21 dichtoefeningen uit de jaren'50
***************************
1. Aan de maan
O lieve maan, die helderglimmend
Aan d’nacht’lijk’ hemel staat,
De altijd maar, opnieuw beginnend,
Uw zelfde bane gaat,
Hoe vorst’lijk glanst gij middenin
De mooie sterrenwacht,
Die als een trouwe gezellin
Met u op d’aarde lacht.
O zilv’ren, zoete, zacht maan,
Zend zalvend uwe stralen.
Laat ze maar door de ruimte gaan,
Dan zal uw roem nooit falen.
oktober 1952
2. Sonnet
De zon ligt reeds geheel in ‘t bed der aarde,
En ook de kleuren die de lucht bewaarde,
Verdwijnen straks met ‘t licht en ‘t purper schoon
Achter de horizon, hun ruime woon.
Een kleine welving, ginder, draagt een molen ;
De wieken, die zo vaak de wind ontstolen
Een weinig kracht, gaan langzaam op en neer ;
Het mooie silhouet betovert zeer.
De Heer, die alles wonderprachtig schiep,
Opdat ‘t getuigen zou dat Hij het riep
Tot stempel van zijn eigen godd’lijk beeld,
Bemint datgene wat de ogen streelt,
Door vele schoonheid ons aan stof onthief.
O verre molen, gij zijt Gode lief !
5 november 1955
3. De koninklijke leeuw
De koninklijke leeuw, die boven op de rots,
De manen in de wind, het hoofd zo fier en trots
Omhoog geheven, stond, heeft onlangs tot zijn spijt, -
En worst’lend wroet nu in zijn binnenste de nijd, -
Hij, die geen enkel dier tot dan kon evenaren,
De macht van een die sterker is moeten ervaren.
Verzet ! Het baatte niet. Naar zijn gebieder zag
De leeuw toen woedend op. Doch met een stille lach
Gans vol van waardigheid en vorstelijke macht
Bedaarde de geheime overwinnaar zacht
Het ziedende gemoed en wraakvervulde geest,
De bliksemende blik van ‘t forse fiere beest...
december 1955
4. O wilde en onvervalste pracht
Parodie op Gezelle:
Alre creature sake ende yersticheyt. Ruusbrouck, Bruloft.
O wilde en onvervalste pracht
der porren, in een zomernacht !
Hoe geren zie ‘k, in ‘t licht der maan,
u, mijn geliefde, naast me staan !
Geboren arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge ; en, in de zonneschijn
al dat gij doet is blode zijn !
‘t Is ‘t wezen, ‘t geen mijn oog aanziet,
‘t is waarheid, daarvoor lieg ik niet ;
en gij, die steeds mijn hert verblijdt,
hebt nu nog niets gezegd, o meid.
Hoe stille is ‘t ! ‘t En verwaait med al
geen bladje, dat ons storen zal ;
geen rimpel in uw lief gelaat
dat spijtig gans vol sproeten staat ;
geen zucht, geen woord: rondom gespreid
al schaduwe, stilzwijgendheid !
Maar diep in ‘t harte is ‘t niet koud,
geeft plots een kus die niet berouwt.
En priemend hier en daar vergaat
een langgesponnen manedraad.
Hoe eerbaar, edel, schoon en fijn
kan toch een enkele porre zijn,
die al med eens, en zorgloos, uit
gaat varen met me in de schuit ;
en ik met arme mensenhand
mag roeien naar een sprookjesland ;
doch nu, op dezen ogenblik
ben ik alleen ; dien troost heb ik
dat, porre, gij mij blokken doet
en wezen zo ik wezen moet :
aanschouwende en bevroedende in
elk uur van bittere tegenzin
voor heel de kursus, uw beleid.
O porre, wees gebenedijd !
5 januari 1956
5. Rijmpje
Wanneer de natuur met de lente gaat vrijen
En jonkvrouwe Mei het heelal komt verblijen,
Dan ziet men vaak onder de bloeiende bomen
Een jongen of meisje, dat daar zit te dromen.
Een peinzende blik staart heel ver over ‘t land,
Verlangende ogen aanschouwen de rand
Waar hemel en aard’ in elkander vervloeien,
Een schouwspel dat steeds de genieter blijft boeien.
Wanneer plots de zon met haar heldere lach
‘t Weemoedig gelaat van de eenzame dag
Met vrolijke stralen komt zoenen en strelen
Verdwijnen opeens al de pijnen bij velen.
Maar dromend zit onder de bloeiende boom
Een mens die alleen is, hij voelt zich zo loom,
Verlangen en weemoed, zo vaag, onbepaald,
Ze blijven totdat zijn gemoed is gestaald.
7 maar6. Ik wist niet dat het lente was
Ik wist niet dat het lente was
En dat de boomgaard bloeit,
Ik wist niet dat het veldgewas
Reeds boven d’aarde groeit.
Ik wist niet dat de bloempjes langs
De wegen reeds ontluiken,
Ik wist niet dat de wereld toch
Zo jong en fris kan ruiken.
Ik wist niet dat het windje nu
Soms lief en zacht kan strelen,
Ik wist niet dat de blijde zon
Met alles graag wou spelen.
Ik weet niet wie me zegde dat
De lente is gekomen,
Ik weet niet of dit waar is of...
Ben ik alleen aan ‘t dromen ?
29 maart 1956
7. Jochei
Een knaapje in de wei,
jochei !
Het sprong zo lustig blij
en vrij
Daar in de groene wei,
hei, hei,
jochei !
O, speel een keer met mij,
jochei !
Gij, knaapje in de wei,
dat blij
Zijt in de mooie mei,
hei, hei,
jochei !
7 april 1956
8. Roosje lief, wat sta je fleurig
Jong en bloeiend, fris en geurig,
Tussen al dat welig groen !
Zacht bedauwd en hemels teder
Buigt je kopje voor me neder,
Juist lijk schuchtere meisjes doen.
Zeg eens, roosje,
Waarom bloos je
Zo voor mijn bewonderend oog ?
En ik zou graag willen weten
Waarom jij je kopje boog.
Roosje lief, ik kom je plukken :
Ai ! Je doorntjes steken fel
En je diamanten tranen
Vallen zalvend op mijn handen.
Neen, ik zal je niet ontrukken,
Neen, ik wil met jou geen stukken,
Blijf maar op je stengel staan ;
‘k Zal mijn baan alleen wel gaan.
Roosje, blijf daar bloeien heerlijk,
Al ben je toch zo begeerlijk.
11 november 1956
9. Een oude boom stond stoer en stevig
Een oude boom stond stoer en stevig
Aan de oever van een beek.
De winden waaiden fel en hevig
Tot een ogenblik het leek
Dat hij kraken zou en vallen.
Maar de boom stond stoer en stevig
Aan de oever van de beek.
Enkel dorre takjes vielen
In het zeer gerimpeld water,
Maakten kringen wondermooi
En verdwenen dan voor eeuwig.
Doch de boom stond stoer en stevig.
Sneeuw en water kwamen stormen
Tegen ‘t fiere hoge hoofd
Van de boom, die wel wat boog,
Echter stevig stond en pal,
Nooit beleefde hij een val.
19 november 1956
10. Kerstlied
Sint-Jozef geleidde de heilige Maagd Naar Betlehem, zoals het God heeft behaagd.
‘t Was koud en het winterde over de streek, De sneeuw viel met vlokken en ‘t land was heel bleek.
Daar ginds in het dal door de donkere nacht, De lichtjes van Betlehem pinkelden zacht.
Maria, heel zoet, leunde bij Jozef aan, Ze rilde van kou en was moe van het gaan.
Sint-Jozef ging overal kloppen en luid Vroeg hij of er plaats was voor hem en zijn bruid.
Men antwoordde ja, als ze hadden veel geld, Op bedelaars was men geheel niet gesteld.
De sneeuw was verdwenen uit de hoge lucht, Sint-Jozef ging verder en zei met een zucht :
“Maria, we zullen dan maar verder zoeken Langs hagen en wegen, in kanten en hoeken.”
Toen kwamen ze aan in een ned’rige stal, En daar werd geboren de Maker van al.
De engelen zongen met hemelse pracht Een mooie muziek door de wondere nacht.
Heel hoog in de lucht schoot een schitt’rende ster Die meldde ‘t mysterie aan wijzen van ver.
De volkeren knielden aanbiddend terneer, Ze dankten en loofden toen God, onze Heer.
21 december 1956
11. O, laat me in dromen mij verliezen
“O, laat me in dromen mij verliezen,
De werkelijkheid is veel te hard,
O dromen, o laat me u steeds kiezen,
Want al het andere tart en sart.”
Zo sprak ik vroeger, als het leven
Schijnbaar scherp vijandig was,
Ik wist nog niet dat dit een zegen
Voor mij, onervarene, was.
De donkerte van smart en kommer
Persten ‘t zonlicht uit mijn hart,
Niets dan duistere schaduw, lommer,
In mijn hart, gesard, getart.
Doch daarboven scheen onmetelijk
‘t Helder licht der vurige zon,
Die haar liefde onvergetelijk
In mijn leven brengen kon.
22 februari 1957
12. Je liefde is als zuiver goud
Je liefde is als zuiver goud
Dat in de vlam van mijn verlangen
Gewillig gloeiend blijft gevangen
En steeds zijn zuiverheid behoudt.
Je liefde is als zonneschijn
Die in de schaduw van mijn leven
Een licht van hoop me heeft gegeven
En stralend klaar blijft, edel, fijn.
Als wijn, door gouden zonneschijn
Omhuld, zijn diepste rood laat pronken,
Zo zal mijn liefdegloed ook vonken,
Gedompeld in je minne rein.
28 augustus 1957
13. De verliefde nar
“‘k Ben zo verliefd ; dat is gekomen
Onverwachts, lijk soms in dromen
‘t Somber beeld verdwijnen moet
Voor zonnestralen, blij en zoet.
Want gisteren zag ik - wat een pracht ! -
In ‘s konings tuin een jonkvrouw, zacht,
Bevallig, zoals nooit voorheen
Een wezen voor mijn oog verscheen.
‘k Ben langzaam naar haar toe geslopen,
Heb met een groet haar aangesproken,
En met bewondering aangeboden
Een donkerrode roos.
De juffrouw keek verrast en bloosde,
Dankte met een lieve lach
Vol zuivere sereniteit.
Toen boog ik voor die majesteit
En ging snel heen.
Steeds zag ik weer die zachte ogen,
Woelig werd mijn hart bewogen,
Badend in een vreemd venijn.
‘k Bleef de ganse dag weemoedig,
Stil, verlangend terug te zijn
Bij haar die zo overvloedig
Schenken kon geluk en pijn.
Doch nu, in narrenpak gestoken,
De zotskap rinkelend op mijn kop,
Het hart door onrust haast gebroken,
Stap ik naar de feestzaal op.
Seffens zal men mij ontvangen
Met gejuich, gelach, zeer blij.
Och, dit is niet mijn verlangen...
Maar snel, de koning wacht op mij !”
*******
De nar sprong buitelend in de zaal ;
De hoge gasten allemaal
Verblijdden bij dit zot gezicht.
De vorst temidden schitterend licht
Van zeker honderd kandelaren
Zat bewonderend te staren
Naar de roekeloze held
Die kronkelend werkte voor wat geld.
Wat verder zat daar, elegant,
Die mooie juffrouw, hand in hand
Met ridder Koenaert, vol van moed,
En smolt bijna in liefdegloed.
De nar hield op, bekeek hen beiden,
Geen vermoedde toen het lijden
Dat groeide, groeide in zijn borst.
Hij leste schijnbaar kalm zijn dorst
Met vurige wijn.
Op de tippen van zijn tenen
Trad hij aarzelend naar het paar,
Speelde boeman ! Ze verschoten,
Ruw gewekt uit Amors rijk.
Met een blik vol van verachting,
Bitterzuur, vol leedvermaak,
Sprak zij : “Dwaze nar, voortaan
Kom je enkel op mijn teken ;
Speel alleen je dwaze streken !”
De nar zonk neer in eindeloos ach...
De zaal schoot in een schaterlach !
15 november 1957
14. Toen zijn we beiden weggegaan
Toen zijn we beiden weggegaan,
Die andere en ik.
De lichten staken door de nacht
Hun harde koude blik.
En in mijn hoofd hoor ik heel wijd
Nog steeds die ruwe bons ;
Uw deur blijft immer voor mij toe,
‘t Is uit tussen ons.
De lichten staken door de nacht
Hun harde koude blik.
Alleen wij beiden gingen daar :
Mijn schaduwbeeld en ik.
13 januari 1958
15. Zeg, weet je nog
Zeg, weet je nog dat eerste woord,
Zo’n onverschillig spreken,
Dat elk van beiden heeft gehoord ?
‘t Bleef in ‘t voorbije steken. -
Je weet misschien niet meer, doch ik,
Ik zal het niet vergeten.
Zeg, weet je nog dat tweede woord,
Zo sidderend gefluisterd,
Dat elk van beiden heeft gehoord ?
Je oog heeft toen geluisterd. -
Je weet misschien niet meer, doch ik,
Ik zal het niet vergeten.
Zeg, weet je nog dat laatste woord,
Zo hartelijk beleden,
Dat elk van beiden heeft gehoord ?
Het is niet lang geleden. -
Je weet misschien niet meer, doch ik,
Ik zal het niet vergeten.
14 januari 1958
16. Een jongen had een ideaal
Een jongen had een ideaal,
Verheven, goddelijk groot,
Dat als het hoge stergepraal
Een zuiver uitzicht bood.
Doch afgunst en kleinzieligheid
Vertroebelden zijn licht
En deden groeien duisterheid.
O, doffer ogenlicht !
Helaas, het leven is vol nijd
Op alle verhevenheid. -
Wij bergen lijdzaam onze spijt
In holle vrolijkheid.
6 april 1958
17. Ik wil niet meer beminnen
Ik wil niet meer beminnen.
Wel, lief, ga nu maar weg ;
‘k Ben meester van mijn zinnen,
En ‘t laatste wat ik zeg
Is dat ik je niet meer wil zien
Zolang ik leef, nooit meer wil zien ! !
Ja, snik en ween en snotter maar,
Het kan me niet meer schelen. Daar !
Adieu, vaarwel, genoeg gevrijd !
Ik was bijna mijn vrijheid kwijt.
3 mei 1958
18. O lente ! Jij werd mij voorspeld
O lente ! Jij werd mij voorspeld
Door ‘t kleine vogeltje in ‘t veld
Dat hoog op bomen tierelierde
Toen sneeuw de wijde landen sierde.
Wel, vogel met je kwinkelend lied,
Wat wil je zeggen ? - Hoor je ‘t niet,
De lente komt ! Nog wat geduld ;
Kijk hoe de zon de dagen vult.
Haar stralen glijden met een zoen
En streelgebaar over het groen.
De bloemenknopjes tonen blij
Hun lieve blaadjes in de wei.
Vreugde in ‘t hart maakt het leven heel schoon,
Eeuwige lent’ heeft er immers haar woon.
Lente, mijn bruid, laat met weeldrige hand
Vloeien je weldaden over het land.
4 mei 1958
19. De moede avond
De moede avond sluipt geruisloos door de tijd
En legt zijn zachte hand, die donkere stilte spreidt,
Die alles langzaam toedekt en met nacht omhult,
Ook op mijn hete hoofd, dat rust zoekt en geduld.
Waarom die droeve vrees, die mij onrustig maakt
Dat vroeger lief geluk me nooit meer terug genaakt ?
Het oude jaar vervaagt, dort in vergetelheid -
Bij mij alleen een pijnlijke verlatenheid.
En ongeduldig steekt verlangen in de nacht
Naar ‘t volgend nieuwe jaar - vervuld van vreugd of klacht ? -
Maar mild vol zoete troost en glinsterend door een traan
Valt door mijn vensterraam de glimlach van de maan.
20 oktober 1958
20. Een liedje aarzelend
Een liedje aarzelend over ‘t graan
- In de lucht de maan.
En zacht in zoete zomertoon
Zingt langs het land een vogel schoon :
Olla dana danidia.
Een flonkerzilverig lichtgepraal
Als druppels in een gouden schaal.
En tarwekopjes blinken blij
Al wiegend met geruis als zij :
Olla dana danidia.
‘t Gefluister van een stille zucht
Stijgt lichtgevleugeld door de lucht,
En wil ‘t verrukkelijk vog’lenlied
Vervoegen, als het water riet.
Olla dana danidia.
‘t Geklater van een goudfontein
‘t Geborrel van een bron vol wijn.
En rood en goud vermengd met zang
Verhaalt de klare vogel lang :
Olla dana danidia.
‘t Geschuifel schuift langs scheve straal
Op schuine scheepjes. Dit verhaal
Neemt snel een einde. ‘t Ging te ras,
Dit vloeien van dat klankglas.
Olla dana danidia.
Een liedje aarzelend over ‘t graan
- In de lucht de maan.
En zacht in zoete zomertoon
Zong langs het land een vogel schoon :
Olla dana danidia.
1958 11 07
21. Dood begeren
Was ‘t spijt om uw verloren blik,
Om ‘t missen van kristalgeflonker,
Verkeerd in matte schijn en donker
Uitgedoofd, dat ik
Een ogenblik verdwaasd en dwaas
Gemeend heb dat geen hoop, helaas,
Meer was noch wezen zou ?
Hoe scheen de wereld gans in rouw !
De dikke lijnen van de tijd
Zijn zacht over mij heengevleid...
Na dagen lang heb ik geschreid
En mij van mijn verdriet bevrijd.
O levensliefd’ en -lust,
Ik kan u nooit verleren !
Van andere liefde blijft in mij
Alleen maar dood begeren.
18 oktober 1959
01-03-2005, 00:00 geschreven door padre
|