Kerstmis, Pasen, Ons-Heer-Hemelvaart, Pinksteren, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart, Allerheiligen... Het zijn allemaal stapstenen in het tijdsverloop van een jaar. Wij, hier in het Westen, zijn er allemaal mee opgegroeid; het is een cultureel gegeven, met een religieuze en christelijke achtergrond. Ze geven kleur en afwisseling aan ons dagelijks leven. En of we nu gelovig zijn of niet, deze feesten zitten vastgeklonken in onze westerse cultuur, zijn ermee vergroeid. Al eeuwen lang.
De meeste ouderen weten nog wel iets over het ontstaan en de zin van die feesten. Maar niet iedereen. Bij de jongere generatie is die zingeving vaak helemaal anders, of zelfs zoek.
Kerstmis wordt herleid tot in familiekring - als het kan - eten, drinken en cadeautjes geven. Bij velen is het zelfs een gelegenheid tot fuiven en brassen. Pasen is de paashaas in een ontluikend groen lentelandschap chocolade-eieren laten verstoppen, of... hebben de klokken van Rome die gebracht? Maar dat laatste zegt men alleen aan kleine kinderen; die geloven ook in Sinterklaas. Ons-Heer-Hemelvaart, Pinksteren, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart? Wat is dat eigenlijk? Sprookjes? Allerheiligen wordt gedegradeerd tot griezelen of lachen met heksen en spoken... Ja, afwisseling moet er zijn.
Maar vindt u het normaal dat dergelijke oppervlakkigheid en onwetendheid in verband met onze cultuur en levensstijl vaak zo gelaten wordt aanvaard? Er zijn dus mensen in onze westerse landen, en ook in ons Vlaams mini-stukje wereld, die niet weten waarom die feesten er zijn, en die de betekenis ervan niet kennen. En dan weet men er natuurlijk niet het fijne van.
Ik heb dat vorige week weer eens ondervonden toen ik met een "gecultiveerde" dame praatte; ze wist eigenlijk niet goed wat Pasen en Pinksteren waren. Ja, het waren feestdagen, maar verder...? Die zestigjarige dame was nochtans hier geboren, bij ons opgegroeid, naar school gegaan, getrouwd, enz. Ze wist integendeel wel heel wat over China, Thailand, het boeddhisme, de Azteken en nog meer interessante dingen over vreemde culturen. Zelf meer dan ik. Goed. Maar voor mij is ze toch wel een beetje een cultuurbarbaar in eigen land.
Tegenwoordig vrezen velen dat het moslimfundamentalisme binnen afzienbare tijd onze levenswijze, tradities en cultuur dreigt te besmetten en in te palmen. Wel, onwetendheid en onverschilligheid ten opzichte van eigen cultuur is daar een goede voedingsbodem voor. Die lui moeten dan achteraf niet komen klagen, dat onze beschaving eeuwen wordt achteruitgezet. Zeker, alles bij ons was en is niet ideaal. Maar de prachtige verworvenheden van de Franse Revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, mogen niet verloren gaan. Wij moeten ze bewaren, koesteren en als het nodig is terug veroveren. En dit laatste zou veel tijd, strijd, lijden, bloed en tranen kosten... Is het dat wat men wil?
Onze eigen eeuwenoude en steeds moderne cultuur is voortgekomen uit het huwelijk van de Grieks-Romeinse beschaving met de joods-christelijke denk- en handelwijze. Geef mij die maar. Ze heeft haar degeljkheid bewezen. Al eeuwen lang. Ik weet het wel, niets is volmaakt, maar het loont toch de moeite te bewaren wat van ons is en waar het kan het te verbeteren.
De ouderen onder ons en wellicht ook de minder ouderen herinneren zich nog wel dat er vroeger op de Vlaamse televisie een programma uitgezonden werd dat heette: Hier spreekt men Nederlands. We kregen erin geregeld te zien: Joos Florquin, zijn hond (die hij af en toe iets met zware basstem liet zeggen), Annie Van Avermaet en Fons Fraeters. Joos Florquin, de auteur van een hele reeks boeken Ten huize van, uitgegeven door het Davidsfonds, is al een hele tijd geleden ter ziele gegaan. zijn hond waarschijnlijk ook (alhoewel de term 'ter ziele gaan' op hem wel minder toepasselijk zal zijn) en nu is ook Fons heengegaan.
Het raakt mij omdat ik die ploeg vroeger, toen ik nog aan de universiteit studeerde, gekend heb: Joos Florquin hield zich onder andere met toneel bezig, en Annie en Fons hebben samen met mij in dezelfde klassen gezeten en we hebben veel cursussen samen gevolgd en natuurlijk het studentikoze leven gedeeld. Met Fons heb ik nog iets anders gemeen: wij hebben in Brasschaat samen gedurende een aantal maanden onze militaire dienstplicht moeten vervullen, zoals dat heet. Alhoewel ik met Fons niet eng bevriend was en hem gedurende een flink aantal jaren niet meer gezien heb, komt het mij toch voor dat men mij weer een stukje van mijn leven heeft afgepakt. Het verleden wordt groter, de herinnering ook.
Fons, beste commillito van vroeger, daarboven waar je nu wel zult zijn, zullen ze wel goed Nederlands willen spreken, ook de Franstaligen en al de anderen. En als er ginder germanistenvergaderingen en cantussen zijn, houd voor mij dan een plaatsje vrij en zorg dat er genoeg bier en wijn is voor alle droge kelen.
Ondertussen zing ik hier nog een liedekijn, zoals in het Egidiuslied. Maar de woorden verschillen wel. Met mijn zwaarste basstem probeer ik:
"Im tiefen Keller sitz' ich hier Bei einem Fass voll Reben Bin guten Mutes und lasse mir Vom Allerbesten geben...!!"
O kerstnacht, schoner dan de dagen (Joost van den Vondel)
Een zalig kerstfeest en een gelukkig nieuwjaar aan al mijn lezers.
Het is weer Kerstmis geweest. De zoveelste in de rij der jaren. En hoe ouder ik word, hoe sneller ze op elkaar schijnen te volgen. Meer dan zeventig maal al heb ik Kerstmis mogen meemaken. Iedere kersttijd bracht zijn aparte sfeer en beleving.Ik vind het opmerkelijk dat er zo weinig Kerstmissen echt in mijn herinnering zijn blijven hangen. Hoe ouder men wordt, hoe meer men vergeet: de details vervagen en gaan op in een bredere context. Toch is er een Kerstmis die in mijn geheugen vastzit, en die ik waarschijnlijk nooit zal vergeten. Het was in het oorlogsjaar 1943. Vele landen voerden vurig oorlog tegen elkaar, schoten met peperdure moordende oorlogstuigen op elkaar los, en zaten verstrikt in hun gruwelijke waanzin. Het was winter en zeer koud. De meeste mensen hadden niet genoeg voedsel. Velen leden honger en konden zich niet verwarmen. Ik was toen zeven jaar en had al een jonger zusje en broertje. Te jong om de tragiek van het buitengebeuren te begrijpen. Ja, we moesten af en toe wel in de kelder gaan schuilen, en enkele keren hebben we daar ook op geïmproviseerde bedden geslapen. We hoorden het gebrom van vliegtuigen, het gieren van projectielen en het doffe inslaande geluid van bommen. Wij kinderen vonden dat eigenlijk een afwisseling, iets avontuurlijks. Maar de vrees en de schrik waar onze ouders van overliepen druppelden toch in ons neer en we wisten wel dat men buiten geen spelletjes speelde.
Het was Kerstmis geworden. Het vooroorlogse kerststalletje werd op een tafeltje in een hoek geplaatst en de figuurtjes werden voorzichtig uit het verfrommelde krantenpapier gehaald. We stelden een dennenboompje op en versierden het met bollen en slingers die in een kartonnen doos bewaard werden. We hadden geen lampjes. Kaarsjes waren veel te duur of niet te krijgen. Gelukkig waren er nog een viertal overgebleven, eentje was zelfs al gedeeltelijk opgebrand. - Je kent ze misschien wel, die dunne gekleurde gedraaide kaarsjes van een tiental centimeter hoog en een pink dik.- Ze konden iets meer dan een half uur branden. Het Kindje Jezus werd slechts op kerstdag zelf mooi tussen Maria en Jozef en voor de os en de ezel geplaatst.
Vroeger werd er nog veel meer gebeden dan nu. Vader bad elke avond het rozenhoedje voor. Elk tientje behandelde een geloofsmysterie en voor elk weesgegroetje werd een verhalend zinnetje gelezen. Het derde mysterie ging over de geboorte van Jezus. Dan werd het licht uitgeschakeld en werden de kaarsjes aangestoken. Gedurende de tijd dat dit mysterie gebeden werd verspreidden de kaarsvlammetjes hun onstandvastige klaarte over het kribbetje en over onze gezichtjes die er van kortbij naar keken. Daarna moesten de kaarsjes gedoofd en het licht terug aan. We moesten zuinig zijn en sparen voor een volgende keer. Doodjammer was dat. Hoe blij waren we dan als moeder voorstelde de kaarsjes nog eventjes te laten branden als we een kerstliedje zongen. Natuurlijk deden we dat en uit volle borst. Als dan het elektrisch licht de betovering van het kaarslicht in zijn klaarte oploste, werd het rozenhoedje verder gebeden terwijl wij dromend keken naar het Kindje, naar Maria en Jozef, de os en de ezel en het schaapje dat een gebroken poot had, de herdertjes en de drie Koningen die al op weg waren en de ster hadden gezien...
Nu, twee generaties later, blijft het licht van die enkele kaarsjes nog altijd in mij branden. 30-12-2008
90 jaar geleden eindigde de "Groote Oorlog". Ik was toen nog niet geboren maar mijn ouders waren bij het uitbreken van die oorlog in 1914 even oud als ik bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940. Zij spraken er af en toe nog eens over, vooral als ze vergeleken met de verschrikkingen van de tweede wereldbrand. En mijn grootouders vertelden soms nog het een en ander van wat ze in 14-18 meegemaakt hadden. Een ver familielid van mij, die de Eerste Wereldoorlog als soldaat had meegemaakt, kon aan ons, jeugdigen, het leven en de ontberingen van de soldaten aan het front in geuren en kleuren vertellen. En wij luisterden dan met grote oren en plukten hem als het ware de woorden uit de mond. Vooral wanneer hij vertelde wat en hoe hij die 11de november 1918 beleefd had. Ik zie de tranen dan nog telkens in zijn ogen komen. Hoe ouder ik word, hoe meer ik met hem kan meevoelen en de ontroering zich een beetje van mij meester maakt.
De waanzin van de oorlog herhaalde zich in 40-45. Ik herinner mij nog de dagen en nachten dat wij in de kelder moesten gaan schuilen; ik hoor nog het ratelende geluid van de vliegende bommen die boven ons in de lucht passeerden en ook hoe er waren die ineens zwegen om dan in een duik naar beneden te storten en lukraak vernieling en dood te zaaien; ik zie nog hoe op een stootkar voor onze woning de lijken van een vijftal mensen lagen en hoe mijn moeder mij plotseling mijn gezicht in haar rokken duwde om mij de aanblik van de dood te besparen, maar zij was wat te laat; ik zie nog hoe de Duitse tanks bij het einde van de oorlog vluchtend wegratelden en hoe ze mijn buurman de schrik van zijn leven bezorgd hadden toen die hen stond toe te juichen in de mening dat de Engelsen of Amerikanen aangekomen waren; ik zie de kilometerslange rijen soldaten nog over de weg trekken, massa's jonge mannen van wie er duizenden naar hun dood marcheerden... Ik zie nog hoe mensen van de "witte brigade" aan de ene kant van de weg de "zwarten" beschoten. En omgekeerd. Enz. enz.En dan was er de collectieve gekte en de onzinnige afrekening na de oorlog!
Een van de dingen die mij getroffen hebben vorige week was het verhaal in een krant waarin verteld werd dat er met Kerstmis 1915 aan het front voor enkele uren een kleine wapenstilstand werd gehouden. De Duitse en de Franse soldaten lagen niet ver van mekaar.Velen kropen uit hun stellingen en gingen naar "de vijand" toe. Met een kerstboom. En sommigen rookten een sigaretje met mekaar. Simpele jongens die ook niet altijd begrepen waarom ze mekaar moesten doodschieten. En na een paar uurtjes was Kerstmis voor hen voorbij en ging de waanzin verder.
Waanzin, waanzin, ook daarna en nu nog in heel wat delen van onze "wonderbare wereld"...
Ik wens je de vrede toe binnen in jezelf en ook erbuiten.
De heilige Wivina (1103-1170) wordt op een bijzondere wijze vereerd in Groot-Bijgaarden, een deelgemeente van Dilbeek, gelegen in Vlaanderen, niet ver van Brussel. In de Sint-Egidiuskerk van Groot-Bijgaarden bevindt zich een mooi beeld (sedert 2007 ook een kopie) van de Heilige Wivina, alsook haar reliekschrijn.
Zoals dat met veel heiligen uit vroeger tijden het geval is, weet men niet zo heel veel over Wivina. De oudst bewaarde biografie van Wivina is van de hand van Jan Gielemans ( +1487), een augustijner monnik van het Rode Klooster te Oudergem. Hij verzwijgt "met opzet" haar familienaam en zegt ook niet waar en wanneer ze geboren is. Door het onderzoeken van verschillende geschiedkundige bronnen vermoedt men dat ze uit het Gentse afkomstig is. In een paar andere levensbeschrijvingen, verschenen te Antwerpen in 1603 en 1632, lezen we dat Wivina geboren is in 1103. Ze was de dochter van Hugo II d'Oisy-Inchi-Crèvecoeur en van Hildegarde de Baudour, uit Kamerijk.
Op nog jeugdige leeftijd, na verschillende huwelijksaanzoeken geweigerd te hebben, vluchtte ze weg uit het ouderlijk huis. Haar vriendin Emwara begeleidde haar en ze vroegen gastvrijheid in de abdij van Affligem. Daar werden ze opgenomen door abt Fulgentius die hen "zowel geestelijk als materieel bijstond". (Zie: Boudewijn van Ninove in zijn kroniek van 1191 tot 1254). Ze namen het kloosterhabijt aan en werden toegelaten tot de professie in 1120.
Enkele tijd later reisde Wivina naar Brussel, naar het hof van Godfried I met de Baard, hertog van Brabant en Neder-Lotharingen (+1139), met het verzoek "een geschikte plaats te bekomen om er enkel God te dienen" (Jan Gielemans). Hij schonk haar Bigarden, een uitgestrekt gebied ten westen van Brussel. Toen was dit nog een echte wildernis, en totaal verlaten, en het behoorde tot het leengoed van de heren van Bigardis. Ze zou er mettertijd ook andere meisjes moeten aanvaarden. Wivina en haar trouwe vriendin Emwara gingen daar als eremijten leven. De opvolger van Fulgentius, abt Franco, liet voor hen een gebedsplaats en cellen bouwen, omgeven door een gracht, om afzondering en bescherming te waarborgen.
Na enkele tijd kwamen enkele edelvrouwen uit het Affligemse Parthenon om het heilig en boetvaardig leven van Wivina en Emwara te delen. Het Parthenon (Maagdenhuis) van Affligem was een gebouw dat in 1083 naast de abdij werd opgericht. Het was bestemd voor vrouwen wier mannen de gelofte hadden gedaan met heel hun gezin in het klooster te treden.
Zo ontstond een geregelde communauteit. Wivina leidde haar volgens de regel van Sint-Benedictus. De benedictijner monniken van Affligem leidden en organiseerden, zowel geestelijk als materieel, de gemeenschap. In 1136 erkende bisschop Nicolas van Kamerijk het nieuwe klooster, dat weldra een twintigtal zusters telde.
Hun bestaansmiddelen kwamen voort uit de uitzet van zusters uit de adel en uit schenkingen. Daarbij ontginden ze een tuin, akkers, visvijvers. De bossen rondom verschaften zowel bouw- als brandhout.
Wivina stierf in geur van heiligheid op 17 december 1170 en werd al in 1177 heilig verklaard. Haar graf werd een druk bedevaartsoord. Haar naamfeest wordt in de kerk gevierd op 17 december.
Tot op de dag van heden is de verering voor de heilige Wivina levendig gebleven. Jaarlijks op de eerste zondag van de maand mei gaat de Wivinaprocessie uit. Het reliekschrijn van Wivina wordt dan vanuit de Sint-Egidiuskerk meegedragen naar het kapelletje, gebouwd op de plaats van het eerste verblijf van Wivina aan de bron. Abdis Lucretia liet het in 1660 bouwen. In 1880 werd het gerestaureerd. Vanaf 1812 bestaat er in de parochiekerk van Groot-Bijgaarden ook een broederschap van de Heilige Wivina. Ze telt verschillende duizenden leden. Wivina's spreuk spoort ons aan steeds positief te leven: Crescas, nec decrescas. Groei, geef nooit op.
Onlangs las ik De pelgrimstocht naar Santiago. Het is een roman van de Braziliaanse schrijver Paulo Coelho. Af en toe staan er passages in die de moeite waard zijn om even bij stil te staan en erover na te denken. Ik heb er voor jou enkele uit gebloemleesd. Over de liefde -------------------
In het Grieks zijn er drie woorden om liefde aan te duiden: eros, philos en agape.
... Eros is de flits, de vonk, de aantrekkingskracht tussen twee mensen.
... Philos is de liefde in vorm van vriendschap.
... Agape is de totale liefde, de liefde die degene die haar ervaart verteert. Wie agape kent en ervaart, ziet dat niets op aarde belang heeft behalve liefhebben. Het is de liefde die Jezus voor de mensheid voelde, een liefde zo groot dat ze de sterren schudde en de loop van de geschiedenis veranderde. In zijn eentje speelde Hij klaar wat koningen, legers en wereldmachten nooit gelukt is.
... Agape in haar andere vorm: de geestdrift. Geestdrift is agape gericht op een bepaald idee, een specifiek iets. Het is een gevoel dat iedereen kent. Als je met hart en ziel liefhebt en ergens in gelooft, voel je je niet alleen sterk, zo sterk dat je de hele wereld aankunt, maar ook rustig en kalm, omdat je weet dat niets je geloof aan het wankelen kan brengen. Die vreemde kracht zorgt ervoor dat je altijd op het juiste moment de juiste beslissing neemt, en als je je doel bereikt sta je verbaasd over alles wat je kunt. (p. 95-105)
Over het dromen ------------------------
Je mag nooit ophouden met dromen. De droom is het voedsel van de ziel, zoals eten het voedsel van het lichaam is. Vaak spatten je dromen uiteen en draaien je wensen op niets uit, maar toch moet je doorgaan met dromen, anders sterft je ziel en dringt agape er niet in door.
... De enige manier om onze dromen te redden, is aardig zijn voor onszelf. Iedere poging tot zelfkwelling, hoe subtiel ook, moet onmiddellijk de kop worden ingedrukt. (p. 55-59)
Over de dood -------------------
De mens is het enige wezen in de natuur dat zich ervan bewust is dat het zal sterven. Enkel en alleen om die reden heb ik diep ontzag voor de mens, en ik geloof dat zijn toekomst veel beter zal worden dan zijn huidige bestaan. Ook al weet hij dat zijn dagen geteld zijn en dat alles eindigt wanneer hij het het minst verwacht, toch maakt hij van het leven een strijd alsof hij het eeuwige leven bezit. Wat de mensen ijdelheid noemen – werken nalaten, kinderen krijgen, met andere woorden, zorgen dat je naam niet vergeten wordt – beschouw ik als de hoogste uitdrukking van menselijke waardigheid. Toch probeert de mens, zwak als hij is, die grote zekerheid van de dood altijd te verdoezelen. Hij ziet niet dat het altijd de dood is die hem motiveert om de beste dingen van zijn leven te doen.
... De dood is onze grote levensgezel want hij is het die werkelijk zin geeft aan ons leven. (p. 119-120)
Tegenwoordig spreekt men veel over Mei 1968. In de kranten heb ik er verscheidene artikels over gelezen, en radio en TV zijn niet ten achtergebleven. Velen onder ons hebben die gebeurtenissen meegemaakt. Zelf ben ik niet van de generatie ‘68 maar van het decennium ervoor. Toen zat ik op de universiteitsbanken en onze wereld was nog een heel andere.
Hebt u ook af en toe niet gedacht dat de meeste reportages die we voorgeschoteld kregen en krijgen, gemaakt zijn door mensen die in 1968 nog luiers droegen of zelfs niet geboren waren?...
Toch sympathiseerden wij wel op een of andere manier met de jongeren. Een aanduiding daarvoor vind ik een gedicht dat ik onlangs teruggevonden heb en dat ik in januari 1968 geschreven heb. Het leert ons toch ook relativeren.
ANDERS
Omdat wij anders zijn dan onze tijdgenoten
Die ouder zijn van geest en vaak ook ouder zijn
Van jaren, tracht men ons lafhartig te verstoten
Met spot en onbegrip, en lacht om onze pijn.
Omdat wij aan ye-ye ons hart hebben gegeven
Liever dan aan de wals en tango van weleer,
Hebben degenen die met ons niet kunnen leven,
Hun onmacht weggestopt met geld, en spelen heer.
En daar wij van geen zoete liedjes willen weten
Maar ritme zoeken dat het davert door ons lijf,
Hebben de stijve stommelingen ons haast opgevreten
Met woorden vol van haat, en huilend in gekijf.
Omdat mijn zuster zich eens anders wilde kleden
Dan oude grootmoe deed in haar vervlogen tijd,
Heeft men haar afgekeurd ; ze heeft erdoor geleden
Doch draagt haar bloemenpak, de anderen ten spijt.
Wij staan hier altijd maar verwoed te protesteren
En denken dat wij nu de grote helden zijn,
Die al wat rot is uit de wereld kunnen weren...
Maar wat... wanneer onz’ kinderen willen anders zijn ?
Ik was die zomer niet op reis geweest. De vakantiemaanden waren opgeslokt door werken in huis: schilderen, behangen en dat soort dingen. En toen september zijn regen en nukkige winden over ons stortte had ik een onbepaald gevoel van onvoldaanheid. Ik liep er lusteloos bij, keek ongeïnteresseerd naar het nieuwe behang, naar de satijnglanzend geschilderde deuren en ramen.
Dat ontging mijn vriend Tom niet, een avond toen hij bij mij thuis kwam dineren. Al een aantal jaren kwamen wij maandelijks om beurt bij mekaar aan huis en dan bereidde de gastheer een etentje; we dronken een paar passende wijntjes daarbij en we rondden ons avondje af al babbelend en keuvelend over vanalles en nog wat. Wij waren beiden vrijgezellen en liefhebbers van populaire klassieke muziek. Rond elf uur stond de bezoeker recht en nam afscheid.
Het was dus op een van die etentjes dat Tom opmerkte dat ik er niet zoals gewoonlijk bij was.
- Wat scheelt er? vroeg hij toen we van het dessert snoepten.
- 't Gaat wat minder goed, zei ik. Misschien omdat ik dit jaar nog niet met vakantie ben geweest.
Tom zweeg een ogenblik, keek me aan en knikte.
-Wel, zei hij. Laten we er eens samen op uittrekken. Wat dacht je van een trip naar Extremadura?
- Naar Extre... wat?
- Extremadura. Spanje. Tegen de grens van Portugal. Toeristisch wel niet zo bekend. Maar, ging Tom verder, terwijl hij mijn sceptische blik trachtte te negeren, dààr vind je een Spanje, anders dan dat wat men de toeristen gewoonlijk doet verteren.
Tom bleef mij aanstaren en probeerde uit mijn reactieloosheid te raden wat ik van zijn voorstel dacht.
Nu, ik moet zeggen dat het me toen niet aansprak. Tom had evengoed kunnen zeggen dat hij zou willen gaan jagen op wilde olifanten ergens in Afrika, of, voor mijn part, op de Noordpool... het kon mij toen allemaal weinig schelen. Maar omdat Tom mijn vriend was, zei ik dat ik het een goed idee vond en dat het een interessant voorstel was.
- Fijn, zei Tom, wanneer kan jij je vrijmaken? Hijzelf kon de volgende week al vertrekken. Voor mij ging dat ook.
- Dat is dan in orde, morgen bestel ik de vliegtuigtickets, we vliegen tot Valladolid, daar huren we een auto en dan rijden we zuidwaarts naar en door Extremadura, we zuigen daar de Spaanse lucht in en laten alle beslommeringen uit ons verdampen! En in Madrid stappen we daarna op het vliegtuig huiswaarts.
Toen Tom weg was keek ik moedeloos naar de borden, kopjes, glazen, kookpotten die op de afwas stonden te wachten. Och, dat was voor morgen. Ik trok mijn schoenen uit, schoof mijn voeten in mijn pantoffels en slofte de trap op. Ik gooide mijn kleren op een stoel en kroop tussen de lakens. Maar slapen lukte niet zo gauw. Meegaan naar Extre... wat was het weer? Extremadura. Was het wel goed dat ik zo direct had ingestemd? Och, Tom zou wel beter weten. Hij was immers een hispanist, iemand die Spanje en Spaans kende. We zouden wel zien.
Zes dagen later stappen wij in Valladolid uit het vliegtuig, huren een auto, laten de vroegere hofstad met het geboortehuis van Filips II voor wat ze is en rijden in de vrolijke namiddagzon richting Salamanca, zowat 120 km zuidwaarts. We geraken goed vooruit en na een tweetal uren zien we het silhouet met de kathedralen van Salamanca voor ons in de verte tegen de lucht geschilderd. Salamanca, waar de theoloog Fray Luis de León door de Inquisitie in de gevangenis werd gestopt. Na enkele jaren werd hij vrijgelaten en hij hernam zijn cursus aan de universiteit met de bekende woorden: Cómo decíamos ayer..., zoals we gisteren zegden... alsof er in de tussentijd niets gebeurd was en waardoor hij onrechtstreeks liet blijken dat hij bij zijn mening gebleven was! Salamanca houdt zijn gedachtenis in ere, want zijn standbeeld staat op het plein voor de universiteit, de Patio de las Escuelas. Hij kijkt geamuseerd naar de toeristen die met hun ogen de platereske gevel van het universiteitsgebouw aftasten en de rana, de kikker, zoeken? Vind je hem, dan zal je succesrijke studies doen. O ja, daar zit hij, rechts bovenaan, op een van die stenen doodshoofden...
Op het Plaza Mayor, een van de mooiste openluchtsalons die Spanje rijk is, volgen we vanop een terrasje hoe de Spanjaarden in de oktoberzon de ronde van het plein doen, al pratend en gesticulerend. Slechts enkele toeristen blijven af en toe staan om te kijken naar een van de tientallen stenen medaillons die tussen de bogen rondom het plein aangebracht zijn, en van waaruit Spaanse beroemdheden in half reliëf de drukke beweging onder zich negeren.
Wij overnachten in een hotelletje buiten de stad en rijden ´s anderendaags in de voormiddag verder zuidwaarts naar het echte Extremadura, wat betekent het Land achter de Douro.
Twee uur later eten we tapas in Plasencia en we blussen onze dorst met koele rosado. Dan zakken we verder zuidwaarts. Bestemming Cáceres.
We komen in de late namiddag aan. 90.000 inwoners telt de stad. In 1986 riep de UNESCO het oude stadsgedeelte uit tot Erfgoed van de Mensheid. Deze casco antigua bezoeken is een must. Maar dat is voor morgen.
We parkeren onze wagen op het Plaza Mayor, niet ver van het gemeentehuis. Haast elke gemeente in Spanje heeft een Plaza Mayor. En als die er niet is, dan is er wel ergens een Plaza de España. Aan een zijde van het plein rijen zich restaurants, bars en souvenirwinkeltjes aaneen onder schaduwgevende bogen. We drinken op een van de terrasjes een fruitige ijsgekoelde sangría en slenteren door de smalle winkelstraten. De warmte en het stof van de dag hangen zwaar tussen de huizen, de deuren van de winkels staan wijd open en de bewoners zijn druk bezig. De namiddagsiësta is voorbij. ´s Avonds eten ze hier nogal laat, zo rond tien uur... Zo lang houden wij dat niet uit. We laten de sfeer van de zwoele herfstavond op ons inweken. Opeens schieten vanuit de drukte van de menselijke beweging enkele stemmen in de lucht! Voor een groentenwinkel zijn we getuigen van een ratelende woordenwisseling tussen twee in het zwart geklede vrouwen van onbestemde leeftijd. De discussie gaat over de tomaten en vooral over de prijs. Het duet van stemmen amuseert de voorbijgangers. Dan ineens is de vertoning voorbij, het wordt stil, er wordt betaald en met een groet gaat ieder zijn gang. Adios! Hasta la vista!
- Al die drukte voor twee eurocent, schuddelbolt Tom.
Glimlachend slenteren we verder. Ik begin het leven al terug van een zonniger zijde te bekijken. Deze streek heeft zijn aantrekkelijke kant.
Ons hotel ligt een paar kilometer verder strategisch langs de brede Avenida Virgén de Guadalupe. Het is een groot gebouw, internationaal van uitzicht, met wel tweehonderd kamers. Een hoge brede marmeren inkomhal, airconditioning en aan de receptie een knappe, vriendelijke jonge dame. Ze heeft donkere ogen, gitzwart haar, verleidelijke lippen en een welgevormd slank figuur... Mijn bloed begint sneller te stromen en ik merk nauwelijks dat ze mij de magneetkaart van mijn kamer overhandigt. De helft van een ogenblik zie ik een ondeugende tinteling in haar blik en er valt warm geluk over mijn schouders. Doch Tom wacht al aan een van de brede liften en in de spiegels binnenin zie ik hoe mijn Spaanse vlam enkele luidruchtige Engelse toeristen met haar verleidelijke glimlach kalmeert. Ik haat die Engelsen.
We hebben beiden een ruime kamer. Ze liggen naasteen en zijn elkaars spiegelbeeld, ingericht op dezelfde wijze met dezelfde reproducties aan de muur, zoals waarschijnlijk in de meer dan honderd andere kamers. De sfeer is niet echt Spaans, maar het bed is uitstekend en de badkamer is een kraaknet blinkend juweeltje. Heerlijk die douche!
Daarna naar de eetzaal. Mooi. Stijlvol. We drinken een fles Spaanse wijn bij ons diner. De prijs is aan de hoge kant, doch een extraatje af en toe vermooit het leven.
Na het eten gaan we nog even een luchtje scheppen in de omgeving. Aan de receptie zoeken mijn ogen naar de knappe receptioniste. Pech. Er zit een doodgewone kerel van middelbare leeftijd achter de balie. Hij kijkt even op als we hem passeren, en steekt zijn neus terug in zijn krant. Ik werp hem een vijandelijke blik toe.
Eenmaal terug en in bed val ik haast ogenblikkelijk in slaap. Droomloos schuift de nacht voorbij en `s anderendaags prikt de wekker mij biepend in de dag. De zon wriemelt zich al nieuwsgierig door de gordijnen. Het zal een warme dag worden. Ik draai mij nog even om, rek mij en grijp naar de afstandsbediening van de TV die tegenover mij aan de muur hangt. Ik zap van de ene post naar de andere. Waarom geeft men `s morgens toch altijd die stomme tekenfilmpjes met die scherpe stemmetjes erop? Elders een paar praatprogramma´s. Ik ken wel al een aardig mondje Spaans, doch tegen dat snelle Spaanse woordengeweld ben ik niet echt opgewassen. Een frisse douche is aantrekkelijker. Een kwartier later is alle loomheid met het water weggespoeld en ik spring in mijn kleren. Mijn reiskoffer is vlug klaar. Ik kijk door het raam nog even naar het drukke verkeer op de avenida. Neen, ik stap niet in de lift, ik neem de trap naar beneden.
In de eetzaal is Tom al bezig met het ontbijt. Hij ziet er stralend uit.
Het bezoek aan het oude stadsgedeelte van Cáceres is een buitengewone ervaring. Een hele ommuurde oude stad, goed bewaard, verzorgd en onderhouden, zonder verkeer, ingetogen en binnenshuis bedrijvig. We laten ons gidsen door ene Carlos, samen met een tiental andere toeristen: een drietal Engelse weduwen met grote voeten en platte schoenen, enkele oudere Duitse koppels, een Japans echtpaar op huwelijksreis en twee jongere dames die blijkbaar samen reizen en die vlot Spaans spreken. De ene is blond en heeft blauwe ogen, de andere is meer een zuiders type met een ovaal gezicht, gitzwart haar, donkere ogen. Ik denk even terug aan de receptioniste van het hotel. De gids heeft een kaalgeschoren hoofd en doet alsof hij alles weet over de vroegere twisten tussen de plaatselijke heren, over hun kuiperijen en politieke intriges. Maar hij brengt het wel op een vlotte sympathieke manier. Onder zijn leiding wandelen we in een andere tijd, ware het niet dat hier en daar op een uithangbord de naam van een moderne bank of een gemeentelijke dienst te lezen valt. En het onvermijdelijke souvenirwinkeltje ontbreekt natuurlijk niet. Aan de Casa de los Dolfines struikelt een van de jonge Spaansen over een drempel. Ze valt tegen mij aan. Ik heb nog juist de goede reflex ze onder de arm te grijpen.
- Muchas gracias, señor. Dank u wel, ik had me lelijk pijn kunnen doen.
- De nada, señorita, ´t is toch vanzelfsprekend dat ik u...
Mooie donkere ogen, heeft die zwarte. En die glimlach die is... Ik vergeet even naar de gids te luisteren.
`s Middags duiken we een bar binnen, bestellen een tortilla met een karaf wijn en ondergaan de lawaaierige televisie die in een hoek van de bar voor zichzelf staat te spelen. Niemand kijkt ernaar, maar het toestel is een onmisbaar meubel. De twee jonge dames van daarstraks komen binnengelachen. Er is een moment van herkenning. Het tafeltje naast ons is nog vrij en we nodigen hen uit bij ons plaats te nemen.
- En wat vond u van de rondleiding? vraagt Tom. Tom spreekt vloeiend Spaans en het duurt niet lang of de dames weten dat wij in Vlaanderen, het landje aan de Noordzee, thuishoren. Zij komen uit Madrid, zeggen ze. Zoals wij zijn ze van zins, nog enkele steden in de streek te bezoeken. We praten nog een tijdje en als we de bar verlaten noemen we mekaar met de voornaam: Maria, Carmen, Tom en Dre. Nog een goede reis!
Ongeveer 70 km verder zuidwaarts ligt Mérida, het vroegere Augusta Merita, gesticht door keizer Augustus in 25 voor Christus. Mérida groeide uit tot de culturele en economische hoofdstad van Lusitanië, een van de grote Romeinse provincies. Het werd bij manier van spreken het Spaanse Rome. Wij komen er aan in de vroege namiddag. Er is weinig volk op straat. Het is het uur van de siësta.
Ons hotel ligt buiten het centrum maar vlak bij een winkelcentrum. De dame aan de receptie heeft een scherpe gebogen neus en een ietwat hese stem. Ze is commercieel functioneel gedienstig en geeft ons de kamersleutels. De wagen kunnen we laten staan op de ruime parkeerplaats van het hotel.
Nog geen half uur later wandelen we over de bijna 800 meter lange Romeinse Brug, de Puente Romano, naar het centrum. De brug is verkeersvrij en plant haar eeuwenoude bogen over de Guadianarivier. Mérida heeft slechts 60.000 inwoners, maar is een van de belangrijke steden in Extremadura. Wij passeren de Residencia de la Junta de Extremadura en slenteren door de Calle Santa Eulalia. De heilige Eulalia is de patrones van Mérida. In 304 werd ze op 13-jarige leeftijd gemarteld onder de vervolging door keizer Diocletianus. Plots staan we voor de Basílica de Santa Eulalia. Het is een heel oud gebouw, van oorsprong visigotisch en achteraf herbouwd in romaanse en gotische stijl. We duwen een kerkdeurtje open. Binnen vult een religieuze stilte de wijdingsvolle tempel. Eerbiedig bewonderen wij het altaar, het kerkmeubilair, de ingetogen heiligen. Slechts enkele vrome kaarsenvlammetjes maken een aarzelende beweging. Hier kan men tot rust komen, of men gelovig is of niet. Weldoende is dat. Wij genieten van de stille rust. Opeens zwaait in de muur van een zijbeuk een deur open en een overvloed van licht en vrouwenstemmen buitelt hals over kop de kerk in! Al het hemelse wijkt voor dit aardse indringen. De plaatselijke parochiale vrouwenbeweging is daar in een zijzaaltje druk aan het koffiekletsen! En alsof dat niet genoeg is, bonkt ineens een van de kerkdeuren open en een bende jongens en meisjes van een jaar of tien stormt de kerk binnen. Gestommel en gerommel, geduw en geroep. Tot een geestelijke, die vanuit het niets ineens opgedoken is, zijn stem en zijn armen verheft, en alles wordt stil. Dan begint het aanleren en repeteren van liturgische gezangen. De baritonstem van de priester zingt de lof van de Heer voor en de zangertjes schreeuwen uit volle borst hun instemming daarmee uit. De gewijde stilte is kapot, weg. De heiligen tegen de muren ondergaan dit alles onverschillig. Wij verlaten het gebouw.
Mérida is rijk aan monumenten uit de Oudheid. Morgen bezoeken wij het Romeinse Theater, een van de best bewaarde in de hele Romeinse wereld. Wij slenteren door de straten, en bezoeken het Circo Romano. Tot 60.000 toeschouwers konden daar in de Oudheid de paardenrennen en andere sportevenementen volgen! Dan duiken we een bar binnen. Onze ogen moeten even wennen aan het donker. We bestellen een wijntje, en als de sexy dienster de glazen voor ons op het tafeltje schuift, bestellen we nog tapas erbij. Gracieus worden de snuisterijen voor ons neergezet.
Het avondmaal in het hotel wordt slechts vanaf 20 uur opgediend. Ik heb nog twee uur tijd over en ga even rondwandelen in het winkelcentrum naast het hotel. Er is zelfs een Carrefour, zoals bij ons. Ik loop erin rond en blijf hangen in de afdeling literatuur. Ik koop er een lijvige thriller, El último Catón, van de successchrijfster van het ogenblik, Matilde Asensi. Twee weken lectuur voor wanneer ik terug thuis ben.
Het diner is goed, doch de keuken in Extremadura is niet te vergelijken met wat wij, Bourgondische genieters, verwachten. In de bar laten we ons door een stijve kelner een paar biertjes serveren. We laten de avond niet verder groeien en gaan naar onze kamers.
De nacht is droog en warm; jammer dat het lawaai van het verkeer me mijn vensterdeur op het balkon doet sluiten. Toch slaap ik lekker, tot de receptie mij telefonisch wekt.
Ik braak een verwensing naar dat hatelijk rinkelende ding, slaapwandel tot aan het raam en vloek binnensmonds: het is aan het regenen! Ik heb zin om mij weer onder de lakens te verschuilen, maar ik mag Tom niet laten wachten. Een ochtendlijke douche kan wonderen doen en warempel, onder de stortbui begin ik te zingen! Toreador, la la lala lalaa... Water werkt ook therapeutisch.
Na het ontbijt stappen we op een stadsbus en een kwartier later staan we voor het Romeins Theater. Het heeft opgehouden te regenen maar waterplassen weerspiegelen lucht, zuilen en kapitelen. Stil bewonderend zitten we op de trappen van het halfrond en in verbeelding zie ik reeds lang in het schimmenrijk verblijvende acteurs bewegen. Dit theater werd in 15 voor Christus opgericht en getuigt van de vroegere praal en het belang van Mérida. Doorheen de eeuwen werd het gebouw voor verschillende doeleinden gebruikt, maar na een grondige reconstructie is het nu de plaats waar de Festivales de Teatro Clásico plaatsvinden.
Wij wandelen dan naar het Romeins Amfitheater dat naast het theater ligt. Het is een grote ellipsvormige kom, maar de tand des tijds heeft hier lelijk aan geknaagd. Toch blijft de constructie indrukwekkend. Gebouwd in het jaar 8 voor Christus bood het plaats aan 15.000 toeschouwers.
Wij klimmen op de trappen, doen de ronde van het geheel. Mijn aandacht wordt getrokken op een eigenaardige stenen bank met een rij uithollingen en gaten vooraan en bovenaan. Tom zegt me dat het de vroegere openbare toiletten waren! Men kon er met zijn zessen gezellig naast elkaar zitten... Door een ingenieus systeem werd het water van de helling eronderdoor geleid en zo werd wat niet meer gewenst werd weggespoeld. Knappe kerels, die Spaanse Romeinen, of moet ik zeggen die Romeinse Spanjaarden?
Het begint weer stilletjes te regenen. Wij lopen langs dikke muren en onder bogen tot aan de uitgang.
Aan de overkant van de straat staat het Museo de Arte Romano. Het is het werk van architect Rafael Moneo. Het gebouw is nog tamelijk recent, want het werd slechts in 1986 ingewijd. Het museum, in zacht oranje-bruine baksteen, is al een kunstwerk op zichzelf; vooral de binnenkant maakt op mij een verrassend goede indruk. Wij wandelen de rest van de voormiddag door de galerijen en verzadigen ons aan al wat er is uitgestald, vakkundig en mooi: beeldhouwwerken, prachtige mozaìeken, altaren, grafstenen, huishoudelijke voorwerpen, sieraden, munten, zilverwerk, vazen, potten enz. Het is een schatkamer voor archeologen en geschiedkundigen.
Wij hebben zin gekregen in een hapje en stappen de bar naast het museum binnen. Het hoge plafond en de muren zijn donkerrood geschilderd met, bij wijze van afwisseling, hier en daar een grijs profiel van een of andere oude Romein. Naast de gelukte harmonie van het museum is dit goedkope kitsch. Doch het wijntje en de tapas smaken.
Wij praten nog wat door en wachten tot het heeft opgehouden met regenen. De lucht trekt open en de zon begint ergens in het zuiden zwakjes te glimlachen.
De namiddag brengen we verder in de stad door. We bekijken nog enkele Romeinse overblijfselen en wandelen rond het solide versterkt Moors kasteel. Het dateert van rond 835, is gebouwd in een nagenoeg perfect vierkant, is 135 meter breed en heeft 25 torens!
De avond brengen we door in de eetzaal en de bar van het hotel. Morgen rijden we verder.
Nog geen 100 km verder naar het noordoosten toe ligt Trujillo: un grito de la tierra hasta el cielo, een kreet van de aarde naar de hemel toe! Het is dezelfde hemel als die van de Apocalyps, wordt wel eens beweerd. Het is een stad van steen, gebouwd op een granieten rots.
Onder de Romeinse overheersing kreeg dit vroegere Turgalium strategische betekenis daar het lag op het traject Mérida-Toledo. Eeuwen later werd het een Moorse versterkte plaats vooraleer het door de christenen werd veroverd. Doch zijn echte betekenis kreeg Trujillo in de 16de eeuw. In die tijd stonden daar verschillende beroemde conquistadores op onder wie de bekendste: Francisco Pizarro, de veroveraar van Peru. Krijgslustig zit hij op de Plaza Mayor op zijn bronzen paard, het zwaard uit de schede getrokken. Maar waar hangt de schede? Kleine vergetelheid van de beeldhouwer?
Het Plaza Mayor is in al zijn ongelijkheid en verscheidenheid tot een harmonisch geheel uitgegroeid. Enkele gevels zijn het bekijken meer dan waard. Wij lopen over ongelijke stenen door de stoffige oude en smalle straten, bewonderen de vele gebeeldhouwde hoekbalkons, bekijken enkele kerken ook vanbinnen, bezoeken het geboortehuis van Pizarro en klimmen dan de heuvel op naar het fort van Trujillo. Prachtig is het uitzicht over de hele streek als je boven op de muren onder de wolken staat uit te waaien.
We nemen onze intrek in de Parador. Het is een historisch gebouw, door de staat tot een hotel omgebouwd, luxueus en verzorgd. Goedkoop is het wel niet, maar het is onze laatste vakantiedag hier in Spanje, toch voor Tom die jammer genoeg niet langer vrijaf kon krijgen. Ikzelf heb nog een paar dagen in Madrid gereserveerd.
's Anderendaags rijden we langs de autoweg richting Madrid en dan verder tot de luchthaven Barajas, waar Tom nu en ik overmorgen het vliegtuig zal nemen. De rit duurt een goede drie uur. We leveren onze huurwagen in en nemen van elkaar afscheid. De pendelbus brengt mij tot aan het stadscentrum en ik neem mijn intrek in een hotel, niet ver van de Puerta del Sol, het centrum van Madrid, en voor echte Spanjaarden ook het centrum van de wereld. Ik voel me goed; ik kan zelfs van de stadsdrukte genieten. Ik ga hier in Madrid niet veel uitrichten, maar ik weet dat ik overmorgen met een koffer boeken en onnodige hebbedingen naar huis zal vliegen. Ik ga het Prado bezoeken en het Museo Reina Sofia, ook het koninklijk paleis, ga Don Quichote en Sancho Panza eer betuigen, ga in de Fnac boeken en cd's kopen, zal gaan eten in een Museo del Jamón, waar de hespen met honderden tegen de muren te drogen hangen. En wellicht nog veel andere dingen.
Twee dagen vliegen zo voorbij zonder dat je het merkt. Ik stap in het vliegtuig. Ik heb een plaatsje naast een raampje en maak het voornemen gedurende de reis een rustig dutje te doen. De plaats naast mij is vrij zodat ik minder gestoord zal worden. Goed zo. Ik laat mij een beetje uitzakken en sluit de ogen. Het vliegtuig zal binnenkort opstijgen; de laatste passagiers komen binnen en de deuren worden gesloten. Ik hoor de motoren ronken en kijk door het raampje naar de startbaan en de vlieghavengebouwen. Naast mij komt er een persoon plaatsnemen. Kleine pech. Toch niet, een dame. Ik kijk op en krijg een schok.
- Carmen, roep ik, harder dan nodig is. ¡Qué coincidencia! Wat een toeval!
Twee vrolijke donkere ogen kijken naar mij en een lachende mond beaamt: De verdad, qué coincidencia.
Het bloed stijgt naar mijn hoofd, ik word warm van in mijn benen tot in mijn nek. Ik ben ineens klaar wakker. Ik span mij in om mijn beste Spaans te spreken, maar ik struikel vaak over mijn woorden. Mijn lieve gezellin zit stilletjes te glimlachen. Na enkele tijd zegt ze mij guitig in onvervalst Antwerps dat ze het wel zeer waardeert dat ik Spaans spreek, maar dat ze geen bezwaar heeft tegen Nederlands. Mijn mond blijft openhangen en ik kan ineens niets meer zeggen.
Carmen is een echte Vlaamse, maar haar grootouders en haar moeder zijn afkomstig uit Spanje. Vandaar dat ze vlot Spaans spreekt. En ze was met vakantie bij een vriendin uit Madrid.
De vliegtuigreis duurt veel te kort. In Zaventem hoop ik dat onze bagage lang op zich zal laten wachten. In Brussel-Centraal nemen wij afscheid van elkaar.
Het is nu tien maanden later. Straks komt Tom bij mij voor ons maandelijks etentje. In de keuken is Carmen druk in de weer. Ik ruik de heerlijke geuren van Spaanse gerechten!
Mijn wereld is klein. Neen, toch niet zo klein als je misschien denkt. Ik interesseer me voor alles wat er overal gebeurt. Maar reizen doe ik in een beperkt gebied, en dat ligt ruwweg genomen tussen de Vlaamse Kust, het Rijnland, Tirol en de Elzas. Toch waren er ook wel enkele uitschieters.
Ooit voelde ik boven mij de Eiffeltoren in Parijs, ik keek op naar de slagen van Big Ben in Londen, bewonderde de Acropolis in het licht van Athene, liet mij al biddend overweldigen in de Sint-Pieters te Rome, dronk de koppige Heuriger in Wenen, was op mijn hoede voor maffiosi in Palermo, vroeg me af in Madrid welke visioenen de edele Don Quichote nu weer had, en kwam even tot inkeer in het Anne Frankhuis in Amsterdam. Niet zo slecht, zal je denken. Natuurlijk heb je gelijk. Doch verder dan dit stuk Europa was ik lijfelijk nooit aanwezig. Ik heb de kaap van zeventig al een tijdje achter de rug. Met de jaren relativeer je meer en meer : wij hier verschillen echt niet zoveel van onze Australische broer of Afrikaanse zus, van onze Amerikaanse oom of Chinese tante. Zalig is het telkens als ik na een reis mijn vertrouwde omgeving induik: ik ruik de geur van de boeken in mijn werkkamer, ik zie hoe het onkruid in mijn tuin tijdens mijn afwezigheid zich ondeugend heeft gedragen, voel hoe mijn zetel mij omarmt, verwonder er mij over dat het televisiescherm zoveel groter is dan die in de hotels waarin ik verbleef, voel hoe de lakens in mijn eigen bed mij liefkozend omvatten... Impressies. Ja, het zijn ook reisimpressies, want ze zijn een gevolg van een reis. Leven is ontwikkeling. Mijn reisimpressies leven ook: ze veranderen steevast. En dat begint al op het moment dat ik thuiskom. De gedane reis herkauw ik gedurende de volgende dagen en weken: het mooie wordt mooier, het minder aangename vervaagt in vergetelheid. Onbewust ben ik al bezig met een volgende reis: ergens tussen Oostende, Keulen, Sankt Johann en Straatsburg. Misschien doe ik toch nog eens een grotere reis. Wie weet? Ik hou van dit stukje Europa, van dat Germaanse moederland dat zoveel vreemd zaad tot eigen cultuur heeft verwerkt. In Keulen kijk ik naar de onrustige Rijn en verbeeld mij hoe rond 1300, twintig generaties eerder, mijn rechtstreekse voorvader Godard daar eveneens naar de geheimen van dit water raadde. In Tirol spreken de boeren met zinnen waarvan de melodie mij even zangerig klinkt als die van het dialect dat ik in mijn jeugd heb leren spreken. De Elzas wentelt zich in wijn en tooit zijn stoere vakhuizen frivool met Franse bloemen. En in Wenduine wiegt onder de winden eeuwig de zee op en neer over het lijdzame Noordzeestrand. En overal daarboven lucht en wolken, steeds variërend, steeds anders en altijd opnieuw gelijk. Lang geleden, toen ik nog maar 24 was, zag ik voor het eerst de zee... Reizen was toen niet zo vanzelfsprekend. Toch niet bij ons thuis. Tussen Oostende en Middelkerke reed de tram langs de boord van de ronde oceaan. En ja, in de verte waren er twee echte zeeschepen! Onvergetelijk. Aan de halte in Middelkerke stond mijn verloofde op mij te wachten. Zij kon mijn reisimpressie niet verdringen. Door haar werd ze nog mooier.
Lang geleden, in 1966, “experimenteerde” ik af en toe met woorden en klanken. Een klank riep toen (en nu nog in zekere mate) een kleur in mij op. Zo komt a bij mij overeen met rood, e met geel, i met wit, o met zwart en u met blauw… Hoe dat komt weet ik niet.
Woorden roepen vaak beelden op, kunnen zich daarmee zo vereenzelvigen dat het beelden zijn… Maar beelden worden niet altijd gekoppeld aan woorden. Daarvoor moet ik een kleine inspanning doen. Het geziene beeld moet vertaald en aangekleed worden in een woord.
Hangt dat samen met het feit dat ik voor woorden vooral een visueel geheugen heb? Als ik een inspanning moet doen om mij te herinneren hoe iets heet, vind ik het meestal sneller als ik het in verbeelding geschreven zie. Maar hoe verklaar ik dan het feit dat ik een melodie zonder inspanning kan onthouden en gemakkelijk kan nazingen of op de piano reproduceren? Dat wijst dan weer op een auditief geheugen.
Dit alles belet niet dat men met klanken en woorden kan spelen en er “gedichtjes” mee kan componeren. De schikking van woorden en zinnen is daarbij een betekenisvol bestanddeel van de indruk die de tekst teweegbrengt. Met wat verbeelding creëert en beleeft ook de lezer dan onverwachte dingen.
Ik wens je bij de lectuur van dat “caprice” veel genoegen.
avond omhult en vult de straat maanlicht groeit gebroken bloemen en paarden zijn vreemd voor elkaar maanavond vult en licht in de straat
2 landelijk alledaags
waterval van klotsend zingen snakkend wegen vele tranen over heide over land en zee kom rust vlieg de weg op over muren in de hoek van mijn kamer een stoel daarop o, ja krant, reclame bocht
3 stilleven
in vier hoeken van mijn kamer hoggard’s company and co want anders gaat het niet meer door kijk, bromberen vliegen muizen en katten in de pijp op de doos in de hoek van mijn kamer
4 roekeloos
vertikaal hangt de spin aan de draad van haar leven
rustig doende bemeestert ze ‘t leven
spin bezin je over je dood
daar een knip en je bent er geweest
5 abstrakt
driemaal horizontaal en vertikaal daarop zwevende strepen die beven LEVEN alles kapot ! vier kant komt cirkel vorm lood recht
in een kader twintig op dertig afgebakend leven vlak
7 vakantie
avondrood in gulden bloemen blauwe schepen verre waters zeven zeeën varen voort open gaan bomen gaan pijpen en violen roken zacht rollen baren weg in de nacht licht op het strand lacht lucht lief...
8 tinteling
tin schalen kristal leven asse boven lage wever gras met wolken, wee, rand land, zand op scheepsrelingen zomerjurk hoeden stoten loden twee een van drie maal rechts is voorrang ballon gegeven rustig laven meeuwen spreken laten laten laten LATEN !!!
9 zee
zeeën zweven verre voor ons open blik vogels varen vrolijk over open zee vuur en water, zon en zout op open zee zalig zweven lachend lief de vissen mee
vrome schepen schuiven vredig verre heen zeeën dragen zuiver vis en baren mee vissen, vogels, schepen, zweven, zout op zee schuimend lachen lief de zwevend’ vissen mee
10 element
vliegende vogels golvende water verre gevaren open zeven grote sloten diep duik alleluia ! licht lacht lief leven glimmende glijden varende wolken golvende water zwierende zweef zacht zacht zacht
11 klokje
klokje klinkklankt over daken trillen lucht en harten luisteren vogels fluiten klokje langzaam sterft klank in lucht harten beven trillend weer groene leven spiegelt boten over rood gelaat in blauwe ogen grijs gelach van zee matrozen klokje stormt en klokt en bonkt storm ! nat vergaan
12 wee
voorbije vormen vreemd lachende gebaren steken harten op twee vorken zeven lagen aarde diep wolkendek op water flits gebroken lucht rommel slapen lagen liegen over baren water golven zacht steeds zucht steeds zucht
13 aan shakespeare
shakespeare kom hier lach op de geesten der verdorvenheden had je hamlet niet geschapen was de moor niet in de haven was je pen niet scherp genoeg shakespeare boef
14 othello
othello vreemde vorst vorstelijke gebaren vol o vreugdig avontuur diepe ellende afgrond en pianogetokkel vreemd vervelend laf zelf moord
achter lege handen vegen schuiven schimmen wee
15 mozart
sol do re mi fa mi re mozart apart geluid mijn fluit piano snaren zingen elysische violen over dingen strelend beven sol do re mi fa mi re mozart dolen over bassen tonen dromen in ‘t spinet
16 muziek
ik speel viool en fluit op mijn piano luister naar die stem der muze die zingt in mijn oor ik zie je gelaat o patrimonia o dolce musica o cara mia
17 kinderziel
mama kamion hebben vasthouden koekje hebben patatata dikke dakke daa juke spelen juke-box leren boem boem boem boem BOEM !!!
18 kindertaal
papa, kijk ! vogels vliegen gras, water, vis daar, heel hoog zon ! schijnt licht, licht ! stoeltje hebben hondje hebben autootje hebben nog een vogel papa, kijk !
19 idylle
een jongetje langs het gras honden aan de leiband houden en in het zand speelt marietje met rood en geel en blauw en in de lucht vol schaapjeswolkjes een auto een vliegtuig en regen langs de ruiten van mijn hart o marietje !
20 ver
avond sterren jongetje sterren jongetje maan jongetje maan oneindigheid poëzie muziek alomtegenwoordigheid o rust en stilte avondmuziek jongetje op sterren loop en zing oneindigheid
21 voorbijgaand
we hebben de vogels te werk zien gaan goden en godinnen diluviaal avond zonder er iets van te weten kussen om morgen weer te vergeten en een bloem in haar hemd staat te zingen van de dingen die seringen onbekend zijn
zweven wij minne ! pijn !! vruchteloos... en een kind met een mondharmonika
22 ye-ye-children
ye-ye-boy you-you-girl dansende heupen paardestaart en kussen wandelen springen compromis weg met de bourgeoisie weg met het oude van voor dertien jaar ! ye-ye-boy-girl you-you-girl-boy... schade jammer leven roes blind ach !
23 wurging
bijna gratis omhelzing mijn pijp breekt stuk doch erger is er niet dan geen wurging in je armen
24 orgie
gek en dol en patatataa boem en klink en bommelledaa lachende wijven vrienden die kijven vrouwen die zuipen kinderen kruipen SCHREEUWEN !! eeuwen en eeuwen door
25 stadsbeeld
‘s morgens als ik naar mijn werk toe ga toeterende auto’s tingelende tramgieren en brommen aas daar is weer het licht rood ! dood ! stop een boevengezicht in de zon een agent die schrijft enzovoort, enzovoort, enzovoort
26 consolatrice
o, lieve geit ! hoe tenger en smal sta je daar op de wei zeven grote sloten springen open barst in de maan twee stukken trompet o, geit zag je dat niet neem iets van ons verdriet
27 tijd
de tijd in de almanak kruipt maanden verbleken blaadjes vallen sonnetten klinken in oude klaslokalen vuile muren stof banken stoelen de jeugd romantisch schept zich een wereld ziet sterren hoog
28 ideaal
zalige dromen weg kruipt de tijd dunner mijn almanak wit-zwarte herinneringen dikker mijn foto-album gedoemd tot vergelen later een oud man wiens ogen strelen en wenen...
29 ontwikkeling
rijp niet de tijd niet wij maar die komen schimmen groeien open rijzen toren hoog vol vlamt de vlag vuur voor de verte overwinning van de jeugd oud spel vloeiend water weg ebt ebt ebt nul
30 tijd-ruimte
zeven weke dagen klagen ‘s morgens op mijn oorkussen lange nachten blijven vragen open zeeën vrije oorden een gevangenis van staal hard in de nacht licht steekt in de dag en de zon is een ballon waarin je prikt sterren wemelen, spatten uiteen en de maan blijft staan
31 modern
hoogovens, staal hard en grijze wolkenslierten vingers grauw in de afval des hemels open muilen spuwen zwart vegen klevend de aarde vuil miserie en roet kopersulfaat zorgwekkend oog en een kind speelt
32 toekomst
omhoog ! snel in de lucht ! raketten brullen de apen smullen zucht
rap vuur en kracht macht zwevende tuigen rond de aarde over de maan en nog verder waar ? waar ? waarom ?
33 landing
raket op maan landing drie poten in zee der stormen ogen spieden speuren titititi beelden scherm storing ronk flits fluit toon-oon-oon
34 schijn
schijn maan-zon lachen ween lief voor lomp lief lood raak vals gezag verloren maandag stel verdorven vroom geprevel hypokriet loom gefezel ach zwart verdriet verdoken onder plooien plat gestreken ora pro nobis amen
1. WIT EN ZWART Er was eens een stad waarin maar één straat was. Deze was zeer lang; men kon er het begin en het einde niet van zien. Aan de ene kant waren de huizen allemaal wit en aan de andere kant waren ze allemaal zwart. Rijke mensen woonden in de grote witte huizen, armen in de kleine zwarte. De enen vierden elke avond feest, terwijl de anderen honger leden. De mensen van de witte kant keken met verachting neer op dezen van de zwarte, die deden of het het niet zagen. Op zekere dag kwamen ze tegen elkaar in opstand. Hevig werd er gevochten, maar toen men zag dat daardoor de vijandschap niet opgeheven zou worden, hielden ze op en besloten in het midden van de straat een zeer hoge muur te bouwen. Samen deden ze dit en wanneer na lange arbeid dewitten van de zwarten waren gescheiden, heerste er aan beide kanten rust en stilte. Doch tevreden was men niet. Alles werd nu zo eentonig. Niets dan wit, niets dan zwart. Ze dachten weer aan de tijd toen ze samen werkten aan hetgeen hen scheidde... En op een dag nam iemand van de witte kant een ladder, beitel en een hamer en ging ermee naar het midden van de muur. Zo deed ook iemand van de zwarte kant. Ze kapten elk een steen los en gooiden hem naar beneden. Toen kwamen al de anderen en weldra was er van de muur geen spoor meer over. De witte huizen werden door de tijd donker en vuil en de zwarte vielen in. Men bouwde er nieuwe maar ze waren ditmaal grijs
1955 11 05
2. APEN Er waren eens drie apen. “De ene aap is even aap als de andere,” zegt men, maar deze hier waren toch niet aan elkander gelijk. De eerste was drie jaar eerder op de wereld gekomen dan de tweede, terwijl deze laatste weer drie jaar ouder was dan de derde. De oudste was het kleinste en de jongste was het langste. Natuurlijk had de oudste het meeste ondervinding, zodat hij, de kleinste, eigenlijk toch de grootste aap was. Gewoonlijk waren ze bijeen en sleten hun jaren op een wijze die al hun soortgenoten tot voorbeeld strekken kon. Op zekere dag meenden ze dat hun leven te eentonig was; absoluut zouden ze iets moeten doen om dat alledaagse te breken. Maar wat? Hun apenverstand begon te werken. Ze piekerden veel en dachten nog meer na. Wanneer na enige tijd de oudste voorstelde een wedstrijd te houden, stemden de twee overigen daar direct mee in. Doch nu wisten ze nog niet waarover ze zouden kampen. Dat was een moeilijke vraag en alle drie begonnen ze weer te peinzen, lang. Eindelijk meende de tweede het gevonden te hebben en zei: “Wel, laat ons eens zien wie de mooiste lelijke gezichten kan trekken”. “Mooi zo!” riepen dadelijk de twee anderen en ze waren blij een zo goede oplossing gevonden te hebben. Ze wilden beginnen, doch, er was geen scheidsrechter. Voor de derde maal heerste er onder hen een lange, ernstige stilte. Plots meende de jongste het te weten en met instemming van zijn broeders ging hij hun buur bijhalen, vroeger een zeer slimme papegaai, die nu echter wat onnozel geworden was maar toch nog uitstekend van dienst kon zijn. Deze was dan ook zeer blij dat hij zijn taak met plezier kon opnemen. De apen gingen naast elkaar op een dikke tak van een sterke boom zitten; meester papegaai bevond zich vlak tegenover hen. Hij gaf teken dat de wedstrijd begonnen was, maar geen drie tellen later moest hij zich omdraaien, wilde hij van het lachen geen breuk krijgen en vloog even een tiental meter verder. Ons drietal, als het dat zag, gewoon na te apen, sprong hem lachend achterna en, pardaf, daar lagen ze op de grond. En als ze nog niet opgestaan zijn, dan liggen ze daar nu nog. 1956 01 04
3. VAN TWEE EZELS Er waren eens twee ezels. De ene was een slimme ezel, de andere was een domme ezel. De eerste was klein en zwak, de tweede was groot en sterk. Ze hadden allebei even lange oren, want ezels zijn nu eenmaal ezels; en ze zullen het altijd blijven. Er was ook nog dit verschil: als de kleine iets beval, voerde de grote het uit, immers, de zwakke was slim en de sterke was dom, en het past dat de geest heerst over de stof. Zo ging alles goed. Op zekere dag was de grote ezel het beu steeds de dienende funktie te moeten uitoefenen en hij meende dat het niet meer dan juist was dat de rollen eens zouden omgekeerd worden. Hij stelde het aan de kleine voor, doch deze wou daar absoluut niet van horen. Hoezeer deze ook trachtte te bewijzen dat zulke situatie niet opging, de grote bleef bij zijn besluit en zou het desnoods met geweld ten uitvoer brengen. En toch wilde de kleine niet toegeven. Betrouwend op zijn geestelijk overwicht slingerde hij de grote domme ezel een stortvloed van geleerde woorden en zinnen naar het hoofd, maar deze werd daarop zo kwaad dat hij de kleine morsdood sloeg. Nu was hij alleen heerser en hij waande zich een held. Zo gaat het in de wereld van de ezels. 1956 02 22
4. VAN TWEE DOVEN
Er waren twee doven ; ze hadden elkaarVoor het eerst ontmoet op de markt in de schaarVan lachende mensen en schreeuwende liên.Ze konden alleen maar het schouwspel bezien,Als anderen tevens ook hoorden de praatVan roepende venters en mannen op straat.Ze wandelden samen in ‘t park op en neer,Ze spraken geen woord maar begrepen steeds meerWat roerde in ‘t diepste van hun zuiver hart :De vrolijke vreugd’ en de sombere smart.Hun eerlijke ogen, ze spraken een taalDie woorden, noch zinnen, noch prachtig verhaalBehoefde ; de doven, ze waren niet doofVoor stemmen die innerlijk schoonheid, geloofAan ‘t goede op aarde, en liefde verkondden,De zalige zoetheid, gezegd door geen monden.Het volk naast hen liep aan het mooie voorbij,Het hoorde te veel, daarom was het niet blij ;Want luisteren moest het nog leren van dezenDie doof zijn doch kunnen de harten genezen.
1956 03 06
5. UITVINDERS ! Lang, heel lang geleden, leefden de mensen in bossen en holen. In de zomer was het zeer warm, maar in de winter was het erg koud. En tevreden was men niet. Op zekere dag stond er iemand op en zegde: “Ik ga het vuur uitvinden.” Dan ging hij zitten en dacht na, lang. En hij vond het vuur uit, heet, grillig en lichtgevend. Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde. Ze konden nu vuur maken zoveel ze wilden en hadden het niet meer koud in de winter. Vele jaren verliepen en de mensen werden immer slimmer en beschaafder. Doch tevreden was men niet meer. Op zekere dag stond er weer iemand op en zegde: “Ik ga een rad uitvinden.” Dan ging hij zitten en dacht na, lang. En hij vond een rad uit, rond, beweeglijk en van hout. Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde. Ze konden nu raderen maken zoveel ze wilden, boorden er middenin een gat en verbonden ze met een stok. Daarop hechtten ze een kist vast en zo ontstond de eerste wagen. Vele jaren verliepen en de mensen werden immer slimmer en beschaafder. Doch tevreden was men niet meer. Op zekere dag stond er weer iemand op en zegde: “Ik ga de oorlog uitvinden.” Dan ging hij zitten en dacht na, maar niet lang. En hij vond de oorlog uit, wreed, gevaarlijk en moorddadig. Alle mensen waren toen verheugd en prezen de man die zulke daden stelde. Ze konden nu oorlog voeren zoveel ze wilden, moordden en brandden, vernielden en verwoestten, steeds meer en meer, zonder ophouden, maar altijd door... Er waren geen beschaafde mensen meer. 1956 11 21
Er was eens, in een zeer ver land waar de zon altijd schijnt, een student die zeer hard studeerde. Men was zeer tevreden over hem en iedereen was ervan overtuigd dat hij later een groot geleerde zou worden. Alles ging naar zijn wens tot op zekere dag, toen hij op zijn kamertje zat, vanuit de spiegel van zijn kleerkast ineens een vuile vaalgrijze damp omhoogsteeg. Wanneer hij opgetrokken was, stond een afzichtelijke, lelijke heks voor hem. Twee kikvorsgroene ogen met bloedrode puntjes erin staarden hem aan; daartussenin een lange gekromde neus bezaaid met weerzinwekkende knobbels. De student was zeer verschrikt, doch hij vermande zich en wou juist vragen wat dat allemaal betekende, wanneer de oude toverkol hel en schril begon te lachen dat het door merg en been snerpte. Terwijl ze met een knokige klauwvinger naar hem wees, zei ze slechts dat ene raadselachtige zinnetje: “Weg is het, haahahahaaa!” en verdween. De student dacht dat hij gedroomd had en begon weer ijverig te blokken. Doch hoe hij zich ook inspande, het ging niet meer. Er was iets in hem veranderd en hij wist niet wat. Hij vroeg overal raad doch, helaas, niemand kon hem helpen.
Op een avond toen hij mistroostig in zijn bed lag en niet in slaap kon geraken, zag hij in de donkerste hoek van zijn kamer een kleine gele ster lichten. Toen hij goed toekeek, na zich even in de ogen gewreven te hebben om zich ervan te overtuigen dat hij niet sliep of droomde, werd ze groter en stralender. Een mooie lieflijke fee kwam erui gezweefd en zette zich op de rand van zijn bed. Hij richtte zich overeind, doch voordat hij iets kon zeggen sprak ze: “Raak me niet aan, maar luister. Bekijk me en telkens wanneer je aan mij zult denken, zal ik voor je geest verschijnen en alles zal zeer wel gaan.” De student kon zijn blik niet van haar afwenden en toen ze al lang terug verdwenen was, zat hij nog immer in dezelfde houding, verrukt door hetgeen gebeurd was.
‘s Anderendaags en de volgende dagen in de les, zweefde haar zoete beeld hem steeds voor de geest. Alles ging terug zeer goed en hij vond er weer plezier in de lessen bij te wonen. Zijn vooruitgang in de wetenschap vorderde met grote schreden.
Op een dag, toen hij rustig op zijn kamer zat, stond de oude valse toverheks terug voor hem. Met een gezicht vol vlammende haar kwam ze naar hem toe. De student dacht direct aan de fee en daar stonden plots twee bovenaardse machten tegenover elkaar. Voordat de heks van haar verbazing bekomen was, had de goede fee ze met haar toverstokje aangeraakt. Het gedrocht slaakte een afgrijselijke gil en verdween om nooit weer te keren in de spiegel, die in duizend stukken sprong. Toen zei de wonderbare fee dat ze voortaan niet meer nodig was, doch de student had daarover een zo groot verdriet dat ze beloofde steeds bij hem te blijven.
Vele jaren later was er in het land een man, zeer hoog van aanzien. In zijn schild voerde hij een kleine gele ster.
1956 01 05
**********
2. DE PAASEIEREN VAN DE PRINS
Er was eens, lang, heel lang geleden, in een zeer ver land een mooie dappere prins. Hij was gelukkig en had alles wat zijn hart maar kon verlangen. Zijn vader, de koning, was heer en meester over zeer veel mensen en werd om zijn wijs beleid door al zijn onderdanen bemind. Hij was zo rijk dat hij niet genoeg gebouwen had om zijn schatten in onder te brengen en daarom liet hij maar de paden van zijn lusttuinen bestrooien met goud en zilver, parels en diamanten. Kommerloos en vrij van zorgen leefde de prins tussen al die schitterende pracht; alle dagen wandelde hij rond in de rijkversierde zalen van het paleis en in de tuinen vol van de mooiste planten en bloemen, terwijl in de wiegende bomen de kleurrijkste vogels hun verrukkelijk lied zongen.
Op zekere dag toen hij afgedwaald was tot in een van de verste uithoeken van een grote lusttuin, hoorde hij een zacht geroep om hulp. De prins bleef staan en keek rond maar zag niets.
- Heeft daar iemand geroepen? vroeg hij.
- Ja, ik, de elfenkoning, antwoordde de stem.
- Ik ken je niet, waar ben je? vroeg de prins.
- Hier, in de holte onder de boom waarvoor je staat; haal me er asjeblieft uit en red me! smeekte de elfenkoning.
De prins bukte zich en warempel, tussen de wortels van die eeuwenoude boom zag hij in een opening een klein doorschijnend wezen met een schitterende gouden kroon op het hoofd, en het hield een fonkelende diamanten scepter vast. De prins stak zijn hand in de holte en tastte voorzichtig naar de elfenkoning, doch hij kon hem niet te pakken krijgen. Het was alsof hij in het ijle greep; telkens vloeide het bovenaardse wezen door zijn vingers en ontsnapte hem. Doch het sprak:
- Blaas in de opening.
De prins blies; het kleine ding kwam eruit gezweefd en was verlost. Toen zei de elfenkoning:
- Neem nu aarde en demp de holte.
De prins deed wat hem gevraagd werd. Daarna zei het wondere kleine wezen:
- Ik zal je belonen voor hetgeen je voor mij gedaan hebt. Ik ben zeer machtig en...
- Maar als je zeer machtig bent, viel de prins hem in de rede, hoe komt het dan dat je niet daaruit kon geraken?
- Mijn grootste vijand, de sluipende nachtgeest, legde de elfenkoning uit, kon mij maar op één enkele plaats overwinnen. Maar ik wist niet waar dat was. Toen ik gisteren te middernacht hier voorbijgewandeld kwam, werd ik ineens verraderlijk in die holte gezogen. Ik wist dat, als ik daar tot vandaag middernacht zou moeten blijven, het met mij en mijn rijk gedaan zou zijn. Maar gelukkig ben jij gekomen. Niet alleen heb je mij verlost, doch doordat je mijn gevangenis vol aarde gestopt hebt, is mijn vijand ook vernietigd. Want wij streden een strijd op leven en dood. Nu wil ik je belonen. Zeg mij al wat je verlangt en je wens zal vervuld worden.
- Ik heb alles wat mijn hart verlangt, zei de prins, maar omdat ik zo van mooie dingen hou, toon mij eens iets prachtigs dat ik nog nooit gezien heb.
- Het zal je geworden, zei de elfenkoning, en ineens zag de prins in de stam van de stoere boom een wondermooie prinses. Ze was bedroefd en tranen rolden over haar wangen. Toen keek ze hem smekend aan en in haar ogen kwam een hoopvolle glinstering. De prins, verrukt en door medelijden bewogen, liep naar haar toe, doch toen hij bijna bij haar was, stiet hij tegen de ruwe boomschors en het wondere beeld verdween.
- Ach, zuchtte de prins ontgoocheld, hoe graag zou ik alles wat ik heb willen geven om bij haar te zijn en haar blij en gelukkig te maken.
Toen antwoordde de elfenkoning:
- Je bent zeer edelmoedig, prins; dat strekt je tot eer.
- Wat moet ik doen om bij die mooie prinses te komen, waar kan ik ze vinden? vroeg de verlangende prins.
- Als je geduld hebt totdat het Pasen is, antwoordde de elfenkoning, zal je grote wonderen zien gebeuren. Het ga je wel, prins! Ik blijf steeds bij je!
Daarna verdween hij.
Nog lang stond de prins op dezelfde plaats verbaasd door wat hij gezien en gehoord had en hij merkte niet dat de avondzon reeds op de horizon rustte. Langzaam ging hij terug naar zijn kamer. Doch alles leek hem zo mooi niet meer te zijn als vroeger en hij voelde zich eenzaam en moedeloos. Maar alles wat de elfenkoning hem gezegd hed geloofde hij. Geduldig wachtte hij.
Al de volgende dagen wandelde de prins naar de plaats waar hij de elfenkoning ontmoet had. Echter alles bleef er stil en onveranderd. En als hij dan een poosje daar verwijld had, slenterde hij dromend verder en trachtte zich te verstrooien met te luisteren naar het wonderlijke gezang van de vrolijke vogels, of keek naar de zilveren vissen in de diepe vijver waarin de wolken van de hemel zachtjes verder schoven. De dagen verliepen eentonigheid en elke avond voordat de prins zich te slapen legde, zag hij op de almanak hoe lang hij nog zou moeten wachten.
Pasen kwam en natuurlijk ook de klokken van Rome. Na een lange strenge vasten werden de mensen die morgen door hun blijde tonen uit het bed gejubeld en de kinderen van de hele wereld liepen naar buiten om paaseieren te zoeken. De prins schoot wakker van het vreugdevol gelui, en benieuwd vroeg hij zich af wat er nu zou gebeuren. Hij was blij en angstig tegelijkertijd. Toen hij de eetzaal binnenkwam zag hij op zijn bord ineens drie eieren vallen: een wit, een groen en een rood. De prins was erdoor verrast, en verheugd omdat de klokken hem niet vergeten hadden, nam hij het witte ei. Het zag er smakelijk uit. Hij brak de schaal met een gouden lepeltje, doch ogenblikkelijk daarop vervulde een witte mist, zo dik dat men geen hand voor de ogen kon zien, de ganse zaal. Plots hoorde de prins een stem die zei:
- Neem het groene ei in je linker en het rode in je rechter hand.
Zodra hij gedaan had wat hem bevolen werd, voelde hij zich ineens opgenomen en snel als een pijl zoefde hij, door onzichtbare handen gedragen, door de lucht en kwam na enkele ogenblikken aan in een ver land. Hij vloog tot aan een groot versterkt kasteel en daalde toen zachtjes naast een dikke toren neer. Daar stond hij nu, alleen en verlaten. Wat doen? Hij keek omhoog en zag achter een getralied raam de wondermooie prinses! Ze weende en was bedroefd. De prins vroeg haar naar de oorzaak van haar verdriet.
- De boze graaf, die mijn vader en mijn moeder vermoord heeft en zich van hun rijk heeft meester gemaakt, houdt mij hier gevangen omdat ik niet met hem wil trouwen; doch ik sterf nog liever dan dit te doen, antwoordde prinses.
-Troost je, lieve prinses, zei de prins, ik zal alles doen wat ik kan om je te bevrijden; dan neem ik je mee naar mijn land. Daar zullen we gelukkig zijn.
De prinses was zeer blij toen ze dat vernam, doch ze vroeg: - Hoe zal je dat kunnen, dappere prins? Voordat je mij kunt bereiken moet je door zeven sterke poorten; op elke poort zijn er zeven grendels en ervoor staan zeven gewapende wachters. Men zal je doden voordat je in het kasteel bent; vlucht als je je leven wilt redden!
Doch de prins antwoordde:
- Neen, prinses, voor jou heb ik alles over; de gedachte aan jou zal me kracht geven.
Nauwelijks had hij dat gezegd of hij hoorde weer dezelfde geheimzinnige stem:
- Werp het groene ei tegen de muur stuk; gedurende een uur zal je onkwetsbaar zijn en doorheen alles kunnen gaan zonder gehinderd te worden. Niets zal je in de weg staan en al wie je bij de hand neemt zal zijn gelijk jij.
De prins gehoorzaamde en wierp het ei met kracht tegen de muur. Een hevige donderslag weerklonk, de grond trilde en beefde en rond het kasteel vormden zich zeven groene ondoordringbare ringen, die het van de buitenwereld afscheidden. De wachters kwamen buitengelopen, zagen de prins en stormden op hem af, doch hij ging ongedeerd recht door de muur en verdween voor de ogen van de onthutste bewakers, die meenden met een geest te doen te hebben en zich plat ter aarde wierpen. Dan klom hij beslist de trappen op, naar boven; niemand kon hem tegenhouden. De soldaten voor de gegrendelde deuren sprongen naar hem toe, stieten met hun lansen, houwden met hun zwaarden, doch de prins was onkwetsbaar en zonder enig letsel kwam hij aan bij de prinses. Geweldig blij viel ze hem in de armen. Toen gaven ze elkander de hand en gingen dezelfde weg als de prins gekomen was, en niemand kon hen nog hinderen.
Als ze buiten de wallen gekomen waren klonk voor de derde maal de stem die hem geholpen had:
- Werp het rode ei naar omhoog en loop eronder door!
Zo deden ze. Toen het achter hen stuk viel werd alles ineens rood rondom hen en ze zagen niets meer dan elkaar. Een harde knal weerklonk daarna en het rijk waaruit ze vluchtten ging in vlammen op. Plots zoefden ze door de lucht en voordat ze het wisten bevonden ze zich in de prachtige koninklijke lusttuin, vlak bij de boom waar de elfenkoning uit verlost was. Wat waren ze gelukkig! Ze omhelsden en kusten elkaar. Vrolijk en blij als maar twee verliefde koningskinderen konden zijn huppelden ze naar het paleis. Daar vertelde de prins aan al wie het horen wilde zijn wonderbare avonturen.
Er werd besloten dat een grote bruiloft zou worden gehouden. En het hele land zou meevieren.
Zo geschiedde.
Na de dood van de oude koning volgde de prins hem op. Hij en zijn lieve prinses, die nu koningin geworden was, regeerden wijs en verstandig. Door iedereen werden ze bemind. En ze leefden lang en gelukkig en hadden vele kinderen.
1956 01 29
**********
3. EEN EXEMPEL VAN ONZE-LIEVE-VROUW
Lang geleden, toen de zomers nog op tijd door malse regendroppels gezoend werden, hing er van oudsher ergens tegen een muur een oude vergeelde prent. Daarop was een wondermooie Lieve-Vrouw afgebeeld, staande op een wereldbol die tussen watten wolken zweefde. Zelfs de oudste lieden van de streek hadden ze daar altijd weten hangen en niemand wist vanwaar ze kwam. En wanneer de mensen daar voorbij kwamen, bezagen velen haar, en sommigen zegden dan: Ave Maria.
Op zekere dag kwam er een jongeling voorbijgewandeld. Plots bleef hij staan voor de Lieve-Vrouw, en verrukt door haar uitzonderlijke schoonheid en buitengewone lieftalligheid, besloot hij de prent los te maken en ze mee te nemen.
Toen hij ze ‘s avonds op zijn kamer vastgespeld had, bleef hij er nog lang naar kijken. Daarna legde hij zich te bed en sliep in.
Als hij ‘s anderendaags ontwaakte, gingen zijn blikken als vanzelf naar de prent aan de wand. Maar hoe schrok hij! Om er zeker van te zijn dat hij niet droomde, wreef hij zich eens in de ogen. Maar alles bleef onveranderd. Wel hing de prent nog op zijn kamer, doch Onze-Lieve-Vrouw was weg. Verdwenen. Als verdwaasd sprong hij in zijn klederen en liep naar buiten.
Op straat schenen de mensen precies in ongewone doening. Weldra vernam de jongeling wat er gebeurd was. Waar vroeger de prent gehangen had, verscheen nu alleen de beeltenis van Onze-Lieve-Vrouw. Toen hij dit vernam, werd hij zo bleek als was en begon te beven over al zijn leden. De mensen dachten dat hij ziek werd en vroegen wat er scheelde. Dan vertelde hij aan de omstaanders wat hij gedaan had.
In stoet werd de wonderbare prent terug naar haar oude plaats gedragen. Toen men ze wou vasthechten verdween plots de alleenstaande Mariabeeltenis en ze kwam weer op haar vroegere plaats te staan. En sindsdien komen daar dagelijks vele bedevaarders aan Onze-Lieve-Vrouw vragen dat haar beeltenis nooit uit hun zielen zou verwijderd worden.
Mocht u daar ooit voorbijkomen, vergeet dan niet te zeggen : Ave Maria.
1957 08 05 Orval
**********
4. HEER WILFRIED
Reeds was de kaalkop van de ronde maan achter de golvende heuvels verschenen. ‘t Was langzaam avond geworden en de zwarte bossen verzwonden meer en meer in de duistere lucht. Zo snel de donkerte het maar enigszins toeliet, galoppeerde Heer Wilfried over paden en wegen, door velden en wouden. De zachte avond versterkte het gedempte geklop van de paardenhoeven op het dikke veerkrachtige tapijt van dennennaalden, en de scherpe geur van hars was met priemende manestralen doorweven. Het ganse land scheen reeds tot rust te zijn gekomen. Een na een doofden de flauwe lichtjes in de verre zeldzame hutten uit en boven de bossen loerde de nieuwsgierig stijgende maan door de stille boomtakken naar de haastige eenzame reiziger.
Opeens hield deze zijn paard in. Een wijde, geleidelijk naderende, serene muziek klonk door de spichtige boomstammen. Stap voor stap reed hij verder. Plots stond hij voor een mild beschenen open plek vol schimmen, die dansten in een kring op de maat van hun betoverend meeslepend gezang. Verschrikt wilde Heer Wilfried zijn paard de sporen geven, doch een van de dampige geesten was al tussen de anderen uitgekomen en reikte hem sierlijk de hand. Op een geheimzinnige wijze werd Heer Wilfried van zijn paard getild, en toen hij verbaasd op de grond stond, zei zacht een lieflijk vleiende stem:
- Welkom, Heer Wilfried, waarom zou je vluchten? Kom, treed in de rei en dans met mij.
- O neen, zei Heer Wilfried, dat mag ik niet doen ; ik moet immers thuis zijn voor morgen noen.
- Heer Wilfried, als je met me dansen wil, geef ik je een kroon van schitterend goud.
- Mijn vrouw en mijn kinderen wachten op mij; ben ik snel bij hen, dan zijn ze snel blij.
- Heer Wilfried, als je met me dansen wil, geef ik je een zwaard met edelstenen bezet.
- Dat mag je houden, ik heb het niet nodig ; mijn zwaard heeft nog nooit gefaald in de strijd.
- Heer Wilfried, als je niet met me dansen wil, zal je dwalen en zwerven, waanzinnig en wild.
Daarop sloeg de schim hem op zijn borst en op zijn hoofd en verdween gillend in de slingerende kronkelende rij.
Heer Wilfried werd woedend en sprong op zijn paard. Hij vervloekte de geesten en zwaaide dreigend zijn zwaard in de lucht. Doch een honend gelach steeg op uit het ganse woud, en de dennen kregen ogen en grinnikten woest. De bulderende donder begon te ratelen en bliksemschichten splitsten de bomen. In de verte luidde een noodklok met dringende akelige tonen. De plassende regen striemde tergend naar beneden en een hevige wind huilde toetend en suizend over de aarde. Heer Wilfried rende over paden en banen, door velden en wouden, met schel gelach, en hij holde steeds verder, steeds verder, door de wilde waanzinnige donkere nacht...
1958
**********
5. HET VROUWTJE VAN STAVOREN
Vrij naar een oude Friese sage
Bulderend nam de zee een aanloop en sprong op de kust van Stavoren. De bedrijvige handelsstad duwde haar echter als met de hand achteruit en werkte verder. Doch de zee kwam steeds weer, maar werd telkens verdreven. En dat duurde zo al dagen, maanden, jaren. De lieden van Stavoren hielden haar in bedwang en lieten honderden schepen over haar rug naar verre landen glijden. Dan grolde de zee soms en bewoog zich gevaarlijk. Maar ze bleef geketend.
In die stad op een hoogmoedig kasteel woonde er eens een rijke weduwe. Neen, geen koper was het dat daar overal blonk, maar wel het fijnste en zuiverste goud. De vloeren waren bedekt met gouden tegels, gegoten in een zilveren rand, aan de muren hingen de prachtigste schilderijen in fijn bewerkte gouden lijsten, en de deurknoppen waren als kronen, helemaal omgeven en versierd met schitterende parels en geslepen diamanten.
Fier was de rijke weduwe van Stavoren over haar bezit en verachtte iedereen. Haar vele schepen zond ze naar alle delen van de wereld om er het schoonste en rijkste wat er te vinden was te gaan halen. Ze had immers geld genoeg.
En nu stond ze op de hoge toren van haar kasteel en zag ginder in de verte over de blinkende rilling van het gladde zeevel haar vloot aangeschoven komen. Ze haastte zich naar beneden en toen de schepen aanlegden wandelde ze plechtstatig langs de kust, zonder de mensen, die haar eerbiedig groetten, een blik te gunnen. Vol ongeduld wachtte ze op haar kapitein, die haar zou komen melden wat hij allemaal meegebracht had. Het kostelijkste wat er rondom de Oostzee te vinden was moest hij meenemen had ze hem bevolen.
Ze wandelde nog een weinig verder en zag toen haar zeekapitein aangestapt komen. Deze boog zich tot aan de grond.
“O waardige vrouwe,” zegde hij, “het edelste wat wij vonden hebben wij meegebracht: tarwe, rijk en overvloedig, zoveel wij laden konden.”
“Wat ?” gilde ze als waanzinnig. “Tarwe, dat laag gewas ! Het edelste wat jullie gevonden hebt! Het edelste... Werp het in zee ! Snel! Ogenblikkelijk!”
En met een woedende blik, vol verachting, keek ze de bevende kapitein na.
Helaas, het heerlijk graan werd in de zee geworpen.
Een grijsaard uit het nabije dorp stond dit alles te bekijken. Wat verder zat de rijke vrouw, voldaan daar alles volgens haar wil geschiedde. Langzaam schreed de grijsaard naar haar toe en zei met vermanende stem:
“Beef, o vrouwe, beef. Misschien zal U eens gebrek lijden. Ik hoop dat deze daad U nooit zal berouwen.”
“Zwijg, grijze gek,” antwoordde ze met een hoogmoedige lach. Ze bekeek hem minachtend, trok een overschone ring van haar vinger af en wierp hem weg in de golven.
“Daar, dwaze sul, kijk!” riep ze. “Nooit zal ik arm worden voordat de zee mij die ring zal teruggegeven hebben! Hahahahaha... Nooit, nooit!”
En ze ging heen.
Acht dagen later werd op haar verlangen een grote vis binnengebracht om bij een feestmaal opgediend te worden. Toen hij werd opengesneden begon de rijke vrouw plots over al haar leden te beven, en sidderend zonk ze neer... Want de ring die ze weggeworpen had lag nu voor haar. En op hetzelfde ogenblik trad een dienstknecht binnen en meldde haar de droevige boodschap dat in een hevige storm al haar schepen verzwolgen waren. “Gods wraak rust op Stavoren.”
Wenend van spijt, woede en razernij om de verloren weelde begon ze God te lasteren en te vervloeken. Dreigend begon de hemel te grollen en de regen zwiepte door de lucht. Bliksemschichten flitsten, donders kraakten en plots: de toren van het kasteel werd getroffen en splitste in twee. Met een donderend geraas viel hij in en beschadigde de overige gebouwen. Een grote vlam steeg op en van tussen de puinen gilde een scherpe stem:
“O God! Heb medelijden!”
Toen de weduwe terug tot het bewustzijn kwam, was alles doods en stil. Al haar bezittingen waren door de vlammen verteerd. Ze stond op en liep met haar gescheurde klederen de stad in. Doch er was niemand die haar wilde helpen. De spottende en verachtende blikken van de mensen troffen haar als giftige pijlen, en ze vluchtte weg, ver, heel ver... en stierf in grote ellende... het vrouwtje van Stavoren.
En telkens als de wind doorheen de regen huilt, ziet men in grijze nachten nog op ‘t strand waar lege korenhalmen buigen, een witte schim die klagend zoekt naar haar verloren goud.
1958 09 30
**********
6. MIJN ONTMOETING MET JEF PETAT
Wanneer de winter pas zijn koude snuit over de wereld gewreven heeft en met zijn kille adem over het land blaast, uit puur plezier dat zijn intrede met een zalig kerstfeest zal gevierd worden, is het soms wel eens aangenaam er voor een namiddag op uit te trekken. Op de dag voor Kerstmis hangt er een heel andere sfeer dan gewoonlijk in de lucht, en wanneer men dan in het open veld komt, voelt men door de koude heen de blijde verwachting van een vredige kerstdag. Ja, het is zoals pater Cassendorius onlangs nog zegde: “Als Onze-Lieve-Heer met Kerstmis op de wereld komt, dan voelen de mensen dat er iets wonderbaars gebeurt; en omdat het Kindje Jezus zo stil en nederig naar ons toekwam, zijn de meesten beschaamd dit grote feest met vuurwerk en knaleffecten te vieren.” Daar is wel iets van aan, niettegenstaande dat het leven in de stad rond die tijd drukker dan gewoonlijk is. Maar naarmate men zich uit de bevolkte centra verwijdert, vermindert de zenuwachtigheid van het volk. Op het platteland is het leven eenvoudiger. Dit was vroeger nog meer dan nu het geval, want sinds enkele tijd heeft men de knobbelige weg die door de dorpen kronkelde, verbreed en gebetonneerd. Daarbij, om het uur snort er ten minste een dreigend gevaarte van een grollende autobus over, en dan roept de stilte pijnlijk om rust. Om die reden sla ik gewoonlijk een veldweg in en ploeter maar door de modder verder. Als de mist niet te dik is kan men de schaduwen van de drie torens van de stad dicht bijeen zien staan. Op wisselende afstanden daarvan steken andere torennaalden hun vinger in de lucht.
En het was op zulk een dag voor Kerstmis, toen ik in de velden wat rondslenterde, dat ik Jef Petat voor het eerst in levenden lijve heb ontmoet. De eerste keer, en ook de laatste keer...
Het kon zo ongeveer vier uur in de namiddag geweest zijn. Een fijne mist legde langzaam zijn kille hand op mijn schouders en kroop achter mijn opgezette halsboord. In de verte vermoedde ik de stad en om het half uur klepte ergens een klokje. Op de weg, een kleine halve kilometer achter mij, gromde een autobus en gleed als een stuk speelgoed tussen de kale bomen en hagen door. Naast mij lag het wijde veld, leeg en ietwat golvend. Ik stapte verder en lette erop dat ik mijn voet niet in het diepe karrenspoor omsloeg. Bah, wat een modder! Van mijn schoenen kon je de kleur al niet meer herkennen. Maar ginder lag er nog een dorp; daar was de weg weer goed.
Aan het eind van de papperige weg zat er een ineengedoken figuur tegen een scheve boom. Hij zag eruit als een landloper, een bedelaar, een stroper. Zijn handen leunden op een ruwe wandelstok; daarboven rustte zijn kin. En een vuile hoed hing tot op zijn oren. Ik kwam naderbij en bekeek hem als een soort curiosum dat men voor het eerst te zien krijgt. Hij wendde zijn hoofd naar me toe en bekeek me met moede ogen.
- Goeiendag, gromde hij.
- Dag, zei ik.
Hij trok zich recht en kwam naast me lopen. Geen van beiden zei gedurende enige tijd een woord. Ik voelde me onbehaaglijk met zo iemand naast mij. Ik kreeg bijna schrik, misschien was die kerel naast mij wel een dief of een moordenaar... Doch ik kon toch niet zo maar ineens wegrennen. Neen. Daar had ik trouwens ook geen reden toe, alhoewel... Toch hield ik hem wantrouwig in ‘t oog.
- Maar een kil weertje hee! begon hij.
- Inderdaad.
Ik had snel en met half toegeknepen stem geantwoord. Ik had misschien toch wel wat schrik; maar neen, ik hàd geen schrik... natuurlijk niet... Ik voelde me zelfs niet eens ongerust naast die lugubere figuur... - geloof ik. Ik bekeek hem van terzij. Neen, hij zag er toch niet uit gelijk een gangster. Zijn voorhoofd was vol diepe rimpels. Met zijn mouw veegde hij een druppel aan de punt van zijn neus weg.
- Ook op wandel? ging ik verder om iets te zeggen.
Het is soms erg vervelend wanneer men door een stilte gescheiden wordt. Jef Petat bekeek me even met een zekere verwondering in zijn blik, maar zijn gezicht viel gauw terug in zijn gewone, bijna uitdrukkingsloze en toch zo weemoedige plooi.
- Hm, ja... Ik wandel al dertig jaar.
- ???
Weer zwegen we beiden. De eerste schemering rustte op de lucht en filterde heel langzaam naar omlaag. Ik hoorde de adem van mijn gezel langs me gaan. Kleine dampwolkjes ontsnapten ons uit mond en neus. Ginder lag de grote weg.
- Je gaat toch ook naar de stad? vroeg ik na enkele tijd.
- Ja... lijk ieder jaar.
- Ieder jaar? Ben jij dan niet van de stad? Je spreekt toch dit dialect.
- Ja... Vroeger heb ik daar gewoond... Nooit horen spreken van Jef Petat?
Ik dacht even na, en schudde ontkennend het hoofd.
- Dacht ik wel, zei Jef Petat, je bent nog jong, hee.
Hij keek me een ogenblik aan en liet zijn blik peinzend voor zich uit dromen.
- Ik ben ook jong geweest, ging hij verder, maar als ik toen wist wat ik nu weet... Maar kom, ik zal wel niet meer zo lang leven...
- Hoe oud ben je?
- Achtenvijftig.
- Maar dat is toch nog zò oud niet!
- Nee... Maar het zijn niet de jaren die een mens oud maken... Het leven knaagt aan de ene mens meer dan aan de andere.
- Dat zal wel zo zijn, zei ik en keek naar hem. In zijn ogen lag er zulk een vreemde glans en - ik weet niet waarom - toen begon hij mij een stuk uit zijn leven te vertellen.
- Ja, jong, ‘t is curieus dat ik altijd tegelijkertijd blij en toch niet blij ben als ik mijn geboortestad weerzie. Daar heb ik wel de gelukkigste jaren van mijn leven gekend...Maar dat is al zo lang geleden.
We waren de weg opgestapt. Een kleine sportwagen ritste suizend aan ons voorbij. We veegden beiden het modderwater van ons gezicht.
- Verdomme, jij razende zot! blafte Jef Petat de auto achterna en stak zijn vuist omhoog. Op zijn gezicht kwam een toornige plooi, maar ze vervaagde en weer verscheen die weemoedige blik.
- Die doodrijders! riep hij. Ik kan ze niet lijden! ‘t Is er zo een die mijn Marieke doodgereden heeft... Maar dat zal je misschien niet interesseren. Het is al zo lang geleden gebeurd. Doch ik zeg je, nietwaar, nooit was er op de hele wereld een liever en mooier meisje... En als ze je bekeek, o, dat was echt zo een blik gelijk... ja, zoiets gelijk dat Lieve Vrouwke in het kribbetje bij de paters. Hij keek recht voor zich uit. De donkerende stilte telde onze passen.
- Zie je ginder dat huisje? Daar, waar aan de linkerkant die grote hoeve staat? Hewel, daar woonde zij. Wij stonden op het punt te trouwen. En toen werd ze op zekere dag door een auto gegrepen. De chauffeur was dronken. Nog twee dagen heeft ze geleefd, mijn mooi en goed Marieke. Jef, zei ze, als ik in de hemel ben, houd ik je een plaats vrij... naast mij... Dan is ze zachtjes gestorven. In mijn armen. Het was twee weken na Allerheiligen. En dat is nu al dertig jaar geleden, of misschien al langer.
Ik luisterde eerbiedig en zag bij Jef Petat een ooghoek vochtig worden. Hij wreef met zijn ruwe vingers in zijn ogen.
- Dat is van de koude, lachte hij.
- O ja... Het wordt koud.
We gingen door het dorp. Jef hoestte pijnlijk.
- Ik geloof dat ik kapot ga, zei hij. Ik ben overal zo... ja, ik weet niet hoe... Pater Cassendorius zal me wel een warme kop koffie geven.
- Pater Cassendorius?
- Ja... Ken je hem soms?
- Heel zeker.
- Wel, ik ga alle jaren naar hem. Hij weet dat ik kom. Wij stellen samen het kribbetje op. Dat is al jaren lang de gewoonte. Pater Cassendorius is een goede mens. Niemand heeft me zo getroost als hij, toen mijn Marieke gestorven is. Maar ik kon toch niet in de stad blijven, het ging niet, alles was zo leeg... En ik houd ervan met hem het kribbetje op te timmeren. ‘t Kan misschien maar een gedachte van me zijn, maar dat Lieve Vrouwke lijkt verbazend fel op mijn Marieke zaliger.
We stapten verder. Ik kon zijn gezicht niet meer goed zien. De lucht was donker als mat glas. Ergens luidde het.
- En wat doe jij dan zo gedurende het jaar? vroeg ik.
- Wel, ik zoek zo een beetje overal mijn werk. Een mens moet toch leven...
- Dat is zo.
We waren aan de eerste huizen van de stad gekomen. Aan een kruispunt scheidden we van elkaar. Zwaar leunend op zijn stok verdween Jef in de donkerte... Ja, men kan zich soms wel vergissen wanneer men de mensen naar hun uiterlijke verschijning beoordeelt.
En Kerstnacht kwam, en de klokken wierpen hun vreugde over de stad. En de mensen kwamen terug van de nachtmis. Overal was er vreugde, feest en geluk.
‘s Morgens ontmoette ik toevallig Pater Cassendorius. Ik wenste hem een zalig kerstfeest. Hij drukte me zachtjes de hand en bleef me half dromend en droevig aanstaren.
- U ziet er zo triestig uit, pater.
En toen vertelde hij me. Gisteren had Jef Petat hem het stalletje helpen optimmeren. Toen dat gedaan was, baden we samen het rozenhoedje, zoals ieder jaar,al meer dan dertig jaar lang... Bij het laatste tientje zegde Jef ineens: Pater, kijk, daar is mijn Marieke... Ik moet naar haar toegaan. Hij greep naar zijn hart, en zakte ineen. Jef. Dood... tegen mijn borst.
Ik bekeek stilzwijgend pater Cassendorius. En over zijn wang zakte zwaar een zilveren traan.