BEATRIJS
26-3-2010
Voorafgaande inlichting: Als u de volledige tekst van mijn Beatrijshertaling wilt lezen klikt u op:
http://www.middelnederlands.be/beatrijs/vanstraelen1999.pdf.
of :
http://www.dbnl.org/tekst/_bea001beat34_01/index.php
*****************************************************************************
Sommigen onder mijn lezers zullen in hun studietijd zeker kennis gemaakt hebben met de “Legende van Zuster Beatrijs”. Wie ze niet kent moet zeker het volgende lezen.
Dit gedicht van 1028 verzen ontstond waarschijnlijk in de tweede helft van de 13de eeuw. Het is dikwijls vertaald, hertaald, herwerkt en naverteld en bleef eeuwen lang populair.
Tussen 1968 en 1999 heb ook ik het verhaal in modern Nederlands hertaald, omgedicht, en ik heb de oorspronkelijke tekst zo getrouw mogelijk trachten te volgen, zelfs regel na regel. De verzen die hieronder volgen zijn van mijn hand.
Dit verhaal is een juweeltje van Middelnederlandse vertelkunst. Christelijk en katholiek van inspiratie maar héél menselijk. Het gaat over een mooie, ontwikkelde en vrome jonkvrouw die non in een klooster was. Mogelijk een jongere dochter uit een adellijke familie. Om versnippering van de goederen te vermijden werden in die tijd jongere dochters, voor wie men geen goede partij kon vinden, in een klooster geplaatst… Ze was er kosteres, een ambt dat toch wat aanzien had.
Zo beschrijft de dichter haar:
De non, waar ik het nu bij houd,
was hoofs en uiterst fijn van zeden.
Men vindt er geen de dag van heden
die haar gelijkt ; ze was, ik meen,
zo mooi en deugdzaam als geen een.
Dat ik de gratie van haar leden
prees en haar bevalligheden,
is iets wat niet betamen zou.
Maar die jonkvrouw-non was jong en werd door de liefde, de minne, overmand. Je ondergaat ze, je bent besluiteloos; de liefde verandert je totaal! En daar is blijkbaar niets aan te doen.
Die jonkvrouw onderging de macht
der minne, die met wondere kracht
haar werk verricht in alle landen.
Somtijds brengt ze u te schande
en ze kwelt met leed en pijn,
somtijds is ze goed en fijn.
De wijze brengt ze van zijn stuk
en stort hem in het ongeluk,
is ‘t hem lief of is ‘t hem leed.
Minne maakt dat men niet weet
of door spreken of door zwijgen
men zijn voordeel moet verkrijgen.
Menigeen die dacht te staan
liet zij door de knieën gaan.
Minne maakt opeens vrijgevig
die ervoren al te hevig
alles hield door gierigheid.
Bovendien zijn er altijd
mensen die de minne doet
delen voor- en tegenspoed :
weelde, blijdschap en hun rouw ;
zulke minne is getrouw.
Zeggen kan ik zeker niet
hoeveel vreugde en verdriet
door de minne is ontstaan.
Daarom zal men wel verstaan
dat de non, nog jong en mooi,
aan de minne viel ten prooi.
En dan laat ze een brief aan haar jeugdvriend buitensmokkelen … Ze zullen mekaar ontmoeten in de boomgaard van het klooster en zij zal met hem meegaan. Vooraleer uit het klooster weg te sluipen legt zij op de afgesproken nacht haar kleren en sleutels op het altaar voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw neer.
Ze hing nu al haar sleutels voor
‘t Mariabeeld daar in het koor.
Zo waar als ik het u nu zeg,
ze deed dit wel met overleg :
als men de priemen zingen zou
vond men ze zeker daar wel gauw.
Wie voor Maria’s beeld passeert
betaamt het dat hij het vereert
met vrome blik en “Wees gegroet,”
zegt, “wees gegroet, Maria zoet.”
Daarom hing zij de sleutels daar ;
het was een goed idee van haar.
De twee geliefden leven samen, hebben twee kinderen en zeven jaar gaat het goed. Tot hun geld op is. En dan verlaat de man vrouw en kinderen.
Zeven jaar was ‘t hen gegeven
een schitterend bestaan te leiden
met twee kinderen van hen beiden.
Wanneer dan na die zeven jaren
hun penningen verzwonden waren,
verpandden zij om van te leven
wat hun nog over was gebleven.
De man verbrak het eerst zijn trouw.
Hij liet ze daar in grote rouw.
En naar zijn land keerde hij weer.
Nooit zag zij hem nog een keer.
Twee kinderen, mooi als de morgen,
liet hij bij haar om voor te zorgen.
Dan begint er voor Beatrijs en haar kinderen een treurige periode van armoede en ontberingen. Om haar kinderen te kunnen voeden moet Beatrijs zich zelfs prostitueren.
“Noodgedwongen moet ik lopen
op het platteland, op ‘t veld ;
daar verdien ik dan wel geld
met mijn lichaam ; ik mag hopen
dat ik zodoende brood kan kopen
om ‘t mijn kinderen te geven.”
Zo begon een zondig leven.
Wat ik u vertel is waar,
zij heeft zeker zeven jaar
als publieke vrouw geleefd.
Haar onkuise daden heeft
ze immer vreselijk gevonden ;
want waarachtig, al die zonden
werden erg met tegenzin
bedreven voor maar klein gewin
van geld ; ‘t was echter voor het eten
van haar kinderen. Och, vergeten
wij maar ‘t kwaad zo groot en zwaar
dat zij deed in veertien jaar !
Doch nagelaten heeft ze niet,
had ze kommer of verdriet,
dagelijks te bidden trouw
de getijden van Onze-Lieve-Vrouw.
Ze bad ze om Maria te eren
opdat zij haar zou bekeren,
bevrijden van haar zonde-daden
waar zij mee was overladen
gedurende die veertien jaar.
Na veertien jaar komt ze weer in de buurt van haar klooster en ze verneemt dat zuster Beatrijs nooit zou weggeweest zijn, dat ze integendeel een van de heiligste zusters is die er verblijven.
In enkele visioenen wordt ze aangespoord terug in het klooster te gaan. Niemand zal het merken, want Onze-Lieve-Vrouw heeft al de tijd van haar afwezigheid haar gedaante aangenomen en haar werk gedaan. Voor haar kinderen zal goed gezorgd worden. En Beatrijs zet de stap en neemt haar taak van kosteres weer op.
“Al je kleren liggen weer
op het altaar als weleer :
sluier, schoenen en habijt ;
kleed je aan als toentertijd.
Dank Maria daarvoor zeer.
Ga en neem de sleutels weer
die je voor haar beeltenis hing,
‘s nachts, toen jij uit ‘t klooster ging ;
ze wilde ze voor jou bewaren,
zodat men al die veertien jaren
je nooit een stonde heeft gemist.
En niemand die er iets van wist !
Maria is je beste vriend ;
ze heeft altijd voor jou gediend
en jouw gedaante aangenomen.”
Toen is ze opgestaan en zie,
de sleutels van de sacristie
zag ze waarlijk hangen daar
voor Maria op ‘t altaar.
Ze nam de sleutels en ging naar
het koor, waar vele lampjes klaar
te branden stonden in de hoeken.
Daarna zette zij de boeken
open op hun plaats gereed
zoals ze vroeger dikwijls deed.
En zo eindigt het verhaal van de zondige non.
In een soort nawoord vertelt de dichter dat Beatrijs haar zonden biechtte aan de abt die jaarlijks het klooster bezocht. Haar kinderen werden goed verzorgd en opgevoed.
De abt ging heen en gaf zijn zegen.
Hij nam de kinderen der non
en bracht ze groot zo goed het kon ;
het grauw habijt zou hij hen bieden.
Ze werden beiden flinke lieden.
Hun moeder heette Beatrijs.
Het verhaal eindigt met een aansporing om Maria te eren en God te loven omwille van dit mooie mirakel.
NB. Wilt u meer te weten komen over Beatrijs dan kunt u klikken op deze link: http://www.middelnederlands.be. En als u de volledige tekst van mijn Beatrijshertaling wilt lezen klikt u op: http://www.middelnederlands.be/beatrijs/vanstraelen1999.pdf.
Zie ook : http://www.dbnl.org/tekst/_bea001beat34_01/index.php
**********
24-10-2011
Beatrijs en getallensymboliek
De middelnederlandse Sproke van Beatrijs dateert van in het midden van de dertiende eeuw. De naam van de dichter kennen wij niet. Ik veronderstel dat het een vroom man moet geweest zijn, waarschijnlijk een kloosterling. Hijzelf zegt dat broeder Ghijsbrecht, een wilhelmiet, hem het verhaal heeft verteld. En die kende het omdat hij het in een van zijn “boeken” gelezen had. Dat zouden de Dialogus Miraculorum (ca. 1220) of de Libri VIII Miraculorum (1237-1238) kunnen zijn, in het Latijn geschreven door Caesarius van Heisterbach. In beide boeken staat er een versie van het Beatrijsverhaal, bondig opgesteld op de wijze van een exempel, en nogal dor verteld.
In de middeleeuwen hadden de getallen een grote symbolische waarde. Daar bestaan heel wat studies over. Ook in onze tijd hechten velen nog een bepaalde betekenis aan sommige getallen. Denken we er bv. aan welke betekenis het getal 13 voor sommige mensen heeft… Er zijn hotels waar men de 13de verdieping een ander nummer geeft, en kamers met het nummer 13 vindt men ook niet overal. Bijgeloof? Voor mij wel, maar het bewijst de invloed die bepaalde getallen op mensen kunnen hebben.
Ik ga hier echter iets zeggen over de getallensymboliek in de versie van de middelnederlandse dichter van de Beatrijs. Ik wil en kan niet volledig zijn, en wat ik nu neerschrijf heb ik ook maar hier en daar bijeengesprokkeld. Het kan zijn dat u enkele dingen gezocht vindt – ik heb trouwens soms ook die indruk – maar sommige zaken zijn toch op zijn minst merkwaardig. Onbewust heeft de middeleeuwse getallensymboliek onze dichter zeker beïnvloed, en misschien heeft hij bewust zijn verhaal opgebouwd op een wijze die rekening houdt met de in zijn tijd geldende symboliek van de getallen.
Laten we om te beginnen de getallen 7, 5, 3 en 2 nemen.
a/ Het getal 7. Beatrijs bidt geregeld de 7 getijden van Maria, leeft 7 jaren met haar geliefde, en dan nog 7 jaren buiten het klooster zonder hem.
b/ Het getal 5 is het getal van Maria. Haar naam bestaat uit vijf letters. (De drie klinkers doen volgens sommigen ook terugdenken aan de Drieëenheid, aan God).
De opdracht aan Maria in de proloog bestaat ook uit vijf regels (vv. 4-8).
c/ Het getal 3 werd reeds heel vroeg als het meest volmaakte getal aangezien; in de middeleeuwen kreeg het nog een bijzondere waarde door de gedachte aan de Drieëenheid. Ook God, Christus en Maria vormen een eenheid.
Als Beatrijs het klooster verlaat geeft zij drie zaken aan Maria in bewaring: haar kap (habijt), schoenen en sleutels (vv. 233-238).
Beatrijs hoort drie keer de droomstem (vv. 670, 724, 751).
Het driemaal oproepen is een algemeen en oud gebruik. Denk bv. aan het oudtestamentische verhaal van de jonge Samuel, die, als hij bij de priester Eli God dient, in de nacht driemaal een stem hoort die hem roept. Telkens meent hij dat het Eli is, maar ten onrechte. De derde keer begrijpt de oude priester dat het God moet zijn die Samuel roept en hij geeft hem aanwijzingen wat hij nu moet doen (I Samuel, 3).
Men is ook getroffen door een overeenkomst met Karel ende Elegast. Ook Karel de Grote gelooft pas aan de goddelijke herkomst van de stem, als hij deze voor de derde keer gehoord heeft. Evenals Beatrijs (v. 736) denkt hij ook de tweede keer aan “alfsgedroch”. Dit is een bedrieglijk visioen van (natuur)geesten, die uit de heidense tijd waren overgebleven, en die bij de kerstening waren ingelijfd bij de duivelse machten.
Ook Reinaert wordt driemaal gedagvaard.
d/ Het getal 2 is het getal van de gespletenheid, het aardse getal, dikwijls zelfs dat van de duivel.
In de opbouw van het verhaal is de factor 2 zwaar symbolisch:
We zouden inhoudelijk het verhaal in twee (ongelijke) delen kunnen verdelen. Het eerste deel bevat 864 verzen. Hier zou het verhaal kunnen beëindigd worden. Het mirakel is geschied. Vele middeleeuwse verhalen eindigen met een aansporing om God, Maria of een heilige te loven en te eren. Dit is hier ook het geval.
Het tweede deel (vv. 865-1038) is een soort achtervoegsel. Daarin wordt het lot van Beatrijs’ kinderen en haar biecht behandeld. Dit is niet meer essentieel voor het verhaal, maar het rondt het geheel wel af, daar de nieuwsgierigheid van de lezer erdoor bevredigd wordt. En de dichter had hiermee ook een didactische bedoeling: de noodzakelijkheid om te biechten voor de vergeving van de zonden prediken (een opvatting die niet altijd en niet door iedereen gedeeld werd en wordt).
Maar laten we de factor 2 in het eerste (essentiële) deel bekijken:
In de eerste 432 verzen bevindt Beatrijs zich in de macht van de minne, van Venus. Deze periode eindigt met het verdwijnen van de jongeman.
In de volgende 432 verzen volgen we Beatrijs’ leven zonder hem, eerst als prostituée, dan als boetelinge.
Nog enkele interessante bedenkingen:
--- Het getal 666 is het getal van het beest uit de Openbaring (13, 18), dus dat van de duivel.
Op het ogenblik dat er van hogerhand in Beatrijs’ leven wordt ingegrepen, d.i. de eerste keer dat de stem in de droom tot haar spreekt, zijn er 666 verzen voorbij. Dit stemt overeen met de periode van de macht van de duivel over haar.
--- Het aantal verzen van het eerste deel (864) laat zich ontbinden in de factoren 25.3³=864. 864 verzen symboliseert dus een gespletenheid die in de macht van Maria blijft (25); en het geheel staat in het teken van de Drieëenheid (en dan nog wel in de hoogst denkbaar heilige macht (33). – Wat ver gezocht?
--- In het handschrift zelf is de onderverdeling van de inhoud aangegeven door gekleurde kapitalen (lombarden); het eerste stuk (864 vv.) bevat 21 onderdelen = 3 x 7.
Naast deze uiterlijke structuur hebben we ook te doen met een innerlijke structuur, gebaseerd op een tweedeling en ook op een driedeling. De tweedeling hebben we hierboven al aangetoond.
Hier volgt de driedeling:
a/ Onderdelen 1-7: Beatrijs in het klooster, nog in dienst, strijdend tegen aardse liefde (tot v 222).
b/ Onderdelen 8-14: Beatrijs in de wereld (tot v. 584).
c/ Onderdelen 15-21: Beatrijs’ terugkeer in het klooster (beginnend met Beatrijs’ verhaal aan de weduwe) (tot v. 864).
Nu een vraag: Zou dit allemaal toevallig zijn? Haast niet te geloven.
Natuurlijk bestaat de literaire waarde van een verhaal niet uit dergelijke spitsvondigheden, maar het is toch een interessant gegeven, vooral als het verwerkt is in een mooi werk en aan de literaire waarde ervan geen afbreuk doet.
(2011 1025)
**********
19-10-2011
BEATRIJS, MIJN MOEDER
Vorig jaar publiceerde ik in dit blog een samenvatting van de middelnederlandse Sproke van Beatrijs. Daarbij enkele uittreksels van mijn hertaling van dit gedicht in hedendaags Nederlands (zie 26-6-2010). De volledige tekst is te lezen op de site van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (http://www.middelnederlands.be/beatrijs/vanstraelen1999.pdf) . Voor de volledige tekst van de hertaling zie: http://www.dbnl.org/tekst/_bea001beat34_01/index.php
De "Beatrijs" werd vaak naverteld, bewerkt, herdicht, hertaald, voor toneel bewerkt en bestudeerd. In verschillende talen. Ook dit jaar was er in Den Haag nog een internationaal congres over dit onderwerp. Alles heel interessant en een bewijs ervan dat "Beatrijs leeft". Het is in ieder geval een gegeven dat tot de verbeelding spreekt en dat ook stof tot discussie biedt.
Het is bijna zestig jaar geleden dat ik met de legende van Beatrijs kennis maakte. Ik zat toen in de poësis en onze leraar Nederlands was de door ons vereerde jeugdschrijver Lod Lavki. Hij kon vertellen en ons "begeesteren". En hij vergeleek het oorspronkelijk verhaal ook met de bekende bewerking van de dichter Boutens.
Toen had ik nooit vermoed dat dit onderwerp mij zou blijven boeien. Vaak kruiste Beatrijs mijn weg, vulde mijn verbeelding, gaf aanleiding tot studie van oudere taal, teksten en cultuur.
Vorige maand had het mij weer te pakken. Waarom zou ik het Beatrijsverhaal niet eens vertellen, vanuit het standpunt van een van haar kinderen? De muze en de vakantiesfeer hielpen mij zodanig dat ik minder dan twee weken nodig had om de 98 strofen bijeen te rijmen.
Beste lezer, als je tijd hebt, en als het je interesseert, hier volgt de tekst:
Beatrijs, mijn moeder
naar een middeleeuws verhaal
door
André G. Vanstraelen
oktober 2011
Luister naar de levensreis Van mijn moeder Beatrijs, Jonkvrouw, non, dan hoer, weer non. ’t Is geen verhaal dat ik verzon.
De eerste jaren van haar jeugd Waren vol van zonnige vreugd’ Die ze deelde met haar broer, Een flinke knaap, gezond en stoer.
Dikwijls deelde een gezel Van haar broer hun vrolijk spel. ’t Was de zoon van Heer Gawein, Van een burcht de kastelein.
Hij was slank en sterk en rap En in ’t spel met wapens knap. Zij: bekoorlijk mooi en handig, In haar denken heel verstandig.
Geen wonder dus dat na een jaar Ze liefde voelden voor elkaar. Want de minne, met veel kracht, Had hen beiden in hun macht.
Hij beminde haar zo zeer En beloofde telkens weer Dat hij haar steeds beminnen zou En haar maken tot zijn vrouw.
En als antwoord op zijn woorden Die haar jubelend hart aanhoorde Gaf zij hem haar woord van trouw En dat ze worden zou zijn vrouw.
Heerlijk waren beider dromen. Maar wanneer de tijd gekomen Was in de huwelijksboot te varen Maakten de ouders veel bezwaren.
De jongeling werd weggezonden Naar een land dat vele stonden Ver gelegen was in ’t oosten. Niemand kon hem daarna troosten.
Hij diende daar een edele heer, Een machtig man, maar meer en meer Verlangde hij naar zijn vriendin. Daarom was hij droef van zin.
Zij moest in het klooster treden Omdat alzo werd vermeden Haar een bruidsschat mee te geven Groot genoeg om van te leven.
’t Bezit van vader kastelein Zou zo klein geworden zijn Dat hij aanzien zou verliezen, Niet meer zelf zijn lot kon kiezen.
Zij werd zuster Beatrijs, Was devoot en volgde wijs Wat haar steeds werd opgelegd. Nooit deed ze haar taken slecht.
Kosteres zijn was haar taak. Tot Maria bad ze vaak, Deed het met een slecht geweten Daar ze haar vriend niet kon vergeten.
Het verlangen naar haar lief Werd zo groot dat ze een brief Voor hem gaf aan de tuinier, Die hem bezorgde met plezier.
Toen de jongeling hem las Zadelde hij zijn paard en ras Galoppeerde hij met moed Zijn geliefde tegemoet.
In het klooster aangekomen Trachtte hij zich in te tomen Klopte aan en vroeg met smeken Of hij Beatrijs kon spreken.
Door de tralies die hen beiden Vreselijk van elkander scheidden Keek zij hem al zuchtend aan, Verlangde met hem mee te gaan.
Zo viel woord en wederwoord. Snel geraakten zij akkoord Dat hij na een dag of acht Haar ontmoeten zou bij nacht.
In de tuin niet ver van hier Zou ze onder de egelantier Staan te wachten tot hij kwam. Vreugdevol hij dit vernam.
Hij ging heen om haar te kopen Mooie kleren, en mocht hopen Dat, wanneer ze die zou dragen, Ze eenieder zou behagen.
Met gouden ringen en juwelen Zou hij haar figuur bedelen, Leuke schoentjes en een rijke Mantel zouden op haar prijken.
Tot Maria bad de non Dagelijks zoveel ze kon, Smeekte dat ze zou vergeven Dat ze ging in zonde leven.
Toen de nacht was aangebroken Die ze hadden afgesproken Om uit ’t klooster weg te gaan Bleef ze voor Maria staan.
Moeder, zei ze, ik ben in nood, Maar mijn liefde is zo groot Dat ik echt niet anders kan Dan dat ik volg mijn lieve man.
Help mij steeds, ik ben jouw kind, Blijf mij immer goed gezind, Moeder, jij zult wel verstaan Dat ik de wereld in moet gaan.
Ze ontkleedde zich en rap Legde ze haar pij en kap Voor Maria’s beeltenis Op ’t altaar, met veel droefenis.
Ook haar sleutels hing ze daar Bij Maria, want voorwaar, Ieder die de Maagd zou groeten Zou ze daar wel vinden moeten.
Dan ging ze met bekwame spoed Haar nieuw leven tegemoet. In de tuin, met lief gebaar, Kwam de jongeling tot haar.
Hij gaf haar kleren en de non Werd weer jonkvrouw. O, ze kon Hier niet snel genoeg vandaan Want straks zou de zon opgaan.
Ze reden ver en snel en lang Tot de vogels hun gezang Spreidden over alle velden Om een nieuwe dag te melden.
Toen ze kwamen bij een wei Waar de bloemen mooi en blij In het gras stonden te blozen Wilden zij een tijd verpozen.
Schat, zei hij, zo mag ‘k je noemen, Jij bent mooier dan die bloemen. Ga hier liggen, word mijn vrouw, Daar ‘k verschrikkelijk van je hou.
Lieveling, was toen haar woord, ‘k Wil wel vrijen, maar lijk ’t hoort, In een bed met lakens rond En niet zo maar op de grond !
Nog viel woord en wederwoord. En toen reden ze maar voort Tot ze kwamen in een stad Die een prachtig uitzicht had.
Ze besloten er te blijven, Er de liefde te bedrijven En te wonen heel hun leven. Geld genoeg was hun gebleven.
Ondertussen toen ’t convent Was ontwaakt werd gauw bekend Dat Maria’s beeld verdween. Droevig was toen iedereen.
Zonder dat men het kon merken Deed Maria alle werken En de taken van de vrouw Die nu zondig leven zou.
Beatrijs verlangde ‘t leven Dat haar voortaan werd gegeven Met haar vriend in liefde groot Te beleven totterdood.
En weldra, na enkele jaren, Die gelukkig, zonnig, waren Kregen zij twee knappe zonen Om hun liefde te belonen.
Maar toen na een jaar of zeven Hun geen geld meer was gebleven, Was verkocht wat waarde had, Verliet de jongeling de stad.
Hij liet Beatrijs alleen Met haar kinderen en verdween Naar verre landen, vreemde oorden. Niemand die nog van hem hoorde.
Het werd een ellendige tijd. Beatrijs had nu zo’n spijt Dat ze niet haar hele leven In het klooster was gebleven.
Met haar kinderen aan de hand Trok ze door het ganse land. En om te kunnen bestaan Bood ze vaak haar lichaam aan.
Want ze had nooit leren spinnen, Koken, werken, om te winnen Enig geld om van te leven. Vroeger werd dit haar gegeven.
Hongerig met kinderen bleek Trok ze rond van streek tot streek, Bedelend, zonder verlet. Dikwijls met ’n man naar bed.
Zo heeft ze wel zeven jaar Rondgedoold, met veel gevaar Voor zichzelf en voor haar zonen. Nergens kon ze vredig wonen.
Maar elke dag in het verleden Heeft ze tot de Maagd gebeden De getijden, altijd trouw, Van de goede Lieve Vrouw.
Zo gebeurde ‘t op een dag Dat ze haar klooster wederzag Maar ze durfde er niet heen : Haar gedrag was te gemeen.
Zou men wel na veertien jaar Haar nog kennen en het paar Kinderen van haar aanvaarden? Zou zij daar nog kunnen aarden?
En niet ver van daar gelegen Stond een huisje. Heel verlegen Klopte ze aan en vroeg om brood En haar te helpen uit de nood.
De weduwe, die open deed, Had medelijden met hun leed. Ze gaf hun onderdak en wat Ieder van hen nodig had.
Dankbaar hielp de vroegere non De weduwe zoveel ze kon. Ze vroeg of de goede vrouw Wat over ’t klooster zeggen wou.
En of ’t waar was dat voorheen Een non, de kosteres, verdween Uit het convent om mee te gaan Met haar minnaar, ver vandaan.
Dat is absoluut niet waar, Zei de vrouw met kwaad gebaar, ’t Kan niet dat er een non bestaat Die heiliger door ’t leven gaat.
Wie is die vrouw, zo vroom en wijs? Hoe is haar naam? vroeg Beatrijs. Toen werd haar eigen naam vermeld. Natuurlijk was zij heel ontsteld.
En des nachts terwijl ze sliep Hoorde ze een stem die riep Dat ze in ’t klooster weer haar werk Moest vervullen in de kerk.
Ook de nacht nadien vernam Ze die stem, die zeker kwam Uit de hemel : Ga met spoed Weer in ’t klooster, ja, het moet!
Beatrijs had grote zorgen Toen ze wakker werd die morgen, Want haar zoontjes waren klein, Konden moederloos niet zijn.
En misschien was wat zij hoorde Duivelswerk dat haar bekoorde. Daarom bad ze tot de Heer Dat Hij nog een derde keer
Haar zijn wil wou kenbaar maken. ’s Avonds bleef ze biddend waken, Tot bij nacht een mooi gezicht Haar verscheen in schitterend licht.
De engel keek haar ernstig aan. Hij zei : Jij moet in ’t klooster gaan, Deze nacht, zonder verpozen, Nergens moet jij dan voor blozen.
Van Maria en van God Komt dit hemelse gebod. Toon alzo je dankbaarheid Want de Maagd heeft al de tijd
Dat jij in de wereld leeft Jou vervangen en ze heeft Jouw gedaante aangenomen. ’t Is nu tijd om weer te komen.
Ook heeft niemand ooit gemerkt Dat jij niet in ’t klooster werkt. Voor je kinderen heb geen zorg, Daarvoor staat de hemel borg.
Maria is je goed gezind Ga het klooster in, je vindt Alles weer zoals voorheen Toen jij uit ’t convent verdween.
Dan was weg het hemels licht. Beatrijs vond het haar plicht Weer als kosteres haar werk Op te nemen in de kerk.
Haar kindjes lagen mooi te rusten. Teder streelde ze hen en kuste Hen nog zachtjes op de mond. Kinderen, zei ze, blijf gezond,
In Gods handen leg ik je lot, Ik moet volgen zijn gebod. Anders liet ik je nooit alleen. Ze ging heen met veel geween.
Alles was gereed gelegd Zoals de engel had gezegd. Met haar kloosterkleren aan, Zou ze nu door ‘t leven gaan.
’s Morgens vierde ’t klooster feest : Maria, die was weggeweest, Stond op ’t altaar als weleer. Dankend loofde men de Heer.
Doch ook vroeg dezelfde dag Toen ik wakker werd en zag Dat mijn moeder was verdwenen Moest ik heel verdrietig wenen.
Ook mijn broertje had verdriet Want wij beiden wisten niet Waarom wij waren verlaten. Huilen, roepen kon niet baten.
De weduwe met liefde groot Nam ons beiden op haar schoot, Troostte ons met een verhaal En bereidde dan ons maal.
Wanneer na een dag of zeven Er geen teken meer van leven Van onze moeder werd vernomen Werd het goed besluit genomen
De abdis om raad te vragen : Of men er niet in kon slagen Ons, de kinderen, brood te geven En te helpen in het leven.
Gedurende een hele tijd Was de goede non bereid Ons te helpen voor de kost Tot het probleem was opgelost.
Dat gebeurde niet veel later Toen een godgewijde frater Ons kwam halen om heel goed Bij hem te worden opgevoed.
Doch, helaas, wij wisten niet Wat met onze ouders was geschied. Zelf ben ik geheel mijn leven Graag in de abdij gebleven.
Maar mijn broer is weggegaan En heeft verder zijn bestaan In de dienst van heel wat heren Doorgebracht en vele keren
In veel landen en veel streken Naar zijn moeder uitgekeken. Hij vergezelde hen op reis, Maar de verdwenen Beatrijs
Heeft hij nimmer meer gezien. En van vader, bovendien, Vond hij ook nooit enig teken, Hier niet, noch in verre streken.
Het is nu vijf jaar geleden Dat hij plots is overleden En, heel zeker, ‘k weet gewis Dat hij nu bij moeder is.
Want op een dag niet lang geleden Werd mij vriendelijk gebeden Onverwijld en snel te gaan Naar ’t klooster hier niet ver vandaan.
Het zijn nonnen die daar leven, Die er ijverig naar streven Door veel bidden na hun sterven Ook de hemel te verwerven.
‘k Vond het zeker ongewoon Dat een mannelijk persoon In dit convent werd toegelaten, Uitgezonderd de prelaten.
Toen ik in het klooster kwam Was het dat ik gauw vernam Dat een non mij graag wou zien, Ze was stervend bovendien.
In de ziekenzaal vooraan Keek ze me heel vriendelijk aan. Toen ik mij voorover boog Zag ik tranen in haar oog.
En opeens herkende ik haar. Moeder, zei ik, is het waar Dat jij hier in heiligheid Hebt gebeden al die tijd?
Kom bij mij, mijn lieve kind, Zei ze, ‘k heb jou steeds bemind En ik wist waar jij verbleef. Maar nu ik niet lang meer leef
Wil ik jou nog eenmaal groeten. Vele jaren moest ik boeten. Eindelijk, voor al mijn zonden. Heb ik vergiffenis gevonden.
Als in de biecht en heel sereen Vertelde zij mij met geween Alles zoals ’t was geweest. Vroom gaf zij daarna de geest.
Ik heb dit alles opgeschreven, Maar ik zal in heel mijn leven Dit aan niemand gaan vertellen Ook niet aan mijn metgezellen.
Deze tekst zal ik bewaren Tot mijn dood en al de jaren Dat ik leef, voor ik verdwijn, Moet hij ongelezen zijn.
Slechts wanneer wij zijn vergeten En ook niet meer is geweten Waar wij woonden, wie wij waren, Mag men deze wonderbare
Feiten in het openbaar Voort vertellen. ‘t Is om Haar, Die het wonder heeft verricht Dat ik vertel in dit gedicht,
Veel te prijzen en te loven. Het is zeker dat hierboven Ons altijd helpt de Heilige Maagd, Als men het ootmoedig vraagt.
Want al wie tot Maria gaat Krijgt wel gena, al is het laat. Laten we dan allen samen Tot haar smekend bidden. Amen.
|