Elk jaar op 31 december denk ik spontaan aan tante Sylvie. Vandaag ook. En dat al meer dan 70 jaar. Hoe dat komt? Dat kan ik niet precies zeggen. Misschien omdat het de laatste dag van het jaar is, Silvesterdag, en we dan het naamfeest van tante Sylvie vierden. “Vierden” is wel wat overdreven uitgedrukt, maar we wensten haar op die dag toch altijd een gelukkig naamfeest. En het deed haar plezier.
Iedereen noemde haar Sylvie of ook tante Sylvie, maar haar echte naam was Maria Josefina. Ik ben nooit te weten gekomen waarom dat zo was. In mijn jonge jaren dacht ik er niet over na en later kon niemand er mij nog iets over vertellen. Tante Sylvie was het tweede kind uit een gezin van zes. Ze was bijna twee jaar ouder dan “moe”, mijn grootmoeder langs moeders zijde, die het derde kind van het gezin was. Tante Sylvie was dus mijn groottante. Toen ik 32 jaar was stierf zij, 89 jaar oud.
Tante Sylvie, en dus ook mijn grootmoeder langs moeders kant, stamde uit een arm gezin. Ik weet niet wat mijn overgrootvader voor de kost deed. Ooit heb ik eens horen zeggen dat hij in de ene helft van zijn huis café hield en in de andere kant van de zaal haar knipte… Hij was dus herbergier en kapper tegelijk. Maar ik ben daar niet heel zeker van. Hij is slechts 55 of 56 jaar oud geworden.
Sylvie is ook nooit naar school geweest. In die tijd was dat niet verplicht. En voor meisjes was dat zeker niet echt nodig. Sommige woorden kon ze onmogelijk goed uitspreken: wij moesten er altijd mee lachen als ze “Rioul” zegde in plaats van Raoul, en “Siljèèn” in plaats van Julien. Haar jonge jaren beleefde ze in de periode van een liberaal “arm Vlaanderen” en dikwijls moesten zelfs kinderen zo gauw mogelijk een handje toesteken om het gezin te onderhouden. De streek rond Boom en Terhagen, waar ze geboren is, was toen gekend omwille van de steenbakkerijen. Hoe dikwijls heb ik in mijn jonge jaren tante Sylvie niet horen vertellen dat zij in de steenbakkerij moest gaan helpen. Van toen zij slechts zes jaar was! En ze voegde er telkens aan toe dat, omdat ze niet groot genoeg was, ze op een bankje moest staan om de nog niet gebakken kleiblokken op hun plaats te kunnen leggen.
Ze is ook gehuwd geweest. Ik heb haar echtgenoot niet gekend. Hij moet overleden zijn voordat ik geboren werd of toen ik nog heel jong was. Er werd in de familie niet veel over die man verteld. Wat ik wel heb kunnen opvangen was dat hij een drankprobleem had. En voor de rest werd over hem gezwegen. Gedurende vele jaren was ze de pleegmoeder van een verlaten weesjongetje dat haar “moeke” noemde. Van in het begin van de jaren 1940 woonde ze in bij mijn grootouders, bij moe dus. Ze had een kamer op de tweede verdieping. Om iets te verdienen ging ze schoonmaken bij enkele begoede families. ’s Avonds zat ze vaak beneden bij ons gewoon op een stoel in de keuken.
Toen ik een jaar of twaalf was overnachtte ik gedurende het schooljaar een drietal keren per week bij mijn grootouders omdat mijn ouders door het beroep van mijn vader in een andere gemeente moesten wonen. Daar kon ik niet het gewenste middelbaar onderwijs volgen, wel in het stadje van mijn grootouders. Tante Sylvie kon mij soms de hele tijd zitten bekijken terwijl ik mijn huistaken maakte en mijn lessen leerde. Wat dacht ze daar dan allemaal? Soms vond ik dat wel wat gênant. Op het einde van haar leven woonde ze in een klein huisje van de stad. Een huisje waarin je een luik in de vloer moest opendoen om in de kelder te gaan… Tante Sylvie was een eenvoudig mens, afkomstig uit een arm gezin, een meisje dat in haar leven weinig kansen gekregen heeft. Ze had beter verdiend. Als ik soms over haar leven nadenk voel ik altijd een zekere meewarigheid in me opkomen.
Ach, lieve tante Sylvie, ik hoop dat jij op dit ogenblik in de hemel op een stoel, neen, in een comfortabele zetel, naar mij zit te kijken. Met een glimlach op je gezicht. Ik zal het zeker niet gênant vinden.
Niet lang geleden ben ik Marieke weer eens gaan bezoeken. Ik ken Marieke al meer dan vijftig jaar. Marieke is mentaal gehandicapt en heeft het verstand van een kind van een jaar of drie. Bij haar geboorte is er iets misgegaan en de hersenen werden beschadigd. Zo komt het dat Marieke heel haar leven lang nog kind zal blijven, niettegenstaande dat ze een leeftijd bereikt heeft waarop anderen al met pensioen zijn.
Marieke woont nu al meer dan veertig jaar in hetzelfde instituut. Ze is er helemaal thuis. Iedereen kent haar daar en zij kent er iedereen. Marieke is niet lichamelijk gehandicapt, veel andere bewoners wel.
Telkens als ik van een bezoek aan Marieke en haar lotgenoten thuiskom ben ik onder de indruk en een beetje bedroefd. En dat is in al die jaren dat ik haar ken nooit veranderd. En toch beleefde ik met haar veel plezierige momenten.
Marieke houdt van breien. Enkele maanden na onze eerste ontmoeting heeft ze me beloofd een muts voor me te breien. Met er bovenop een "pompon". En ze is er ook aan begonnen. Maar om een of andere reden is die muts nog altijd niet afgeraakt. Als ik haar soms eens vraag wanneer ik mijn muts ga krijgen, dan lacht Marieke eens raadselachtig en ze breit verder aan een sjaal die al veel te lang is en die vol fouten en gaatjes zit en over de hele lengte van breedte verandert...
En wandelen dat Marieke kan! Als zij af en toe bij ons thuis logeert ga ik gedurende de dag meestal met haar eens op stap. Dat is goed voor de zenuwen en de bloedsomloop. En als ik dan na enkele uren flink stappen, samen met haar, vermoeid thuiskom en mij in een zetel laat vallen, staat Marieke daar nog fris naar mij te kijken en vraagt zich af waarom ik al aan rust toe ben.
In het instituut waar Marieke "thuis" is verblijven tientallen andere bewoners. Tegenwoordig noemt men hen "minder-validen". Ze zijn allen op de een of andere manier gehandicapt, vooral mentaal, en dikwijls daarbij ook fysisch.
De eerste zondag van de maand is het bezoekdag. De gelukkigen die familie of kennissen op bezoek krijgen - en dat zijn er niet zo veel - komen samen in de grote turnzaal van het instituut die ook voor feesten en vergaderingen dient. De anderen blijven in hun verblijfshuizen of gaan wandelen. Ten minste als het weer het toelaat en er genoeg personeel ter beschikking is. In de bezoekerszaal kan je een koffie met een stuk taart krijgen of een watertje en een pintje drinken. Alles tegen uiterst democratische prijzen. De "bewoners" die bezoek krijgen zijn blij, en ik heb daar nog nooit een uitzondering op meegemaakt. Maar de manier waarop die vreugde wordt geuit is verschillend bij iedereen. Wat opvalt is dat de meesten veel zenuwachtiger en uitbundiger reageren dan normaal. Je merkt het aan het luider spreken, aan de grotere gebaren, aan het zenuwachtig reageren, aan de "smoelentrekkerij", aan de gilletjes, aan het hijgen van sommigen…
Ik zit ongeveer in het midden van de zaal met mijn rug naar het raam toe, zodat ik een goed overzicht heb op de aanwezigen en op wat er allemaal gebeurt. Het zijn elke maand over het algemeen dezelfden die bezoek ontvangen, dezelfden die een weekend naar huis kunnen gaan, dezelfden die slechts verlangen en wachten tot er iemand komt…
Aan de andere kant van de tafel, tegenover mij, zit Marieke. Ik heb haar een koffie en een stuk taart gekocht, dat je je rechts van de ingangsdeur kunt aanschaffen. Het is schandelijk goedkoop, drie tot viermaal goedkoper dan wanneer ik hetzelfde in een café zou bestellen. Men wil geen winst maken en enkele belangeloze vrijwilligers offeren hun vrije namiddag hier op.
Marieke zegt niet veel. Een echt gesprek met haar is trouwens niet mogelijk. En met de jaren gaat het minder vlot. Maar ze geniet van mijn aanwezigheid en van de koffie en de taart. Om haar iets te doen zeggen stel ik af en toe een vraag. Ik weet vooraf wat het antwoord gaat zijn want dat is bijna altijd "Ja, jaa" of "neije". Slechts als iets haar erg getroffen heeft, een treinramp op de tv bij voorbeeld, of als haar iets nieuws opvalt in mijn kleding, vertelt ze het op haar onsamenhangende manier. En telkens vraagt ze ook of het breiwerk dat ze bij ons thuis achtergelaten heeft, nog op dezelfde plaats te vinden is, voor wanneer ze bij ons komt.
Daar loopt Aloïs in de zaal en ruimt de tafels op. Aloïs is een flinke joviale kerel en hij onderscheidt zich haast niet van het vrijwillig hulppersoneel. Doch Aloïs is bewoner van dit huis. Hij kan lezen en schrijven, slaat met iedereen wel eens een praatje, lijkt helemaal normaal. Maar dat is hij niet. Als hij soms zijn "kuren" krijgt, wordt hij gevaarlijk. En dan is het goed dat er gespecialiseerd personeel ter beschikking is om hem weer in te tomen.
Aloïs ziet mij zitten en komt naar mij toe. Ik weet wat hij gaat zeggen, want elke keer is het bijna hetzelfde. Hij klopt mij op de schouder en lacht mij toe. Hij is mijn naam weer vergeten, en is gelukkig als hij hem als groet een paar keer kan herhalen. Hij zegt iets over het weer en dat hij veel werk heeft met al het volk dat gekomen is, en dan slalomt hij verder tussen de tafels door op zoek naar lege glazen of koppen.
Twee sociaal-assistentes met mappen onder de arm groeten de bezoekers vriendelijk en gaan op zoek naar familieleden om hen in te lichten en te helpen. Links van mij is er een in gesprek geraakt met de familie van Liesje. Liesje is misschien anderhalve meter hoog, heeft een te klein hoofd, is steeds op niets aan het kauwen, maar lacht gelukkig en streelt de sociaal-assistente terwijl ze uitleg geeft.
Wat verder zit "de generaal". Ik noem hem zo omdat ik hem al dikwijls in soldatenplunje en met een bruine kepi op het hoofd in het instituut heb zien rondlopen. Hij ziet er wel wat krijgshaftig uit en luistert manhaftig naar wat zijn bezoekers hem te vertellen hebben.
Daar komt Peter de zaal binnengewandeld. Hij is nog niet lang terug wakker, want elke middag is hij verplicht een uur of iets meer te gaan slapen. Hij mag zeven sigaretjes per dag roken, natuurlijk niet hier in de zaal. Een nog niet brandende sigaret hangt op zijn onderlip. Hij ziet ons, komt naar ons toe, geeft Marieke een kusje en deelt ons zijn groot geluk mee: dat hij straks weer een sigaretje mag gaan roken. Als hij buiten is. Hij stevent op zijn broer af, die daar in de andere uithoek van de zaal zit. Hij krijgt een cola en vertelt waarschijnlijk weer iets over zijn sigaretjes.
Twee tafels rechts voor mij zit een meisje dat ik niet ken. Ze ziet er goed uit, heeft een knap uiterlijk, maar ze stoot eenlettergrepige woorden uit, ongearticuleerd, en alleen de naaste familie en wellicht haar verzorgsters van het instituut verstaan haar. Ze staat recht en ik zie dat ze vanonder zeer zwaar gebouwd is. Ze is wel honderd kilo. Maar wat een knap gezichtje heeft ze.
Daar gaat de dubbele deur open en een bewoner in een rolstoel wordt binnengereden. Hij heeft een popje in de hand en knuffelt het terwijl het speeksel uit zijn mond druipt. Hij wordt tegen de zijkant van een tafel gezet en krijgt even later koffie en taart. Maar alleen eten en drinken gaat niet. Hij wordt geholpen lijk een baby van bijna een jaar. Maar het smaakt hem en hij geniet ervan. Dat zie ik aan zijn reacties.
Emiel heeft ook bezoek. Hij ziet mij zitten en komt me met veel ongearticuleerde klanken zeggen dat Club Aalst gewonnen heeft, maar dat ze voor de volgende match zullen moeten oppassen. Doch ze zullen en moeten winnen, want hij is supporter van Club Aalst. Emiel kan lezen, maar hem interesseert slechts het voetbal. De sportbladzijden in de krant zijn het enige interessante nieuws voor hem.
Inge is nog niet zo lang in het instituut. Ik zie ze zitten, jong en aantrekkelijk. Maar haar blik is afwezig, of liever, ze is totaal geconcentreerd op het broodje dat ze aan het eten is. Ze propt haar mond zo vol dat ze nog nauwelijks kan ademen, probeert even nog wat koffie erbij te pompen en kauwt, kauwt. Daarna herbegint de volpropperij.
O ja, daar zit de parkwachter. Elke gelegenheid neemt hij te baat om parkeerplaatsen bij de ingang van het instituut aan te wijzen en met goed bestudeerde gebaren de chauffeurs te helpen parkeren. Maar toch is het best dat men zelf goed uitkijkt waar je moet rijden en staan…
Enkele tafels verder praat Louisa met haar zus en enkele andere bezoekers. Louisa leest drie tot vier boeken per week. Ontspannende, lichte lectuur. Vooral liefdesverhalen. En babbelen dat ze kan! Als ze je te pakken krijgt, geraak je niet snel van haar af. En als ze je de oren van je hoofd gepraat heeft, begint ze opnieuw en herhaalt wat ze al verteld heeft. Dan is het tijd om iets te verzinnen en te verdwijnen.
En dan is er "de pastoor". Hoe dikwijls heb ik hem niet in de gangen van het instituut zien rondlopen met een groot kruis rond de hals en in de hand een paternoster. Hij bidt voor ons aller heil. Ja, bij de gehandicapten zijn er ook heiligen. Als ik rechtsta om terug naar huis te gaan groet hij mij en geeft mij zijn zegen. Hij tekent met de rechter arm en met groot gebaar een kruis in de lucht. Het scheelt niet veel of ik maak een kruisteken…
Voordat wij aan de uitgang zijn, komt Lucieke armenzwaaiend naar ons toe. Ze wijst fier naar de affiches die tegen de muur hangen en die zij getekend heeft. Ja, Lucieke heeft talent, veel talent voor tekenen en schilderen. Ik wens haar proficiat en zeg dat ze voor mij ook eens iets moet schilderen.
Als ik Marieke terug naar haar wooneenheid gebracht heb en afscheid heb genomen rijd ik terug naar huis. Volgende maand bezoek ik haar weer eens. Bij leven en welzijn. Ik kijk stil naar het verkeer en denk aan wat mijn moeder vroeger wel eens zei, namelijk dat Onze-Lieve-Heer van alles zijn getal moet hebben…
Maar of mijn moeder gelijk had???
8-2-2013
Nog eens naar Marieke
Vorige zondag zijn wij weer eens op bezoek geweest bij Marieke. Jij kent ze toch nog, het gehandicapte Marieke, over wie ik eerder in dit blog een tekst schreef.
De mensen van het instituut waar Marieke al jaren verblijft hielden die zondagnamiddag hun jaarlijkse publieke bijeenkomst. Men geeft er gedurende een uurtje allerlei informatie over het reilen en zeilen van de onderneming, over de inkomsten en vooral over wat ze nog nodig hebben om beter te kunnen functioneren. Daarna, als dit "ernstig" gedeelte afgelopen is, komen de "bewoners" (de cliënten zeggen ze daar - en ik vind dat wel een beetje oneerbiedig...) naar de grote ontvangstzaal, die eigenlijk een turn- en sportzaal is die voor allerlei activiteiten kan omgevormd worden.
Marieke was blij ons weer eens te zien. Marieke zegt niet veel, maar aan haar blinkende oogjes kan je zien dat ze in haar nopjes is. Vooral nadat wij haar een stuk taart zijn gaan halen met een "colacola".
Lang duurt het niet vooraleer dat alles met een existentiële ernst naar binnen gespeeld is. Dan bekijkt ze ons glimlachend gelukkig en laat haar ogen over de andere personen in de zaal glijden.
- En heeft het goed gesmaakt, Marieke?
- Ja, jaaaa.
- Nog een stuk taart?
- Ja, jaaaaa.
- Ga je daar niet te dik van worden?
- Nieje !
Weer werkt Marieke een stukje hemelse gelukzaligheid naar binnen en doopt het met een tweede "colacola".
Weer een stilte. Ineens bekijkt ze mij en vraagt :
- En hoe is het met mijn breiwerk?
Want haar zak met breinaalden en breigaren ligt bij ons thuis op zijn gewone plaats in Mariekes kleerkast. Hij ligt bij ons omdat men ons afgeraden heeft hem aan Marieke mee te geven naar het instituut. Af en toe krijgt Marieke ook haar "kuren" en dan zou ze iets onverantwoords kunnen doen...
- Het ligt nog altijd op zijn gewone plek, zeg ik. En als jij nog eens tot bij ons komt, gaan we verder de sjaal die je voor mij breit afwerken.
Die sjaal geraakt nooit af, dat weten wij wel, maar Marieke heeft daardoor weer iets waar ze naar kan uitkijken.
Na nog wat eenvoudige vragen, waarop we eenlettergrepige antwoorden krijgen, brengen we Marieke terug naar haar "leefeenheid". De acht tot tien anderen die daar hun dagen doorbrengen komen naar mij toe, geven een handje en enkelen zelfs een kusje. Ze kennen ons allemaal, want tot elk van hen zeggen we wel iets, al ware het maar enkele woordjes. De opvoed/st/ers kunnen dat ook waarderen.
En dan rijden wij terug naar huis, door het grauwe landschap, over natte en nog sneeuwomrande wegen. Elk bezig met zijn eigen gedachten...
1-12-2013
Een laatste keer Marieke...
Vorige vrijdag, eergisteren, hebben wij van Marieke voorgoed afscheid genomen. Vorige week zaterdag viel ze flauw. Het was ernstig en even later werd ze in de spoeddienst van het ziekenhuis opgenomen. De beste zorgen konden niet meer beletten dat maandag morgen haar zuivere kinderlijke ziel naar hogere sferen steeg.
Marieke was bijna 66 jaar.
Gedurende de laatste maanden ging ze zienderogen achteruit. Wij bezochten haar als het bezoekdag was, elke eerste zondag van de maand. Wij hadden ze graag nog, gelijk vroeger, voor een paar nachten naar huis meegenomen, maar dat ging niet meer.
Vorige bezoekdag, zondag 3 november, zag ze er beter uit en ze reageerde levendiger dan anders. En toen we weggingen, weende ze. Een van de zeldzame keren. Niettegenstaande dat wij haar verzekerden dat we de volgende keer terugkwamen. Had ze een voorgevoel?
Eigenlijk heette Marieke niet Marieke. Of toch wel, want haar tweede voornaam was Marie. Maar wij noemden ze met haar eerste naam.
We hebben Marieke een mooie uitvaart bezorgd. De mensen van het instituut waar ze 45 jaar verbleef, hebben dat prachtig geregeld. Ikzelf mocht de mensen verwelkomen.
Marieke was mijn schoonzus...
In het begin van de eucharistieviering heb ik enkele woordjes mogen zeggen. Ik verander alleen haar eerste naam in haar tweede. Maar dat heeft echt geen belang. Luister mee, en wens Marieke het geluk toe dat hier voor haar onbereikbaar was. Vaarwel schoonzusje!
Beste familieleden, vrienden,
Wij zijn hier samen voor Marieke, om haar eer te bewijzen en te danken voor wat ze voor ons betekend heeft.
Ze was onze lieve zus, schoonzus, familielid, vriendin, medebewoonster, dikwijls onze vreugde en ook ons zorgenkind. En dan leg ik vooral de nadruk op “kind”, want “kind” is Marieke altijd gebleven. De mentale handicap waarmee ze geboren werd blokkeerde haar verstand op het niveau van een driejarige. Zo bleef Marieke haar hele leven kind, zelfs terwijl haar lichaam zich tot een mooie gezonde volwassen vrouw ontwikkelde.
Kinderen kunnen je zorgen en angsten doen uitstaan, kunnen je afmatten, kunnen je mogelijkheden beperken, maar kinderen kunnen ook héél lief zijn en vreugde geven. En kinderen kunnen niet echt kwaad doen. Kinderen zijn eenvoudig en zuiver van harte. Dat is ook toepasselijk op Marieke.
En hier denk ik nu aan die keer dat Ons Heer, na weer een van zijn preken, vermoeid was en wilde rusten. Maar toen kwamen er enkele moeders naar hem toe met hun kinderen, om ze te laten zegenen. En de apostelen vonden dat dat op dat moment niet meer kon, dat het vandaag al genoeg was geweest. Maar Jezus gaf zijn apostelen geen gelijk en zei dat mooie woord : “Laat de kinderen tot mij komen, want aan hen behoort het rijk der hemelen.” En ze waren welkom.
Zo ook Marieke, altijd kind gebleven, zuiver van harte, onbekwaam te zondigen. Zij zit nu aan de voeten van Ons Heer, kijkt en luistert naar Hem, gelukkig, zoals in het evangelie Maria, die het beste deel gekozen had.
Laten we in dat geloof en in die overtuiging samen bidden, vooral voor onszelf, voor troost en sterkte, in de hoop gelijk Marieke ook ooit gelukzalig bij God te mogen leven.
26-11-2014
Toch nog eens Marieke
Zomer 2014. Al meer dan een half jaar is Marieke er niet meer.
Eindelijk, na vele maanden, zijn alle nodige formulieren van allerlei aard ingevuld en verstuurd en afgewerkt. Voor ons gaat het leven verder. Marieke rust in vrede en blijft als een mooie bloem in onze gedachtenis voortbloeien. Op de achtergrond. Dat is het leven.
En toch. Nu. Weer wat later.
Rond Allerheiligen was er in het instituut waar Marieke meer dan veertig jaar van haar leven doorgebracht heeft, een mooie stemmige en hoogstaande herdenking van de overledenen van het voorbije jaar. Dus ook van Marieke.
Wij waren erbij, zagen de bekende gehandicapte (of moet ik tegenwoordig zeggen: anders-valiede?) medebewoners en -sters van Marieke weer. Enkelen missen haar meer dan je zou vermoeden. Lode kan maar niet vergeten, dat hij op die bepaalde dag voor ze stierf, het bewusteloze Marieke had gevonden, en hij spreekt er af en toe nog over. Hij moet het ons vandaag nog eens vertellen... Peter mag zeven sigaretjes per dag roken en loopt rond met op zijn sigarettendoos een foto van hemzelf en Marieke. Hij toont ze ons met fierheid en wellicht met weemoed. De anderen zeggen niet veel maar kijken met sympathie naar ons. Ze zijn blij ons na verschillende maanden eens terug te zien. Ik praat nog even met Emiel over het voetbal. Zijn club Aalst moét altijd winnen!! En hoe maakt Aloïs het? "Goed, jong," zegt hij en we kloppen mekaar vriendschappelijk op de schouder. "En hoe heette-gij alweer?" vraagt hij. Die vraag had ik verwacht, want hij stelt ze elke keer als hij mij ziet. Ik antwoord: "André". ",,Ja, natuurlijk, 't is waar ook," zegt hij dan. En met Willy, die in een rolstoel zit, voer ik een voorstelling op. Met veel gebaren en mimiek. Want ook is hij doof. Maar wij begrijpen mekaar en het geluk straalt uit zijn ogen naar mij toe.
We kregen koffie met taart aangeboden. Het zal niet meer dikwijls gebeuren, want Marieke is er niet meer en wij kunnen haar dus niet meer gaan bezoeken.
Het wordt al stilaan donker en we rijden naar huis. We zitten in de wagen naast mekaar, mijn echtgenote en ik. Tussen ons zweeft de schim van Marieke. Ze gaat met ons mee. Ze blijft bij ons.
Vlaanderens Eeuwkalender 1830-1930 werd bewerkt door F. Darcis en uitgegeven te “Maeseyck” door Van der Donck-Robijns. Dit boekje viel mij weer eens in handen toen ik een van mijn te volle boekenkasten een beetje wilde uitzuiveren. Ik zal dat nooit weggooien. Het is naast de Almanach Hachette van 1902 en ook die van 1926 een van de boeken die mijn ouders of grootouders ergens hebben laten rondslingeren en vergeten weg te gooien. En het is interessant daar af en toe iets in te lezen. Het zijn voor mij, die slechts in 1936 het levenslicht mocht zien, “voorhistorische” boeken. De waarde die ik eraan hecht is vooral affectief, want ik bezit meer en degelijker werken die ook overzichtelijker en uitvoeriger over deze tijdsspanne handelen.
Vaak heb ik bij mezelf gedacht dat ik daarover eens iets moet schrijven. Het zijn maar enkele gedachten van een senior die met de jaren veel kritischer kijkt en probeert te relativeren… Ook dingen waarvoor ik vroeger door vuur en vlam ging, idealen die ik nu veelal als “windmakerij” beschouw.
Vlaanderens Eeuwkalender 1830-1930 is 230 bladzijden dik en bestaat uit twee delen. Het eerste is “Katholiek leven in Vlaanderen” en beslaat ongeveer een kwart van de tekst, het tweede is “Vlaamsch leven”. En daarmee is de toon gezet. De twee voornaamste thema’s zijn : 1/ katholiek en 2/ Vlaams. Ze horen onlosmakelijk bij elkaar, en de twee delen van het boek zijn eigenlijk varianten op hetzelfde thema.
Dat wordt duidelijk bij lezing van enkele paragrafen.
In de Inleiding (p. 5) lezen we al: “Honderd jaren onafhankelijkheid! Honderd jaren vooruitgang {…} ’t Zijn immers honderd jaren Fransch regiem voor Vlaanderen, honderd jaren strijd der Vlamingen voor hun rechten! {…} Wie Vlaamsch leven zegt, zegt katholiek leven.”
En over de inwoners van België:
“ In Vlaanderen leven Vlamingen, Walen en Duitschers. Deze drie volkeren vormen de Belgische natie. Natie immers is een staatkundig, geen etnisch begrip en is derhalve niet rechtstreeks in verband met de taal.
Een volk is een taal- en kultuurgemeenschap, ouder en gaver dan de staatsgemeenschap. Er is een volkseenheid en een staatseenheid. De eerste is Gods werk, de andere is het werk der menschen.” (p. 60).
Dit lijkt me beïnvloed te zijn door de tijdsgeest van toen waarvan de uitwassen “Blut und Boden” geleid hebben tot de verschrikkelijke verwoestende oorlogsjaren, die ik als kind, onbewust en onbegrijpend, over me heen voelde gaan.
Het jaaroverzicht begint in 1830 met… de geboorte van Guido Gezelle en eindigt in 1930 met de vermelding van het Eeuwfeest van Guido Gezelle. Guido Gezelle: katholiek, priester-dichter, Vlaming, Vlaamsgezind. Dit lijkt mij van belang als men zich wil inleven in de geest waarin dit boekje geschreven is.
Dan zijn er enkele passages waar ik zeker niet enthousiast mee kan instemmen, toch als men ze leest in het licht van wat er de laatste decennia allemaal aan het licht gekomen is…
“Onze bisschop is Christus in ons midden, Christus die leeraart, vermaant en gebiedt.” ! {...} Vlamingen, ons landje was katholiek, het is katholiek en het zal ’t blijven als wij trouw geschaard blijven rond den herdersstaf van de plaatsvervangers van Christus." ( p. 20).
In een hoofdstukje over de godsvrucht tot Onze-Lieve-Vrouw leest men dat Vlaanderen het land van Maria is. “Waar men ga langs Vlaamsche wegen {…} Komt men U, Maria tegen”. En: “Blijf in ’t Vlaamsche herte tronen / Als de hoogste koningin”. De tekst is van dichter A. Cuppens en wordt tegenwoordig nog af en toe in onze kerken gezongen.
Van p. 28 tot 37 krijgen we een “Galerij van Vlaamsche Heiligen”.
Ik heb er enkele Limburgse uitgepikt omdat ik daar geboren en opgegroeid ben.
Op 23 november : Sint-Trudo , stichter van de stad Sint-Truiden, abt, van wie men denkt dat hij in 330 gestorven is. Dat is fout. Voor zover ik weet werd hij geboren ca. 630 en is gestorven in 693.
Op 24 juli : de H. Christina de Wonderbare, geboren te Brustem bij Sint-Truiden. “Verkreeg na hare dood de groote gunst van terug op de wereld te komen, om nog gedurende 42 jaren een leven van versterving en boetvaardigheid te leiden ten bate van de zielen des vagevuurs (+1224). Hare relikwieën worden te StTruiden vereerd in de Kerk der P.P. Redemptoristen.” (p.33).
Ik vind het een naïeve sprookjesachtige bewering, vooral die vermeende reïncarnatie. Ik herinner mij in dit verband de grote openluchtspelen en het spektakel ter ere van de Heilige Christina de Wonderbare, die ik in mijn jeugd op de Grote Markt in Sint-Truiden heb mogen zien. Het was nog een tijd zonder televisie en van heinde en verre stroomden de mensen toe om het spel te zien, tot grote voldoening van de burgervaderen en de geestelijkheid. Ondertussen is de kerk van de paters Redemptoristen al vele jaren afgebroken en heeft plaats gemaakt voor een parkeerterrein en de uitbreiding van een ziekenhuis. Waar de relieken van Christina nu bewaard en eventueel vereerd worden, weet ik niet.
En wie zeker niet mocht ontbreken is Sint-Lutgardis, geboren te Tongeren in 1182, maagd en “patrones der Vlaamsche Taal en letterkunde”.
Verder wordt er nog uitgeweid over: de katholieke actie, missie-acties de eucharistische kruistocht, de Bonden van het Heilig-Hart, de Kajotters , figuren als Pater Poppe, Mgr Cruysberghs (toen nog E.H.), “missiehelden”( Pater De Smet, Pater Damiaan, Pater Constant Lievens), de “Vlaamsche Bisschoppen in de Missies” (een lijst van 19 levenden en 1 overledene), de christelijke sociale beweging en de Vlamingen in Wallonië.
Er is ook een “Geschiedkundig Overzicht der Vlaamsche Beweging”, een hoofdstuk over onze taal en onze letterkunde sedert 1830, beeldende kunsten, muziek en “mindere kunsten” (etskunst, houtsnede, glasschilderkunst, kunstsmederij).
Bij een overzicht van “Vlaamsche Leiders” heeft men toch de socialist Kamiel Huysmans niet over het hoofd kunnen zien…
Tot slot geeft men de Vlamingen op het einde van het boek nog een goede raad: “Een Vlaming moet bij voorkeur te koop gaan bij Vlaamsche firma’s en handel drijven met handelaars van zijn taal. Vooral moet ’t gedaan zijn met ’t geld opeen te stapelen bij de vijanden van ons volk en onze taal.” (p. 223). Dus: Geen Vlaams, geen centen!
Die Eeuwkalender is een bron van gegevens voor wie zich interesseert voor het Vlaams verleden tussen 1830 en 1930. Vele Vlamingen zullen daardoor vermoed of ingezien hebben dat de Vlaamse taal en cultuur toch niet zo gering en verwaarloosbaar is als vele Belgische gezagsdragers, geleerden en franskiljons het wilden doen uitschijnen en geloven.
Er is ondertussen in ons land veel, heel veel veranderd en de geesten zijn op vele gebieden ontzettend geëvolueerd. Misschien niet altijd ten goede. En dat heeft een ander en nieuw Vlaanderen doen ontstaan. Het Vlaanderen van de Eeuwkalender bestaat niet meer. De Eeuwkalender komt ons nu voor als een eenzijdige en beperkte voorstelling van het Vlaams leven in de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Maar we moeten ons ook kunnen verplaatsen in de mentaliteit van onze ouders, grootouders en zelfs voorouders. Wie weet wat eenmaal ónze kleinkinderen en achterkleinkinderen over onze generaties zullen denken…?
‘t Is vandaag een bakvisachtig grillige dag. Ik wil wat gaan wandelen want de zon overgiet de wereld met stralende vreugde. Buiten is het wel wat koel, maar dat wist ik, want de weerman of weervrouw hebben het mij verteld.
Ik ben zeven minuten van huis weg. Een plagerige zwarte wolk zit mij achterna en weent over mij met volle tuiten. Ik ben zo nalatig geweest geen paraplu mee te nemen en kijk naar de koeien in het weiland naast het pad waarop ik me bevind. Gelaten gelijk koeien dat kunnen, ondergaan zij de onverwachte douche. Ik niet, want ik vind geen schuilplaats hier in het veld. En ik ben ook geen koe.
Thuis verwissel ik mijn doorweekte natte kleren tegen een gezellig droge broek en trui, sta met de handen in mijn zakken voor het raam en kijk naar buiten. Nu lacht de zon mij vierkant uit! Maar ze lokt mij niet meer naar buiten. Ik heb ook geen zin om op de computer te surfen. Daarom neem ik maar het boek dat ik aan het lezen ben en ga in mijn zetel zitten. Ik weet dat ik dan heel waarschijnlijk in slaap ga vallen. En dat geschiedt.
Mijn vrouw schudt mij wakker. Ze zegt dat ik weer aan het snurken was en dat ik beter ’s avonds wat vroeger moet gaan slapen… Gelijk heeft ze. Ze heeft meestal gelijk, maar dat helpt niet veel. Misschien ben ik te oud om nog goede manieren aan te kweken.
Ik slenter naar mijn bureau. Al vele jaren probeer ik mijn bibliotheek uit te dunnen, maar het resultaat is verwaarloosbaar… Ook een aantal mappen met nutteloze cursussen en vergeten papieren staan daar mekaar te ondersteunen. Ik trek een map van tussen de andere naar buiten, blader erin, ben er verwonderd over dat ik dàt en nog dàt ooit heb willen bewaren. Weg ermee. En dan valt mijn blik op een paar gedichten die ik in 2007 heb geschreven. Ze waren bestemd om in het laatste leerlingenblad van onze school gepubliceerd te worden. De school waar ik het grootste gedeelte van mijn beroepsleven gewerkt heb is in het begin van deze eeuw ter ziele gegaan. Roemloos, alhoewel ze gelegen was aan een laan waar men ’s lands roem bij de burgers probeert in herinnering te houden. Maar om heel wat en nog wat redenen is dat blad in zijn embryostadium gebleven. En ik denk niet dat het nu nog levensvatbaar is. Requiescat in pace. “Glücklich ist, wer vergisst, was doch nicht zu ändern ist”, zingt men in een heerlijke Duitse operette. „Im weissen Rössl”, denk ik. (Mijn geheugen is ook niet meer dàt…).
Met een beetje heimwee in het hart publiceer ik hieronder die twee gedichten. Ik weet dat heel wat van mijn vroegere collega’s en honderden oud-leerlingen (en waarschijnlijk ook een aantal anderen) mijn “gedichten” geïnteresseerd en nieuwsgierig zullen lezen.
Het eerste gedicht geef ik u onveranderd. Het is een parodie op het bekende middelnederlandse “Egidius, waer bestu bleven.” Het tweede gedicht doet denken aan de “Psalm” van Albrecht Rodenbach. Ik heb het “Psalm 2007” genoemd. De laatste drie regels zijn aangepast. Mijn visie en houding tegenover het verleden is trouwens ook wat veranderd. Zoals alles in het leven.
Terwijl ik deze tekst schreef heeft het wat geregend, en nu schijnt weer de zon. Varietas delectat?
O HHC, waer bestu bleven?
O HHC, waer bestu bleven?
Ic had het al een tyd gesien
Dat ghi niet langhe meer soudt leven.
Dat was geselscap goet ende fyn -
Tsceen dat het nu niet meer mogt syn -
De vrienden. Waer syn si ghebleven?
We hebben hard gewerkt voordien.
Vergeefs al ons vermoeiend streven.
O HHC, waer bestu bleven?
Ic had het al een tyd gesien
Dat ghi niet langhe meer soudt leven.
Nu is ‘t te laet. Uw glorieus leven:
Er is niet veel meer van te sien,
O HHC, ‘t is niet ghebleven.
Na alles wat er is ghescien
Krygt ghi van mi nu nul op tien.
.
O HHC, waer bestu bleven?
Ic had het al een tyd gesien
Dat ghi niet langhe meer soudt leven.
(8 maart 2007)
Psalm 2007 (naar Albrecht Rodenbach)
-------------------------------------------Vergeefs gebed tot de dove God
Meer dan zestig jaar geleden heb ik piano leren spelen. Tot op heden speel ik geregeld en als het kan dagelijks op mijn piano. Het is een van mijn hobby's en dan doe je dat graag.
In mijn late tienerjaren heb ik wel wat met de gedachte gespeeld een beroep in de muziekbranche te kiezen. Alhoewel men mij dat niet afraadde voelde ik goed aan dat mijn omgeving daar niet "enthousiast" voor was. Hetgeen mij deed nadenken en ik een ietwat andere richting uitging. Ik wisselde gewoon klanken en noten met woorden en letters.
Nu ben ik blij dat pianospelen steeds een hobby is gebleven. Een hobby mist het "moeten" van een beroepsbezigheid, en dus beoefen je het met plezier. Natuurlijk heb ik in al die jaren veel bijgeleerd en kan me ook in improvisaties uitleven. Toen ik trouwde heb ik mijn studiepiano - die eigenlijk al een tweedehandspiano was - niet meegenomen. Hij was eigenlijk niet echt van mij, en ook omdat mijn jongere zussen er regelmatig hun lessen op tokkelden. Zo was ik dus enkele jaren "pianoloos". Ik miste mijn instrument. Doch zodra mijn nieuwgebouwde woning bewoonbaar was, en het financiëel enigszins kon, kocht ik mij een splinternieuwe piano. Hij werd en is mijn gezel en klankbord, zong mijn vreugde jubelend uit, vertolkte ook vaak mijn verdriet. Mijn vroegere piano vergat ik. Hij bevond zich ook niet meer in het huis van mijn ouders.
Stel je voor hoe verrast en bijna ontroerd ik was, toen ik vorige zaterdag die oude muzikale studiegezel op het verjaardagsfeestje van een van mijn nichtjes in haar woning terugzag. Met mijn vingers bepotelde en liefkoosde ik zijn vriendelijke tanden en zijn oude weemoedige stem zong voor ons nog gewillig enkele melodietjes.
Nu zou ik lyrisch en romantisch kunnen worden, maar dat ga ik niet doen. Want wat voorbij is, is voorbij. Of neen, toch niet helemaal...
Straks, morgen, volgende week en nog daarna ga ik zijn opvolger doen zingen. Die doet dat anders en krachtiger. Maar zou dat gekund hebben zonder mijn oude piano?
Jaume Cabré : De bekentenis van Adrià. (Signatuur, 2013. 680 blz.)
Soms schrijf ik na het lezen van een boek enkele bedenkingen neer. Na het lezen van dit boek was ik niet van plan dat te doen omdat ik bij en na de lectuur ervan niet goed mijn gedachten en gevoelens kon ordenen. Dit boek heeft mij innerlijk wat overhoop gehaald. Wees gerust, we zullen het overleven, maar dit is een werk dat je raakt. Geen lichte lectuur, maar interessant. (Interessant, weer zo een woord waarmee je alle kanten opkunt…). En nu schrijf ik toch enkele bedenkingen neer.
Een boek dat me geïntrigeerd heeft. Het is een buiten-gewoon werk, in de betekenis dat het buiten het gewone valt. Soms irriteerde het verhaal mij, door de ongewone schrijfstijl en de vermenging van heden, verleden en toekomst. En door de abrupte overgangen tussen verbeelding en werkelijkheid. Dan legde ik het weg met de bedoeling niet meer verder te lezen, doch wat later nam ik het toch weer ter hand en las verder. 680 bladzijden waar meer dan 200 personages in voorkomen! Een roman die niet rechtlijnig geschreven is. Waarin ook filosofische problemen worden aangeraakt, waarin enkele niet-fraaie aspecten van de Europese geschiedenis worden verhaald, zodat het in je innerste snijdt en je in opstand komt… “Van engelachtig tot diabolisch inktzwart” schreef iemand in Nu. Ik zou hem tweemaal, neen zevenmaal moeten lezen om het meeste ervan te doorgronden. In La Vanguardia stond in een recensie: “Ik ben de roman van de eeuw aan het lezen.” Misschien wat overdreven, maar toch…
Ik heb het eergisteren langs de radio vernomen: Miel is dood… Miel Cools, de zanger en kleinkunstenaar, is te Hasselt overleden. Hij was 78 jaar.
Het deed me iets. Het maakte me een beetje melancholiek. Je zal je wellicht afvragen waarom?
Miel was een van mijn schoolmakkers. Wel heb ik hem in meer dan 50 jaar niet meer gezien. In levenden lijve, bedoel ik. Wel op de tv. Ik kocht ook cd’s met zijn liedjes. En ik hoorde en hoor ze graag. Hij zong al een tijdje niet meer nadat hij enkele jaren geleden door een ongelukkige val enkele weken in een coma gelegen heeft. Dat Miel een grote wijnliefhebber en -kenner was heb ik ook sympathiek gevonden. Ik drink ook graag een goed glas wijn…
Dus, Miel was een van mijn vroegere schoolmakkers. Geen klasmakker. In het Sint-Jozefscollege van Hasselt zat Miel in de grote studiezaal op de bank juist achter mij. Een heel jaar lang. We schreven toen 1951-1952. Ik zat toen in de poësis en hij in de derde wetenschappelijke, nu het vierde jaar van de humaniora. Miel was een populaire figuur in ons college. Als er iets te doen was mocht hij altijd optreden. Hij was tamelijk assertief en kon op de sympathie van zijn medeleerlingen, en ook van de leraars, rekenen. Ik herinner mij nog dat hij op een van de voordrachtnamiddagen in het college het romantisch gedicht Sneyssens van Albrecht Rodenbach ten gehore bracht. Hij stond daar vooraan en met zijn heldere stem en ietwat Limburgse intonatie schilderde hij de strijd en de dood van de Gentse vrijheidsstrijder Sneyssens. En wij maar geboeid luisteren. Wanneer de Gentse held dan eindelijk met het woord Gent op zijn lippen stierf, kwam de laatste, de 43ste slotregel van het gedicht, als besluit, als een soort heldenverering en bijna als een heiligverklaring: Ei, Kunegyros, ween van spijt, en werp uw kroon naar… En dan laste Miel even een dramatische stilte in. En in de stilte van de luisterende jeugd schoot hij het laatste woord de zaal in: Sneyssens! En het raakte ons allen. Een oorverdovend gejuich brak los in onze studiezaal en de ramen trilden van ons bis-geroep.
Zo een detail uit mijn studietijd heb ik onthouden en dat is misschien de reden waarom ik nu over Miel een cursiefje schrijf.
Miel, makker, nu is je stem voor altijd verstild. Maar gelukkig hebben wij je liedjes, mooie luisterliedjes, op plaat en cd. Af en toe zal je stem nog wel eens bij ons herklinken en zullen wij ons verkneukelen in de avontuurtjes van Boer Bavo. En misschien dat iemand in stilte een traantje wegmoffelt bij hij beluisteren van Houden van.
Weer eens nadert het einde van een jaar. De tijd vliegt en onze toekomst krimpt met elke dag, met elk uur. En ons verleden groeit, groeit! Daar kan je melancholisch van worden.
Af en toe komt me dan een gedicht van Walther Von der Vogelweide in
gedachten. Het is in het Middelduits geschreven. Zo van in de twaalfde-
dertiende eeuw. Ik vind het mooi en heb het in modern Nederlands hertaald.
Hopelijk bevalt het u.
Voor de filologen of belangstellenden geef ik hieronder ook de middeleeuwse
tekst ter vergelijking.
Walther von der Vogelweide is een van de bekendste Duitse lyrici uit de middeleeuwen. Hij werd rond 1170 geboren, wellicht op een van de Vogelweide-Höfe in het Zuid-Tiroolse Eisackdal. Hij verbleef eerst in Wenen aan het hof van de Babenberger, dan was hij in dienst van vorsten in Thüringen, Sachsen en Beieren. Tenslotte ontving hij van de keizer een leengoed. Hij stierf rond 1230, vermoedelijk in Würzburg.
O wee, waarheen zijn al mijn jaren toch vervlogen!
Mijn leven, was het waar of was het maar gelogen?
Wat mij als waar verscheen, is dat wel echt geschied?
Ja, ik heb diep geslapen en ik weet het niet.
Nu ben ik ontwaakt en herken niet meer
Mijn eigen hand, vertrouwde dingen van weleer.
Van mensen en het land, waar ik mij als kind bevond,
Ben ik vervreemd, alsof het niet bestond.
Mijn speelgenootjes zijn nu allen traag en oud,
Ontgonnen is het veld, gerooid is heel het woud.
En vloeide niet het water waar het vroeger liep,
Voorwaar, mijn ongeluk was dan heel groot en diep.
En weifelend groet mij nu, wie vroeger goed mij kende.
De wereld is nu overal vervuld van veel ellende.
Wanneer ik mij herinner zo menig mooie dag.
Gevallen in het niets, lijk in de zee een slag.
Voor immer, wee, o wee!
Ouwê war sint verswunden alliu mîniu jâr!
ist mir mîn leben getroumet, oder ist ez wâr?
daz ich ie wânde ez waere, was daz allez iht?
dar nâch hân ich geslâfen und en weiz es niht.
nû bin ich erwachet, und ist mir unbekant
daz mir hie vor was kündic als mîn ander hant.
liute unde lant, dârinne ich von kinde bin erzogen,
die sint mir worden vremde rehte als ez sî gelogen.
die mîne gespilen wâren, die sint traege und alt.
bereitet ist daz velt, verhouwen ist der walt:
wan daz daz wazzer vliuzet als es wîlent vlôz,
vür wâr mîn ungelücke wânde ich wurde grôz.
mich grüezet maneger trâge, der mich bekande ê wol
diu werlt ist allenthalben ungenâden vol.
als ich gedenke an manegen wünneclïchen tac,
die mir sint entvallen gar als in das mer ein slac.
“Alena van Dilbeek” en “De Duivelsweg zonder einde en andere Ternatse verhalen”
Vorige maand vielen mij twee boekjes in handen waarin bekende en minder bekende figuren uit het Pajottenland een rol spelen.
Ikzelf ben wel geen echte Pajottenlander, doch ik woon al 45 jaar in Dilbeek. Je zal dus wel begrijpen dat een werkje met als titel “Alena van Dilbeek” van Alain Vanclooster en Steven Selschotter mijn aandacht trok.
Het tweede boekje was “De Duivelsweg zonder einde en andere Ternatse verhalen” van Frans Du Mong.
“Alena van Dilbeek” is een boekje van 70 bladzijden, enkele maanden geleden uitgegeven door Bola literair. Het is al aan zijn tweede druk toe! Het bevat 32 bladzijden tekst van Alain Vanclooster, en het is verlucht met 12 zeer mooie tekeningen van Steven Selschotter.
Het is een hervertelling in verzen van de legende van de Heilige Alena van Dilbeek die leefde in de zevende eeuw. Ze wordt getypeerd als een mooie adellijke, talentrijke, wereldse, liefdevolle jonge vrouw die aangetrokken wordt tot het christendom. Dit steekt wel af tegen de traditionele voorstelling van de meeste heiligen als vrome, streng gelovige, mystieke, kuise en wereldvreemde biddende schepselen des Heren…De auteur vertelt de legende in korte begrijpelijke goed leesbare verzen, maar vanuit het standpunt van Pieter, tijdgenoot en minnaar van Alena. Zijn stijl doet vaak denken aan de manier waarop middeleeuwse verhalen verteld werden, met korte rake typeringen en soms tekenende niet-essentiële details.
Op sommige plaatsen heeft men de indruk dat Pieter zich in een soort teletijdmachine verplaatst, en met een knipoog naar latere toestanden, zelfs die uit de 21ste eeuw verwijst. En dat vind ik dan weer interessant en tovert me een monkellach op de lippen... Als voorbeeld haal ik enkele verzen aan die je op blz. 37 kunt vinden. Prachtig.
“Alena werd een soort priesteres,
Een vrouwelijke prediker van de Leer
,Wat in die tijd weliswaar
Niet gebruikelijk was,
Maar ook nergens verboden.
De heksenjacht zou veel later komen.
De lichamelijke liefde was toen nog geen Victoriaans taboe
en Maria, de Moeder van Jezus Onze Heer,
Was nog niet onbevlekt ontvangen.
Want er was nog geen paus
Die zichzelf onfeilbaar noemde,
En er waren nog geen regels die
Het priesterschap voorbehielden aan
Mannelijke vrijgezellen en pedofielen.”
Enzovoort.
Ik kan je alleen maar dit boekje aanbevelen.
Het tweede werkje “De Duivelsweg zonder einde en andere Ternatse verhalen” is wat uitvoeriger en bevat meer dan 200 bladzijden proza. Het bevat elf verhalen en het is verschenen onder de auspiciën van het Gemeentebestuur van Ternat en van enkele Ternatse culturele verenigingen.
Het is van de hand van de geboren Ternattenaar Frans Du Mong, een kranige senior, die zijn geboortedorp door en door kent en liefheeft. Hij heeft over zijn gemeente en streek en de mensen die er wonen al verschillende interessante boekjes en verhalen geschreven. Dit jaar kreeg hij voor zijn inzet zelfs de driejaarlijkse Ternatse Cultuurprijs, een onderscheiding die hij zeker verdient.
In het titelverhaal “De Duivelsweg zonder einde” gaat het over de aanleg van de heerbaan van Edingen naar Asse door Julius Caesar en consoorten. Deze nieuwe baan zou door Ternat lopen, maar er bestond als een ouder stuk weg, niet ver van dat op de nieuwe plannen… We zien dan de inwoners van Ternat optreden samen met Julius Caesar, de gevallen engel Beelzebub en de Germaanse Brünhilde van de Nibelungen! Vol verbeelding, volkse gezegden en fijne humor. In de eerste plaats geschreven voor de mensen van zijn eigen streek, maar door iedereen te genieten.
Andere verhalen kunnen je ook een aangename televisieloze avond bezorgen. Lees bv. maar eens “De Heks van De Planck” of “Over de Paters van de Predikherenberg”.Wie Ternat en het Pajottenland kent, leest graag die verhalen. Het allergrootste deel ervan is fantasie maar de achtergronden zijn juist. Geen wonder dat zijn verhalen gesmaakt worden door de mensen van de streek, vooral door oudere inwoners. Want Frans gaat geregeld in ouderentehuizen zijn verhalen zelf vertellen op zijn eigen manier en in zijn eigen stijl. En veel toehoorders zijn ervan overtuigd dat wat hij vertelt allemaal authentieke waarheid en geschiedenis is…
En als je nog niet wist hoe ‘lambiek’ en ‘geuze’ aan hun naam kwamen, dan vind je dat in die knappe verhalenbundel van Frans Du Mong.
In de zomervakantie van dit jaar publiceerde het dagblad “De Standaard” een reeks bijdragen van bekende personen. Ze schreven een brief naar hun 16-jarige ik. Ik vond dat een interessante idee. Waarom zou ik dat ook niet eens doen? Het zijn enkele herinneringen van lang geleden. Maar ze leven nog in mij. Jij bent natuurlijk niet verplicht dit te lezen, maar misschien heb jij gelijkaardige herinneringen? Toch als je al iets ouder bent.
Brief aan mijn 16-jarige ik --------------------------------
Dag André,
Jij, 16-jarige collegeleerling, hebt er nooit aan gedacht dat zestig jaar later Padre, zoals ze me nu noemen, jou een brief zou schrijven. Zestig jaar is een hele tijd, twee generaties. Mijn krachten en mogelijkheden nemen nu omgekeerd evenredig af met die van jou toen jij als retoricaleerling dacht dat de wereld helemaal voor je openlag en je moeilijk kon kiezen uit al die wegen die je verder zou kunnen bewandelen.
Als ik jou van op een afstand van 60 jaar en meer bekijk, doet het me genoegen te zien ik dat jij een nogal begaafde jongen was. Je was altijd een jaar jonger dan je klasgenoten. Dat komt doordat je van het eerste leerjaar na drie maanden naar het tweede overgeheveld werd. Jij leerde veel te gemakkelijk en jouw onderwijzer in de dorpsschool vreesde dat je anders nooit zou leren werken en dat je een luierik zou worden… En op het einde van dat schooljaar was je zelfs de eerste van de klas! Jij was daar fier over en je ouders natuurlijk ook. Maar achteraf gezien is dat jaar overslaan toch niet altijd een voordeel gebleken. Voor sommige dingen was jij te jong, en het is beter dat alles op zijn tijd komt.
Jij hebt de ellende van de Tweede Wereldoorlog een beetje gezien en meegemaakt, maar je was nog te jong om er de tragiek van te beseffen. En dat was misschien een geluk. Maar toch zal je je hele leven bepaalde beelden uit die periode blijven meedragen. Die oorlogsjaren moeten een grotere impact op je later leven gehad hebben, dan jij toen kon vermoeden. En zelfs later was jij je ervan niet bewust. Interesses, reacties, levenshouding, het kunnen genieten van het kleine, van het “hic et nunc”, het besef van de betrekkelijkheid der dingen, van de broosheid van het bestaan... enz. Het zijn maar enkele gevolgen van wat jij als kind in in die jaren in je opgenomen hebt.
Herinner jij je nog de vele keren wanneer je met je ouders en toevallig aanwezigen de kelder in moest vluchten omdat Duitse vliegtuigen hun bommen over ons uitstrooiden? En de overnachtingen op een geïmproviseerd bed onder het gewelfd plafond in een hoek van diezelfde kelder? En het ratelende geknatter van de vliegende bommen, de V1’s en V2’s, die als dreigende kruisen door de lucht gleden? En die keer toen je zag dat een van die moordtuigen in de lucht plots ophield met puffen, van richting veranderde en in jouw richting naar beneden dook? En hoe allen dan in paniek wegvluchtten, de schuilkelder in? En hoe Jef, die bij je vader op het bureau werkte, telkens als jullie in de kelder gevlucht waren, een stompje gewijde kaars uit zijn vestzakje haalde, het aanstak en hardop drie Weesgegroetjes voorbad? En dat hij vaak vertelde hij over zijn ervaringen in de Eerste Wereldoorlog: dat hij toen van grote honger ratten heeft moeten eten, en dat daardoor zijn geheugen nu niet goed meer functioneerde? En misschien zie je nog hoe tegen het einde van de bezetting de Duitsers wegvluchtten, en dat op een van die avonden jouw buur juichend naar buiten kwam gelopen in de mening dat de gealliëerden daar waren, en dat plots een tank stopte en een woedende Duitser je buur met zijn pistool bedreigde en hem met een “Verdammt, weg, los!” de schrik van zijn leven bezorgde?! En dan heb je wat later ook staan meejuichen naar de kilometerslange rijen soldaten die voorbijtrokken, de lang verwachte Engelse, Canadese en Amerikaanse bevrijdingstroepen, waarvan er velen nooit meer hun thuis teruggezien hebben? En in dezelfde periode, bij de laatste schermutselingen van de “witten” tegen de “zwarten”, dat onvergetelijk beeld van die vader die in het midden van de steenweg, als een tragische god, kaarsrecht en verbeten voor zich uitkijkend aangestapt kwam, nadat ze even ervoren en niet ver daar vandaan zijn zoon hadden doodgeschoten? En zeker herinner jij je nog de stroom vluchtelingen die voorbijtrok. Sommigen weenden, niemand lachte. Af en toe bedelde iemand om een boterham. En die keer op het einde van de oorlog toen er een stootkar voor de huisdeur stond, en daarop lagen de lichamen van een viertal mensen die langs de weg doodgeschoten werden, en hoe jouw moeder vliegensvlug je hoofd in de plooien van haar rok duwde om je de aanblik van het wrede tafereel te besparen? Maar je had het gezien, en juist door die handeling van je moeder werd dat beeld in je herinnering gebrand… Ach, ach, hoe kon en waarom moest dit alles gebeuren?
Jij hebt in die tijd toen ook je eerste filologische arbeid verricht. Op jouw manier schreef je in lange lijsten alle Engelse woorden op die je te horen kreeg, met de vertaling ernaast. Toen wist jij nog niet dat jij een groot gedeelte van je leven zou wijden aan het bestuderen van talen en literatuur.
Weet je nog, Dré, dat je naar de muziekschool mocht en notenleer kreeg van “Witte Sus”, een kleine oudere man met wit stroef haar en een hese stem? Met grote ogen keek hij door een donkere hoornen bril. En jij, die graag zong en muzikaal was, zat in een overvolle klas kinderen, waarvan de meesten liever op straat waren blijven spelen omdat muziek hun geen fluit interesseerde. Maar zo hadden hun ouders het wekelijks een paar uur thuis wat kalmer. En de meesten van die onmuzikale bengels probeerden dan maar hun tijd te “veraangenamen” door hardop vals te zingen, geregeld van plaats te veranderen, knikkers op de grond te later knetteren, met propjes gekauwd speekselnat papier naar het bord en naar de leraar te schieten. En dan was het gieren van het lachen als “Witte Sus” zich ergerde, zich nog heser schreeuwde, rood aanliep en van woede zelfs eenmaal zijn maatstok op zijn lessenaar stuksloeg...
En na een jaar notenleer mocht je viool leren spelen. Vroeger werd in vele families als normaal aanvaard dat jongens voor viool en meisjes voor piano voorbestemd waren. Jij, André, had een tante die piano speelde en een andere volgde zangles. En een oom was de bezitter van een viool. Maar omdat die oom niet veel talent bezat en slechts met tegenzin op zijn instrument wat had leren krassen, kreeg jij die viool. Men was blij dat dat instrument nu toch nog voor iets kon dienen. Het was een “trois-quarts”, iets kleiner dan een gewone viool en dus geschikt voor kinderen om op te oefenen. Eigenlijk was het een klomp met vier snaren erop, maar er kwam geluid uit. Lang heeft dat ding je muzikale smaak niet kunnen bederven, want je vader had promotie gekregen en werd naar een andere gemeente verplaatst. Jullie moesten verhuizen en jammer genoeg was er in je nieuwe verblijfsplaats geen muziekschool… Maar de viool werd bewaard en nu hangt dat meer dan 100 jaar oude ding, al ettelijke jaren, opgepoetst en sierlijk tegen de muur in het bureau van Padre, schuin boven zijn piano. Soms, als een vleugje nostalgie Padre overvalt, neemt hij dat ding en de strijkstok, die ernaast hangt, van de muur, legt het onder zijn kin en laat het even zingen, met rauwe stem …
Jij herinnert je zeker nog de radioreportages van in de jaren dat Gino Bartali en Fausto Coppi de Ronde van Frankrijk wonnen. Je vond het jammer dat Stanneke Ockers steeds de tweede moest blijven.
Jij bent dan zes jaar in dat kleine provincienest, je geboortestadje, naar school geweest. Jij mocht geregeld en vaak bij je grootouders logeren. En daar stond een piano in de “schoon plaats”. Toen heeft je moeder het gezegend initiatief genomen je pianolessen te laten geven door een onderwijzer-pianist van je school. Later toen je naar Hasselt verhuisd was, heb je nog twee jaar je verder kunnen bekwamen in de muziekacademie, nu conservatorium, van die provinciehoofdplaats. Jij hebt er ernstig aan gedacht van de muziek je beroep te maken. Piano spelen is voor jou gelukkig een hobby gebleven. Een hobby is iets dat men graag doet, maar niet moét doen. En daarom zal jouw piano je vaak gelukkig maken, en ook vaak troosten. Ook in de avond van je leven.
Het is ook in die jaren dat je vader dagen, weken, maanden, haast elke avond en alle weekends studeerde om te kunnen slagen voor een examen, bestaande uit vier proeven, om promotie te kunnen maken. En hoe hij op een zondagmorgen post ontvangen had - in die tijd werd er zelfs op zondag post aan huis bezorgd - waarin meegedeeld werd dat hij ook voor zijn laatste examen geslaagd was! En hoe hij van blijdschap rond de tafel is beginnen dansen! Moeder weende van vreugde en wij allen lachten en waren uitgelaten.
Vader verhoogde in rang, maar dat betekende weer: verhuizen. En zo kwam jij in het college van Hasselt terecht. Je deed er de laatste twee jaar van de humaniora, de poësis en de retorica. Je paste je goed aan, richtte er zelfs een “Wetenschappelijke Academie” op, waar jij de eerste voorzitter van werd. Je dacht dat je later biologie zou studeren. Maar de geestelijkheid van het college had je zo gebrainwashed dat je dacht dat je geroepen was om pastoor te worden…
Toen was jij 16 jaar, André. Hoe kan je op die leeftijd al ernstig over de loop van je leven beslissen? Nu, 60 jaar later, kan ik als Padre je de toekomst onthullen. En ik ben blij dat er niets gekomen is van die “geestelijke” loopbaan. De pastoors zeggen dan wel dat ik geen “roeping” had. Maar, André, de echte reden is: jij had en hebt een te onafhankelijke en kritische geest.
Jij gaat dan aan de universiteit wijsbegeerte en letteren studeren. Het echte studentenleven kan je wel niet in al zijn volheid beleven, want jij bent een “spoorstudent”. Jij bent de oudste van vijf kinderen en dagelijks met de trein naar de cursus gaan is goedkoper dan de luxe te mogen genieten “op kot” te zijn. Het zijn geen gemakkelijke jaren, maar je slaagt en behaalt de begeerde diploma’s. Daarmee staat de weg voor meer dan 30 jaar activiteit (of begraven?) in het onderwijs voor je open. Je leert een juweel van een meisje kennen en trouwt ermee. En dan zullen er kinderen komen. En kleinkinderen. En voor hen word je “Padre”. En later voor iedereen die je graag mag.
Maar ik ga jou, 16-jarige, geen verdere details over je verder leven meedelen. Nog niet weten wat komen gaat en aan zijn toekomst gestalte kunnen geven is een uitdaging en bezit een zekere charme.
En nu na 60 jaar is Padre al een hele tijd gepensioneerd. Hij probeert nog wat nuttig te zijn en zo weinig mogelijk anderen in de weg te lopen. Hopelijk schijnt de zon nog enkele gelukkige jaren voor hem. En als hij er ooit niet meer zal zijn, dan zal de wereld voor de meesten gewoon verder draaien. Misschien leest dan iemand dit bij gelegenheid nog eens. Ik hoop dat men van mij na mijn overlijden kan zeggen: “Was hij er niet geweest, dan was de wereld een beetje minder goed geweest.” Vind jij ook niet dat dit een van de mooiste lofprijzingen is die men over iemand kan uitspreken?
De zomer gaat stilaan voorbij en ook voor de meeste mensen de vakantietijd. En vakantie betekent voor velen ook reizen, ontsnappen aan het dagdagelijkse, nieuwe dingen leren kennen, leuke ervaringen hebben, rusten, genieten… Ik ben wel geen grote reiziger, o neen, maar af en toe trek ik er toch graag eens op uit. Jammer genoeg hebben bepaalde omstandigheden mij thuis doen blijven. Echter, in verbeelding ben ik op veel plaatsen en ver weg geweest, en dat dank zij het lezen van een boek: Labyrint Europa. Alle latere reizen, van de gevierde Nederlandse auteur Cees Nooteboom. Hij neemt je mee naar alle uithoeken van Europa. Hij vertelt dat op een meestal onvergelijkelijke wijze. De beelden, woorden, vergelijkingen, verrassende wendingen, bedenkingen, zijn visie op sommige zaken verschaffen je al een genoegen op zichzelf. Ik heb enkele dingen opgeschreven omdat het me op de een of andere manier raakte. Hieronder enkele van die woorden, teksten. Ik hoop dat je er ook iets in ziet.
Beeldspraak…
een windenwaaienomderotserige rilling … (p. 95)
… zie ik een matras van kwade wolken op de bergen liggen …(p. 147)
… de opschepperij van een kerkklok … (p. 156)
De klok … jammert … (p. 163)
… het voortdurend gedempte onweer van treinen … (p. 168)
Zwanen beschilderden de vijver met hun witte sier … (p. 173)
… als we met die volle bioscoop de lucht in gaan. (p. 303)
Een paar pauwen liggen als gestrande sierschelpen op een zandbank. (p. 237)
… de witte kiezen en snijtanden van de bergen. (p.337)
… de schitterende, wiegende plaat van het water … (p.407)
De meeuwen ... schreeuwen als een waanzinnig geworden oudevrouwenkoor. (p. 446) ... zit de man te telefoneren, zijn praatmachine als een gezwel aan zijn oren. (p.501)
Eten en drinken
Ondertussen heb ik mijn koffie gekregen. Vervaardigd uit overtollige steenkoolproducten en met reines Rheinwasser overgoten. (p. 51)
… kookboeken … met onuitvoerbare onzin. (p. 106)
… maar het voordeel van België is nu eenmaal dat eten er niet als moreel verwerpelijk wordt beschouwd… (p. 113)
… dan wordt eten een metafysische bezigheid, een geestelijke oefening … om hem (= de mens) van de totale geestelijke ontreddering af te houden. (p.114)
… de vriendelijke gelaatstrekken van een kalfsbiefstuk. (p.214)
Ik spel de toverformules op de menukaart … (p.336)
Bij het lezen van het menu raak ik het spoor bijster, het is zoiets alsof je voor het eerst in een harem komt en de sultan zegt dat je mag uitkiezen. (p. 477)
... de worst als metafysisch principe ... (p. 478)
Mensen
Een gapende douanier staat verveeld op zijn eigen schaduw …(p. 97)
… tot de rand toe met cultuur gevulde dames … (p. 150)
… vermoeide, met ras, stand en leeftijd beschilderde gezichten … (p. 169)
Mensen zijn lege flessen, je kunt er alles indoen. (p.223)
… hogeroptrouwers … (p. 259)
Twee uit de ijstijd overgebleven obers in rok huiverden om ons heen. (p. 292)
Je hebt van die echtparen waarvan de man uit varkensvlees bestaat en de vrouw van kalf gemaakt is. (p. 308)
Wij, briljant als we zijn, hebben zelfs onze vernietiging uitgevonden. (p. 237)
Monumenten etc.
Steeds onbenaderbaarder vind ik de vergane koningen en bisschoppen die op hun eigen graven liggen uitgestald … (p. 63)
… kathedralen, grote koele stations vol godsdienst … (p. 100)
Reizen
Want reizen is niets, het is alleen maar likken aan iets, kijken naar iets, het is niet iets anders worden. Rijdend door dorpen en landschappen, waar ook, het blijft overal hetzelfde: overal worden heel even theaters voor je opgericht, gevuld met geweldige levens, en even, heel even maar, kijk je erin, meng je je erin, meestal alleen maar door je aanwezigheid, soms door je stem. (p. 41)
Op reis heb je altijd maar twee dingen nodig: de vertaling van alle mogelijke etenswaar en de vertaling van het woord help. (p. 101)
Ik geloof niet dat er door reizen iets duidelijker wordt, maar de illusie dat het wel zo is houdt stand tegen beter weten in. (p. 138)
Exotisch is dat waar je in principe geen deel aan kunt hebben. (p. 231)
Je kunt reizen om je te verplaatsen, om je te amuseren, om iets nieuws te ontdekken, om ergens anders juist niet te zijn, maar je kunt ook reizen om te herinneren, of om je te helpen bij het herinneren. (p. 239)
Wat mag een reiziger nooit vergeten? Dat hij zich van tijd tot tijd, misschien wel zo vaak mogelijk om moet draaien. (p. 332)
Tijd, verleden en toekomst
De tijd wordt hier nog met de hand gemaakt… (p. 163)
… verspinnewebde wereldbeeld… (p. 190)
Ouder worden is een vorm van sterven. (p. 194)
De tijd heelt alle wonden en de herinnering krabt ze open. Maar de tijd bestaat niet, tenzij om te verdwijnen, en de herinnering houdt haar voet tussen de deur. (p. 196)
Wat is lang? Lang is als er al veel mensen dood zijn, en veel plaatsen onherkenbaar. (p.229)
… de geschiedenis is niets anders dan een verzameling ogenblikken. (p.252)
… door het decor van je verleden onherstelbaar te veranderen is er aan je eigen verleden gewrikt en dat is een aanslag. (p.283)
… de toekomst is een motor die nog nooit heeft gelopen. (p. 239)
En dan nog dit
Een kip zoekt met zijn rechterpoot naar het raadsel van het universum en vindt een worm. (p. 163)
Een kenmerk van de onschuld is dat het vreemde nog vreemd is. (p. 230)
Het is een kenmerk van grote landen om andere culturen tussen de taalgrenzen te hebben. (p. 230)
… hoe makkelijk wordt een oorlog ontdaan van zijn bloed als hij maar lang genoeg geleden is. (p.321)
Kannibalisme mag niet, maar de dierenhelft van een sfinx (of van een zeemeermin, of van een centaur) mag je die eten? (p. 331)
Bewondering heeft altijd een element van nieuwsgierige jaloezie. (p. 489)
Een stad is altijd de optelsom van haar eigen verleden waarin je maar een vluchtige plaats inneemt ... (p.555)
Een boek dat ik onlangs gelezen heb en dat mij op bepaalde momenten bijna geschokt heeft is “Los renglones torcidos de Dios”(1979)(De kromme regels van God)van de Spaanse auteurTorcuato Luca de Tena (1923-1999). Het is een detectiveverhaal dat zich vooral in een psychiatrische instelling (un manicomio) met meer dan achthonderd “zieken” afspeelt en waarin af en toe passages staan, die realistisch en hard zijn, en die ik bijna apocalyptisch vind… Na het lezen van slechts enkele bladzijden wordt men door het verhaal gegrepen, en met stijgende interesse leest men steeds maar verder. Het is een boek dat in veel talen vertaald is en dat ook verfilmd werd. Om de toestanden in dat “gekkenhuis” waarheidsgetrouw te kunnen beschrijven (meesterlijk!) heeft de auteur zelfs vrijwillig een paar weken in zo’n instelling verbleven en het leven van de geïnterneerden, de geesteszieken, de gekken, de waanzinnigen, die vergissingen van de natuur, die “renglones torcidos de Dios” gedeeld.
Het verhaal:
Alice Gould, een aantrekkelijke en intelligente privé-detective, laat zich opnemen in een instelling voor geesteszieken om een moordzaak te onderzoeken. Alleen de directeur van de instelling is ervan op de hoogte dat ze niet aan een paranoïsche obsessie lijdt. Dat denkt ze toch. Ze wordt opgenomen en als een geesteszieke beschouwd en behandeld… Tegenkanting en sympathie van dokters, verplegers en “zieken” van allerlei soort en slag vallen haar te beurt, doen haar soms door de verschrikkingen van de hel gaan, maar bezorgen haar ook mooie momenten. Nadat ze de moordzaak denkt opgehelderd te hebben wil ze terug naar huis. Maar dat zal bijna onmogelijk zijn… En op het einde van de roman stelt de lezer zich de vraag of Alice Gould nu werkelijk paranoïsch is of niet!... Het mooie aan dit onverwachte en originele open einde is dat de lezer zelf kan beslissen wat hij moet geloven of wat niet.
Mocht je het boek niet in het Spaans kunnen of willen lezen, neem dan een van de vele vertalingen ter hand. Het is een spannend, verrijkend boek dat ik je kan aanbevelen.
Eindelijk ben ik erdoor. Door de 925 bladzijden van de roman "Der Bastard von Tolosa" (Droemer Verlag, 2009) van Ulf Schiewe (°1947). Als je gemiddeld een dertigtal bladzijden per dag leest, ben je een maand lang ermee zoet. Maar het heeft langer geduurd, want de kerst- en nieuwjaarsperiode nemen je tijd voor andere dingen in beslag. Toch is de lectuur van die turf meegevallen.
Het is een historische roman die zich in het begin van de 12de eeuw afspeelt, van 1110 tot 1131. Na de oproep van de paus, in 1096, om tegen de "ongelovigen" te strijden en Jeruzalem te bevriijden, trekt de jonge edelman Jaufré Montalban, zoals duizenden "soldaten van Christus", op kruistocht. Maar na verschillende gruwelijke moordpartijen en veldslagen begint hij aan de zin van dit alles te twijfelen. Als zijn geliefde wreed afgeslacht wordt beslist hij zich op zijn burcht bij Tolosa (Toulouse) terug te trekken. Maar daar wacht hem het onaangenaam weerzien met zijn echtgenote, met wie hij vroeger onder dwang en tegen zijn zin getrouwd was. En hij heeft te maken met een dodelijke intrige die te maken heeft met het raadsel van zijn afkomst.
Niettegenstaande dat het verhaal uitgegroeid is tot een dikke turf, verveelt het nooit. Dat is een grote verdienste. En alles wordt verteld in een aangename onderhoudende taal. Ik heb de laatste tijd verschillende romans gelezen die door vrouwen geschreven werden. Maar hier merk je dat een man aan het woord is. In de beschrijvingen van vechtpartijen, achtervolgingen, intriges worden andere accenten gelegd dan bij vrouwelijke auteurs. Deze laatsten beschrijven meestal met meer aandacht en details kleding, relaties, psychologische reacties en levensstijl van hun personages. Maar in de roman van Ulf Schiewe komt iedereen toch aan zijn trekken. En voor zover ik kan oordelen is de historische context heel geloofwaardig. Aanbevolen lectuur.
Zoals gewoonlijk schrijf ik enkele passages op die mij op een of andere wijze getroffen hebben of die ik het vermelden waard vind.Hier ook een paar:
- Das tägliche Heute fordert zu viel, als dass man dem Gestern noch viel Beachtung schenken könnte. p. 363.
- Wem das Alter die Freuden der Liebe nimmt, dem bleibt immer noch ein guter Tropfen. p. 373.
- Nicht der Tod an sich ist das Schlimmste. Tod umgibt uns überall, und wenn man sich auch nicht an ihn gewöhnen kann, so lernen wir, mit ihm zu leben. {...} Nein, schlimmer als der Tod ist die Leere, die zurückbleibt, die Worte, die nicht mehr gesprochen werden, der Kuss, den man nie mehr auf den Lippen spüren wird, das Lächeln das für immer verflogen ist. p. 912.
Vandaag zou een van mijn goede, van mijn beste vrienden, 77 geworden zijn. Hij stierf in de lente van dit jaar. Hij was een van de triumviren, ons clubje van drie. Wij gingen geregeld, zo om de zes weken samen eens een pintje drinken, een aanleiding om over alles en nog wat te praten. Nu zijn we nog maar met ons tweeën. Nu zijn we het "bi-rumviraat"..., twee mannen die bier drinken... Af en toe nodigen we eens iemand uit om ons tweeluik meer kleur te geven.
We hebben afgesproken volgende donderdag weer eens samen een paar uurtjes ons bier en andere dingen van commentaar te voorzien. Zonder nummer drie. Maar hij zal er toch wel bij zijn. In onze gedachten. En we zullen onze "mis" te zijner gedachtenis opdragen, niet met wijn, maar met Westmalle, Hoegaarden of Palm.
*****
Het is nog niet lang geleden Allerheiligen en Allerzielen geweest. Je denkt dan meer aan wie er vroeger waren en er nu niet meer zijn. Vooral als je al een dagje ouder wordt. Gedenk ik volgend jaar nog de overledenen, of zal men mij ook al kunnen gedenken?
Een week of drie geleden hebben ze Piet begraven. Hij was een oud-klasmakker uit mijn retorica. Hij is al de 18de van onze klas die ons heeft verlaten. In 1953 liepen wij (46 roekeloze wereldveroveraars), eind januari, op het feest van Sint-Chrisostomos, met vaders hoed op ons hoofd in de straten van Hasselt rond. Dat was de dag waarop de laatstejaars van het middelbaar onderwijs ernstig de dagen begonnen af te tellen tot aan het uur dat ze van de discipline van het college verlost zouden worden. Dan gingen we ook ergens eten. Bij die gelegenheid deelden wij aan de anderen ook mee wat wij later van zins waren te doen. Ik zei dat ik biologie ging studeren. Waarvan niets in huis is gekomen. Maar Piet zei dat hij zijn "leven aan de Heer ging wijden". En inderdaad, hij werd pater, benedictijn, en is het gebleven.
Ik heb hem gedurende 58 jaar niet meer ontmoet. Maar op onze laatste klasbijeenkomst dit jaar in mei, was hij erbij. We hebben met mekaar gepraat alsof we een lange, een heel lange schoolvakantie achter de rug hadden. En over wat we in de tussentijd allemaal gedaan hadden... Zo kwam ik te weten dat hij gedurende een twintigtal jaren in hetzelfde ziekenhuis werkzaam geweest was, waarin mijn bloedeigen zus heel haar beroepsleven heeft gewerkt. Ze ontmoetten elkaar geregeld op vergaderingen en in de gangen van de instelling; ze waren in zekere mate om zo te zeggen collega's. En gedurende al die tijd heeft Piet niet de link gelegd dat hij met mijn zus samenwerkte. En mijn zus is ook niet op die idee gekomen... Je ziet wel, in het leven kunnen we zo nabij zijn en toch zo ver van mekaar.
Piet was al vele jaren ziek, moest op het einde medisch continu gevolgd worden, maar hij kon zich nog redelijk goed verplaatsen, zodat hij zijn dagen niet slechts in de beslotenheid van zijn appartement moest doorbrengen. En toen Ons Heer hem enkele weken geleden tot zich geroepen heeft, zal Piet wel klaar gestaan hebben om eindelijk van aangezicht tot aangezicht te zien, wie hij zijn hele leven heeft toegewijd.
*****
En gisteren hebben we "de Jules" begraven. Op zijn identiteitskaart stond wel Julien. Meer dan dertig jaar was hij mijn collega in een van de scholen waarin ik geprobeerd heb de jeugd wat bij te brengen. Jules was priester en een zeer bereisd man. Hij had een zwak voor het Latijn en voor de geschiedenis van de Romeinse oudheid. Ik denk dat er niet veel plaatsen zijn met overblijfselen van de Romeinen, die hij niet bezocht heeft. En als er iets gebeurde dat niet goed of dat onrechtvaardig was, kon hij verontwaardigd zijn en zich opjagen. De Jules had het hart op de juiste plaats. Hij was de kaap van de tachtig al een tijdje voorbij en had meer en meer last van de kwalen die oudere mensen ten deel kunnen vallen. Als hij nu in de hemel door een grote sterrenkijker naar beneden loert, zal hij nog wel heel wat interessante overblijfselen uit de Romeinse oudheid kunnen ontdekken, niet in derde maar zelfs in vierde dimensie... Jules, ouwe makker, hou je goed en geniet ervan!
Beste lezer/es, mijn blogje begint op een necrologie te gelijken. Maar in de week van Allerheiligen moet je me dat niet kwalijk nemen. Een volgende keer schrijf ik iets plezierigs. Hoop ik toch.
Wellicht ken je de “Sproke van Beatrijs”, dat middeleeuws verhaal over een non die uit het klooster vluchtte om haar geliefde te volgen. Maar na zeven jaar laat haar minnaar haar achter met twee kinderen. Na 14 jaar keert ze terug in haar klooster en verwondert zich erover dat niemand ooit haar verdwijnen gemerkt heeft. Onze-Lieve-Vrouw had haar heel die tijd vervangen. Haar twee kinderen liet ze bij een weduwe achter en ze werden later in een klooster in de buurt opgevoed, zonder dat ze wisten waar hun moeder gebleven was.
Nu vond ik het interessant eens een van die twee kinderen, die zelf monnik geworden was, het verhaal van zijn moeder te laten vertellen.
Gedurende een vakantieverblijf in Oostenrijk in de zomer van 2011 schreef ik dit neer in een negental dagen. Ik noemde het : Beatrijs, mijn moeder. Hieronder vind je de volledige tekst.
Mocht je het nog niet gedaan hebben, dan raad ik je ook aan mijn hertaling van de oorspronkelijke middeleeuwse tekst eens te lezen. Je vindt hem in een andere bijdrage of in de publicatie op internet door de DBNL (Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren).
Sommigen onder mijn lezers zullen in hun studietijd zeker kennis gemaakt hebben met de “Legende van Zuster Beatrijs”. Wie ze niet kent moet zeker het volgende lezen.
Dit gedicht van 1028 verzen ontstond waarschijnlijk in de tweede helft van de 13de eeuw. Het is dikwijls vertaald, hertaald, herwerkt en naverteld en bleef eeuwen lang populair.
Tussen 1968 en 1999 heb ook ik het verhaal in modern Nederlands hertaald, omgedicht, en ik heb de oorspronkelijke tekst zo getrouw mogelijk trachten te volgen, zelfs regel na regel. De verzen die hieronder volgen zijn van mijn hand.
Dit verhaal is een juweeltje van Middelnederlandse vertelkunst. Christelijk en katholiek van inspiratie maar héél menselijk. Het gaat over een mooie, ontwikkelde en vrome jonkvrouw die non in een klooster was. Mogelijk een jongere dochter uit een adellijke familie. Om versnippering van de goederen te vermijden werden in die tijd jongere dochters, voor wie men geen goede partij kon vinden, in een klooster geplaatst… Ze was er kosteres, een ambt dat toch wat aanzien had.
Zo beschrijft de dichter haar:
De non, waar ik het nu bij houd,
was hoofs en uiterst fijn van zeden.
Men vindt er geen de dag van heden
die haar gelijkt ; ze was, ik meen,
zo mooi en deugdzaam als geen een.
Dat ik de gratie van haar leden
prees en haar bevalligheden,
is iets wat niet betamen zou.
Maar die jonkvrouw-non was jong en werd door de liefde, de minne, overmand. Je ondergaat ze, je bent besluiteloos; de liefde verandert je totaal! En daar is blijkbaar niets aan te doen.
Die jonkvrouw onderging de macht
der minne, die met wondere kracht
haar werk verricht in alle landen.
Somtijds brengt ze u te schande
en ze kwelt met leed en pijn,
somtijds is ze goed en fijn.
De wijze brengt ze van zijn stuk
en stort hem in het ongeluk,
is ‘t hem lief of is ‘t hem leed.
Minne maakt dat men niet weet
of door spreken of door zwijgen
men zijn voordeel moet verkrijgen.
Menigeen die dacht te staan
liet zij door de knieën gaan.
Minne maakt opeens vrijgevig
die ervoren al te hevig
alles hield door gierigheid.
Bovendien zijn er altijd
mensen die de minne doet
delen voor- en tegenspoed :
weelde, blijdschap en hun rouw ;
zulke minne is getrouw.
Zeggen kan ik zeker niet
hoeveel vreugde en verdriet
door de minne is ontstaan.
Daarom zal men wel verstaan
dat de non, nog jong en mooi,
aan de minne viel ten prooi.
En dan laat ze een brief aan haar jeugdvriend buitensmokkelen … Ze zullen mekaar ontmoeten in de boomgaard van het klooster en zij zal met hem meegaan. Vooraleer uit het klooster weg te sluipen legt zij op de afgesproken nacht haar kleren en sleutels op het altaar voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw neer.
Ze hing nu al haar sleutels voor
‘t Mariabeeld daar in het koor.
Zo waar als ik het u nu zeg,
ze deed dit wel met overleg :
als men de priemen zingen zou
vond men ze zeker daar wel gauw.
Wie voor Maria’s beeld passeert
betaamt het dat hij het vereert
met vrome blik en “Wees gegroet,”
zegt, “wees gegroet, Maria zoet.”
Daarom hing zij de sleutels daar ;
het was een goed idee van haar.
De twee geliefden leven samen, hebben twee kinderen en zeven jaar gaat het goed. Tot hun geld op is. En dan verlaat de man vrouw en kinderen.
Zeven jaar was ‘t hen gegeven
een schitterend bestaan te leiden
met twee kinderen van hen beiden.
Wanneer dan na die zeven jaren
hun penningen verzwonden waren,
verpandden zij om van te leven
wat hun nog over was gebleven.
De man verbrak het eerst zijn trouw.
Hij liet ze daar in grote rouw.
En naar zijn land keerde hij weer.
Nooit zag zij hem nog een keer.
Twee kinderen, mooi als de morgen,
liet hij bij haar om voor te zorgen.
Dan begint er voor Beatrijs en haar kinderen een treurige periode van armoede en ontberingen. Om haar kinderen te kunnen voeden moet Beatrijs zich zelfs prostitueren.
“Noodgedwongen moet ik lopen
op het platteland, op ‘t veld ;
daar verdien ik dan wel geld
met mijn lichaam ; ik mag hopen
dat ik zodoende brood kan kopen
om ‘t mijn kinderen te geven.”
Zo begon een zondig leven.
Wat ik u vertel is waar,
zij heeft zeker zeven jaar
als publieke vrouw geleefd.
Haar onkuise daden heeft
ze immer vreselijk gevonden ;
want waarachtig, al die zonden
werden erg met tegenzin
bedreven voor maar klein gewin
van geld ; ‘t was echter voor het eten
van haar kinderen. Och, vergeten
wij maar ‘t kwaad zo groot en zwaar
dat zij deed in veertien jaar !
Doch nagelaten heeft ze niet,
had ze kommer of verdriet,
dagelijks te bidden trouw
de getijden van Onze-Lieve-Vrouw.
Ze bad ze om Maria te eren
opdat zij haar zou bekeren,
bevrijden van haar zonde-daden
waar zij mee was overladen
gedurende die veertien jaar.
Na veertien jaar komt ze weer in de buurt van haar klooster en ze verneemt dat zuster Beatrijs nooit zou weggeweest zijn, dat ze integendeel een van de heiligste zusters is die er verblijven.
In enkele visioenen wordt ze aangespoord terug in het klooster te gaan. Niemand zal het merken, want Onze-Lieve-Vrouw heeft al de tijd van haar afwezigheid haar gedaante aangenomen en haar werk gedaan. Voor haar kinderen zal goed gezorgd worden. En Beatrijs zet de stap en neemt haar taak van kosteres weer op.
“Al je kleren liggen weer
op het altaar als weleer :
sluier, schoenen en habijt ;
kleed je aan als toentertijd.
Dank Maria daarvoor zeer.
Ga en neem de sleutels weer
die je voor haar beeltenis hing,
‘s nachts, toen jij uit ‘t klooster ging ;
ze wilde ze voor jou bewaren,
zodat men al die veertien jaren
je nooit een stonde heeft gemist.
En niemand die er iets van wist !
Maria is je beste vriend ;
ze heeft altijd voor jou gediend
en jouw gedaante aangenomen.”
Toen is ze opgestaan en zie,
de sleutels van de sacristie
zag ze waarlijk hangen daar
voor Maria op ‘t altaar.
Ze nam de sleutels en ging naar
het koor, waar vele lampjes klaar
te branden stonden in de hoeken.
Daarna zette zij de boeken
open op hun plaats gereed
zoals ze vroeger dikwijls deed.
En zo eindigt het verhaal van de zondige non.
In een soort nawoord vertelt de dichter dat Beatrijs haar zonden biechtte aan de abt die jaarlijks het klooster bezocht. Haar kinderen werden goed verzorgd en opgevoed.
De abt ging heen en gaf zijn zegen.
Hij nam de kinderen der non
en bracht ze groot zo goed het kon ;
het grauw habijt zou hij hen bieden.
Ze werden beiden flinke lieden.
Hun moeder heette Beatrijs.
Het verhaal eindigt met een aansporing om Maria te eren en God te loven omwille van dit mooie mirakel.
De middelnederlandse Sproke van Beatrijs dateert van in het midden van de dertiende eeuw. De naam van de dichter kennen wij niet. Ik veronderstel dat het een vroom man moet geweest zijn, waarschijnlijk een kloosterling. Hijzelf zegt dat broeder Ghijsbrecht, een wilhelmiet, hem het verhaal heeft verteld. En die kende het omdat hij het in een van zijn “boeken” gelezen had. Dat zouden de Dialogus Miraculorum (ca. 1220) of de Libri VIII Miraculorum (1237-1238) kunnen zijn, in het Latijn geschreven door Caesarius van Heisterbach. In beide boeken staat er een versie van het Beatrijsverhaal, bondig opgesteld op de wijze van een exempel, en nogal dor verteld.
In de middeleeuwen hadden de getallen een grote symbolische waarde. Daar bestaan heel wat studies over. Ook in onze tijd hechten velen nog een bepaalde betekenis aan sommige getallen. Denken we er bv. aan welke betekenis het getal 13 voor sommige mensen heeft… Er zijn hotels waar men de 13de verdieping een ander nummer geeft, en kamers met het nummer 13 vindt men ook niet overal. Bijgeloof? Voor mij wel, maar het bewijst de invloed die bepaalde getallen op mensen kunnen hebben.
Ik ga hier echter iets zeggen over de getallensymboliek in de versie van de middelnederlandse dichter van de Beatrijs. Ik wil en kan niet volledig zijn, en wat ik nu neerschrijf heb ik ook maar hier en daar bijeengesprokkeld. Het kan zijn dat u enkele dingen gezocht vindt – ik heb trouwens soms ook die indruk – maar sommige zaken zijn toch op zijn minst merkwaardig. Onbewust heeft de middeleeuwse getallensymboliek onze dichter zeker beïnvloed, en misschien heeft hij bewust zijn verhaal opgebouwd op een wijze die rekening houdt met de in zijn tijd geldende symboliek van de getallen.
Laten we om te beginnen de getallen 7, 5, 3 en 2 nemen.
a/ Het getal 7. Beatrijs bidt geregeld de 7 getijden van Maria, leeft 7 jaren met haar geliefde, en dan nog 7 jaren buiten het klooster zonder hem.
b/ Het getal 5 is het getal van Maria. Haar naam bestaat uit vijf letters. (De drie klinkers doen volgens sommigen ook terugdenken aan de Drieëenheid, aan God).
De opdracht aan Maria in de proloog bestaat ook uit vijf regels (vv. 4-8).
c/ Het getal 3 werd reeds heel vroeg als het meest volmaakte getal aangezien; in de middeleeuwen kreeg het nog een bijzondere waarde door de gedachte aan de Drieëenheid. Ook God, Christus en Maria vormen een eenheid.
Als Beatrijs het klooster verlaat geeft zij drie zaken aan Maria in bewaring: haar kap (habijt), schoenen en sleutels (vv. 233-238).
Beatrijs hoort drie keer de droomstem (vv. 670, 724, 751).
Het driemaal oproepen is een algemeen en oud gebruik. Denk bv. aan het oudtestamentische verhaal van de jonge Samuel, die, als hij bij de priester Eli God dient, in de nacht driemaal een stem hoort die hem roept. Telkens meent hij dat het Eli is, maar ten onrechte. De derde keer begrijpt de oude priester dat het God moet zijn die Samuel roept en hij geeft hem aanwijzingen wat hij nu moet doen (I Samuel, 3).
Men is ook getroffen door een overeenkomst met Karel ende Elegast. Ook Karel de Grote gelooft pas aan de goddelijke herkomst van de stem, als hij deze voor de derde keer gehoord heeft. Evenals Beatrijs (v. 736) denkt hij ook de tweede keer aan “alfsgedroch”. Dit is een bedrieglijk visioen van (natuur)geesten, die uit de heidense tijd waren overgebleven, en die bij de kerstening waren ingelijfd bij de duivelse machten.
Ook Reinaert wordt driemaal gedagvaard.
d/ Het getal 2 is het getal van de gespletenheid, het aardse getal, dikwijls zelfs dat van de duivel.
In de opbouw van het verhaal is de factor 2 zwaar symbolisch:
We zouden inhoudelijk het verhaal in twee (ongelijke) delen kunnen verdelen. Het eerste deel bevat 864 verzen. Hier zou het verhaal kunnen beëindigd worden. Het mirakel is geschied. Vele middeleeuwse verhalen eindigen met een aansporing om God, Maria of een heilige te loven en te eren. Dit is hier ook het geval.
Het tweede deel (vv. 865-1038) is een soort achtervoegsel. Daarin wordt het lot van Beatrijs’ kinderen en haar biecht behandeld. Dit is niet meer essentieel voor het verhaal, maar het rondt het geheel wel af, daar de nieuwsgierigheid van de lezer erdoor bevredigd wordt. En de dichter had hiermee ook een didactische bedoeling: de noodzakelijkheid om te biechten voor de vergeving van de zonden prediken (een opvatting die niet altijd en niet door iedereen gedeeld werd en wordt).
Maar laten we de factor 2 in het eerste (essentiële) deel bekijken:
In de eerste 432 verzen bevindt Beatrijs zich in de macht van de minne, van Venus. Deze periode eindigt met het verdwijnen van de jongeman.
In de volgende 432 verzen volgen we Beatrijs’ leven zonder hem, eerst als prostituée, dan als boetelinge.
Nog enkele interessante bedenkingen:
--- Het getal 666 is het getal van het beest uit de Openbaring (13, 18), dus dat van de duivel.
Op het ogenblik dat er van hogerhand in Beatrijs’ leven wordt ingegrepen, d.i. de eerste keer dat de stem in de droom tot haar spreekt, zijn er 666 verzen voorbij. Dit stemt overeen met de periode van de macht van de duivel over haar.
--- Het aantal verzen van het eerste deel (864) laat zich ontbinden in de factoren 25.3³=864. 864 verzen symboliseert dus een gespletenheid die in de macht van Maria blijft (25); en het geheel staat in het teken van de Drieëenheid (en dan nog wel in de hoogst denkbaar heilige macht (33). – Wat ver gezocht?
--- In het handschrift zelf is de onderverdeling van de inhoud aangegeven door gekleurde kapitalen (lombarden); het eerste stuk (864 vv.) bevat 21 onderdelen = 3 x 7.
Naast deze uiterlijke structuur hebben we ook te doen met een innerlijke structuur, gebaseerd op een tweedeling en ook op een driedeling. De tweedeling hebben we hierboven al aangetoond.
Hier volgt de driedeling:
a/ Onderdelen 1-7: Beatrijs in het klooster, nog in dienst, strijdend tegen aardse liefde (tot v 222).
b/ Onderdelen 8-14: Beatrijs in de wereld (tot v. 584).
c/ Onderdelen 15-21: Beatrijs’ terugkeer in het klooster (beginnend met Beatrijs’ verhaal aan de weduwe) (tot v. 864).
Nu een vraag: Zou dit allemaal toevallig zijn? Haast niet te geloven.
Natuurlijk bestaat de literaire waarde van een verhaal niet uit dergelijke spitsvondigheden, maar het is toch een interessant gegeven, vooral als het verwerkt is in een mooi werk en aan de literaire waarde ervan geen afbreuk doet.
(2011 1025)
**********
19-10-2011
BEATRIJS, MIJN MOEDER
Vorig jaar publiceerde ik in dit blog een samenvatting van de middelnederlandse Sproke van Beatrijs. Daarbij enkele uittreksels van mijn hertaling van dit gedicht in hedendaags Nederlands (zie 26-6-2010). De volledige tekst is te lezen op de site van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (http://www.middelnederlands.be/beatrijs/vanstraelen1999.pdf) . Voor de volledige tekst van de hertaling zie: http://www.dbnl.org/tekst/_bea001beat34_01/index.php
De "Beatrijs" werd vaak naverteld, bewerkt, herdicht, hertaald, voor toneel bewerkt en bestudeerd. In verschillende talen. Ook dit jaar was er in Den Haag nog een internationaal congres over dit onderwerp. Alles heel interessant en een bewijs ervan dat "Beatrijs leeft". Het is in ieder geval een gegeven dat tot de verbeelding spreekt en dat ook stof tot discussie biedt.
Het is bijna zestig jaar geleden dat ik met de legende van Beatrijs kennis maakte. Ik zat toen in de poësis en onze leraar Nederlands was de door ons vereerde jeugdschrijver Lod Lavki. Hij kon vertellen en ons "begeesteren". En hij vergeleek het oorspronkelijk verhaal ook met de bekende bewerking van de dichter Boutens.
Toen had ik nooit vermoed dat dit onderwerp mij zou blijven boeien. Vaak kruiste Beatrijs mijn weg, vulde mijn verbeelding, gaf aanleiding tot studie van oudere taal, teksten en cultuur.
Vorige maand had het mij weer te pakken. Waarom zou ik het Beatrijsverhaal niet eens vertellen, vanuit het standpunt van een van haar kinderen? De muze en de vakantiesfeer hielpen mij zodanig dat ik minder dan twee weken nodig had om de 98 strofen bijeen te rijmen.
Beste lezer, als je tijd hebt, en als het je interesseert, hier volgt de tekst:
Beatrijs, mijn moeder
naar een middeleeuws verhaal
door
André G. Vanstraelen
oktober 2011
Luister naar de levensreis Van mijn moeder Beatrijs, Jonkvrouw, non, dan hoer, weer non. ’t Is geen verhaal dat ik verzon.
De eerste jaren van haar jeugd Waren vol van zonnige vreugd’ Die ze deelde met haar broer, Een flinke knaap, gezond en stoer.
Dikwijls deelde een gezel Van haar broer hun vrolijk spel. ’t Was de zoon van Heer Gawein, Van een burcht de kastelein.
Hij was slank en sterk en rap En in ’t spel met wapens knap. Zij: bekoorlijk mooi en handig, In haar denken heel verstandig.
Geen wonder dus dat na een jaar Ze liefde voelden voor elkaar. Want de minne, met veel kracht, Had hen beiden in hun macht.
Hij beminde haar zo zeer En beloofde telkens weer Dat hij haar steeds beminnen zou En haar maken tot zijn vrouw.
En als antwoord op zijn woorden Die haar jubelend hart aanhoorde Gaf zij hem haar woord van trouw En dat ze worden zou zijn vrouw.
Heerlijk waren beider dromen. Maar wanneer de tijd gekomen Was in de huwelijksboot te varen Maakten de ouders veel bezwaren.
De jongeling werd weggezonden Naar een land dat vele stonden Ver gelegen was in ’t oosten. Niemand kon hem daarna troosten.
Hij diende daar een edele heer, Een machtig man, maar meer en meer Verlangde hij naar zijn vriendin. Daarom was hij droef van zin.
Zij moest in het klooster treden Omdat alzo werd vermeden Haar een bruidsschat mee te geven Groot genoeg om van te leven.
’t Bezit van vader kastelein Zou zo klein geworden zijn Dat hij aanzien zou verliezen, Niet meer zelf zijn lot kon kiezen.
Zij werd zuster Beatrijs, Was devoot en volgde wijs Wat haar steeds werd opgelegd. Nooit deed ze haar taken slecht.
Kosteres zijn was haar taak. Tot Maria bad ze vaak, Deed het met een slecht geweten Daar ze haar vriend niet kon vergeten.
Het verlangen naar haar lief Werd zo groot dat ze een brief Voor hem gaf aan de tuinier, Die hem bezorgde met plezier.
Toen de jongeling hem las Zadelde hij zijn paard en ras Galoppeerde hij met moed Zijn geliefde tegemoet.
In het klooster aangekomen Trachtte hij zich in te tomen Klopte aan en vroeg met smeken Of hij Beatrijs kon spreken.
Door de tralies die hen beiden Vreselijk van elkander scheidden Keek zij hem al zuchtend aan, Verlangde met hem mee te gaan.
Zo viel woord en wederwoord. Snel geraakten zij akkoord Dat hij na een dag of acht Haar ontmoeten zou bij nacht.
In de tuin niet ver van hier Zou ze onder de egelantier Staan te wachten tot hij kwam. Vreugdevol hij dit vernam.
Hij ging heen om haar te kopen Mooie kleren, en mocht hopen Dat, wanneer ze die zou dragen, Ze eenieder zou behagen.
Met gouden ringen en juwelen Zou hij haar figuur bedelen, Leuke schoentjes en een rijke Mantel zouden op haar prijken.
Tot Maria bad de non Dagelijks zoveel ze kon, Smeekte dat ze zou vergeven Dat ze ging in zonde leven.
Toen de nacht was aangebroken Die ze hadden afgesproken Om uit ’t klooster weg te gaan Bleef ze voor Maria staan.
Moeder, zei ze, ik ben in nood, Maar mijn liefde is zo groot Dat ik echt niet anders kan Dan dat ik volg mijn lieve man.
Help mij steeds, ik ben jouw kind, Blijf mij immer goed gezind, Moeder, jij zult wel verstaan Dat ik de wereld in moet gaan.
Ze ontkleedde zich en rap Legde ze haar pij en kap Voor Maria’s beeltenis Op ’t altaar, met veel droefenis.
Ook haar sleutels hing ze daar Bij Maria, want voorwaar, Ieder die de Maagd zou groeten Zou ze daar wel vinden moeten.
Dan ging ze met bekwame spoed Haar nieuw leven tegemoet. In de tuin, met lief gebaar, Kwam de jongeling tot haar.
Hij gaf haar kleren en de non Werd weer jonkvrouw. O, ze kon Hier niet snel genoeg vandaan Want straks zou de zon opgaan.
Ze reden ver en snel en lang Tot de vogels hun gezang Spreidden over alle velden Om een nieuwe dag te melden.
Toen ze kwamen bij een wei Waar de bloemen mooi en blij In het gras stonden te blozen Wilden zij een tijd verpozen.
Schat, zei hij, zo mag ‘k je noemen, Jij bent mooier dan die bloemen. Ga hier liggen, word mijn vrouw, Daar ‘k verschrikkelijk van je hou.
Lieveling, was toen haar woord, ‘k Wil wel vrijen, maar lijk ’t hoort, In een bed met lakens rond En niet zo maar op de grond !
Nog viel woord en wederwoord. En toen reden ze maar voort Tot ze kwamen in een stad Die een prachtig uitzicht had.
Ze besloten er te blijven, Er de liefde te bedrijven En te wonen heel hun leven. Geld genoeg was hun gebleven.
Ondertussen toen ’t convent Was ontwaakt werd gauw bekend Dat Maria’s beeld verdween. Droevig was toen iedereen.
Zonder dat men het kon merken Deed Maria alle werken En de taken van de vrouw Die nu zondig leven zou.
Beatrijs verlangde ‘t leven Dat haar voortaan werd gegeven Met haar vriend in liefde groot Te beleven totterdood.
En weldra, na enkele jaren, Die gelukkig, zonnig, waren Kregen zij twee knappe zonen Om hun liefde te belonen.
Maar toen na een jaar of zeven Hun geen geld meer was gebleven, Was verkocht wat waarde had, Verliet de jongeling de stad.
Hij liet Beatrijs alleen Met haar kinderen en verdween Naar verre landen, vreemde oorden. Niemand die nog van hem hoorde.
Het werd een ellendige tijd. Beatrijs had nu zo’n spijt Dat ze niet haar hele leven In het klooster was gebleven.
Met haar kinderen aan de hand Trok ze door het ganse land. En om te kunnen bestaan Bood ze vaak haar lichaam aan.
Want ze had nooit leren spinnen, Koken, werken, om te winnen Enig geld om van te leven. Vroeger werd dit haar gegeven.
Hongerig met kinderen bleek Trok ze rond van streek tot streek, Bedelend, zonder verlet. Dikwijls met ’n man naar bed.
Zo heeft ze wel zeven jaar Rondgedoold, met veel gevaar Voor zichzelf en voor haar zonen. Nergens kon ze vredig wonen.
Maar elke dag in het verleden Heeft ze tot de Maagd gebeden De getijden, altijd trouw, Van de goede Lieve Vrouw.
Zo gebeurde ‘t op een dag Dat ze haar klooster wederzag Maar ze durfde er niet heen : Haar gedrag was te gemeen.
Zou men wel na veertien jaar Haar nog kennen en het paar Kinderen van haar aanvaarden? Zou zij daar nog kunnen aarden?
En niet ver van daar gelegen Stond een huisje. Heel verlegen Klopte ze aan en vroeg om brood En haar te helpen uit de nood.
De weduwe, die open deed, Had medelijden met hun leed. Ze gaf hun onderdak en wat Ieder van hen nodig had.
Dankbaar hielp de vroegere non De weduwe zoveel ze kon. Ze vroeg of de goede vrouw Wat over ’t klooster zeggen wou.
En of ’t waar was dat voorheen Een non, de kosteres, verdween Uit het convent om mee te gaan Met haar minnaar, ver vandaan.
Dat is absoluut niet waar, Zei de vrouw met kwaad gebaar, ’t Kan niet dat er een non bestaat Die heiliger door ’t leven gaat.
Wie is die vrouw, zo vroom en wijs? Hoe is haar naam? vroeg Beatrijs. Toen werd haar eigen naam vermeld. Natuurlijk was zij heel ontsteld.
En des nachts terwijl ze sliep Hoorde ze een stem die riep Dat ze in ’t klooster weer haar werk Moest vervullen in de kerk.
Ook de nacht nadien vernam Ze die stem, die zeker kwam Uit de hemel : Ga met spoed Weer in ’t klooster, ja, het moet!
Beatrijs had grote zorgen Toen ze wakker werd die morgen, Want haar zoontjes waren klein, Konden moederloos niet zijn.
En misschien was wat zij hoorde Duivelswerk dat haar bekoorde. Daarom bad ze tot de Heer Dat Hij nog een derde keer
Haar zijn wil wou kenbaar maken. ’s Avonds bleef ze biddend waken, Tot bij nacht een mooi gezicht Haar verscheen in schitterend licht.
De engel keek haar ernstig aan. Hij zei : Jij moet in ’t klooster gaan, Deze nacht, zonder verpozen, Nergens moet jij dan voor blozen.
Van Maria en van God Komt dit hemelse gebod. Toon alzo je dankbaarheid Want de Maagd heeft al de tijd
Dat jij in de wereld leeft Jou vervangen en ze heeft Jouw gedaante aangenomen. ’t Is nu tijd om weer te komen.
Ook heeft niemand ooit gemerkt Dat jij niet in ’t klooster werkt. Voor je kinderen heb geen zorg, Daarvoor staat de hemel borg.
Maria is je goed gezind Ga het klooster in, je vindt Alles weer zoals voorheen Toen jij uit ’t convent verdween.
Dan was weg het hemels licht. Beatrijs vond het haar plicht Weer als kosteres haar werk Op te nemen in de kerk.
Haar kindjes lagen mooi te rusten. Teder streelde ze hen en kuste Hen nog zachtjes op de mond. Kinderen, zei ze, blijf gezond,
In Gods handen leg ik je lot, Ik moet volgen zijn gebod. Anders liet ik je nooit alleen. Ze ging heen met veel geween.
Alles was gereed gelegd Zoals de engel had gezegd. Met haar kloosterkleren aan, Zou ze nu door ‘t leven gaan.
’s Morgens vierde ’t klooster feest : Maria, die was weggeweest, Stond op ’t altaar als weleer. Dankend loofde men de Heer.
Doch ook vroeg dezelfde dag Toen ik wakker werd en zag Dat mijn moeder was verdwenen Moest ik heel verdrietig wenen.
Ook mijn broertje had verdriet Want wij beiden wisten niet Waarom wij waren verlaten. Huilen, roepen kon niet baten.
De weduwe met liefde groot Nam ons beiden op haar schoot, Troostte ons met een verhaal En bereidde dan ons maal.
Wanneer na een dag of zeven Er geen teken meer van leven Van onze moeder werd vernomen Werd het goed besluit genomen
De abdis om raad te vragen : Of men er niet in kon slagen Ons, de kinderen, brood te geven En te helpen in het leven.
Gedurende een hele tijd Was de goede non bereid Ons te helpen voor de kost Tot het probleem was opgelost.
Dat gebeurde niet veel later Toen een godgewijde frater Ons kwam halen om heel goed Bij hem te worden opgevoed.
Doch, helaas, wij wisten niet Wat met onze ouders was geschied. Zelf ben ik geheel mijn leven Graag in de abdij gebleven.
Maar mijn broer is weggegaan En heeft verder zijn bestaan In de dienst van heel wat heren Doorgebracht en vele keren
In veel landen en veel streken Naar zijn moeder uitgekeken. Hij vergezelde hen op reis, Maar de verdwenen Beatrijs
Heeft hij nimmer meer gezien. En van vader, bovendien, Vond hij ook nooit enig teken, Hier niet, noch in verre streken.
Het is nu vijf jaar geleden Dat hij plots is overleden En, heel zeker, ‘k weet gewis Dat hij nu bij moeder is.
Want op een dag niet lang geleden Werd mij vriendelijk gebeden Onverwijld en snel te gaan Naar ’t klooster hier niet ver vandaan.
Het zijn nonnen die daar leven, Die er ijverig naar streven Door veel bidden na hun sterven Ook de hemel te verwerven.
‘k Vond het zeker ongewoon Dat een mannelijk persoon In dit convent werd toegelaten, Uitgezonderd de prelaten.
Toen ik in het klooster kwam Was het dat ik gauw vernam Dat een non mij graag wou zien, Ze was stervend bovendien.
In de ziekenzaal vooraan Keek ze me heel vriendelijk aan. Toen ik mij voorover boog Zag ik tranen in haar oog.
En opeens herkende ik haar. Moeder, zei ik, is het waar Dat jij hier in heiligheid Hebt gebeden al die tijd?
Kom bij mij, mijn lieve kind, Zei ze, ‘k heb jou steeds bemind En ik wist waar jij verbleef. Maar nu ik niet lang meer leef
Wil ik jou nog eenmaal groeten. Vele jaren moest ik boeten. Eindelijk, voor al mijn zonden. Heb ik vergiffenis gevonden.
Als in de biecht en heel sereen Vertelde zij mij met geween Alles zoals ’t was geweest. Vroom gaf zij daarna de geest.
Ik heb dit alles opgeschreven, Maar ik zal in heel mijn leven Dit aan niemand gaan vertellen Ook niet aan mijn metgezellen.
Deze tekst zal ik bewaren Tot mijn dood en al de jaren Dat ik leef, voor ik verdwijn, Moet hij ongelezen zijn.
Slechts wanneer wij zijn vergeten En ook niet meer is geweten Waar wij woonden, wie wij waren, Mag men deze wonderbare
Feiten in het openbaar Voort vertellen. ‘t Is om Haar, Die het wonder heeft verricht Dat ik vertel in dit gedicht,
Veel te prijzen en te loven. Het is zeker dat hierboven Ons altijd helpt de Heilige Maagd, Als men het ootmoedig vraagt.
Want al wie tot Maria gaat Krijgt wel gena, al is het laat. Laten we dan allen samen Tot haar smekend bidden. Amen.
Weet jij het? In de Schrift staat ergens dat niemand ooit God gezien heeft… Maar Arto Paasilinna schijnt het wel te weten. Arto Paasilinna (1942) is een van de populairste schrijvers in Finland. Zijn romans werden in meer dan twintig talen vertaald.
Een van zijn boeken in Nederlandse vertaling kwam mij toevallig in handen: Arto Paasilinna: Wees genadig, uitgegeven door de Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2011. Het is een fantastisch, surrealistisch en humoristisch boek, waarin je ook heel wat maatschappijkritiek verwoord vindt.
Zijn roman begint zo:
"God is een knappe man. Hij is een meter achtenzeventig lang, goedgeproportioneerd qua lichaamsbouw, een tikje gezet, en heeft een statig postuur. God heeft regelmatige gelaatstrekken, zijn neus is recht, zijn voorhoofd hoog. Hij heeft een milde, vastberaden, maar tamelijk vermoeide blik in zijn ogen. God heeft geen flaporen, en zijn gehoorgangen blijven verschoond van oorsmeer. Hij heeft evenmin een baard of een snor. Hij heeft steil bruin haar, dat in een scheiding is gekamd die, vanuit God zelf bekeken, rechts op zijn hoofd ligt. Zijn haar is vrij kort, aan de slapen heeft hij een paar grijze plukjes. Toch ziet hij er nog niet oud uit.Gods vingers zijn lang en slank, en er zitten geen ringen omheen geschoven. God heeft geen adamsappel.God gaat gekleed in een grijs, goed zittend flanellen pak. Afgaande op het model is dat in de jaren vijftig aangeschaft. Het colbert heeft een dubbele rij zwarte knopen, de broekspijpen zijn omgeslagen. Aan zijn voeten heeft God lage rijgschoenen van zacht leer, maat 42. Hij draagt altijd korte onderbroeken. (…)God gebruikt geen aftershave en stinkt niet naar zweet. Hij heeft een milde, mannelijke geur. Zijn stem is een melodieuze bariton.God bezit een vanzelfsprekend charisma. Hij wekt een uiterst beschaafde indruk. Aan zijn ogen kun je zien dat hij uitzonderlijk intelligent is. Het edele voorhoofd van de Almachtige is doorgroefd met rimpels van stress en vermoeidheid.(…) Er zweeft geen glanzende stralenkrans boven zijn hoofd. Hij ziet eruit als een mens en niet als de God zoals de mens zich die voorstelt, wat niet verbazingwekkend is, aangezien hij de mens immers naar zijn evenbeeld heeft geschapen.Er kan een zekere gelijkenis worden opgemerkt tussen God en zijn zoon – Jezus is duidelijk de zoon van zijn vader, al heeft hij ook trekken van zijn moeder Maria geërfd. Je kunt stellen dat Jezus de neus van zijn moeder heeft, maar de ogen van zijn vader. (…)"
Het Roelandslied? Het Chanson de Roland? Ja, daar hebben we al van gehoord. Ook gelezen? De meesten onder ons hebben dat waarschijnlijk niet gedaan. Zeker niet in de oorspronkelijke vorm. Mogelijk wel een korte samenvatting of een bewerking ervan.
Zo is het mij ook vergaan, niettegenstaande dat ik al een respectabel aantal middeleeuwse teksten heb gelezen en bestudeerd.
Onlangs nam ik nog eens het eerste deeltje in handen van hetSpectrum van de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in 1967 door Het Spectrum in de reeks Prisma-Boeken.
Het eerste erin opgenomen ridderverhaal is “Het Roelandslied”. Het zijn bewaarde Nederlandstalige fragmenten, geïnspireerd op het beroemde Franse Chanson de Roland. Ik had die tekst nog nooit helemaal gelezen en omdat hij maar uit 1044 verzen bestaat heb ik aan de lectuur ervan een uurtje besteed. Het is niet de eerste dergelijke tekst die ik ken, maar nu viel die mij toch op door de primitieve levenshouding en visie die het geheel kenmerkt. Een beetje zoals in een goedkoop tekenverhaal voor de jeugd. Of gelijk in sommige gecommercialiseerde computerspelletjes. Ik dacht onwillekeurig terug aan een voorstelling met marionetten die ik meer dan dertig jaar geleden eens heb gezien in een van de toneelkeldertjes van Palermo. Ridders van Karel de Grote en hun vijanden brulden tegen elkaar op en zwaaiden en sloegen met hun zwaarden op mekaar in dat de vonken ervan af vlogen. En ook hun hoofden rolden zelfs tot voor de voeten van de geamuseerde toeschouwers.
In de tekst die ik gelezen heb is alles ook geweldig en ongenuanceerd. Te veel om allemaal te vermelden. Wat geschiedkundig slechts een klein achterhoedegevechtje in de Pyreneeën moet geweest zijn, wordt opgeblazen tot proporties met heldenallure.
Roeland is een stijfhoofdige overmoedige betweter en krachtpatser die weigert in te gaan op de raad van zijn vriend Olivier, namelijk op de hoorn (Olifant) te blazen om zo de hulp van Karel De Grote in te roepen. Slechts als het te laat gaat zijn blaast hij erop, verschillende keren, maar dan met zulke kracht dat zijn trommelvliezen scheuren en het bloed uit zijn mond loopt… Later, als ze al moe gevochten zijn en gewond, verslaat Roeland zo maar 20 vijanden achtereen, Gautier er 7 en bisschop Tulpijn, een vechtersbaas die af en toe een zegenend gebedje uitspreekt, er 5. Dertig verzen verder doet Roeland het nog beter: “Alsoe gewont als hi wasSloech hire 30 int gras” ! (vs. 672-673).
Een paar ridders die kritiek uitbrengen omdat men tegen de overmacht van de Saracenen toch niet winnen kan, worden als lafaards aangezien en onverwijld ter dood gebracht. Wreed en onchristelijk.
En toch bidden die geweldigaards tot God en tot ”Sente Marië”, en zal bisschop Tulpijn het paradijs beloven aan wie de Saraceense “heidenen” zoveel mogelijk en efficiënt zullen afslachten.
Het verdriet omwille van het verlies van strijdmakkers is ook buitensporig. Die geweldige helden vallen zomaar in zwijm, maar het duurt toch nooit lang. Anders kan de strijd niet verder gaan.
Of de dichter veel afwist van het menselijk lichaam valt ook te betwijfelen. Bisschop Tulpijn sterft en omdat zijn trommelvliezen gescheurd waren (door het lawaai van “Olifant”) liepen de hersenen hem uit zijn oren:
“Die hersenen liepen hem uter oeren,Daer hi den tempel af hadde verloren.” (vs. 764-765).
Interessant zijn ook de eigennamen. Meer dan dertig kan men in de tekst vinden. Het zwaard van Roeland heet Duerendale en dat van Olivier Hautecleer. Roelands paard heet Valentijf. De naam van de Saraceense koning wordt zelfs op twee manieren weergegeven: Corsabels en Cursubles. En dan kan je je nog laten inspireren door klankvolle namen als Esloer van Burgan, Franceroen, Eggherin, Malaprise, Marcelijs, Galifer, Almorise, Jelijs, Sampsoen, Antorine, Torgise, Guelloen, Geboene, Lantmayoer,Tergovant, Inghelier enz. Genoeg om er een kwis mee samen te stellen. Of om ermee een klankrijk gedicht te componeren. En dat dan eindelijk de Saracenen toch naar het diepe Spaanse binnenland verdreven worden mag niet verwonderen, want hun God en zijn helpers hebben hen niet geholpen. Zelfs de Profeet Mohammed moet het ontgelden en wordt gedumpt in het zompige vuil van een stinkend moeras.
“Mamet en bleef oec niet ghespaert:Hen es gheen soe vuul marasch,Als daer hi in gheworpen was.” (vs. 1004-1006).
Ja, de christelijke God is in hun ogen toch beter en hulpvaardiger. Hij deed op Karels vraag zelfs de zon stilstaan:
"Ende bat Gode den goede Door sijn ootmoede, Dat Hi die sonne dede staen Dat hi die vianden mochte slaen." (vs.878-881).
Maar zondige mensen zijn wij en wij bidden dan ook best om vergeving. Dat bevroedt de dichter ook op het einde van zijn verhaal:
“Nu bidden wi Gode alte maleEnde der coninghin Sinte Marien,Dat si ons van allen sonden bevrien”. (vs. 1038-1040).
Ik heb mij gedurende de lectuur ervan weer even heel jong gevoeld. De goeden tegen de slechten. Wit tegen zwart. Ongelovig tegen gelovig. Maar lang ben ik niet jong gebleven. Het leven is anders.
Eind goed, alles goed: de Saracenen hebben “dat soete lant van Vrankrike” (vs. 249) toch niet in handen kunnen krijgen. Goed nieuws voor de vrienden en bewonderaars van “la douce France”.