze bagage op gehesen. Hierna klommen wij zelf aan boord voor mij was het hoog,
erg hoog zelfs, maar ik liet mij niet kennen.
Nu is het zo dat of je was ketelbink voor de matrozen dekgasten, of voor de oliemannen die in de machinekamer werkte.
Nadat mijn vader had geïnformeerd voor wie ik het ketelbinkie was,
bracht hij mij naar de voorman van de machinekamer,
de zo genoemde Donkeyman.
Deze had het voorrecht een hut midscheeps voor alleen zichzelf te hebben.
Nadat mijn vader die de donkeyman uiteraard kon van weleer en deze geïnformeerd had over mij, vervolgens gevraagd om een beetje op mij te passen, kwam al spoedig de fles jenever op tafel.
Mijn vader die er ook niet vies van was, eigenlijk zeelui gewoon, zat weldra in een geamuseerd gesprek met hem over reizen van weleer, die zij samen beleefd hadden.
Dan moest ik afscheid nemen en ik werd door een olieman naar het achteruit, achterste deel van het schip waar de bemanning sliep, gebracht.
Deze bracht mij naar benedendeks, en liet mij de hut zien, met twee kooien, boven en onderkooi, waar ik met een handlanger, naam voor een poetser van de machinekamer, zou slapen.
Hoe mijn vader van boord is gekomen heb ik niet meer gezien, maar ik denk dat dit ook de bedoeling was.
Er werd mij getoond wat ik zoal moest doen, en dat was niet gering, voor een jochie van vijftien.
sMorgens om half zes was het opstaan geblazen, en om zes uur werken, tot na zeven uur savonds. Het begon altijd met de douche ruimten en toiletten boenen. Dan de aangrenzende gang en de messroom, alles nat boenen en dweilen. Hierna werd er de tafel gedekt, met volledig bestek, borden en kop en schotels. Dan moest er brood door gehaald, het ophalen van versbrood bij de kok, midscheeps in de kombuis, de keuken.
Koffie en thee zetten, eieren door halen gebakken met spek, of naar wens, spiegelei, turnover, of gekookt, ook pap was een vast ontbijt gedeelte.
Zelf eten deed je als laatste, of met de laatste man die van wacht kwam.
Hierna alles weer afwassen, en schoonmaken, en dan begon het grovere werk. Hutten boenen, wanden soppen, onderdeks, het plafond van de hut, gangen boenen benedendeks, bedden op maken en tweemaal per week verschonen.
Om elfuur dertig moest je voor de middagmaaltijden de messroom weer voorbereiden.
Het was altijd rennen en vliegen, want ook tussen dit alles door was er nog het zogeheten pickheet om tien uur, koffie pauze.
Alles ging fout en te laat de eerste week, en daar was geen excuses voor. De ketelbink van hiernaast, in mijn geval van de matrozen deed het altijd stukken beter. Naderhand hoorde ik van hem dat het zelfde over mij verteld werd.
Als alles een beetje mee zat dan was je smiddags om twee uur even een uurtje vrij. Niet meer, want om drie uur smiddags was er weer pickheet, nu thee pauze, dus thee zetten, en weer afwassen.
Hierna had je weer even tijd voor je zelf tot half vijf, en dan moest je weer alles dekken voor de avondmaaltijd om vijfuur.
Die eindigde meestal zo half zeven waarna je af kon wassen, en dan was je klaar. Maar eigenlijk was je nooit klaar die eerste weken, er was altijd wel wat, wat over gedaan moest worden.
Ik kan u verzekeren als dat je dan klaar was, was je gebroken.
Maar om de draad weer op te pakken, we vertrokken uit Rotterdam met die ouwe schuit, inderdaad met kakkerlakken midscheeps en ratten in het vooruit, het vooronder van het schip, ook wel kabelgat genoemd.
Het machtige geluid van de scheepshoorn bij vertrek, klonk als muziek in mijn oren. Ook het opstarten van de machine, een trippel expansie, ook wel genoemd, armen en benen kar. Een prachtige machine, met enorme krukassen, stangenstelsel die de kleppen bediende, het geheel leefde.
Enorm sterk en op stoom werkend, wat op gewekt in ketels die met stook olie werden gestookt. Het was of het schip begon te leven, wakker werd, ik voelde mij trots, dit mee te mogen maken. Ik wist niet beter, maar zou het weldra ondervinden, wat het betekende om de waterweg die naar zee liep te verlaten, om de woelige baren te bevaren.
De m.s Stad Rotterdam was een tienduizendton schip.
Die als leeg zijnde praktisch boven op het water lag, maar als het goed was, zijn ballast tanken vol kon laten lopen.
Dit was dan de compensatie voor de niet aanwezige vracht, zodat hij wat dieper, dus stabieler kwam te liggen. We zouden al spoedig vernemen van de hoofd machinist, dat de ballast tanken lek waren, dus onverantwoord om deze vol te pompen.
xml:namespace prefix = st1 ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:smarttags" />Ivan Grud (wordt vervolgd)
|