|
Het vroor dat het kraakte. Ik was 7 en zat in de 2e klas van de lagere school toen het Hoofd Der School onze klas met een bezoek vereerde.
Als het Hoofd Der School naar onze klas afdaalde voelde dat net zo’n beetje als het bezoek van Sinterklaas, maar dan zonder witte baard, zonder gouden staf, zonder tabbaard, zonder mijter en zonder cadeautjes. Wanneer hij in de klassen kwam ging het altijd om iets heel serieus of om een zieke juf of meester te vervangen en dan kregen wij dictee, eindeloos dictee en later breuken, eindeloos breuken! Amper nog adem durven halen.
Deze keer begon hij over de vreselijke vrieskou buiten en drukte ons op het hart om toch vooral nooit aan brugleuningen te likken of aan, dichter bij school, het fietshok. Want dàn zou er gegarandeerd iets ergs gebeuren.
Daarna verliet hij de klas, opgelucht dat hij ons had behoed voor het noodlot.
We gingen verder met rekenen. Ik keek naar buiten, naar het fietsenhok dat stond te glanzen in de winterzon als een verboden vrucht. Ik was verbijsterd. Ik was zeven en mijn wereld bestond uit knikkers, touwtjespringen, schoonschrijven, de geboorte van een nieuw achterneefje, boterhammen met hagelslag, de vraag of ik ooit een hond zou krijgen. Niet oversteken zonder uit te kijken, niet met vreemde mensen meegaan, niet naar “het landje” waar kinderlokkers, zich verstopten in de bosjes.
Tenminste dat werd gezegd, van een vriendinnetje gehoord, die het had gehoord van haar moeder en een buurvrouw. In mijn hoofd waren het schimmen, half mens, half waarschuwingen, die alleen bestonden als volwassenen erover fluisterden. Ik wist niet wat ze deden, maar ik wist wel dat je er beter niet naar toe ging.
Brugleuningen en fietshokken likken stonden niet op de lijst van bedreigingen. Tot die dag. En op weg naar huis passeerde ik een brug. De leuning glom. En ik dacht: Hoe erg kan het zijn?
Heel even.
Heel vlug.
Voor het eerst gepost op
02/12/2010 her bewerkt.
|